Memorie van toelichting - Wijziging van de Mediawet in verband met het bevorderen van een gezamenlijke strategie en duidelijke regie met betrekking tot de programmering van de landelijke publieke omroep, alsmede het aanbrengen van een helderder afbakening tussen toezicht, bestuur en professionele werkprocessen binnen de organisatie van de landelijke publieke omroep - Hoofdinhoud
Deze memorie van toelichting i is onder nr. 3 toegevoegd aan wetsvoorstel 29991 - Bevorderen van een gezamenlijke strategie en duidelijke regie met betrekking tot de programmering van de landelijke publieke omroep, alsmede het aanbrengen van een helderder afbakening tussen toezicht, bestuur en professionele werkprocessen binnen de organisatie van de landelijke publieke omroep i.
Inhoudsopgave
Officiële titel | Wijziging van de Mediawet in verband met het bevorderen van een gezamenlijke strategie en duidelijke regie met betrekking tot de programmering van de landelijke publieke omroep, alsmede het aanbrengen van een helderder afbakening tussen toezicht, bestuur en professionele werkprocessen binnen de organisatie van de landelijke publieke omroep; Memorie van toelichting |
---|---|
Documentdatum | 07-02-2005 |
Publicatiedatum | 12-03-2009 |
Nummer | KST83955 |
Kenmerk | 29991, nr. 3 |
Van | Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) |
Originele document in PDF |
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 2004–2005
29 991
Wijziging van de Mediawet in verband met het bevorderen van een gezamenlijke strategie en duidelijke regie met betrekking tot de programmering van de landelijke publieke omroep, alsmede het aanbrengen van een helderder afbakening tussen toezicht, bestuur en professionele werkprocessen binnen de organisatie van de landelijke publieke omroep
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
I. ALGEMEEN DEEL
-
1.Inleiding
1.1 Aanleiding wetsvoorstel
De landelijke publieke omroep is er om met een hoogstaand en gevarieerd programma-aanbod een rol te spelen voor alle burgers. Daarbij zoekt hij een goed evenwicht tussen kwaliteit en bereik. Dat is geen eenvoudige opgave, zeker niet op de drukke en competitieve Nederlandse mediamarkt en in een systeem met meerdere publieke zendgemachtigden.
De Mediawet voorziet sinds 2000 in een vijfjaarlijkse evaluatie van de prestaties van de publieke omroep door een onafhankelijke visitatiecommissie. Op 2april 2004 heeft de eerste visitatiecommissie, onder voorzitterschap van de heer Rinnooy Kan, verslag uitgebracht. Het oordeel van de commissie is kritisch. Weliswaar functioneren de omroepen ieder voor zich redelijk tot goed, maar de onderlinge samenwerking schiet ernstig tekort. Daardoor blijven het programma-aanbod en het publieksbereik jaar na jaar achter bij de (eigen) doelstellingen, zoals een toename van drama, verluchtiging van de programmamix en meer succes bij jonge kijkers en luisteraars. Volgens de visitatiecommissie zijn de achterblijvende prestaties deels te verklaren uit de ingewikkelde besluitvormingsstructuur.
In niet voor tweeërlei uitleg vatbare bewoordingen heeft de visitatiecommissie een zorgelijk beeld gegeven van het functioneren van de landelijke publieke omroep. Het ontbreekt aan voldoende gezamenlijke strategievorming en concrete doelstellingen, teamgeest en heldere, effectieve en efficiënte regievoering. De bewerkelijkheid en ingewikkeldheid van de processen binnen de organisatie van de landelijke publieke
omroep sturen de aandacht van de omroepinstellingen te veel naar interne bestuurskwesties en staan effectieve besluitvorming in de weg. Dit alles vertaalt zich in achterblijvende prestaties in termen van aanbod en publieksbereik. Gezien de ernst van de situatie, acht het kabinet een aanpassing van de organisatie en besturing van de publieke omroep dringend noodzakelijk. Dit vergt wijziging van de Mediawet, zoals eerder beschreven in de brief van 11 juni 2004 aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II, 2003/04, 29 657, nr. 1) en besproken in een algemeen overleg met de vaste kamercommissie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van de Tweede Kamer op 8 september en 22 september. In vervolg op de bespreking presenteert het kabinet hierbij zijn wetsvoorstel, kort aan te duiden als het wetsvoorstel strategie en sturing publieke omroep. De voorgestelde wettelijke aanpassingen tasten de grondslagen van het huidige bestel, waarin de individuele omroepen zelfstandige rechten op zendtijd en financiële middelen hebben, niet aan. De omroepinstellingen houden hun op grond van de wet toegekende rechten op zendtijd en geld. Evenzo houden zij de opdracht om vanuit hun eigen overtuiging en identiteit programma’s te maken. Niettemin is het cruciaal dat die programma’s ingepast worden in een samenhangend en herkenbaar programmaaanbod van de landelijke publieke omroep als geheel, wil de publieke omroep zijn doelstellingen in termen van bereik en kijk- en luisteraandeel, kunnen realiseren en een rol van betekenis blijven spelen in het totale media-aanbod. De achtereenvolgende wetswijzigingen van de afgelopen jaren hebben maatregelen gebracht die beoogden juist dat proces te versterken.
De wetswijzigingen dwingen tot nog beter samenspel. Ten eerste bevorderen prestatieafspraken – met de overheid en onderling – de totstandkoming van een gezamenlijke strategie. Ten tweede wordt de regierol van de raad van bestuur – en in mandaat de netcoördinatoren – versterkt. Dit is nodig voor duidelijke regie van de programmering op de radiozenders en de televisienetten. Tot slot wordt de bestuurlijke organisatie hervormd, zodat een (van de uitvoerende omroepen) onafhankelijke raad van toezicht ontstaat en omroepvoorzitters inbreng kunnen leveren via een nieuw op te richten «college van omroepen».
De visitatiecommissie heeft in zijn rapport redelijk positief geoordeeld over het functioneren van de afzonderlijke omroepen, maar geconstateerd dat de zwakte zit in het gezamenlijk vaststellen van missie en strategie en het moeizame proces van programmering op de netten. De in dit voorstel van wet voorgestelde maatregelen zien dan ook op verbetering van dat proces, met behoud van de programmatische inbreng van de verschillende omroepinstellingen en daarmee de externe pluriformiteit. Voorzien wordt in aanvullende instrumenten die gezamenlijke visievorming bevorderen en maatregelen die de rol en positie van de raad van bestuur – inclusief netcoördinatoren – benadrukken, met name waar het het operationele programmeringsproces op de televisie- en radionetten betreft. Een gezamenlijk vastgestelde en gedragen strategie en concrete afspraken over de programmatische inbreng die de omroepinstellingen leveren aan het programma-aanbod van de landelijke publieke omroep brengen meer duidelijkheid over welke prestaties verwacht worden. Inspanningen van de afzonderlijke omroepinstellingen en de doelstellingen van de gezamenlijke publieke omroep kunnen dan beter op elkaar worden afgestemd. Dat dat gebeurt onder versterkte regie van de raad van bestuur hoeft geen bedreiging voor de pluriformiteit te betekenen. De raad van bestuur draagt nadrukkelijk de verantwoordelijkheid om een adequate verbinding te leggen tussen het totaalaanbod van de publieke omroep ter uitvoering van de wettelijke taakopdracht en de specifieke bijdrage van de afzonderlijke omroepinstellingen daaraan.
1.2Planning en relatie met lange termijn visie
1 Het daartoe strekkende wetsvoorstel is bij koninklijke boodschap van 9 november 2004 bij de Tweede Kamer ingediend (Kamerstukken II, 2004/05, 29 866, nrs. 1–3.
Het kabinet streeft ernaar de behandeling van het voorliggende wetsvoorstel in de eerste helft van 2005 af te ronden zodat de maatregelen (formeel) kunnen ingaan op 1 september 2005, tegelijk met het ingaan van de nieuwe erkenningperiode voor de afzonderlijke omroepen. Voorliggend wetsvoorstel zorgt voor aanpassingen op de korte termijn, binnen de kaders van de lopende concessie. In de brief van 11 juni 2004 heeft het kabinet ook een meer omvattende herbezinning op de publieke omroep aangekondigd, met het oog op de langere termijn. Dit is gewenst om de publieke omroep toe te snijden op ontwikkelingen op de mediamarkt en in de maatschappij. Voor de zomer van 2005 zal het kabinet zijn toekomstvisie voorleggen aan het parlement; daarna volgt een wetgevingsproces.
Het kabinet vindt het niet wenselijk om de wetgeving voor de korte en de lange termijn inéén te schuiven. Bewust kiest het kabinet voor twee gescheiden, opeenvolgende trajecten. De overwegingen hierbij zijn de volgende:
– Het voorliggende wetsvoorstel bevat een aantal maatregelen in de organisatorische sfeer. De maatregelen laten de huidige taak en vormgeving van het bestel intact. Ook blijven de verhoudingen tussen het geheel en de delen in de kern dezelfde en wordt de continuïteit van de omroepen niet bedreigd. Het wetsvoorstel blijft daarmee binnen de kaders van de lopende concessie. Nu uit evaluatie blijkt dat het gezamenlijk functioneren ernstig te wensen overlaat, is het maatschappelijk niet aanvaardbaar te dralen met het nemen van maatregelen. Ontwikkelingen in de media kunnen snel gaan. Een matig presterende publieke omroep kan, zeker in tijden van verandering en onzekerheden, in korte tijd aanzienlijke schade oplopen in termen van bereik, kijk- en luistertijdaandeel en – daaruit voortvloeiend – betekenis en legitimatie, die later, ook met een eventuele hervorming van het bestel, niet of slechts zeer moeizaam te herstellen is. Het onderhavige wetsvoorstel beoogt ook niet al een eerste, richtinggevende stap te zetten naar hervorming. Doel van het wetvoorstel is simpel: zorgen dat de landelijke publieke omroep op korte termijn beter gaat functioneren door het treffen van maatregelen binnen de huidige kaders van het bestel. – De discussie over de toekomst van de publieke omroep reikt verder en is ook van meer principiële aard. Het gaat dan niet meer primair om de relaties binnen het bestel, maar juist over de relatie van de publieke omroep met zijn omgeving. In de aangekondigde kabinetsvisie zullen twee vragen centraal staan: wat zou de rol van de publieke omroep moeten zijn in het brede medialandschap en op welke wijze kan de maatschappelijke inbedding het beste georganiseerd worden? In dit verband speelt ook de legitimatie van omroepverenigingen. De vragen worden beantwoord in het licht van structurele veranderingen op sociaal-cultureel, technologisch en economisch gebied. – Een hervorming van het bestel vergt een zorgvuldige afweging van alternatieven, ook trouwens gezien de uiteenlopende opvattingen van politieke partijen. Dit betekent automatisch een langer durend proces van debat en wetgeving. Na uitkomst en bespreking van de kabinetsvisie in 2005, zal het kabinet een wetsvoorstel in procedure brengen. Het streven is deze wetgeving voor de lange termijn vóór januari 2007 af te ronden. De looptijd van de nieuwe erkenningen voor de omroepen wordt – in een afzonderlijke spoedwet1 – verkort van vijf naar drie jaar (1 september 2005 tot 1 september 2008), zodat de nieuwe situatie per september 2008 kan ingaan.
Het kabinet wil de organisatorische verbeteringen die nu – in 2005 – nodig en mogelijk zijn niet afhankelijk maken van de uitkomst van de toekomst-
discussie, in 2008. Dat zou immers betekenen dat de publieke omroep als geheel de komende drie jaar matig blijft functioneren. Het programmaaanbod voor kijkers en luisteraars zou suboptimaal blijven vanwege een gebrek aan sturing en samenwerking. Dit acht het kabinet onacceptabel. De interne organisatie moet snel verbeteren, zodat de publieke omroep alle energie kan richten op zijn maatschappelijke opdracht. Dat geldt des te meer omdat de publieke omroep het de komende jaren eerder moeilijker dan makkelijker zal krijgen. Om te beginnen is er de bezuiniging op de rijksomroepbijdrage en de bijbehorende opdracht aan de publieke omroep om de efficiency te verhogen. Verder moet men een antwoord paraat hebben op ontluikende nieuwe commerciële initiatieven en ook eventuele toe- of uittreding van omroepverenigingen zal nopen tot aanpassing van het programmabeleid. Tot slot zijn er strategische vraagstukken die een gemeenschappelijk antwoord behoeven, zoals de overgang van analoge naar digitale distributie, de voortgaande segmentering op de radiomarkt en de strijd rondom uitzendrechten van sport en films. Er is kortom volop werk aan de winkel en in het zicht van een verbouwing gaat de verkoop gewoon door. De raad van bestuur en de omroepen zijn al begonnen om de eigen werkprocessen te verbeteren, vooral rondom de programmering op de televisienetten. Er ligt ook een taak voor de wetgever: het kabinet hoopt met steun van het parlement snel de wettelijke voorwaarden te kunnen creëren voor verdere verbetering van de organisatie en besturing van de landelijke publieke omroep.
-
2.Hoofdlijnen van het wetsvoorstel
De landelijke publieke omroep wordt gevormd door omroepverenigingen met leden, door grote en kleine niet ledengebonden zendgemachtigden met een specifieke programmataak: de NOS, de NPS, de Educom en kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijke grondslag (de zogenoemde 39f-omroepen). Van oudsher is zo in Nederland de pluriformiteit in de samenleving verankerd in het radio- en televisiebestel, ook met de bedoeling dat in de programma’s uiteenlopende opvattingen en interesses terugkomen. Dit betekent overigens niet dat omroepverenigingen zich alleen zouden richten op hun eigen leden. Integendeel: zij bedrijven – vanuit hun eigen identiteit – algemene omroep voor een algemeen publiek. Zo is het vastgelegd in de Mediawet en in de statuten van de omroepverenigingen.
Samenwerking tussen de deelnemers in de publieke omroepen is noodzakelijk, wil de publieke omroep als totaal goed presteren. Uitgangspunt zou moeten zijn dat het geheel meer is dan de som der delen.
1 Wet van 13 november 1997 (Staatsblad 1997, 544) tot wijziging van de Mediawet in verband met een herziening van de organisatiestructuur van de landelijke publieke omroep; Wet van 23 maart 2000 (Staatsblad 2000, 138) tot wijziging van de Mediawet in verband met de invoering van een vernieuwd concessiestelsel voor de landelijke publieke omroep.
De reorganisaties als gevolg van de wetswijzigingen in 1998 en 20001 hebben een basis gelegd voor betere samenwerking tussen de zendgemachtigden, met onder meer: één concessie voor het geheel en erkenningen voor de deelnemers, een vijfjaarlijkse visitatie, coördinerende bevoegdheden voor een raad van bestuur en netcoördinatoren, ruimte voor netoverschrijdende programmering, en ruimte voor programmatische specialisatie van omroepen door de programmavoorschriften niet per omroep te laten gelden maar voor het geheel. Er zijn ook resultaten geboekt door de publieke omroep. Voorbeelden zijn de netprofilering op televisie, horizontale programmering (dagelijks terugkomende programma’s) en samenwerking in actualiteitenrubrieken.
Toch is de samenwerking nog steeds ontoereikend, zo constateert nu de visitatiecommissie. Het programmeren van de televisienetten is volgens de commissie «een inefficiënte, weinig daadkrachtige en daarom ook weinig professionele procedure. De blik wordt te weinig op de kijker of luisteraar gericht en te veel op interne bestelkwesties». Het kabinet deelt deze analyse. Het programmabeleid voor de publieke omroep als geheel is – in de praktijk maar ook in de wet – onderwerp van te complexe
besluitvorming. Een groot aantal betrokkenen moet het voortdurend met elkaar eens worden.
Het kabinet wil dat voortaan sneller duidelijke besluiten worden genomen, die goed intern worden gecommuniceerd en bovendien daadwerkelijk worden uitgevoerd. Daarvoor is een goede sturing van het geheel nodig en dat vraagt om een heldere en eenduidige toekenning van verantwoordelijkheden en bevoegdheden in de hele keten van bestuur en programmering.
Dit wetsvoorstel bevat daartoe een pakket van onderling samenhangende maatregelen. Zij zijn onder te brengen in de volgende drie hoofdlijnen:
-
1)Een gezamenlijke strategie en afspraken over algemeen programmabeleid.
-
2)Duidelijke regie van de programmering op de televisienetten en radiozenders.
-
3)Heldere scheiding tussen bestuur en toezicht.
Ad 1) Gezamenlijke strategie en afspraken
Uit de visitatie blijkt dat de organisatie onvoldoende resultaatgericht is. Mede daarom zal ik prestatieafspraken maken met de raad van bestuur. Dat zet ook binnen het bestel zaken op scherp. De vraag wordt: wie gaat wat maken of aankopen om de beloofde prestaties te leveren? Om antwoord op die vraag te krijgen, moet de raad van bestuur een goede beleidscyclus organiseren. Idealiter worden eerst afspraken gemaakt op bestuurlijk niveau – gevormd door de raad van bestuur en de voorzitters van omroepen – over het programmabeleid, de kwalitatieve en kwantitatieve doelstellingen en ieders bijdrage daaraan. Daarna volgt uitwerking en uitvoering door de professionele organisatie, met netcoördinatoren en omroepdirecteuren in netredacties in een spilfunctie. Met als resultaat een genreschema met daarin per uitzendtijdstip (time slot)concrete afspraken over het soort programma, het aantal afleveringen, beoogde doelgroepen en marktaandeel, en sinds kort ook een bandbreedte voor het programmabudget. Het genreschema is vervolgens leidraad bij de aankoop en productie door de omroepen.
Het bovengeschetste proces is een ideaal en nog niet over de volle linie praktijk. De huidige raad van bestuur en de omroepen ontwikkelen daarom nieuwe werkwijzen. Het kabinet wil die inspanningen graag wettelijk ondersteunen. Daarbij moet worden bedacht dat de invloed van de wet op de beleidscyclus beperkt is: het is en blijft toch vooral een kwestie van interne organisatie. Wel benoemt de Mediawet nu al enkele cruciale momenten, zoals het concessiebeleidsplan, de netprofielen en de meer-jarenbegroting. In dit wetsvoorstel komt daar het prestatiecontract met de overheid, dat ontleend is aan en direct volgt op het concessiebeleidsplan, bij. Ook introduceert de wet bestuurlijke afspraken over te leveren prestaties tussen de raad van bestuur en de omroepvoorzitters. In Hilversum noemt men dit «netcharters».
1 In de netredacties zitten de televisiedirecteuren van de omroepen, en niet zoals wel wordt gedacht de programmakers (journalisten, documentairemakers, dramaturgen, presentatoren, producenten etc). Het programmeren van een zender is een ander vak dan het maken van een afzonderlijk programma. Zoals een uitgever bepaalt welke titels worden gemaakt met welke budgetten, zo bepalen netcoördinator en netredactie welke titels in het programmaschema passen en wanneer en hoe vaak ze worden uitgezonden. De inhoudelijke onafhankelijkheid van redacties van afzonderlijke programma’s is daarbij op geen enkel moment in het geding.
Ad 2) Duidelijke regie van de programmering
De raad van bestuur is verantwoordelijk voor de totale programmering op radio en televisie en bepaalt daarvoor, in samenspraak met de omroepen, de algemene kaders. De uitvoering is in handen van neten zendercoördinator en de net- en zenderredacties. Samen zijn zij de spil van het dagelijkse programmabeleid.1
Op dit moment ontstaat op dit operationele niveau nog veel bureaucratie en onenigheid over het genreschema. Daardoor is het programma-aanbod en het bereik van de netten niet optimaal. Volgens de visitatiecommissie en de reacties daarop van de Raad voor cultuur en het Commissariaat voor de Media, moet de raad van bestuur sterker de regie krijgen. Het kabinet is het daarmee eens. De wederzijdse afhankelijkheid van de netbespelers vergt natuurlijk een intensieve en collegiale dialoog. Maar aan het
einde van de dag moet iemand knopen doorhakken. De netcoördinator krijgt daarom meer mogelijkheden om te sturen.
De voorgestelde extra bevoegdheden zijn in lijn met de bestaande rol van netcoördinatoren, Zij gaan over meer dan de uitzendtijden van programma’s. Hun opdracht is om op het net te zorgen voor een totaalaanbod dat in overeenstemming is met de taak van de publieke omroep. Dat betekent onder meer dat zij in de gaten houden dat de wettelijke programmavoorschriften worden nageleefd, dat het aanbod overeenkomt met het netprofiel en dat de programmatische voornemens uit het concessiebeleidsplan en de meerjarenbegrotingen worden gerealiseerd. De coördinatoren beschikken daartoe namens de raad van bestuur over een aantal bevoegdheden om gezamenlijk programmabeleid daadwerkelijk te kunnen realiseren. Die bevoegdheden worden in het wetsvoorstel als volgt aangescherpt: het programmaversterkingsbudget wordt vastgelegd op 25 procent en de wet regelt dat coördinatoren programma’s kunnen weigeren. Ook valt de netcoördinator voortaan eenduidig onder de raad van bestuur. Hij is voor zijn benoeming en functioneren niet langer mede afhankelijk van een netbestuur waarin omroepen zetelen.
Een netcoördinator heeft de regie, maar kan niet eigenmachtig optreden. Hij is de uitvoerder van een gemeenschappelijke ambitie, neergelegd in onder meer het concessiebeleidsplan, de netcharters en de meerjaren-begroting. Verder opereert hij onder verantwoordelijkheid van de raad van bestuur en moet hij bepaalde procedures volgen, zoals overeengekomen en vastgelegd in het coördinatiereglement. Ook kunnen omroepen bij een (interne) geschillencommissie bezwaar maken tegen beslissingen van de netcoördinator.
Ad 3) Scheiding van bestuur en toezicht
In theorie zijn de bestuurlijke en toezichthoudende taken in het bestel goed te onderscheiden. Omroepbestuurders zijn verantwoordelijk voor het functioneren van hun omroepinstelling, voor diens bijdrage aan de programmering van de publieke omroep als geheel en (in het geval van de verenigingen) voor het contact met de leden en maatschappelijke achterban. De raad van bestuur zorgt voor een goed samenspel tussen de omroepen en voor een goed totaalresultaat. Hij is het bestuursorgaan van de publieke omroep en als zodanig eindverantwoordelijk binnen de bepalingen van de Mediawet. De raad van bestuur legt verantwoording af aan de raad van toezicht. De raad van toezicht controleert op hoofdlijnen het functioneren van het geheel. Zo zou het althans moeten gaan. Maar in de huidige bestuurlijke constellatie lopen deze taken nog te veel door elkaar heen. De voorgestelde wijzigingen beogen een eenduidige verantwoordingslijn, die helder wordt vastgelegd en die niet voor meerdere interpretaties vatbaar is. Uitgangspunt is dat het programmabeleid op hoofdlijnen (visie en strategie) vorm krijgt in een samenspel tussen raad van bestuur en omroepen onderling, dat de dagelijkse regie in handen is van de raad van bestuur en dat de raad van toezicht onafhankelijk is van de «uitvoerders» in het bestel. Het wetsvoorstel regelt dat de raad van toezicht wordt hervormd en dat omroepen plaatsnemen in een college van omroepen met op cruciale onderdelen een instemmingsrecht. De netbesturen verdwijnen. Zo ontstaat een goede balans tussen enerzijds onafhankelijk toezicht en anderzijds legitieme bestuurlijke invloed vanuit de omroepen op het programmabeleid van het geheel.
-
3.Concrete maatregelen
3.1 Prestatieafspraken
Zoals aangekondigd in de mediabegrotingsbrief 2004 van afgelopen november, wil het kabinet prestatieafspraken maken met de publieke
omroep. De prestatieafspraken fungeren allereerst als een wederzijds contract tussen overheid en publieke omroep. Maar ze zorgen er ook voor dat de publieke omroep in eigen huis de doelen scherper zal stellen. Prestatieafspraken zijn in het omroepbeleid geen onbekend fenomeen. In een toenemend aantal landen zijn publieke omroeporganisaties en overheden recentelijk overgegaan tot het maken van prestatieafspraken (Verenigd Koninkrijk, Vlaanderen, Ierland). Publieke omroepen worden gestimuleerd prestaties te leveren om zo verantwoording af te leggen over de invulling van de publieke taak en de publieke financiering te waarborgen. Dit moet gezien worden tegen de achtergrond van toenemende druk op de positie van de publieke omroep, zowel nationaal als internationaal. Met het oog op de onafhankelijkheid van de publieke omroep dient de overheid afstand te bewaren tot de inhoud van programma’s. De prestatieafspraken hebben daarom betrekking op de balans en prioriteiten in het totale programma-aanbod en het daarmee samenhangende bereik bij diverse publieksgroepen. Daarbij wordt ook het financieel perspectief van de publieke omroep in ogenschouw genomen. Het kabinet wil er voor waken dat de afspraken leiden tot bureaucratisering en strategisch gedrag (prestaties-op-papier). Uiteindelijk moeten kijkers en luisteraars merken dat het aanbod gevarieerder en aansprekender wordt. De prestatieafspraken zullen gestoeld zijn op een bestuurlijke dialoog tussen ondergetekende en de publieke omroep. De eerste prestatieafspraken worden gemaakt op basis van het herziene concessiebeleidsplan dat de publieke omroep in maart 2005 indient. Zij hebben betrekking op de periode 2006– 2008. Over het proces en de methode wil ik overigens dit najaar al overeenstemming bereiken met de raad van bestuur.
Het principe van prestatieafspraken wordt geregeld in de Mediawet. In de Mediawet wordt opgenomen dat het concessiebeleidsplan kwalitatieve en kwantitatieve doelstellingen bevat voor programma-aanbod en publieksbereik. Deze komen dan in de plaats van wat in de huidige wet «algemene uitgangspunten voor landelijke televisie en radio-omroep» wordt genoemd.
De prestatieafspraken vormen een uitwerking van de publieke taak, zoals opgedragen aan de publieke omroep en verwoord in artikel 13c Mediawet. In het concessiebeleidsplan beschrijft de publieke omroep op welke wijze zij die taak de komende periode gaat vervullen. Tot op heden bleef het daarbij. De prestatieafspraken vormen, naast de wettelijke taakopdracht van artikel 13c Mediawet en de wettelijke regeling van het concessiebeleidsplan, een derde element in de wetgeving. Omdat de afspraken worden gemaakt op basis van het concessiebeleidsplan, worden deze aldus verbonden met de beleidscyclus van de publieke omroep. De raad van bestuur van de publieke omroep maakt vanuit zijn taak de prestatieafspraken met de minister/staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Het concessiebeleidsplan en de prestatieafspraken die op basis daarvan worden gemaakt door de raad van bestuur, behoeven beide de instemming van het college van omroepen. Hiermee is het commitmentvan de omroepinstellingen aan het beleid en de daarover gemaakte prestatieafspraken gewaarborgd. Zij zijn immers (mede)verantwoordelijk voor de realisatie van de prestatieafspraken.
De prestatieafspraken worden voor meer jaren gemaakt. Het jaarlijks maken van prestatieafspraken, zoals voorgesteld door het Commissariaat voor de Media, is niet wenselijk en niet mogelijk. Productieprocessen bij de omroep kennen een meerjarig perspectief. Dat verdraagt zich moeilijk met jaarlijks wisselende prioriteiten. Zo kan bijvoorbeeld een afspraak over de toename van het aandeel drama in de programmering alleen al productietechnisch niet van het ene op het andere jaar gerealiseerd zijn. Daarnaast is vanwege de benodigde afstand tussen overheid en omroep gewenst dat de prestatieafspraken worden ingebed in een meerjarige
beleidscyclus. Zij staan niet los maar moeten aansluiten bij de wijze waarop de omroep over een periode van jaren zijn wettelijke taak invult. Vandaar dat de prestatieafspraken volgen op de beloftes die de publieke omroep daarover doet in het concessiebeleidsplan. Over de realisatie van de prestatieafspraken wordt jaarlijks gerapporteerd voorafgaand aan of in de meerjarenbegroting.
De prestatieafspraken hebben betrekking op het realiseren van doelstellingen per jaar – bijvoorbeeld gemiddeld bereik per jaar – en op doelstellingen die over een periode van meer jaren moeten worden gerealiseerd, bijvoorbeeld opbouw percentage ondertiteling van programma’s. Afhankelijk van de aard worden prestatieafspraken gemaakt over de te leveren inspanning en/of het te behalen resultaat. De prestatieafspraken betreffen zowel aanbodsals publieksdoelen.
De vraag dringt zich uiteraard op hoe prestatieafspraken zich verhouden tot de huidige wettelijke programmavoorschriften, zoals minimum- en maximumpercentages zendtijd voor diverse programmacategorieën. De visitatiecommissie wijdt enkele kritische woorden aan het programmavoorschrift, in het bijzonder aan het gebrek aan transparantie. Het Commissariaat voor de Media merkt in zijn reactie op het visitatierapport ook op dat de complexiteit van het systeem programmavoorschriften groot is en dat de oplossing gezocht kan worden in een grofmaziger programmavoorschrift, met aanvullende afspraken die in prestatieafspraken zijn vastgelegd. Het kabinet is het eens met deze lijn en zal die in de komende jaren verder uitwerken.
3.2Netcharters
In Hilversum zelf is het idee ontstaan om ook onderling prestatieafspraken te maken. Deze zouden de vorm krijgen van «netcharters»: een overeenkomst tussen raad van bestuur en de omroepen, waarin is vastgelegd wat per net de doelen en prioriteiten en de rechten en plichten van de hoofdbespelers zijn. De effectiviteit hangt uiteraard af van de uiteindelijke aard en opzet van deze charters. Het kabinet stelt zich voor dat de afspraken vooral missie en algemene, doch meetbare doelstellingen betreffen en nadrukkelijk niet treden in operationele beslissingen op het niveau van de feitelijke programmering. Programmeren is immers de taak van de professionals – netcoördinatoren en netredacties – en daarbij is het genreschema het voornaamste instrument van samenwerking. Het kabinet hecht er ook aan dat netcharters ruimte laten voor netoverschrijdende programmering: waar nodig moet een net onderdelen van zijn programmering kunnen blijven betrekken bij een omroep van één van de andere netten. De mogelijkheid tot netoverschrijdende programmering is overigens al geregeld in de Mediawet.
Hoe de netcharters er komen en waarover ze precies gaan, is een zaak van de publieke omroep. Het is niet goed mogelijk en ook onwenselijk om in de wet voor te schrijven over welke zaken en op welk detailniveau men onderling afspraken moet maken. Wel is het gewenst, gelet op de samenhang met de bestuurlijke structuur, in de Mediawet op te nemen dat de raad van bestuur verantwoordelijk is voor de totstandkoming van netcharters.
3.3 Programmaversterkingsbudget
Met het programmaversterkingsbudget kan de raad van bestuur bepaalde programmasoorten stimuleren, zodat een evenwichtige totaalmix ontstaat (artikel 101, derde lid, Mediawet). In de praktijk wordt dit instrument nog onvoldoende benut.
Ten eerste is het budget voor versterking van de programmering nooit volledig ingezet. De wet laat toe dat de raad van bestuur 25 procent van
het totale programmabudget gebruikt voor programmaversterking. De afgelopen jaren waren de omroepen steeds verzekerd van – en volledig baas over – 90 procent van het budget. Slechts 10 procent werd herverdeeld door de raad van bestuur. Ten tweede was de methodiek van besteding niet optimaal. Volgens een reactie van het Commissariaat voor de Media op het visitatierapport is de intekenprocedure voor omroepen omslachtig, zijn de criteria om voor het geld in aanmerking te komen diffuus en worden de effecten onvoldoende geëvalueerd. Toch is duidelijk geworden dat dit financiële instrument van de raad van bestuur nodig is om de gezamenlijke programmatische doelstellingen op de netten en zenders te realiseren. Ook de visitatiecommissie pleit ervoor het programmaversterkingsbudget de komende jaren maximaal te benutten. Die aanbeveling neemt het kabinet over. De hoogte van het programmaversterkingsbudget dient geen onderwerp van overleg meer te zijn tussen de raad van bestuur en de omroepen, zoals nu het geval is via de goedkeuring van de meerjarenbegroting door de raad van toezicht. In de wet wordt eenvoudigweg vastgelegd dat het programmaversterkingsbudget 25 procent bedraagt van van het budget dat beschikbaar is voor radio en televisie voor de NPS, de omroepverenigingen, NOS-RTV en Educom. Op die manier is van meet af aan duidelijk welke financiële sturingsruimte de raad van bestuur heeft. Het bedrag dat beschikbaar is voor de versterking van de programmering, komt geheel ten goede aan genoemde instellingen.
De 39f-zendgemachtigden (kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijke grondslag) behouden het volledige budget op grond van de specifieke taak die zij hebben op grond van artikel 50, vijfde en zesde, Mediawet. Deze taak, het gebruik van hun volledige zendtijd voor een kerkelijk programma dan wel een programma op geestelijk terrein, verdraagt zich niet goed met de doelstelling en criteria van het budget voor versterking van de programmering. Bovendien is het merendeel van deze omroepen zeer klein van omvang. Gelet hierop is vanuit een oogpunt van een gezonde bedrijfsvoering een budgetonzekerheid van 25 procent niet verantwoord.
Een bijzondere positie heeft ook de NOS. Het kabinet is van oordeel dat de NOS vanwege de omvang en de aard van zijn programmering volledig zou moeten meedraaien in het systeem van programmaversterking: de NOS kan, afhankelijk van veranderende prioriteiten in het programmabeleid van de publieke omroep als geheel, meer of juist minder middelen krijgen. De raad van bestuur dient daarbij zeer prudent en transparant te handelen, omdat zij hun verantwoordelijkheid voor het geheel combineren met verantwoordelijkheid voor de NOS als omroepinstelling.
Minstens zo belangrijk is hoe het programmaversterkingsbudget wordt ingezet. De raad van bestuur moet een transparante en effectieve werkwijze realiseren voor de besteding van het programmaversterkingsbudget. Op dit moment experimenteren de raad van bestuur en de omroepen met een nieuwe werkwijze voor de programmering op de televisienetten. Men noemt het «geld op schema leggen» en het gaat globaal als volgt:
De raad van bestuur en de omroepen leggen het geld dat beschikbaar is voor televisie bijeen in een virtuele pot. Dit vormt de begroting van de vier televisienetten (Nederland 1, 2en 3 en Zppelin). De omroepen leggen hier ook geld bij uit verenigingsmiddelen, programmareserve en inkomsten uit fondsen. Zo ontstaat een totaal budget per net. Vervolgens wordt dit in afgepaste budgetten over het genreschema verdeeld, met per tijdslot beschreven welk soort programma er moet komen voor welke doelgroep en met welk marktaandeel. Dit schema wordt vastgesteld in de netredactie. Daarmee accorderen de omroepen de gezamenlijke programmering en budgettering van het net. In dit schema zijn de programmavoorschriften, de gemaakte prestatieafspraken en de criteria voor de versterking van
de programmering vervat. De volgende fase is de intekening door de omroepen. Het resultaat daarvan bepaalt hoeveel geld iedere omroep uiteindelijk krijgt. De ene omroep zal in totaal meer krijgen dan een ander. Die verschillen kunnen ontstaan doordat de raad van bestuur op grond van de wet 25 procent te verdelen heeft. Na intekening hebben de omroepinstellingen ieder recht op minimaal 75 procent van het budget. Daarboven kunnen zij extra middelen verwerven. Omroepen houden overigens de verplichting om het wettelijke minimumaantal uren zendtijd te vullen. In de praktijk leidt dit ertoe dat de omroepen zich flexibeler moeten organiseren. Zij hebben niet langer zekerheid over 100 procent of 90 procent van het budget, maar kunnen dit wel, of zelfs meer, verwerven. In combinatie met de bezuinigingen en ombuigingen in de prioriteiten bij de omroep (minder non-fictie) zal dit naar verwachting leiden tot een vermindering van het aantal vaste banen bij de omroep. Daar staan belangrijke voordelen tegenover. Er ontstaan meer kansen voor zelfstandige en freelance programmamakers en de – door de visitatiecommissie bepleite – personele doorstroming en verjonging zal toenemen. Dat bevordert weer de wendbaarheid in het programmabeleid en vernieuwing van programmaformules.
Ook voor radio geldt de verhoging van het budget voor versterking van de programmering van 10 procent naar 25 procent. Dit vergt een aanpassing van de organisatie. Door de wijze van produceren bij radio – nagenoeg alles in eigen huis, veel doorlopende programmering –, werken omroepen daar met relatief veel vaste krachten. Een budgetonzekerheid zal daar direct consequenties hebben voor het personeelsbeleid. Dit vraagt van alle omroepen een meer flexibele inzet van het personeel en meer projectmatige aanpak. Aangezien de budgetten en de programmering voor een jaar of langer worden vastgelegd, biedt dit voldoende zekerheid om de organisatie daar op in te richten. Bovendien wordt momenteel de «geld op schema» systematiek die voor televisie is ontwikkeld, doorvertaald naar radio. Als dat geoperationaliseerd is, sluiten het financieel instrument van de raad van bestuur – het programmaversterkingsbudget – en de eigen middelen van de omroepen nog beter op elkaar aan. De geschetste nieuwe werkwijze van «geld op schema» is een initiatief en de verantwoordelijkheid van de raad van bestuur en de omroepen zelf. Het is een zelf gekozen, interne werkwijze, die ook niet bij wet geregeld kan en moet worden. Wel is van belang dat de nieuwe werkwijze voldoet aan de bedoelingen die de wetgever heeft gehad bij de introductie van het programmaversterkingsbudget in de (bestaande) Mediawet.
De geschetste nieuwe interne werkwijze voldoet aan de bedoelingen van de wet. De totale programmering van de publieke omroep moet verbeterd worden. Het budget voor de versterking van de programmering is een middel om dat te bereiken, samen met de middelen waarover de omroepen zelf minimaal beschikken en de extra middelen uit verenigings-en nevenactiviteiten en programmareserves. Het gaat erom dat de raad van bestuur samen met de omroepinstellingen het geld aanwendt om tot een goede totaalprogrammering te komen. Hoe hij dat doet, hoeft niet in de wet te worden geregeld. Wel moet de raad van bestuur vooraf vastleggen wat de gehanteerde methodiek is en achteraf rapporteren of die methodiek effectief is geweest; bij voorkeur is dit ook door resultaten onderbouwd, bijvoorbeeld door aan te geven of de beoogde toename van drama gerealiseerd is). Het spreekt voor zich dat ook de financiële rapportage over de besteding van de middelen voor radio en televisie conform de Mediawet geschiedt.
3.4 Netcoördinatie: schemabeslissingenen productieopdrachten
Op grond van de Mediawet is de raad van bestuur er verantwoordelijk
voor dat de radio- en televisieprogramma’s passen binnen de wettelijke en afgesproken programmatische kaders. De wettelijke bevoegdheden terzake worden in de praktijk door de netcoördinator in mandaat uitgeoefend.
De belangrijkste bestaande wettelijke bevoegdheid van de netcoördinator is om te beslissen op welke dag en welke tijd een programma wordt uitgezonden. Als de voorbereidingen goed zijn verlopen, als er een gezamenlijke strategie en doelstellingen bestaan en afspraken zijn gemaakt wie welk deel daarvan voor zijn rekening neemt, dan passen de programma’s die omroepen aanbieden voor plaatsing in het schema in het afgesproken programmabeleid. Maar het komt ook nog voor dat een omroep zich niet aan afspraken houdt en een heel ander programma levert dan te verwachten viel. In het uiterste geval zou de netcoördinator het programma dan moeten kunnen weigeren, maar niet dan nadat hij zich heeft ingespannen om in dialoog met de omroep tot een oplossing te komen. Regels voor het weigeren van programma’s zouden opgenomen kunnen worden in het interne coördinatiereglement van de publieke omroep. Echter, het kabinet acht het weigeren van programma’s van een zodanig gewicht dat een wettelijke verankering van deze bevoegdheid gewenst is. Dat voorkomt ook onnodige interne discussie en spanning over de vraag of weigeren überhaupt mag.
De visitatiecommissie heeft geopperd om de netcoördinator ook de mogelijkheid te geven zelf programma’s te laten maken door buitenproducenten – zogeheten «bestelbevoegdheid». Deze bevoegdheid zou hij of zij kunnen inzetten wanneer omroepen er blijk van geven een – volgens de doelstellingen van het net – gewenst programma niet te willen of kunnen maken. Het kabinet is er in principe geen voorstander van dat de raad van bestuur, via de netcoördinatoren, zelf programma’s maakt. Dit is namelijk niet in lijn met de reguliere onderlinge verhoudingen tussen het coördinerende en regisserende orgaan en de producerende omroepen. Maar het kabinet ziet wel in dat in uiterste gevallen de raad van bestuur ervoor zou moeten kunnen kiezen zelf opdrachtgever van een programma te zijn. Een dergelijke bevoegdheid kan bovendien werken als een stok achter de deur voor de omroepen om de afgesproken programmering op de netten optimaal te realiseren. De huidige Mediawet biedt hiervoor al ruimte. Immers, het programmaversterkingsbudget kan behalve aan de omroepverenigingen en de NPS ook ten goede komen aan de NOS. De raad van bestuur kan indien hij dat nodig vindt de NOS inschakelen. Het programma wordt dan in de daartoe uitgebreide zendtijd – dit hoeft niet bij wet – van de NOS uitgezonden en deze draagt de verantwoordelijkheid voor de productie, al of niet buiten de deur, en de inhoud. Financiering kan geschieden uit het programmaversterkingsbudget.
In tegenstelling tot de bevoegdheid om programma’s te weigeren wil het kabinet een bestelbevoegheid van de netcoördinator niet apart en via een nieuwe bepaling in de Mediawet introduceren. Het kabinet is namelijk van oordeel dat deze weg alleen in uiterste gevallen bewandeld zou mogen worden. Bovendien is zijn verwachting dat de nieuwe werkwijze rondom het genreschema zal voorkómen dat er gaten vallen in het aanbod.
3.5 Coördinatiereglement en netstatuut
De wijze waarop de raad van bestuur – en in mandaat de netcoördinatorvan zijn bevoegdheden gebruik maakt, is geregeld in het coördinatiereglement. Het gaat hier om een intern reglement, maar de wet eist wel dat het er is. Het coördinatiereglement beschrijft het proces en de procedures die behulpzaam zijn bij het programmeren van de netten, evenals de bijbehorende rechten en plichten van zowel de omroepen als de
netcoördinator. Omroepen die het oneens zijn met specifieke beslissingen van de netcoördinator kunnen terecht bij een geschillencommissie.
Het coördinatiereglement moet enerzijds zorgen dat de netcoördinator de regie kan voeren, maar anderzijds ook zekerheid geven aan de omroepen, omdat het reglement beschrijft langs welke route hij of zij besluiten neemt. Op dit moment is het reglement onderhevig aan discussie op het bestuurlijke niveau, omdat de raad van toezicht het moet goedkeuren. Dit is oneigenlijk. Het gaat immers om de vastlegging van de operationele werkwijze, die niet doorkruist moet kunnen worden door bestuurlijke discussie. Bovendien kan het een slagvaardig optreden door de netcoördinatoren in de weg staan.
In het wetsvoorstel is geregeld dat de raad van bestuur voortaan zelfstandig het coördinatiereglement vaststelt, vanzelfsprekend rekening houdend met wensen van netredacties, maar zonder een formeel medebeslissingsrecht van de omroepen. In de wet is beschreven over welke zaken het coördinatiereglement in elk geval dient te gaan, zoals schemabeslissingen. Ook de voorziene extra wettelijke bevoegdheid voor de raad ven bestuur – en in mandaat de netcoördinatoren – om programma’s te weigeren, moet voortaan in het coördinatiereglement procedureel een plaats krijgen. Wanneer de raad van bestuur het voornemen heeft in voorkomende gevallen gaten in het schema te vullen door middel van productieopdrachten aan de NOS, dan verdient ook dit een zorgvuldige procedurebeschrijving in het coördinatiereglement.
Per net is er nu een wettelijke verplichting tot het opstellen van een netstatuut. Dit netstatuut regelt de omgang tussen netcoördinatoren en de netredacties. In de praktijk voegt het netstatuut niets toe aan het algemene coördinatiereglement. Ook is er geen netstatuut nodig om redacties van afzonderlijke programma’s te beschermen tegen inhoudelijke inmenging van de netcoördinator, zoals soms ten onrechte wordt gedacht vanwege de associatie met de redactiestatuten bij kranten. Het netstatuut is kortom overbodig en komt in het wetsvoorstel te vervallen.
3.6 Benoeming netcoördinatoren
De netcoördinatoren zijn in dienst van de raad van bestuur. Echter, zij worden nu door de raad van bestuur benoemd op enkelvoudige voordracht – één kandidaat – van het netbestuur. In dit netbestuur zitten vertegenwoordigers van de besturen van de omroepinstellingen. Door deze benoemingsconstructie heeft de raad van bestuur weinig invloed op het profiel van zijn uitvoerders; hij is afhankelijk van de keuze van de omroepinstellingen. Ook kan het voor een netcoördinator die voor zijn aanstelling afhankelijk is van omroepen, later in de uitvoeringspraktijk lastig zijn een onafhankelijke positie ten opzichte van de omroepen in te nemen, terwijl de regierol dit laatste wel vereist. Logischer en helderder is het wanneer de raad van bestuur de netcoördinatoren voortaan zelf kiest. In het wetsvoorstel wordt dit geregeld en vervalt het recht op voordracht door de omroepen.
Vanzelfsprekend is het belangrijk dat de omroepen wel betrokken zijn bij de benoeming van netcoördinatoren. De leden van de netredactie zullen immers veel met de netcoördinator samenwerken. Het is logisch dat zij een belangrijke rol hebben het opstellen van het profiel en bij de werving en selectie. In de Mediawet wordt daarom vastgelegd dat netredacties inspraak hebben bij het sollicitatieproces.
3.7 College van omroepen en raad van toezicht
Omroepen zijn dragers van de pluriformiteit aan ideeën en opvattingen die in programma’s worden uitgedragen. Daarnaast hebben zij een verant-
woordelijkheid voor de optimale positie en programmering van de publieke omroep als geheel. Het is daarom belangrijk dat omroepinstellingen de doelen en missie van hun organisatie afstemmen op die van de publieke omroep als geheel en vice versa. Van de raad van bestuur wordt verwacht dat hij bij de uitoefening van zijn taken actief op zoek gaat naar de verbinding tussen de taakopdracht van de publieke omroep als geheel en de specifieke bijdrage van de afzonderlijke omroepen daaraan op grond van hun missie en eigenheid. Het belang van deze afstemming brengt mee dat bovendien een zorgvuldige organisatorische inbedding gekozen moet worden.
Uit de analyse van de visitatiecommissie volgt dat de raad van toezicht niet het juiste orgaan is voor de bestuurlijke inbreng van omroepen. De betrokkenheid van de meerderheid van de leden van de raad van toezicht bij de directe praktijk en belangen van omroepinstellingen heeft er volgens de visitatiecommissie toe geleid dat de raad van toezicht te weinig afstand heeft kunnen nemen.
Ook het kabinet hecht aan een zo helder mogelijke belegging en uitvoering van toezichtstaken, bestuurlijke verantwoordelijkheid en professionele operatie. Geredeneerd vanuit zuivere bestuurlijke verhoudingen is het niet logisch dat omroepen toezien op het functioneren van zichzelf. Wel hebben de omroepen een legitieme bestuurlijke inbreng in het geheel. In het wetsvoorstel is daarom gekozen voor een nieuwe balans. Er komt een onafhankelijke raad van toezicht en de omroepen krijgen een plaats in een nieuw te vormen college van omroepen (in de kabinetsbrief van 11 juni 2004 nog «college van voorzitters» genoemd)
De omroepinstellingen leveren aan het college een bestuurlijke afvaardiging: dat kan maar hoeft niet de voorzitter te zijn. Via dit nieuwe college wordt een duidelijke stem aan de omroepinstellingen en hun bestuurders gegeven en kunnen de omroeporganisaties een rol van betekenis blijven vervullen in discussies en het besluitvormingsproces over de richting waarin de publieke omroep zich ontwikkelt. Het gaat immers om de betrokkenheid van de omroepen bij de beleidsvorming. Het college van omroepen kan de raad van bestuur gevraagd en ongevraagd adviseren. Voor een aantal cruciale zaken wordt via een wettelijke procedure verzekerd dat de inzichten van het college meewegen bij de besluitvorming, te weten: het concessiebeleidsplan, de prestatieafspraken met de overheid, de netprofielen en contracten die van belang zijn voor de gezamenlijke publieke omroep. De onafhankelijke raad van toezicht heeft evenwel het laatste woord. Dit betekent concreet dat bij verschil van inzicht tussen de raad van bestuur en het college van voorzitters, de raad van toezicht knopen doorhakt. In zijn reactie op het rapport van de visitatiecommissie staat de huidige raad van toezicht deze lijn ook voor. De rol van de raad van toezicht is vooral ook om toe te zien op een goed verloop van de processen. De raad van bestuur moet zich ten opzichte van de raad van toezicht verantwoorden over vastgestelde besluiten en dat betekent dat de raad van bestuur ook verantwoordt hoe hij is omgegaan met de zienswijze van de omroepinstellingen, verenigd in het college van omroepen. Het is dan logisch dat een raad van toezicht bij meningsverschillen een beslissing moet kunnen nemen daar waar het gaat om majeure besluiten waar de raad van toezicht uiteindelijk ook zelf verantwoordelijkheid voor draagt.
De raad van toezicht wordt hervormd, zoals ook is voorgesteld door de visitatiecommissie. De kracht van de hervormde raad van toezicht moet zijn dat hij geen specifiek belang dient en naar de samenhang der dingen kan kijken. De raad zal geheel worden bezet door onafhankelijke personen die geen actieve functie uitoefenen binnen de publieke omroep. Het wetsvoorstel regelt dat de leden van de raad van toezicht worden benoemd door de Kroon. Benoeming door de Kroon waarborgt meer afstand tot de
politiek dan een benoeming door de minister. Verder zal de profielschets voor leden van de raad van toezicht luiden dat selectie geschiedt op basis van diverse deskundigheden (waaronder bedrijfseconomische expertise, inhoudelijke kennis op mediaterrein, juridische deskundigheid). Eén element in de aanbeveling van de visitatiecommissie is in het wetsvoorstel niet overgenomen, namelijk de suggestie om een deel van de leden te benoemen op voordracht van maatschappelijke organisaties. Hoewel het kabinet de gedachte sympathiek vindt, voorziet hij toch weer vormen van belangenbehartiging. Daar komt bij dat de omroepverenigingen al belangrijke maatschappelijke geledingen vertegenwoordigen. Zou daarnaast ook de raad van toezicht leden hebben namens bepaalde groepen of organisaties, dan ontstaat een dubbele maatschappelijke representatie. Tot slot is een bezwaar tegen benoeming van maatschappelijke vertegenwoordigers in de raad van toezicht dat er veel discussie zal zijn over welke maatschappelijke organisaties iemand mogen voordragen. Wanneer wordt gekozen voor optimale representativiteit, ontstaat een veel te grote en daardoor weinige effectieve raad van toezicht. Als er slechts enkele zetels aan maatschappelijke organisaties te vergeven zijn, dreigt een al te willekeurige selectie en discussie over de juistheid van de uitkomst. Het kabinet wil wel de mogelijkheid voor de gezamenlijke ondernemingsraden van de publieke omroepen handhaven om één lid van de raad van toezicht voor benoeming door de Kroon aan te bevelen.
Van de te benoemen leden wordt verwacht dat zij vanuit hun expertise opereren in het belang van de gehele publieke omroep en daarbij hun specifieke deskundigheid paren aan voldoende inzicht en gevoel voor de belangen en achtergronden van de samenstellende delen en de maatschappelijke context waarin de publieke omroep opereert. De raad van toezicht draagt met het oog op de wettelijke (en maatschappelijke) taakopdracht van de publieke omroep mede zorg voor een goed functionerend publiek omroepbedrijf. Vanuit die optiek worden beslissingen genomen.
De wettelijke taken van de raad van toezicht blijven dezelfde als nu: het benoemen en ontslaan van de raad van bestuur, het vaststellen van de jaarrekening van de NOS, het wijzigen van de statuten van de NOS en het instemmen met belangrijke besluiten van de raad van bestuur, waaronder het concessiebeleidsplan, het aangaan van de prestatieovereenkomst, de meerjarenbegroting en het jaarverslag. Zoals eerder opgemerkt zijn echter het coördinatiereglement en de hoogte van het programmaversterkingsbudget niet langer onderwerp van goedkeuring in de raad van toezicht.
3.8 Netbestuur
Op het niveau van de televisienetten bestaat nu nog een netbestuur met adviserende en instemmende bevoegdheden ten opzichte van de netcoördinator. Het idee was dat de omroepen daarmee op het niveau van het net extra bestuurlijke invloed konden uitoefenen op de netcoördinator, naast hun invloed via de netredactie waarin de omroepen ook deelnemen. In de praktijk blijkt dit geen goede constructie. Het netbestuur is een overbodige bestuurlijke laag geworden waarin bovendien operationele en bestuurlijke verantwoordelijkheden vermengd raken.
Vanzelfsprekend is het cruciaal dat de hoofdbespelers per net betrokken zijn bij het programmabeleid op dat net en bij schemabeslissingen. Maar dit is een operationele taak, van de netcoördinator in samenspraak met de omroepdirecteuren in de netredacties. Zij oriënteren zich op de gemeenschappelijke strategie en daaraan ontleende (bestuurlijke) afspraken over het realiseren van doelstellingen voor de netten. Die gemeenschappelijke strategie wordt niet vastgesteld door het netbestuur, maar door de raad van bestuur, in informeel en formeel overleg met omroepvoorzitters: tot nu toe in de raad van toezicht, straks via het college van omroepen. De netcoördinator heeft een wettelijk mandaat van de raad van bestuur en
moet over zijn functioneren aan hem verantwoording afleggen. In die lijn is logischerwijs geen plaats voor een netbestuur. Hetzelfde geldt voor de omroepdirecteuren die deelnemen in de netredacties: ook zij hebben in eigen huis het mandaat van en overleg met hun bestuur. In de operationele lijn op de netten bestaat daarom geen taak voor een netbestuur. Het netbestuur is dan ook uit de wet geschrapt. Daarmee wordt de bestuurlijke structuur en dus ook de besluitvorming vereenvoudigd.
II. ARTIKELSGEWIJZE DEEL
In het hiernavolgende zullen de verschillende onderdelen van deze wet nader worden toegelicht voor zover dat nodig is naast hetgeen reeds in het algemeen deel van de toelichting is opgenomen.
Onderdeel A
Dit onderdeel bevat enkele technische wijzigingen. De wijzigingen in de onderdelen 1 en 3 strekken er toe de raad van toezicht en het college van omroepen als organen van de NOS, alsmede de netredactie in de definitiebepalingen van artikel 1 van de Mediawet op te nemen. Onderdeel bb van dat artikel benoemt thans het netbestuur. Omdat de netbesturen op grond van onderhavig wetsvoorstel komen te vervallen, wordt dit onderdeel vervangen en gebruikt om de raad van toezicht te benoemen.
In onderdeel dd van de Mediawet is een commerciële omroepinstelling gedefinieerd als een natuurlijke persoon of rechtspersoon die een programma verzorgt, met uitzondering van de instellingen die zendtijd hebben verkregen en die voor de toepassing van de Mediawet onder de bevoegdheid van Nederland valt. Op grond van deze definitie zou de Wereldomroep strikt genomen als commerciële omroepinstelling kunnen worden gezien. De Wereldomroep behoort echter op grond van de definitie van publieke omroep in onderdeel t van artikel 1 van de Mediawet tot de publieke omroep. De wijziging in onderdeel 2herstelt deze tekortkoming in de definitie van commerciële omroepinstelling.
Onderdeel B
Op grond van artikel 16 van de Mediawet kan de raad van bestuur in het kader van de uitvoering van de aan de NOS opgedragen taken, genoemd in artikel 16, tweede lid, van de Mediawet, namens de landelijke publieke omroepinstellingen overeenkomsten aangaan. Omdat deze overeenkomsten de individuele omroepinstellingen binden, voorziet het huidige artikel 16 in de voorwaarde dat dergelijke overeenkomsten alleen met toestemming van de raad van toezicht, waarin de omroepen tot nu toe vertegenwoordigd zijn, kunnen worden aangegaan. Op grond van het onderhavige voorstel van wet krijgt de raad van toezicht van de NOS een andere samenstelling en wordt de bestuurlijke betrokkenheid van de omroepen gewaarborgd via het college van omroepen. Dit college zal via het instemmingsrecht betrokken worden bij de besluitvorming over het aangaan van overeenkomsten die de raad van bestuur in het kader van zijn gezamenlijkheidstaken wil aangaan. Indien het college niet instemt met een voorgenomen overeenkomst en de raad van bestuur niettemin het aangaan van de overeenkomst wenselijk acht met het oog op de uitvoering van de aan de NOS opgedragen taken en de belangen van de landelijke publieke omroep, zal ook de raad van toezicht daarover moeten buigen. Gelet op deze nieuwe werkwijze dient artikel 16, vierde lid van de Mediawet, aangepast te worden.
Onderdeel C
In dit onderdeel worden de huidige artikelen 18 tot en met 18b van de Mediawet, waarin de samenstelling en taken van de raad van toezicht van de NOS zijn opgenomen, vervangen door nieuwe bepalingen waarin de gewijzigde samenstelling en de taak van de raad van toezicht, alsmede de instelling van het college van omroepen als nieuw orgaan van de NOS zijn opgenomen. Op de nieuwe samenstelling van de raad van toezicht en de instelling van het college van omroepen is in het algemeen deel van deze toelichting uitvoerig ingegaan. Hier wordt volstaan met een korte toelichting op enkele specifieke onderdelen.
Artikel 18a
De omvang van de raad van toezicht wordt teruggebracht naar minimaal vijf en maximaal zeven leden, inclusief de voorzitter. Daarmee is er voldoende flexibiliteit om al naar gelang de gewenste expertise tot een overwogen samenstelling van de raad van toezicht te komen. Tevens blijft de omvang van de raad van toezicht beperkt. De benoeming geschiedt net als bij de oude «kroonleden» bij koninklijk besluit. Daarbij is de mogelijkheid dat de gezamenlijke ondernemingsraden van de publieke omroep een kandidaat kunnen aanbevelen gehandhaafd. De benoemingstermijn voor de leden van de raad van toezicht is gehandhaafd op vijf jaar, doch de bepaling dat gedurende deze termijn tussentijds benoemde leden tegelijk met de andere leden aftreden, is geschrapt. Deze bepaling heeft in de praktijk herhaalde malen tot onduidelijkheden over tijdstippen van aftreden en herbenoemingen geleid. Bovendien is de continuïteit beter gediend met een regeling waarbij nieuwe leden gedurende de volledige benoemingstermijn kunnen functioneren. De mogelijkheid van herbenoeming is beperkt: leden kunnen éénmaal herbenoemd worden, waardoor de maximale termijn als lid van de raad van toezicht uitkomt op 10 jaar. Langere benoemingstermijnen kunnen een belemmering vormen voor vernieuwing.
Uit de onafhankelijkheid van de raad van toezicht vloeit voort dat de leden geen conflicterende betrekkingen vervullen of tegenstrijdige belangen vertegenwoordigen. Dit geldt specifiek ten opzichte van de omroepinstellingen en de NOS. De publieke omroep functioneert onafhankelijk van commercie, overheid en politiek. Het is daarom gewenst dat leden die deel uitmaken van het toezichthoudende orgaan geen betrekkingen vervullen die aanleiding kunnen geven om het vertrouwen in die onafhankelijkheid ter discussie te stellen.
Artikel 18b
De algemene taak van de raad van toezicht is toegespitst op het voeren van algemeen toezicht en het vaststellen en goedkeuren van belangrijke besluiten, waaronder het concessiebeleidsplan, de prestatieovereenkomst, de meerjarenbegroting en het jaarverslag. De formulering van het programmabeleid van de landelijke publieke omroep en de NOS in het bijzonder vindt in de nieuwe situatie langs andere wegen en met inzet van andere instrumenten plaats. De vaststelling van algemene uitgangspunten voor radio- en televisie omroep, zoals die tot op heden via aparte besluiten van de raad van toezicht tot stand diende te komen, kan gelet op de instrumenten van concessiebeleidsplan, prestatieovereenkomst, netcharters en vaststelling van netprofielen, komen te vervallen. Het coördinatiereglement bevat regels met betrekking tot de operationele werkprocessen. Zoals in het algemeen deel van de memorie van toelichting is toegelicht, zal het coördinatiereglement zelfstandig door de raad
van bestuur worden vastgesteld. Het coördinatiereglement vormt niet langer onderwerp van instemming door de raad van toezicht.
Artikel 18c
De samenstelling van het college van omroepen sluit aan bij de wijze waarop de omroepen vertegenwoordigd waren in de raad van toezicht. Nieuw is dat de NOS, als omroepinstelling, in het college vertegenwoordigd is via de programmadirecteur. Omdat in het college nadrukkelijk het programmabeleid van de landelijke publieke omroep aan de orde is, ligt het voor de hand dat ook de NOS, die een belangrijk aandeel in de programmering verzorgt, daarbij aanwezig is. Wel moet rekening gehouden worden met de bijzondere positie die de NOS binnen de landelijke publieke omroep inneemt. Voor de feitelijke uitvoering van de program-mataak van de NOS is door de raad van bestuur een programmadirecteur benoemd. Formeel blijft echter de raad van bestuur de eindverantwoordelijkheid dragen voor het functioneren van de NOS als verzorger van programma’s. Om te voorkomen dat de programmadirecteur van de NOS in het college geconfronteerd wordt met belangenof loyaliteitsconflicten als besluiten van de raad van bestuur aan de orde komen, zal hij in het college een raadgevende stem hebben.
Onderdeel D
Dit onderdeel betreft een wetstechnische wijziging. De onverenigbaarheid van functies wordt zoveel mogelijke geregeld op de plaats waar het orgaan zijn regeling vindt. In dit geval wordt de onverenigbaarheid van het lidmaatschap van de raad van bestuur met het lidmaatschap van een netredactie voortaan geregeld bij de raad van bestuur.
Onderdeel E
Aan de taken van de raad van bestuur wordt toegevoegd het sluiten van de prestatieovereenkomst met de overheid. De wijziging in punt 2is een technische wijziging in verband met het vervallen van de vaststelling van algemene uitgangspunten voor radio- en televisieomroep van de landelijke publieke omroep.
Onderdeel F
Artikel 19b regelt de wijze waarop het college van omroepen betrokken is bij de vaststelling van belangrijke besluiten over de programmatische koers die de landelijke publieke omroep gaat varen, alsmede over het mede in naam van de omroepinstellingen aangaan van overeenkomsten door de raad van bestuur in het kader van de uitvoering van de gezamen-lijkheidstaken. De procedure voorziet er in dat voorgenomen besluiten ten aanzien van de vaststelling van het concessiebeleidsplan, het aangaan van de prestatieovereenkomst, de vaststelling van de netprofielen en het aangaan van overeenkomsten die van belang zijn voor de gezamenlijke publieke omroep worden voorgelegd aan het college ter instemming. Indien het college zijn instemming onthoudt behoort het in eerste instantie tot de verantwoordelijkheid van de raad van bestuur om rekening te houden met de opvattingen van het college. Indien de raad van bestuur geen wijzigingen wil aanbrengen in zijn voornemens en het besluit ongewijzigd vaststelt, zal hij dit besluit tezamen met de zienswijze van het college ter instemming moeten voorleggen aan de raad van toezicht. Die kan daaraan alsnog instemming geven. Deze nadere uitwerking verschilt enigszins van het kabinetsstandpunt naar aanleiding van het rapport van de visitatiecommissie. In het kabinetsstandpunt werd er van uitgegaan dat aan de raad van toezicht de door de raad van bestuur voor-
genomenbesluiten zouden worden voorgelegd. Nader beraad heeft geleid tot het inzicht dat die constructie er toe zou leiden dat de raad van toezicht op voorhand inhoudelijk treedt in de besluitvorming die door de wet aan de raad van bestuur is opgedragen. Met de werkwijze zoals die in artikel 19b wordt opgenomen is opgenomen wordt de verantwoordelijkheid van de raad van bestuur voor het nemen van de desbetreffende besluiten verenigd met de gewenste en reële inbreng van de omroepinstellingen en de uiteindelijke toezichthoudende taak van de raad van toezicht. Deze werkwijze sluit ook aan bij de visie die de raad van toezicht ten aanzien van het instemmingsrecht heeft verwoord in zijn aan mij gerichte brief van 28 mei 2004.
Ten aanzien van aan te gane overeenkomsten in het belang van de gezamenlijke publieke omroep gaat de regeling van het instemmingsrecht er overigens wel van uit dat de voorgenomenovereenkomsten aan de raad van toezicht worden voorgelegd. Indien er verschil van mening tussen de raad van bestuur en het college bestaat over het aangaan van een overeenkomst, ligt het voor de hand dat die overeenkomsten pas worden gesloten nadat de raad van toezicht daarmee heeft ingestemd. Het tweede lid van artikel 19b beoogt te voorkomen dat het college noodzakelijke besluitvorming zou kunnen tegenhouden door geen zienswijze te geven.
Onderdeel G
Onderdeel b van artikel 20 van de Mediawet bepaalt dat in het coördinatiereglement van de NOS een nadere regeling wordt opgenomen inzake de coördinatie van programmaonderdelen op en tussen de verschillende programmanetten, gericht op een evenwichtig programma-aanbod voor publieksgroepen van verschillende omvang en samenstelling, gespreid over de verschillende programmanetten. Daaraan wordt toegevoegd dat die coördinatie dient plaats te vinden binnen de kaders van de vastgestelde netprofielen.
Onderdeel f van artikel 20 van de Mediawet bepaalt dat het coördinatiereglement een nadere regeling bevat inzake de uitoefening van de bevoegdheid van de raad van bestuur om in het kader van de coördinatie, bedoeld in onderdeel b, de beoogde uitzenddag of het beoogde uitzendtijdstip van een programmaonderdeel te wijzigen. Daaraan wordt toegevoegd dat het coördinatiereglement een procedure dient te bevatten volgens welke de raad van bestuur – en in mandaat de netcoördinator – kunnen weigeren om programma’s van de omroepinstellingen op te nemen in het uitzendschema.
Netcharters moeten een belangrijke rol gaan spelen bij de verbetering van het programmeringsproces op de afzonderlijke programmanetten. Het is de taak van de raad van bestuur de totstandkoming van de netcharters te bevorderen. Zoals in het algemeen deel van deze memorie uiteen is gezet, kunnen afspraken niet worden afgedwongen, maar kan het totstandkomen daarvan wel wettelijke ondersteund worden. Dat gebeurt door aan artikel 40 van de Mediawet, waarin de zorg voor de coördinatie in het kader van de netprofilering is opgedragen aan de raad van bestuur, toe te voegen dat de raad van bestuur tevens tot taak heeft te bevorderen dat er per programmanet een netcharter tot stand komt. De wijze waarop de raad van bestuur daarbij te werk wil gaan en de te volgen procedure voor het tot stand brengen van netcharters wordt opgenomen in het coördinatiereglement.
Onderdeel H
Artikel 21 van de Mediawet bepaalt welke besluiten van de raad van bestuur bindend zijn voor de landelijke omroepinstellingen. Daaraan worden toegevoegd de besluiten inzake de prestatieovereenkomst die de raad van bestuur met de minister zal sluiten.
Onderdeel I
De introductie van de prestatieovereenkomst als instrument om tot meetbare doelstellingen en prestaties te komen, verdraagt zich slecht met de mogelijkheid om via eenzijdig op te leggen concessievoorwaarden de publieke omroep tot resultaten te dwingen. De effectiviteit van de mogelijkheid om concessievoorwaarden op te leggen is overigens bij de behandeling van de Concessiewet al fors verminderd, omdat de ruimte om voorwaarden aan de concessie te verbinden die betrekking hebben op de programmatische prestaties van de landelijke publieke omroep, via amendering is ingeperkt (Kamerstukken II, 1998/99, 26 660, nr. 82). Het eenzijdige instrument van concessievoorwaarden kan komen te vervallen. De taakverwaarlozingsbepaling is aangepast, waarbij tevens wordt voorzien in voorafgaand overleg met de NOS indien het mocht aankomen op het treffen van voorzieningen bij algemene maatregel van bestuur.
Onderdeel J
Op grond van artikel 30b, eerste lid, van de Mediawet dient de publieke omroep in het concessiebeleidsplan aan te geven op welke wijze de landelijke publieke omroepinstellingen gezamenlijk en individueel invulling geven aan de taakopdracht van de landelijke omroep, in het bijzonder de wijze waarop op de televisie- en radioprogrammanetten invulling wordt gegeven aan de voorgenomen programmering en de onderlinge samenwerking, met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de wet. Eén van de uitgangspunten van onderhavig voorstel van wet is het waarborgen dat de publieke omroep beter en scherper zijn strategie, programmatische doelstellingen en inspanningen formuleert. Deze zullen nadrukkelijker in het concessiebeleidsplan worden opgenomen. De wijziging onder punt 1 strekt er toe dat de publieke omroep in het concessiebeleidsplan zijn kwalitatieve en kwantitatieve doelstellingen nadrukkelijk formuleert. Mede op basis van het concessiebeleidsplan zal de prestatieovereenkomst worden gesloten. Deze heeft een looptijd die gelijk is aan de periode waarvoor de deelnemende omroepinstellingen een erkenning hebben verkregen. Het is van belang om meerjarige afspraken te maken. Dit geeft de publieke omroep de nodige rust en zekerheid om te werken aan het realiseren van doelstellingen die niet altijd op korte termijn te realiseren zijn. Het voorkomt tevens dat de prestatieafspraken al vooraf tot onderwerp van jaarlijkse discussie en verandering worden gemaakt. In de prestatieovereenkomst zal een procedure worden vastgelegd voor het geval tussentijdse wijzigingen als gevolg van veranderde inzichten of gewijzigde omstandigheden wenselijk of noodzakelijk zijn.
Onderdeel K
Het aan artikel 40 van de Mediawet toegevoegde zesde lid bevat de opdracht aan de raad van bestuur om de totstandkoming van netcharters te bevorderen. Daarop is al in het algemeen deel van deze memorie en bij de toelichting op onderdeel G ingegaan.
Onderdeel L
Artikel 40b van de Mediawet regelt de netbesturen van de onderscheiden programmanetten. In verband met het verdwijnen van de netbesturen kan dit artikel vervallen.
Onderdeel M
Tot nu werden op grond van artikel 40b, tweede lid, van de Mediawet, de netcoördinatoren benoemd door de raad van bestuur op voordracht van de netbesturen. Zoals in het algemeen deel van deze memorie uiteen is gezet zal de benoeming van de netcoördinatoren niet meer afhankelijk zijn van voordrachten of instemming van de omroepinstellingen. De netbesturen verdwijnen. In verband daarmee kan het tweede lid van artikel 40b vervallen. Niettemin blijft het van belang de omroepinstellingen te betrekken bij de benoeming. Deze betrokkenheid wordt vormgegeven via een hoorplicht.
Het vierde lid van artikel 40b bepaalt dat het opstellen van het netprofiel en het doen van voorstellen voor de zendtijdindeling op het televisie-, respectievelijk radioprogrammanet, geschiedt door de netcoördinator tezamen met de netredactie, bedoeld in artikel 40d, en na overleg met de netcoördinatoren van de andere televisie-, onderscheidenlijk radioprogrammanetten. Deze bepaling kan als overbodig worden beschouwd. Het is immers vanzelfsprekend dat er bij het opstellen van de netprofielen en de zendtijdindeling wordt samengewerkt tussen netcoördinatoren en netredacties en netcoördinatoren onderling. De raad van bestuur zal zich vanuit zijn uiteindelijke verantwoordelijkheid voor het nemen van de besluiten over de netprofielen en zendtijdindeling en zijn verantwoordelijkheid voor de algehele coördinatie, er rekenschap van geven dat de aan hem voorgelegde voorstellen op ordelijke wijze tot stand zijn gekomen.
Onderdeel N
De in dit onderdeel opgenomen wijziging betreft een technische wijziging in verband met de in onderdeel M opgenomen wijzigingen van artikel 40b.
Onderdeel O
De wijziging in punt 1 vloeit voort uit de in onderdeel D opgenomen wijziging van artikel 19 en het vervallen van de netbesturen.
Onderdelen P en Q
Deze onderdelen betreffen technische wijzigingen van de artikelen 41b en 41c van de Mediawet. Daardoor sluit de tekst van die artikelen beter aan bij de praktische toepassing van de desbetreffende artikelen. Immers, bij de zendtijdindeling wordt bepaald op welk net en op welke tijdstippen de programmaonderdelenvan de afzonderlijke omroepinstellingen geplaatst worden .
Onderdeel R
Dit onderdeel bevat een technische wijziging. Op grond van artikel 57c, eerste lid, van de Mediawet moeten alle inkomsten van de omroepinstellingen aangewend worden voor de verzorging van radio- en televisieprogramma’s. Op grond van artikel 101 van de Mediawet mag het reguliere programmabudget van de landelijke omroepinstellingen echter ook ingezet worden voor de neventaken, bedoeld in artikel 13c, derde lid, van de Mediawet. Deze technische discrepantie wordt opgeheven.
Onderdelen S en T
Deze onderdelen bevatten technische wijzigingen in verband met het vervallen van de algemene uitgangspunten voor radio en televisieomroep.
Onderdeel U
De wijziging die is opgenomen in punt 1 is een technische wijziging in verband met het vervallen van de algemene uitgangspunten voor radio-en televisieomroep.
De wijziging die is opgenomen in punt 2strekt er toe dat in de jaarlijkse meerjarenbegroting rekenschap wordt gegeven van de mate waarin de doelstellingen van de prestatieovereenkomst zijn gerealiseerd.
Onderdeel V
De in punt 1 van dit onderdeel opgenomen wijziging strekt er toe de hoogte van het budget voor programmaversterking wettelijk vast te leggen op 25 procent van het totale budget dat voor de omroepverenigingen, de NOS, de NPS en de educatieve omroepinstelling beschikbaar is voor de verzorging van radio- en televisieprogramma’s en de neventaken bedoeld in artikel 13c, derde lid, van de Mediawet. Zoals in het algemeen deel van deze toelichting is aangegeven blijft het budget van de kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijke grondslag daarbij buiten beschouwing. Deze organisaties hebben, voor zover zij op grond van artikel 39f Mediawet zendtijd voor landelijke omroep hebben verkregen, een specifieke programmatische taak: op grond van artikel 50, vijfde en zesde lid, Mediawet, dienen zij hun zendtijd geheel te gebruiken voor een kerkelijk programma dan wel een programma op geestelijke grondslag. Met deze programmatische taak, die wordt uitgevoerd in opdracht van de betrokken kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijk grondslag, zijn deze zendgemachtigden niet in staat te voldoen aan de doelstellingen en criteria van het programmaversterkingsbudget. Het ligt dan ook voor de hand dat zij buiten de regeling van het programmaversterkingsbudget worden gehouden. In de laatste volzin van artikel 101, derde lid, Mediawet was bepaald dat de raad van bestuur elk jaar de criteria vaststelt volgens welke het budget voor programmaversterking wordt ingezet. Deze bepaling kan vervallen. Reeds grond van artikel 99, tweede lid, onderdeel d, Mediawet, dient de raad van bestuur in de jaarlijkse meerjarenbegroting te beschrijven op welke wijze het budget voor programmaversterking wordt ingezet.
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. C. van der Laan