Brief minister over prestaties 2002 - Woningcorporaties - Hoofdinhoud
Deze brief is onder nr. 1 toegevoegd aan dossier 29453 - Woningcorporaties.
Inhoudsopgave
Officiële titel | Woningcorporaties; Brief minister over prestaties 2002 |
---|---|
Documentdatum | 02-03-2004 |
Publicatiedatum | 12-03-2009 |
Nummer | KST74757 |
Kenmerk | 29453, nr. 1 |
Van | Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) |
Originele document in PDF |
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 2003–2004
29 453
Woningcorporaties
Nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER
1 Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Den Haag, 2 maart 2004
Inleiding
Op grond van het Besluit beheer sociale huursector (BBSH) hebben woningcorporatiesvoor 1 juli 2003 hun jaarstukken over 2002 aan mij gestuurd.1 Voor 1 december jongstleden heb ik elke instelling individueel op de hoogte gebracht van mijn oordeel over de prestaties in 2002 voor wat betreft het al dan niet rechtmatig handelen en de financiële continuïteit. Op basis van de jaarstukken en de bijlagen daarbij, informeer ik u conform het gestelde in artikel 43a van het BBSH over de prestaties van de sector als geheel.
Ik wil u er op wijzen dat het hiernavolgende betrekking heeft op de presta-tiesin 2002. Op relevante onderdelen worden de prestatiesvergeleken met voorgaande jaren maar ook met de voornemensvan de sector voor 2002. Deze vergelijkingen zijn verwerkt in het bijgevoegde Toezichts-verslag sociale huursector. Ten aanzien van de financiële aspecten heb ik mij laten adviseren door het Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting (CFV). Het CFV heeft een aantal nadere financiële analyses verricht welke beschreven staan in het bijgevoegde financiële verslag. Als bijlagen bij deze brief treft u een aantal rapporten aan: het financiële verslag, een verslag over het uitgevoerde rechtmatigheidtoezicht, het volkshuisveste-lijke verslag en een rapport met de analyse van de prestatieafspraken tussen gemeenten en woningcorporaties voor 2003. In deze brief treft u een samenvatting aan van de rapporten alsmede de conclusies die ik daaraan verbind.
In paragraaf 1 van deze brief heb ik de belangrijkste beleidsconclusies weergegeven. In paragraaf 2 wordt de financiële situatie van de sector nader aan de orde gesteld. Dit is een samenvatting van de rapportage die door het CFV is opgesteld. In paragraaf 3 worden de volkshuisvestelijke ontwikkelingen en prestaties in 2002 samengevat. Hierbij wordt aandacht geschonken aan de mutaties in de voorraad, de ontwikkeling van de
huren, de toewijzing van woningen aan de doelgroep en de kwaliteit van de voorraad door onderhoud en verbetering. Ook zal nader worden ingegaan op de inspanningen van de woningcorporaties op het gebied van leefbaarheid van buurten en wijken, de mate waarin duurzaam bouwen en verbeteren werden opgepakt en de relatie tussen huurders en verhuurders. Ook komen de inspanningen van woningcorporaties op het terrein van wonen en zorg aan de orde. In paragraaf 4 wordt ingegaan op de individuele beoordelingen per instelling en kwesties die in het kader van het interim-beleid ten aanzien van het werkdomein van woningcorporaties aan de orde zijn geweest. In paragraaf 5 tenslotte staat een samenvatting van de analyse van de prestatieafspraken voor 2003 tussen woning-corporatiesen gemeenten.
Paragraaf 1 Beleidsconclusies
Ik constateer dat de financiële situatie van de sector als geheel en van het overgrote deel van de individuele corporatieswederom verbeterd is: het weerstandsvermogen groeide en de financiële mogelijkheden om te investeren namen toe. De bedrijfstak heeft zich de afgelopen jaren in financiële zin positief ontwikkeld en de financiële continuïteit is dermate bestendig, dat investeringen in herstructurering in de nabije toekomst opgepakt kunnen worden. Hoewel het CFV indicatiesheeft dat corporaties de herstructureringsopgaven voor de komende jaren terughoudend prognosticeren, waarmee deze opgaven dus onvoldoende in de ramingen van de instellingen verdisconteerd zijn, ben ik toch van mening dat de herstructurering nu daadwerkelijk opgepakt kan worden.
Terugkijkend naar 2002 zijn er indicatiesdat de sector daaraan werkt; in 2002 werden aanmerkelijk meer woningen gesloopt en er werden ook iets meer nieuwe woningen gebouwd dan in het voorgaande verslagjaar. In 2002 zijn veel woningen tussen corporaties van eigenaar gewisseld, vaak met het oogmerk deze in het kader van herstructurering mee te nemen in een totaalplan, of in het kader van matching: een draagkrachtige instelling neemt bezit over en knapt het op. Herstructurering krijgt inmiddels een prominente rol in prestatieafspraken in de G30, zowel in de reeds bestaande afspraken (in 85% van de prestatieovereenkomsten in de G30), maar vooral ook in de afspraken die eind 2003 en begin 2004 werden en worden vastgelegd met betrekking tot de 56 prioritaire wijken. Zoals ik ook in mijn brief van 6 november jongstleden (2003–2004, 29 200 XI, nr. 17) aan u heb medegedeeld, ben ik nadrukkelijk van plan de herstructurering in deze wijken een impulste geven. Mocht in dat verband mijn lijn om kapitaalkrachtige corporatiesindividueel aan te spreken op hun verantwoordelijkheid niet tot het gewenste resultaat leiden, dan acht ik het gebruik van vereenvoudigde projectsteun onontkoombaar. Ook de plannen met een tekort, dat door de desbetreffende woningcorporatie niet gedragen kan worden, dienen gerealiseerd te worden. Een en ander moet zich de komende jaren vertalen in een hogere financiële inzet voor de herstructurering door de sector als geheel.
Alseen handreiking aan de sector en gemeenten isonder mijn auspiciën een afsprakenkader voor de kostenverdeling bij herstructureringopgaven opgesteld («De kosten in beeld, de kosten verdeeld») opdat gemeenten en corporatiesvolgenseen duidelijker stramien de voor hen relevante kosten in kaart kunnen brengen. Ik ga ervan uit dat ook dat instrument bijdraagt aan de versnelling van de herstructurering.
Hoewel in 2002 over het geheel genomen minder woningen gebouwd werden dan in de periode daarvoor – de bouwproductie algemeen daalde in 2002 met 3% – bouwde de corporatiesector juist iets meer dan het jaar daarvoor: er werden 1 000 huurwoningen meer opgeleverd dan in 2001 (13 600 i.p.v. 12 600). Ook leverde de sector ongeveer 900 extra koopwo-
ningen op (4300 i.p.v 3400). Zoals ik in mijn brief van 30 september jongstleden (2003–2004, 29 200 XI, nr. 3) ook heb gesteld, verwacht ik dat corporatieseen aanmerkelijk deel van de nieuwbouw voor hun rekening nemen, waarbij ik zeker een rol zie weggelegd in het realiseren van huur-en koopwoningen in meer marktsegmenten. Gemeenten, ontwikkelaars en corporaties, zouden meer flexibele plannen moeten opstellen waarbij sneller en gemakkelijker kan worden omgeschakeld tussen koop en huur alsde conjunctuur daar aanleiding toe geeft. Bovendien verwacht ik van corporatiesdat zij in de huidige situatie waarin marktpartijen terughoudend zijn, juist voor een doorbraak in de productie zorgen, zonder dat dit leidt tot de productie van grote hoeveelheden goedkope huurwoningen. Vanuit VROM zet ik op VINEX-locatieswaar nodig al enige tijd aanjaag-teams in. De eerste resultaten zijn hoopgevend, zoals mag blijken uit de ontwikkelingen in de Drechtsteden, waar inmiddels de corporatieplannen naar voren gehaald zijn en eerder tot productie leiden. Zoalsik u reeds gemeld heb in mijn brief van 30 september over het verhogen van de woningbouwproductie streef ik ernaar om in de loop van 2004 zelf afspraken vast te leggen met de G30-regio’s (welke ook ondertekend dienen te worden door de G30 zelf) toegespitst op het vlottrekken van de nieuwbouw. In die zin wil ik de accenten in de Verstedelijkingsafspraken 2005–2010 verschuiven naar Woningbouwafspraken. Ik ga ervan uit dat die afspraken tussen Rijk en regio zullen worden vertaald naar prestatieafspraken op lokaal niveau tussen gemeenten en corporaties.
Ik hecht nog steeds zeer aan het maken van prestatieafspraken als middel om op lokaal niveau partijen te laten afstemmen over het leveren van prestaties. Ik constateer dat de op handelen gerichte afspraken zijn toegenomen ten opzichte van het voorgaande jaar, evenalshet aandeel garantieafspraken, waarmee afspraken die een meer bindend karakter dragen duszijn toegenomen. Ik ga ervan uit dat gemeenten en corporaties in meer gevallen hun wederzijdse prestaties vast zullen leggen in kwantitatieve op handelen gerichte afspraken. Dit geldt nadrukkelijk voor herstructurering en nieuwbouw, maar ook voor andere thema’s zoals verkoop van woningen of de huisvesting van specifieke doelgroepen.
In 2002 zijn er meer woningen verkocht aan huurdersdan in het jaar daarvoor. Verkoop aan huurdersneemt weliswaar niet de vlucht die in de Nota Mensen Wensen Wonen (Nota MWW) als wenselijk werd gezien, maar gezien de economische teruggang en de stagnatie in het koopsegment in algemene zin, ishet toch opmerkelijk dat er 1000 woningen meer verkocht werden aan huurdersdan in 2001. In 2002 werd de administratieve procedure rond verkoop aanmerkelijk vergemakkelijkt. Bovendien zijn er steeds meer instellingen die onder de variant van maatschappelijk gebonden eigendom (MGE) wel woningen willen verkopen of een groot deel van hun bezit te woon (dat wil zeggen te koop, te koop onder voorwaarden of te huur) aanbieden.
In 2002 hebben de corporatiesaangegeven welke inspanningen zij plegen op het terrein van wonen en zorg, zowel in de fysieke sfeer van de aanpassingen van woningen als in de sfeer van het bemiddelen voor zorgdiensten. Wat de nieuwbouw betreft is geconstateerd dat er met name meer eenheden in verzorgingshuizen gebouwd werden. Corporaties beschikken over ongeveer een half miljoen toegankelijke woningen en een kwart miljoen woningen voor ouderen. Het aantal corporatiesdat bemiddelt in zorgarrangementen istoegenomen van 20% naar 25%. Uit onderzoek blijkt dat er een grote vraag naar voor ouderen aangepaste en toegankelijke woningen bestaat. Corporaties dienen daarom in hun plannen voor de toekomst (of het nieuwbouw, verbetering of renovatie betreft) rekening te houden met de enorme opgave op het terrein van wonen en zorg. In de analyse van de prestatieafspraken voor 2003 komt
naar voren dat dit thema zeker leeft onder corporatiesen gemeenten. In 70% van de gemaakte afspraken komt wonen en zorg aan bod.
Het CFV constateert dat de bedrijfslasten binnen de sector wederom aanmerkelijk gestegen zijn in 2002 en dan met name de personeels- en onderhoudslasten. Op basis van de geleverde gegevens kan het CFV geen conclusies trekken over de oorzaken van de grote stijging. In overleg met het CFV wil ik bezien welk deel van deze stijging van kosten te wijten valt aan specifieke situaties in 2001 en 2002 (introductie van de euro, hoge inflatie) of dat er sprake is van structurele toename van kosten. De komende jaren zal er dan ook een vinger aan de polsgehouden worden bij de lastenontwikkeling: ofwel middels een apart onderzoek ofwel middels specifieke structureel op te vragen gegevens. Uit overleg met Aedesisnaar voren gekomen dat ook Aedesonderzoek zal doen naar de stijging van de personeelslasten als onderdeel van de bedrijfslasten.
Het CFV heeft onlangseen beperkt selectief onderzoek afgerond naar de kwaliteit van het interne toezicht bij 19 corporaties. Op basis van dit onderzoek concludeert het CFV onder andere dat in de meeste Raden van Toezicht/Commissarissen de financiële expertise goed ontwikkeld is en dat de nadruk ligt op het toezicht op de financiële paragraaf. Daar staat tegenover dat de RvT/RvC hun focusminder richten op de inhoudelijke kant van de volkshuisvesting. Het zou goed zijn als ook die brede expertise wordt ingebracht in de RvT/RvC van woningcorporaties. Het is van belang dat de aanpak van de volkshuisvestelijke opgave niet alleen wordt bezien in relatie tot de financiële positie van de eigen woningcorporatie maar juist in het licht van de totale volkshuisvestelijke opgave. Het CFV geeft aan dat het op basis van dit onderzoek niet aanbevelenswaardig isregelgeving ten aanzien van het interne toezicht verder aan te scherpen, aangezien de professionalisering meer een kwestie van bewustwording is en geoperationaliseerd moet worden in de dagelijkse praktijk. Ik kan hierin meegaan, voor zover het niet verder gaat dan de wijziging in de regelgeving, die reedsisaangekondigd. Het isde bedoeling dat het interne toezichthoudend orgaan een grotere betrokkenheid krijgt bij de interne controle en de administratieve organisatie van de corporatie. Het CFV heeft contact gelegd met Aedesen de Vereniging voor Toezicht-houdersin Woningcorporaties(VTW). Deze organisatieszullen actief de discussie aangaan binnen de sector op basis van de bevindingen van het CFV ten aanzien van de professionalisering van het intern toezicht. Een vergelijkbaar onderzoek alsnu verricht isbij individuele corporaties, zou op termijn kunnen worden herhaald.
1 Het weerstandsvermogen op basis van de door corporatiesopgegeven bedrijfswaarde steeg naar € 33,2 miljard. Na aftrek van een aantal correctiesop de door corporaties opgegeven bedrijfswaarde resulteert een gecorrigeerde vermogenspositie in 2002 van € 23,8 miljard. Dit gecorrigeerd weerstandsvermogen, verminderd met het minimaal noodzakelijk weerstandsvermogen (het vermogen dat het Fondsnoodzakelijk acht voor het waarborgen van de financiële continuïteit) vormt de financiële investeringsruimte.
Paragraaf 2 De financiële continuïteit
Op basis van de door corporaties ingediende verantwoordingsstukken kan geconcludeerd worden dat de financiële positie van de volkshuisvestingssector ook in 2002 is verbeterd. De positieve trend van de afgelopen jaren heeft zich in het verslagjaar doorgezet. Het weerstandsvermogen, op basis van de historische kostprijs steeg naar € 15,1 miljard (was € 14,4 miljard). De totale financiële ruimte om te investeren liep op naar € 10,9 miljard, een toename met € 0,6 miljard.1 De volkshuisvestelijke opgaven concentreren zich in de regio’swaar de woningcorporatiesgemiddeld de financieel zwakste positie hebben.
Tabel 1 Financiële kengetallen 2000–2001–2002 Nominaal x € 1 miljoen
2000 |
2001 |
2002 |
|
Eigen vermogen (exclusief |
|||
herwaarderingsreserve) |
9 346 |
10 973 |
12 023 |
Egalisatierekening |
1 429 |
871 |
567 |
Voorzieningen |
4 132 |
2 692 |
2 538 |
Gepresenteerd weerstandsvermogen |
14 214 |
14 451 |
15 052 |
Gecorrigeerd weerstandsvermogen |
22 349 |
23 049 |
23 875 |
Gewenst weerstandsvermogen |
11 991 |
12 746 |
12 911 |
Vermogensovermaat |
10 358 |
10 303 |
10 863 |
Boekwaarde |
65 960 |
66 734 |
67 987 |
Bedrijfswaarde |
79 909 |
80 855 |
83 925 |
Balanstotaal |
82 847 |
82 992 |
83 075 |
Bij dit gunstige beeld van de financiële ontwikkeling van de sector moet de kanttekening geplaatst (blijven) worden dat de berichtgeving van corporaties over vernieuwings- en herstructureringsactiviteiten verbeterd moet worden. Door het achterblijven van de aanpak c.q. het in onvoldoende mate opgeven door corporatiesvan de voorgenomen productie, isde financiële ontwikkeling positiever dan deze naar verwachting zal (moeten) zijn.
De verbetering van de vermogenspositie in 2002 is, evenals in 2001, vooral een gevolg van de winst op de verkoop van huurwoningen, deels gecompenseerd door de onrendabele investeringen van nieuwbouwwoningen. Ook voor de komende vijf jaar verwachten corporatieseen verdere toename van het vermogen. Behalve door de verkoop van huurwoningen, verwachten corporaties de vermogensstijging in toenemende mate te realiseren door de bouw van koopwoningen. Daarnaast wordt verwacht dat het resultaat uit gewone bedrijfsuitoefening toeneemt. De praktijk leert echter dat dit resultaat jaarlijks achterblijft bij de verwachting. Ook in 2002 wasdit het geval. De oorzaak daarvan ligt, evenalsin 2001, vooral bij de zeer sterk gestegen bedrijfslasten met betrekking tot het beheer. Daarnaast ishet de vraag of corporatiesook in de eerstvolgende jaren winsten op verkoop zullen realiseren die vergelijkbaar zijn met de afgelopen jaren.
Tabel 2 Resultaat: baten en lasten Nominaal x € 1 miljoen
2000 |
2001 |
2002 |
|
Jaarresultaat |
591 |
1 012 |
797 |
Resultaat uit gewone bedrijfsuitoefening |
27 |
55 |
62 |
Verkoopwinst |
858 |
952 |
1 230 |
Onrendabele investeringen |
356 |
414 |
519 |
Bedrijfsopbrengsten |
10 385 |
10 665 |
10 924 |
Rentelasten |
4 776 |
4 598 |
4 173 |
Personeelslasten |
986 |
1 101 |
1 222 |
Lasten onderhoud |
2 332 |
2 371 |
2 617 |
Overige bedrijfslasten |
1 648 |
1 843 |
2 183 |
1 Uit een uitgevoerd diepteonderzoek, op basis van de jaarrekeningen van 127 corporaties, ten behoeve van het krijgen van meer inzicht in de achtergronden van de stijging, is gebleken dat de jaarrekeningen onvoldoende inzicht geven.
De toename van de bedrijfslasten in 2002 met 13,3% heeft met een stijging van 11,5% betrekking op de personeelslasten, 10,7% op de onderhoudslasten en 18,3% op de overige lasten. Een uitspraak over de aanvaardbaarheid van het niveau en de ontwikkeling van de kosten kan niet worden gegeven. Daarvoor acht het CFV meer gespecificeerde informatie nodig.1 De sterke lastenstijging van de afgelopen jaren in de sociale huursector verdient de nodige aandacht van het bestuur en de Raden van Toezicht van corporaties. Daarbij dient de waardeontwikkeling te worden
betrokken. De hogere dan gemiddelde stijging in 2002 leidt tot een lagere groei van de bedrijfswaarde van ongeveer € 4,5 miljard.
Het verslagjaar 2002 sluit met een positief jaarresultaat van € 797 miljoen. Dit resultaat is voornamelijk veroorzaakt door de verkoopopbrengsten van huur- en koopwoningen, verminderd met de onrendabele investeringen. Het jaarresultaat ligt € 357 miljoen hoger dan in 2001 werd geprognosticeerd. Het resultaat is een gevolg van het lager aantal gerealiseerde nieuwbouwwoningen en de daarmee samenhangende onrendabele investeringen. Het resultaat uit gewone bedrijfsuitoefening is met € 62 miljoen licht positief en is daarmee nagenoeg gelijk aan het resultaat in 2001. De hogere huuropbrengst en de lagere rentelasten zijn nagenoeg geheel tenietgedaan door de zeer forse stijging van de bedrijfslasten.
Het CFV stelt dat de door corporaties te verstrekken informatie over de bedrijfswaarde en de productie dient te worden verbeterd. Het Fonds is voorstander van de actuele waarde als grondslag in de jaarrekening, omdat deze een beter beeld geeft van de vermogenspositie van corporaties. Het CFV zal mij in de loop van 2004 nader adviseren ter zake. Eventuele voorstellen zullen in samenspraak met de Raad voor de Jaar-verslaggeving (RJ) bezien worden.
Paragraaf 3 Volkshuisvestelijke ontwikkelingen
3.1 Aantal instellingen, de voorraad en mutaties in de voorraad
Eind 2002 waren 564 woningcorporatiesactief. Door fusiesin de eerste helft van 2003 bleven er 552 instellingen over. Deze instellingen werden over hun prestaties en functioneren beoordeeld. Ook in 2002 zet de afname van de sociale huurwoningvoorraad door. Per saldo is het aantal woongelegenheden (excl. eenheden in bijzondere woongebouwen) afgenomen met circa 5 600. Het totaal aantal woongelegenheden in eigendom en beheer bedraagt 2 432 000.
Bijna 34% van die woongelegenheden heeft een huurprijsbeneden € 307,49 en behoort tot de goedkope woningvoorraad, 57% valt met een huurprijsbeneden € 471,67 in de categorie betaalbare huurwoningen. Tezamen isruim 90% van de sociale huurwoningvoorraad bereikbaar voor doelgroephuishoudens. Uit het Woningbehoefteonderzoek 2002 bleek dat circa 1,4 miljoen doelgroephuishoudens zijn aangewezen op een huurwoning. Er zijn derhalve in principe ruim voldoende goedkope en betaalbare sociale huurwoningen om al deze huishoudens te huisvesten. Het aandeel goedkope huurwoningen verschilt per provincie. In Friesland en Groningen ligt dit aandeel rond de 45%, terwijl in Flevoland slechts 12% van de sociale huurwoningen goedkoop is. In de overige provincies ligt het aandeel goedkope huurwoningen tussen de 30 en 40%.
In 2002 lijkt de dalende tendensin de nieuwbouwproductie van sociale woongelegenheden te zijn gestopt. Het aantal nieuwe woongelegenheden steeg met 1000 woningen naar 13 600. De toename van de productie wordt vooral veroorzaakt door nieuwbouw van eenheden in verzorgingshuizen en overige wooneenheden. Het aantal nieuwe woningen isten opzichte van 2001 zeer beperkt toegenomen.
Tabel 3 Mutaties in de voorraad
2000 Realisatie |
2001 Realisatie |
2002 Voornemens |
2002 Realisatie |
|
Nieuwbouw Huurwoningen |
14 700 |
12 600 |
19 700 |
13 600 |
4% goedkoop |
6,5% goedkoop |
5,6% goedkoop |
5% goedkoop |
|
96% overig1 |
93,5% overig |
94,4% overig |
95% overig |
|
Nieuwbouw koopwoningen |
3 400 |
6 300 |
4 300 |
|
Sloop |
7 500 |
8 200 |
12 000 |
9 700 |
75% goedkoop |
67,5% goedkoop |
75% goedkoop |
||
25% overig |
32,5% overig |
25% overig |
||
Verkoop buiten de sector |
14 3002 |
13 400 |
20 300 |
14 100 |
8 100 aan huurders |
6 570 aan huurders |
12 400 aan huurdersen |
||
4 800 aan toekom- |
4 825 aan toekom- |
toekomstige bewoners |
||
stige bewoners |
stige bewoners |
1 700 aan belegger/ |
||
1 400 belegger/overig |
2 017 belegger/overig |
overig |
||
Aankoop3 |
4 900 1 900 van derden 3 000 van gemeenten |
8 400 5 500 van derden 2 900 van gemeenten |
3 200 |
8 000 |
Toe/afname door overige mutaties |
|
|
||
Saldo toename/afname4 |
|
|
1 De categorie «overig» bij nieuwbouw en sloop bestaat voor een klein deel uit eenheden in verzorgingshuizen en overige wooneenheden en verder een klein aantal standplaatsen en woonwagens. Het grootste deel bestaat uit betaalbare en dure woningen. De categorie «overig» bij verkoop bestaat uit andere natuurlijke personen die de woongelegenheden doorverhuren aan derden.
2 De wijziging in de categorieën iseen gevolg van de wijzigingen die in de aanhangselszijn doorgevoerd, e.e.a. om een beter inzicht te krijgen in de verkoop aan natuurlijke personen.
3 In 2000, 2001 en 2002 is het totaal berekend exclusief de aankoop van andere corporaties. In 2000 werden 6 200 woongelegenheden van andere corporatiesaangekocht, in 2001 waren dit er 13 000, in 2002 waren het er 11 000.
4 Gecorrigeerd voor mutaties binnen de sector in verband met splitsingen en samenvoegingen.
Het aandeel goedkope woningen in de productie ismet 5% gering, echter vergelijkbaar met de voorgaande jaren. Friesland wijkt sterk af van dit landelijke beeld. Bijna 50% van de nieuwe sociale huurwoningen werd daar in het goedkope segment gerealiseerd. Naast de 13 600 nieuwe woongelegenheden in de huursector, hebben de corporaties gezamenlijk bijna 4 300 koopwoningen gerealiseerd. Dit is een toename van 25% ten opzichte van 2001, toen werden 3 400 koopwoningen gerealiseerd. Het onrendabel deel van de investering neemt toe van € 23 600 in 2001 tot € 24 600 in 2002 gemiddeld per woning. Het netto resultaat op de bouw van koopwoningen bedraagt in 2002 € 65 miljoen.
Landelijk gezien is het aantal gesloopte woningen gestegen tot 9 700. Dat iseen stijging van 1 500 woningen ten opzichte van 2001. 75% van de gesloopte woningen behoorde tot de goedkope voorraad. Het gemiddelde onrendabele bedrag per gesloopte woning is gedaald van € 4 400 per woning tot € 3 200.
Het aantal sociale huurwoningen dat door de woningcorporaties werd verkocht buiten de sector is in 2002 toegenomen tot een totaal van 14 100 woongelegenheden. Van deze 14 100 verkochte woningen zijn er circa 1 700 verkocht aan andere verhuurders, voornamelijk beleggers. De overige 12 400 woningen werden verkocht aan zittende huurdersen toekomstige bewoners (in 2001 waren dat er 11 395). Hoewel de feitelijke realisatie in 2002 lager lag dan de voornemens die de woningcorporaties hebben geformuleerd, ishet 1 000 woningen meer dan in het jaar daarvoor. De woningen zijn in 22% van de gevallen met een korting verkocht, dat isgelijk aan 2001. Doorgaansbetreft het een korting van minder dan 10% van de marktprijs in onbewoonde staat. Verder zijn tussen toegelaten instellingen onderling circa 11 000 woongelegenheden van eigenaar gewisseld. De verkoop van woningen ligt in 2002 met een netto-opbrengst van ruim € 1,1 miljard aanmerkelijk hoger dan in 2001. Dit iseen gevolg van het hogere aantal verkochte woningen, ook al wasde gemiddelde boekwinst per woning lager dan in het voorgaande jaar. Het grotere aantal
onderlinge transacties tussen corporaties, veelal tegen een lagere waarde dan de verkoop aan bewoners, is daar naar verwachting debet aan.
Het aantal aankopen door toegelaten instellingen van buiten de corporatiesector isdit jaar licht afgenomen tot 8 000 (in 2001 wasdat 8 400). De aankoop van woningen lag in 2002 overigenswel veel hoger dan het voornemen was: men verwachtte maar 3 200 woningen aan te zullen kopen. De corporatiesverwachten dat het aantal aankopen in 2003 en later sterk zal afnemen. Het gemiddelde bedrag per aangekochte woning ligt met ruim € 50 000 in 2002 berekend over een periode van vier jaar forshoger dan in 2001(€ 30 000). De afgelopen jaren hebben corporaties met name veel bezit overgenomen van zogenoemde NWI’s, niet winst-beogend instellingen, die al dan niet met steun van VROM werden gesaneerd. Dit saneringstraject werd afgerond in 2003. Mogelijk dat de corpo-ratiesdaarom verwachten weinig bezit meer over te zullen nemen in de jaren na 2003.
3.2 Huisvesten van de doelgroep: leegstand, toewijzing van woningen, betaalbaarheid, de huren, verkoop van huurwoningen
De gemiddelde huurverhoging in de jaarlijkse huurronde is in 2002 op 2,9% uitgekomen. Hiermee islandelijk gezien de gemiddelde huurverhoging opnieuw onder het niveau van de inflatie (3,3%) gebleven. Maar liefst 98% van alle corporatiesismet de huurverhoging onder de inflatie gebleven. Het landelijk gemiddelde huurniveau isgestegen van € 317 per maand in 2001 tot € 332 in 2002, dat iseen stijging van 4,7%. Deze stijging wordt veroorzaakt door de jaarlijkse huurverhoging, de huurharmonisatie bij mutatie, huuraanpassingen bij woningverbetering en hoge aanvangshuren in de nieuwbouw. Flevoland blijft met ruime voorsprong koploper met een gemiddelde huur van € 377 per maand.
Tabel 4 Kengetallen huurniveau, leegstand, mutatiegraad en overdracht woonwagens en -standplaatsen
2000 2001 2002
totaal aantal inzendplichtige toegelaten instellingen gemiddeld huurniveau in euro’sper woning gemiddelde huurverhoging in procenten Leegstand > 3 maanden totaal aan woonruimten leegstand > 3 maanden in procenten totaal woningbezit mutatiegraad in procenten
woonwagensin eigendom toegelaten instellingen standplaatsen in eigendom toegelaten instellingen
De omvang van de leegstand is in 2002 toegenomen. Eind 2002 stonden in totaal 15 600 woongelegenheden langer dan 3 maanden leeg, waarmee het leegstandspercentage in de sociale huursector 0,64% bedraagt. In 2002 kwam het bedrag dat toegelaten instellingen aan huurderving moesten incasseren op circa € 105 miljoen, een toename van circa € 9 miljoen ten opzichte van 2001. De toename van de leegstand is opmerkelijk gezien het feit dat de vraag naar huurwoningen toenam en de mutatiegraad gevoelig daalde. Mogelijk hield de toegenomen leegstand verband met toenemende sloop- en/ of herstructureringsactiviteiten.
De mutatiegraad is in 2002 naar 8,1% gedaald. Na een stabilisatie in 2001 heeft de daling die al vanaf 1997 zichtbaar is, zich in 2002 flink doorgezet. In totaal kwamen in 2002 194 000 woningen voor verhuur beschikbaar, waarvan 80 000 in het goedkope en 98 000 in het betaalbare segment. De mutatiegraad in het betaalbare segment ligt met 7,1% beduidend lager dan in het goedkope (9,8%) en dure segment (12,0%).
701 |
579 |
552 |
309 |
317 |
332 |
2,5 |
2,7 |
2,9 |
13 800 |
13 400 |
15 600 |
0,6 |
0,6 |
0,6 |
8,8 |
8,9 |
8,1 |
608 |
689 |
703 |
1 752 |
1 843 |
2 017 |
Bijna 83% van de voor verhuur beschikbaar gekomen goedkope woningen is passend toegewezen aan huishoudens met een laag inkomen. Dat is nagenoeg hetzelfde resultaat alsin 2001 (84%). De landelijke tendensisal enkele jaren dat het percentage toewijzingen van goedkope huurwoningen aan de doelgroephuishoudens langzaam afneemt. Een passende toewijzing betekent dat een doelgroephuishouden een woongelegenheid krijgt toegewezen uit de goedkope óf de betaalbare categorie. In 2002 is net als in 2001 97% van de doelgroephuishoudens passend gehuisvest. Van alle vrijgekomen woningen istweederde toegewezen aan huishou-densmet een laag inkomen. Ruim 2% van alle toewijzingen betrof de toewijzing van dure woningen aan huishoudens van de doelgroep. De dure woningen zijn voor ruim 73% toegewezen aan huishoudens met een hoog inkomen.
Het aantal woonwagens en standplaatsen in eigendom bij toegelaten instellingen is respectievelijk met 14 en 174 toegenomen.
3.3 Kwaliteitsbeleid
De uitgaven voor onderhoud en woningverbetering zijn in 2002 ten opzichte van 2001 weer gestegen. De totale uitgaven voor onderhoud en woningverbetering bedroegen in 2002 ruim € 3,3 miljard, een stijging van ongeveer 8%. Dit betekent dat de jaarlijkse toename van de uitgaven zich heeft voortgezet en opnieuw ruim boven de inflatie uitkomt. Ten opzichte van 1997 ishet uitgavenniveau met € 880 miljoen gestegen, hetgeen overeenkomt met een gemiddelde jaarlijkse stijging van 6%. Het niveau van de investeringen in woningverbetering (inclusief verbeteringen aangekocht bezit) isten opzichte van 2001 nagenoeg gelijk gebleven. De uitgaven aan klein onderhoud zijn met € 200 miljoen gestegen, een stijging van 8,5%. Klein onderhoud maakt met € 2,55 miljard ruim driekwart uit van de totale uitgaven aan onderhoud en woningverbetering. Net als in 2001 bestaat het klein onderhoud voor circa 60% uit planmatig onderhoud, voor 35% klachten en mutatieonderhoud en voor de resterende 5% uit overig klein onderhoud.
De gemiddelde uitgaven per woongelegenheid verschillen sterk per provincie: Drenthe, Gelderland, Noord-Brabant en Limburg hebben duidelijk meer dan het gemiddelde uitgegeven. Groningen en Utrecht hebben evenalsin 2000 en 2001 beduidend minder dan gemiddeld uitgegeven. Sinds1997 hebben deze twee provinciesde laagste gemiddelde uitgaven van Nederland.
Maatregelen in het kader van duurzaam bouwen zijn vaak zodanig in het procesgeïncorporeerd dat het voor woningcorporatiesmoeilijk isdeze investeringen af te zonderen van de overige investeringen in nieuwbouw en verbetering. Desondanksisdoor de corporatiesaangegeven dat in ongeveer de helft (49%) van de nieuwgebouwde woningen voorzieningen voor duurzaamheid zijn getroffen. In 2001 gold dat voor 53% van de woningen. Gemiddeld iseen bedrag van ruim € 3 100 besteed aan deze voorzieningen, dit is € 1 150 lager dan in 2001. Dit bedrag ligt hoger dan de bedragen, genoemd in de DUBO-convenant met de sector, maar ligt lager dan op basis van de voorgenomen activiteiten van de corporaties mocht worden verondersteld (€ 4 000).
Tabel 5 Onderhoud en verbetering
Onderhoud en woningverbetering in vergelijking met Voorgenomen activiteiten (x
€ miljoen)
Realisatie Realisatie Voorne- Realisatie
2000 2001 mens2002 2002
Onderhoud 2530 2670 2712 2926
Woningverbetering1 325 394 1180 390
Totaal onderhoudenverbetering 2855 3064 3892 3317
1 Inclusief woningverbetering en groot onderhoud Aangekocht Bezit.
3.4 Leefbaarheid
De totale investeringen in leefbaarheid van buurten en wijken zijn ten opzichte van het vorige verslagjaar scherp gedaald. Na de stijging van de uitgaven met € 189 miljoen in 2001 naar € 346 miljoen, trad in 2002 een even grote daling op terug naar € 157 miljoen. Net alsin voorgaande jaren laten de grotere provinciesmet veel sociale woningbouw, te weten Noord-Holland en Zuid-Holland, de hoogste uitgaven zien. Het aandeel dat beide provinciesvoor hun rekening nemen isechter wel gedaald van 69% naar 57%. Stijging van de uitgaven iswel waar te nemen in Groningen, Friesland, Gelderland en Flevoland. De realisatie is ver achter gebleven bij de voorgenomen investeringen. De woningcorporaties verwachtten zelf € 287 miljoen te investeren, de realisatie blijft daar € 130 miljoen bij achter. De terugval in 2002 zowel ten opzichte van het voorgaande jaar als ten opzichte van voornemensisopmerkelijk. Ik zal nader onderzoek doen om deze ontwikkeling te verklaren.
3.5 Huurdersbetrekken bij beleid en beheer
Het aantal instellingen dat overleg pleegt met haar huurdersisten opzichte van 2001 licht toegenomen. In 2001 washet aandeel woningcorporatiesdat gestructureerd overleg voerde met haar bewoners98%, tegenover 97% in 2002. Uit het overzicht van de voorgenomen activiteiten voor het jaar 2002 kan worden afgeleid dat de woningcorporatiesin 77% van alle gemeenten, waar zij bezit hebben, voornemenswaren overleg te voeren met bewonersorganisaties. Het verschil tussen het hierboven genoemde percentage van 98 en het in deze alinea genoemde percentage van 77 kan worden verklaard door de verschillende wijze van verslaglegging en dan vooral in verband met de landelijk werkzame toegelaten instellingen. Landelijk toegelaten instellingen voeren namelijk wel overleg (en komen duswel voor in de 98%) maar bijvoorbeeld niet in gemeenten waar zij 100 of minder woningen bezitten.
In totaal hebben de toegelaten instellingen ruim € 13 miljoen uitgegeven aan ondersteuning van bewonersorganisaties. Ten opzichte van 2001 is dit een toename van bijna 7%. Gemiddeld besteedden de corporaties hieraan € 5,42 per woongelegenheid. Deze bedragen liggen ruim lager dan vermeld in de voornemensvan de toegelaten instellingen (circa € 19,4 miljoen resp. € 10,13 gemiddeld per woongelegenheid).
3.6 Wonen en zorg
Wonen en zorg isper 5 november 2001 alszesde prestatieveld in het BBSH opgenomen. Invulling van dit onderdeel van de cijfermatige kern-gegevenswasvoor het verslagjaar 2001 nog facultatief. Uitspraken op basis van een complete gegevensset konden in het vorige Toezichts-verslag dus nog niet worden gedaan; dat kan over het verslagjaar 2002 wel. Het aantal volledig toegankelijke woningen bedraagt 508 000. Onder een volledig toegankelijke woning wordt verstaan een woning die zonder
traplopen van buiten bereikbaar isen waarin de primaire vertrekken (woonkamer, keuken, douche/bad, toilet en minstens één slaapkamer) gelijkvloersliggen. Deze woningen worden overigenslang niet allemaal bewoond door huishoudens die deze vanwege lichamelijke beperkingen nodig hebben. Ook andere huishoudens wonen in woningen die (toevallig) volledig toegankelijk zijn. Er bestaat daardoor nog een grote discrepantie tussen vraag en aanbod. In 2002 beschikken de corporaties daarnaast over 252 000 ouderenwoningen en woningen voor gehandicapten, terwijl er bijna 14 000 woningen beschikbaar zijn voor de overige bijzondere doelgroepen. Bijna 25% van de corporatiesbemiddelt bij arrangementen voor wonen, zorg en dienstverlening. In 2001 wasdat volgensde beschikbare gegevens bijna 20%.
Paragraaf 4: individueel oordeel en werkdomein van woningcorporaties
4.1 Individueel oordeel financieel en rechtmatigheid
Op grond van artikel 33 van het BBSH vorm ik mij jaarlijksvoor 1 december een oordeel over de werkzaamheden van de woningcorporatiesin het voorafgaande verslagjaar. Het oordeel heeft betrekking op de naleving van wet- en regelgeving en op het gevoerde financiële beleid en beheer. Ik heb ook laten beoordelen of woningcorporatiesde richtlijnen voor nevenactiviteiten en verbindingen op grond van onder meer MG 99–23 en MG 2001–26 naleven. In 2002 waren 564 woningcorporatiesactief.1 Bij 516 van deze onderzochte corporatieszijn geen onrechtmatigheden geconstateerd. Het CFV komt tot de conclusie dat 529 corporaties de komende vijf jaar over een weerstandsvermogen beschikken dat hoger is dan het minimaal noodzakelijke weerstandsvermogen.
– Oordeel over rechtmatigheid
Bij 48 van de 564 onderzochte corporatiesisop grond van de verslaglegging over 2002 om nadere informatie gevraagd of zijn onrechtmatigheden geconstateerd. Aard van de gemaakte opmerkingen betreffende de rechtmatigheid: Verstrekken van hypotheken en/of geldleningen (10), aanbieden/bemiddelen bij niet woongerelateerde verzekeringen (7), uitvoeren van een niet toegestane nevenactiviteit al dan niet in verbinding (12), activiteiten buiten het statutair werkgebied (5), taxatierapport bij verkoop niet door onafhankelijk taxateur of ouder dan één jaar (5), onvoldoende overleg met huurders (4), ontbreken van een klachtencommissie (4), samenstelling Raad van Commissarissen voldoet niet aan de eisen van het BBSH (1). In al deze gevallen isde corporatie vier maanden de tijd gegeven om de situatie aan te passen aan het BBSH of aanvullende informatie te leveren.
– Oordeel over financiën
Voor de beoordeling van de financiële positie hanteert het CFV onderstaande categorie-indeling.
Tabel 6 Financiële beoordeling
1 In de eerste helft van 2003 zijn er nog 12 fusies gepasseerd, waardoor het CFV uiteindelijk een oordeel uitsprak over 552 corporaties.
Categorie Omschrijving
A Voldoende weerstandsvermogen
Op basisvan de financiële beoordeling isvastgesteld dat de woningcorporatie in de komende vijf jaar over een weerstandsvermogen beschikt dat hoger is dan het gewenste weerstandsvermogen, conform een al dan niet bijgesteld risicoprofiel.
B1 Onvoldoende weerstandsvermogen: de woningcorporatie treft inmiddels
(aantoonbaar) voldoende maatregelen om het gewenste weerstandsvermogen te bereiken.
Categorie Omschrijving
B2 Onvoldoende weerstandsvermogen: de woningcorporatie voert reeds een
financieel beleid, dan wel de woningcorporatie heeft inmiddelsbesloten in de
komende tijd additionele maatregelen te nemen ter verbetering van de
vermogenspositie. B3 Onvoldoende weerstandsvermogen: de woningcorporatie heeft maatregelen ter
verbetering van de vermogenspositie in voorbereiding, doch besluitvorming is
nog niet afgerond. C Onvoldoende weerstandsvermogen: de woningcorporatie treft onvoldoende
maatregelen om het gewenste weerstandsvermogen te bereiken. Van de in deze
categorie ingedeelde instellingen kan nog niet geconcludeerd worden dat
voldoende maatregelen zijn of worden genomen. D Saneringsinstelling
De woningcorporatie heeft een steunaanvraag ingediend of overweegt dit te doen,
dan wel heeft inmiddelseen bijdrage ontvangen.
Van de financieel gezonde corporatiesheeft bijna de helft een gecorrigeerd weerstandsvermogen van meer dan drie keer het minimaal noodzakelijk vermogen en ruim 3⁄4 deel een gecorrigeerd vermogen van meer dan twee keer dit vermogen.Van de financieel gezonde corporatiesverwacht 60% een toenemend gecorrigeerd weerstandsvermogen in de vijf prognosejaren tegenover 75% in 2001. Alle corporaties met een dalend vermogen beschikken over een ruime marge boven het minimaal noodzakelijk weerstandsvermogen. Van de 552 corporaties, waarover het CFV een financieel oordeel heeft gegeven, zijn 70 corporaties(evenalsin 2001 13%) nader onderzocht. Van deze corporatiesisop grond van aanvullende informatie gebleken dat bij 47 corporatiesgeen twijfelsbestaan over de financiële continuïteit. Bij de resterende 23 corporatiesissprake van een financieel zwakke positie. De samenstelling is als volgt:
Tabel 7: Resultaat financiële beoordeling
Categorie Omschrijving Aantal Aantal
2001 2002
B1 Nahet verslagjaar zijn aantoonbaar maatregelen 9 9
genomen B2 Beslotenisdekomende tijd aanvullende maatregelen 12 7
te nemen B3 Aanvullende maatregelen zijninvoorbereiding, maar 3 4
besluitvorming heeft nog niet plaatsgevonden
Subtotaal |
24 |
20 |
|
C D |
Onvoldoende maatregelen Saneringscorporaties |
1 2 |
1 2 |
Totaal |
27 |
23 |
4.2 Nevenactiviteiten enwerkdomein van woningcorporaties
Bij MG 99–23 ishet werkdomein van woningcorporatiesvoor nevenactiviteiten nader uiteengezet en verruimd ten opzichte van het BBSH. Bij MG 2001–26 isMG 99–23 verduidelijkt en zijn voorbeelden gegeven van activiteiten die wel en niet zijn toegestaan. Woningcorporaties dienen echter voor nevenactiviteiten steeds vooraf mijn goedkeuring te vragen. Reedsvoor het uitkomen van deze MG’sbegonnen nevenactiviteiten, die niet kunnen worden toegestaan, dienden te worden beëindigd. Voorts dient over alle nevenactiviteiten achteraf in het jaarverslag verantwoording te worden afgelegd, dusook over activiteiten waarvoor vooraf toestemming is gegeven. De beoordeling van de nevenactiviteiten die woningcorporatiesin het jaar 2002 hebben verricht en die nog niet op grond van een melding vooraf zijn goedgekeurd, vindt plaatsvia het prestatieoordeel over de afzonderlijke woningcorporaties. Voert een
woningcorporatie zonder goedkeuring vooraf nevenactiviteiten uit dan handelt zij onrechtmatig en wordt zij hierop bij het toezicht achteraf in het prestatieoordeel gewezen. Zo nodig wordt er een aanwijzing gegeven om de activiteit te staken. De meest voorkomende nevenactiviteit is projectontwikkeling. Dit isdoorgaanstoegestaan indien er een direct causaal verband met de kerntaken bestaat. Op de tweede plaats komt bemiddelen bij de verkoop van woningen van derden (makelaardij). Dit isniet toegestaan.
In 2002 zijn 16 voornemenstot nevenactiviteiten vooraf gemeld. Het gaat hierbij om officiële meldingen waarover mijn ambtsvoorgangers een beslissing hebben genomen. Buiten de hier genoemde vooraf gemelde (voornemenstot) nevenactiviteiten zijn circa 20 meldingen ontvangen die betrekking hadden op het bouwen van woningen boven de stichtingskos-tengrensvolgenshet BBSH. In de meeste gevallen ishiervoor toestemming verleend, aangezien er sprake was van een Vinex- of herstructureringslocatie en de activiteiten in een verbinding zijn ondergebracht. Deze stichtingskostengrens is per 1 juli 2002 vervangen door verantwoording achteraf in het jaarverslag. Op de tweede plaats komt projectontwikkeling al of niet in een verbinding (8). In een tweetal gevallen isgoedkeuring onthouden. Het betrof hier de realisatie van bedrijfsgebouwen en een parkeergarage. Voortshad een viertal gevallen betrekking op het prestatieveld leefbaarheid, waarvan één verzoek is afgewezen. Van de resterende zaken is het verzoek om studentenhuisvesting in een verbinding plaatste laten vinden, afgewezen. In dit geval wassprake van het omzeilen van de Huurprijzenwet Woonruimte en verhuur op basis van een hotelachtige constructie.
In 2003 zijn 27 voornemenstot nevenactiviteiten aan VROM voorgelegd. Ook in 2003 betrof het met name projectontwikkeling (12 gevallen), makelaardij (3), bemiddeling voor zorginstellingen (3), het verstrekken van geldleningen (2), het bemiddelen bij verzekeringen (2) en overige zaken (5). In 14 gevallen isgoedkeuring onthouden. Het betrof hier vijf maal projectontwikkeling (bijvoorbeeld de voorgenomen bouw van een gevangenis, aula of de aankoop van bedrijfspanden). Voorts had een drietal gevallen betrekking op makelaardij. Daarnaast ging het om verstrekken van leningen (2), werkzaamheden buiten het werkgebied (2), bemiddelen (en incasso) bij verzekeringen (1) en buitenlandse activiteiten (2). In verschillende zaken tekende de corporatie bezwaar aan tegen de weigering van VROM. Er lopen dan ook enkele juridische en gerechtelijke procedures.
Paragraaf 5 Prestatieovereenkomsten en afspraken
Woningcorporatieszijn verplicht jaarlijkseen samenvatting van hun voornemens bij VROM in te dienen. Indien zij bovendien prestatieafspraken hebben gemaakt met één of meerdere gemeenten waar zij werkzaam zijn, dienen ook die meegezonden te worden. In 2003 zijn de door VROM ontvangen prestatieafspraken die betrekking hebben op dat jaar geanalyseerd. Enerzijds om te bezien in hoeverre de speerpunten genoemd in de nota MWW in bestaande afspraken voorkomen. Anderzijds ook om te bezien welke aard de afspraken hebben: variërend tussen uitsluitend intentionele afspraken aan de ene kant tot garantieafspraken aan de andere kant.
In totaal hebben 219 woningcorporaties, ofwel 40% van de 552 corporaties die actief waren in 2003, een prestatieovereenkomst opgesteld met in totaal 177 verschillende gemeenten ofwel 36% van de 489 gemeenten in Nederland. In 2002 wasdit nog respectievelijk 237, 40% van alle corpora-tiesen 193, 40% van de gemeenten. Bij VROM zijn 319 vastgelegde
prestatieovereenkomsten bekend met betrekking tot 2003, exact even veel alsin 2002. Sommige gemeenten hebben meerdere overeenkomsten met meerdere woningcorporaties, sommige woningcorporaties hebben met de ene gemeente wel een overeenkomst en met de andere niet. Er bestaan meer afspraken tussen gemeenten en woningcorporaties maar bepaalde overeenkomsten worden vaak niet meegestuurd. Het betreft bijvoorbeeld convenanten waarin de woonruimteverdeling isvastgelegd, contracten over de aanpak van een specifieke wijk of afspraken over beheer op wijkniveau.
Het isopvallend dat in 2003 minder gemeenten betrokken waren bij prestatieafspraken dan in de voorgaande jaren. Van de G26 hadden begin 2003 tien gemeenten geen vastgelegde afspraken. Het betreft Breda, Den Bosch, Leeuwarden, Deventer, Venlo, Maastricht, Almelo, Leiden, Drecht-steden en Haarlem. Inmiddels zijn nagenoeg overal afspraken gemaakt (Haarlem, Maastricht, Den Bosch, Leiden, Drechtsteden) of in voorbereiding (Venlo, Leeuwarden, Breda, Deventer in 2004). Alleen in Almelo verloopt het nog steeds stroef. In een van de G4, Amsterdam, zijn geen algemene afspraken vastgelegd in 20031. Tegelijk worden in alle G30 afspraken gemaakt over de aanpak van de 56 prioritaire wijken waar de voorraad geherstructureerd dient te worden.
Landelijk gezien zijn in veruit de meeste overeenkomsten afspraken gemaakt over kernvoorraad (70%), nieuwbouwproductie (77%), woonruimteverdeling (80%), herstructurering (70%), leefbaarheid (sociale veiligheid en aanpassen fysieke omgeving, beide 65%), het verkoopbeleid (62%) en over de huisvesting van senioren (ruim 70%). Over de hele linie komen de onderwerpen uit de Nota MWW in de overeenkomsten over 2003 vaker voor dan vorig jaar, een teken dat de overeenkomsten gemiddeld genomen verbreed zijn. Er zijn nauwelijksafspraken gemaakt over het samenvoegen van woningen en de matching van taken en middelen. Dit laatste is niet vreemd, aangezien matching eerder een zaak is tussen corporaties onderling en niet zozeer tussen gemeente en corporatie. Opvallend weinig overeenkomsten gaan in op de huisvesting van dak- en thuislozen (6%), studenten (6%) en starters (30%). Naar verwachting zullen met name de huisvesting van deze doelgroepen in de komende tijd meer in afspraken gaan voorkomen gezien het feit dat inmiddelsbreed isduide-lijk geworden dat juist deze groepen bekneld raken nu de nieuwbouw en doorstroming stagneren.
Vergeleken met het landelijke beeld bevatten overeenkomsten in de G30 opvallend vaak afspraken over nieuwbouw (85%) en herstructurering (85%) en weinig afspraken over de fysieke leefomgeving (39%). Over matching van taken en middelen zijn in de G30 helemaal geen afspraken gemaakt. Binnen de G30 springt de G4 er op een aantal onderwerpen positief uit, te weten de nieuwbouwproductie (100%), het verkoopbeleid (100%), het huisvesten van de doelgroep (95%), van starters (40%) en van statushouders (68%), de nieuwbouw van goedkope koopwoningen (45%) en particulier opdrachtgeverschap (45%). Over andere onderwerpen zijn echter juist geen afspraken gemaakt: de huisvesting van studenten, levensloopbestendig bouwen en de financiële continuïteit.
1 In Amsterdam bestaan er wel afspraken over verkoop en over erfpacht. Het isechter niet gelukt om, in overleg met de deelgemeenten en huurders, nieuwe algemene afspraken te maken tussen de gemeente Amsterdam en de federatie van corporaties.
Op handelen gerichte afspraken komen relatief het meest voor (37%). Ten opzichte van 2002 zijn de handelingsafspraken bovendien toegenomen. Het gros van de afspraken betreft procesafspraken (vooral bij wonen en zorg), uitspraken en intentieafspraken. Garantieafspraken komen weinig voor, voornamelijk bij nieuwbouwproductie, woonruimteverdelingbeleid en herstructurering. Het aandeel garantieafspraken is met 2% hoger dan in het voorgaande jaar.
Transactieafspraken komen bijna alleen voor bij nieuwbouw in verband met herstructurering en bij de categorie «overig», waar de overdracht van woonwagens en standplaatsen onder valt. Dit type afspraken komt het minst vaak voor (1%).
Zoals ik al eerder stelde, hecht ik nog steeds zeer aan het maken van prestatieafspraken als middel om op lokaal niveau partijen te laten afstemmen over het leveren van prestaties.
Ik verwacht u hiermee voldoende geïnformeerd te hebben.
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, S. M. Dekker