Memorie van toelichting - Wijziging van de Wet sociale werkvoorziening en de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen met name in verband de overgang van de indicatiestelling voor de sociale werkvoorziening van de gemeenten naar de Centrale organisatie werk en inkomen en verruiming van de mogelijkheden tot begeleid werken in het kader van de Wet sociale werkvoorziening, alsmede een aanpassing van de Algemene wet bestuursrecht en de Beroepswet terzake - Hoofdinhoud
Deze memorie van toelichting i is onder nr. 3 toegevoegd aan wetsvoorstel 29225 - Overgang van de indicatiestelling voor de sociale werkvoorziening van de gemeenten naar de CWI en verruiming van de mogelijkheden tot begeleid werken in het kader van de Wet sociale werkvoorziening i.
Inhoudsopgave
Officiële titel | Wijziging van de Wet sociale werkvoorziening en de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen met name in verband de overgang van de indicatiestelling voor de sociale werkvoorziening van de gemeenten naar de Centrale organisatie werk en inkomen en verruiming van de mogelijkheden tot begeleid werken in het kader van de Wet sociale werkvoorziening, alsmede een aanpassing van de Algemene wet bestuursrecht en de Beroepswet terzake; Memorie van toelichting |
---|---|
Documentdatum | 29-09-2003 |
Publicatiedatum | 12-03-2009 |
Nummer | KST70456 |
Kenmerk | 29225, nr. 3 |
Van | Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) |
Originele document in PDF |
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 2003–2004
29 225
Wijziging van de Wet sociale werkvoorziening en de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen met name in verband met de overgang van de indicatiestelling voor de sociale werkvoorziening van de gemeenten naar de Centrale organisatie werk en inkomen en verruiming van de mogelijkheden tot begeleid werken in het kader van de Wet sociale werkvoorziening, alsmede een aanpassing van de Algemene wet bestuursrecht en de Beroepswet terzake
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
Inleiding
Dit wetsvoorstel regelt de overdracht van de indicatiestelling in het kader van de Wet sociale werkvoorziening (Wsw) van de gemeente naar de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI). Deze overdracht is toegezegd door de toenmalige Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de Tweede Kamer der Staten Generaal tijdens het Algemeen Overleg op 7 februari 2002 over de Wsw (Kamerstukken II 2001/2002, 28 130, nr. 4, blz. 9). Met de overdracht wordt de onafhankelijkheid van de indicatiestelling versterkt. In deze memorie van toelichting worden de argumenten hiervoor nader uitgewerkt.
Tevens wordt met dit wetsvoorstel een wijziging in de Wsw doorgevoerd waarmee de mogelijkheden voor de uitvoering van begeleid werken in het kader van de Wsw worden vergroot.
De overdracht van de indicatiestelling is ook opgenomen in het Actieplan vereenvoudiging SZW-regelgeving (Kamerstukken II 2002/2003 28 600 XV, nr. 24). In dit wetsvoorstel zijn ook enkele vereenvoudigingen van de Wsw meegenomen die samenhangen met het Actieplan vereenvoudiging SZW-regelgeving. Ten slotte is van de gelegenheid gebruik gemaakt in dit wetsvoorstel op te nemen dat de CWI op verzoek van de minister kan worden ingeschakeld bij het verstrekken van inlichtingen die nodig zijn alvorens de minister kan beslissen op een verzoek om ontheffing als bedoeld in artikel 8, derde lid, van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 (werktijdverkorting). Het wetsvoorstel is om deze reden mede door de minister van SZW ondertekend.
Het voorliggende wetsvoorstel is besproken in bestuurlijke overleggen met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de CWI. De CWI is gaarne bereid deze nieuwe taak op zich te nemen die past in de poortwachterstaak die de CWI vervult binnen de keten van de sociale zekerheid. De VNG heeft in bestuurlijke overleggen in 2002 en 2003 ingestemd met het principe van de overdracht van de indicatiestelling Wsw naar de CWI. In haar uiteindelijke schriftelijke reactie op het wetsvoorstel,
van 24 april 2003, heeft de VNG een aantal algemene opmerkingen gemaakt. De belangrijkste opmerkingen van de VNG hebben betrekking op de timing van het wetgevingstraject. De VNG wil, dat er eerst proefgedraaid wordt met de nieuwe wijze van uitvoering, voordat de overdracht wettelijk geregeld wordt. Het wetsvoorstel botst niet met deze zienswijze. Het gaat noodzakelijkerwijze echter wel vooraf aan de uitwerking van de uitvoeringskaders die in lagere regelgeving worden opgenomen en de vormgeving van de werkprocessen bij de CWI. Het tweede aspect van timing waar de VNG vraagtekens bij zette, is de vraag of onderhavige wetswijziging vooruit mag lopen op eventuele latere wetswijzigingen als gevolg van besluitvorming over de discussie die momenteel loopt over de rol en positie van de Wsw. De VNG doelde destijds ongetwijfeld op het, op dat moment nog uit te brengen en voor het kabinet nog onbekende, advies van de Raad voor werk en inkomen (RWI) met voorstellen voor modernisering van de Wsw (de RWI bestaat uit vertegenwoordigers van de VNG en de sociale partners). Ook de Raad van State heeft voor deze samenloop aandacht gevraagd. Het advies van de RWI is inmiddels op 4 juni 2003 uitgebracht1. Separaat aan dit wetsvoorstel is de reactie van het kabinet op het advies van de RWI aan het parlement aangeboden. Het advies van de RWI komt grotendeels overeen met de plannen voor modernisering van de Wsw van het kabinet. De aanbevelingen van de RWI met betrekking tot de indicatie en het begeleid werken zijn grotendeels al in dit wetsvoorstel verwerkt, dan wel zullen in lagere regelgeving ter uitvoering van dit wetsvoorstel worden verwerkt. Het gaat in casu om: een zorgvuldig implementatietraject met pilots, zorgen dat expertise van indicatiecommissies niet verloren gaat, het afgeven van een advies begeleid werken, een flexibeler geldigheidsduur van de indicatie, het door de CWI afgeven van een reïntegratieadvies aan personen die geen Wsw-indicatie krijgen, afstemming met de ondersteunende en activerende begeleiding in het kader van de AWBZ, een warme overdracht van dossiers, de gemeente bij een herindicatie aan de CWI laten rapporteren over wat zij met de eerder bij de indicatie uitgebrachte adviezen gedaan heeft en gevolgen voor een Wsw-geïndiceerde op de wachtlijst die een aanbod van passende arbeid weigert.
1 Raad voor Werk en Inkomen, De gewoonste zaak van de wereld. Voorstellen voor modernisering van de Wet sociale werkvoorziening (Wsw), juni 2003.
Het kabinet zet bewust in op modernisering van de Wsw in twee snelheden. Het kabinet heeft hiervoor gekozen aangezien een gelijktijdige invoering van dit traject met verdere stappen te komen tot modernisering van de Wsw teveel zou vragen van gemeenten, SW-bedrijven en de CWI. De prioriteit van het kabinet ligt nu bij een onafhankelijke indicatiestelling. Door het wetsvoorstel Wet werk en bijstand en de geplande stelselherziening van de WAO komt er meer nadruk te liggen op reïntegratie op de arbeidsmarkt van werkzoekenden en (gedeeltelijk) arbeidsongeschikten. Het risico bestaat dat de Wsw een vangnet wordt voor personen voor wie reïntegratie op korte termijn niet succesvol is. Dit legt een verhoogde druk op de instroom in de Wsw, waardoor lange wachtlijsten kunnen ontstaan. Een onafhankelijke indicatie is noodzakelijk om ervoor te zorgen dat de Wsw optimaal beschikbaar blijft voor personen die uitsluitend op de Wsw zijn aangewezen. Het onderhavige wetsvoorstel kan in de loop van 2004 worden ingevoerd. Vanaf 2005 kunnen er, na overleg met alle betrokken partijen en nadat nader onderzoek is verricht, naar verwachting verdere wijzigingen van de Wsw plaatsvinden. De richting daarvan is in eerder genoemde kabinetsreactie aangegeven. Het gaat daarbij onder andere om (verdere) inhoudelijke afstemming met andere vormen van claimbeoordeling en indicatiestelling, het (verder) bevorderen van het begeleid werken in de Wsw en een mogelijke andere financieringssystematiek.
Wet sociale werkvoorziening
Het doel en de doelgroep van de Wsw blijven met dit wetsvoorstel ongewijzigd.
Sinds 1 januari 1998 geldt de Wsw. Deze wet is bedoeld om mensen met een arbeidshandicap aan een passende en volwaardige baan te helpen. De belangrijkste doelstellingen van de Wsw zijn:
– het bieden van aangepast werk aan personen die tot arbeid in staat zijn, maar in belangrijke mate als gevolg van in de persoon gelegen factoren niet – of voorlopig niet – in de gelegenheid zijn arbeid onder normale omstandigheden te verkrijgen, en – de arbeid onder aangepaste omstandigheden moet daarbij echter zoveel mogelijk gericht zijn op behoud dan wel het bevorderen van de arbeidsbekwaamheid, mede met het oog op het kunnen gaan verrichten van arbeid onder normale omstandigheden. Tot de doelgroep van de Wsw behoren alle personen met een lichamelijke, verstandelijke of psychische handicap, die uitsluitend onder aangepaste omstandigheden kunnen werken. Door middel van een indicatiestelling wordt bepaald wie wel of niet tot de doelgroep behoort.
Voorgeschiedenis
Het vraagstuk van de verdeling van verantwoordelijkheden en het vraagstuk van onafhankelijkheid bij de indicatie voor de sociale werkvoorziening hebben een lange geschiedenis.
Reeds in 1991 gaf de Adviescommissie Werkloosheidsvoorziening van de Sociaal Economische Raad aan, dat het principe van een onafhankelijke besluitvorming met het oog op een objectieve beslissing van wezenlijk belang is. Destijds is besloten niet tussentijds tot een aanpassing van de regelgeving over te gaan, omdat de commissie verdeeld was over de bestuurlijke vormgeving. Het vraagstuk werd echter opnieuw opgepakt in de kabinetsnotitie «Stroomlijning van gesubsidieerde arbeid» (Kamerstukken II 1994/1995, 24 347, nr. 2, blz. 8). Deze notitie werd geschreven in aansluiting op de analyse van de commissie-Houben van de gemeentelijke taken op het terrein van de sociale werkvoorziening. Deze commissie wees erop dat het niet voor de hand ligt de verantwoordelijkheid voor de vaststelling wie tot de doelgroep van de sociale werkvoorziening behoort bij de gemeente te laten. De gemeente moet immers voortdurend de afweging maken tussen de randvoorwaarden uit een oogpunt van bedrijfsvoering en overwegingen van rechtvaardigheid ten aanzien van de doelgroep. In het daaropvolgende voorstel van wet (Kamerstukken II 1995/1996, 24 787, nrs. 1–3) voor de nieuwe Wsw werd ervan uitgegaan dat de beslissingsbevoegdheid over de indicatie van de Wsw zou worden neergelegd bij de directeur van een daartoe in te stellen centrale dienst van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Hiermee werd aangesloten bij het advies van de commissie-Houben, met de intentie belangenverstrengeling bij de indicering te voorkomen. Wel had het toenmalige kabinet de verantwoordelijkheid van de gemeente voor de instelling van een gemeentelijke adviescommissie in tact gelaten.
Tijdens de schriftelijke behandeling van het voorstel van wet in de Tweede Kamer bleek echter onvoldoende draagvlak voor de gekozen systematiek en werd het toenmalige kabinet verzocht naar wegen te zoeken om de indicatiestelling, binnen randvoorwaarden van kwaliteit en objectiviteit, op het niveau van de gemeenten te laten. Hierbij was een overweging dat een beslissingsbevoegdheid op centraal niveau risico’s in zich draagt op het gebied van toename van complexiteit en bureaucratie. Het toenmalige kabinet heeft vervolgens in een Nota van wijziging (Kamerstukken II 1995/ 1996, 24 787, nr. 8) een model uitgewerkt waarin de gemeente een indicatiecommissie instelt die advies uitbrengt aan het gemeentebestuur.
Het advies van de commissie is voor het gemeentebestuur zwaarwegend. Op basis van dit advies geeft de gemeente vervolgens het indicatiebesluit af. Dit model was ook naar voren gekomen in het advies van de Raad van State over de nieuwe Wsw (Kamerstukken II 1995/1996, 24 787B, blz. 9). In navolging van het eerdere advies van de commissie-Houben is de borging van onafhankelijkheid en kwaliteit van de indicatiestelling daarbij sterker aangezet dan in de oude situatie. Bij algemene maatregel van bestuur zijn kwaliteitsvoorschriften opgesteld om de onafhankelijkheid te waarborgen. Het toenmalige kabinet meende dat daarmee voldoende waarborgen waren ingebouwd dat een gedegen (normconform) en controleerbaar oordeel van onafhankelijke deskundigen bepalend zou zijn bij de indicatiestelling. Het risico van belangenverstrengeling was daarmee, zo oordeelde het toenmalige kabinet, zo goed als ondervangen.
Enige jaren na de invoering van de Wsw bleek echter uit verschillende onderzoeken dat de veronderstelling van het toenmalige kabinet, dat de onafhankelijkheid van de indicatie Wsw voldoende zou zijn gewaarborgd, niet strookte met de realiteit. Uit een deelonderzoek naar de evaluatie van de Wsw (aan de Tweede Kamer aangeboden bij brief d.d. 7 september 2001 SOZA-01-762) bleek, dat het commissie-oordeel formeel onafhankelijk is, maar dat er zich situaties voordoen die deze onafhankelijkheid aantasten. Voorbeelden hiervan zijn de aanwezigheid van functionarissen van sociale werkvoorzieningsbedrijven (SW-bedrijven) in de commissies, interne of externe deskundigen die zich niet beperken tot feitelijke bevindingen, de invloed van de casemanager van het SW-bedrijf en het niet letterlijk voorleggen van het advies aan de gemeente. In het IBO rapport «Aan de slag» (Kamerstukken II 2001/2002, 27 914, nr. 1) werd geadviseerd de indicatiestelling Wsw onder te brengen bij de CWI. Ook de Algemene Rekenkamer constateerde in het jaar 2001 in het onderzoek naar de sociale werkvoorziening dat de onafhankelijke indicatie in de praktijk wordt beïnvloed door de SW-bedrijven, doordat zij intensief betrokken zijn bij de voorbereiding van het indicatieadvies (Kamerstukken II 2001/2002, 28 130, nr. 2). De Algemene Rekenkamer adviseerde de aanmelding en indicatiestelling onder te brengen bij de CWI. De onafhankelijkheid zou hier beter mee gewaarborgd zijn en een sluitende aanpak zou meer kans krijgen.
Het toenmalige kabinet gaf op 22 januari 2002 aan positief te staan tegenover het advies van de Algemene Rekenkamer, niet alleen vanwege de beoogde onafhankelijkheid, maar ook vanwege de mogelijkheid tot afstemming met andere vormen van indicatiestelling en een sluitende aanpak (Kamerstukken II 2001/2002, 28 130, nr. 3). Daarop volgde op 7 februari 2002 het reeds genoemde Algemeen Overleg met de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2001/2002, 28 130, nr. 4) waarbij de toenmalige minister toezegde voorbereidingen te treffen om de verantwoordelijkheid voor indicatiestelling Wsw volledig over te brengen naar de CWI. Deze toezegging is bij brief d.d. 15 maart 2002 (kenmerk ABG/GA/02/16 514) van de toenmalige Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid nog schriftelijk bevestigd. In maart 2002 heeft de RWI in haar beleidskader ook geadviseerd om de indicatiestelling Wsw te positioneren bij de CWI. Het huidige kabinet is voornemens de overdracht in de loop van het jaar 2004 te laten plaatsvinden. Daarmee kan een zorgvuldige overgang van de indicatiestelling van de gemeenten naar de CWI worden gerealiseerd.
Overwegingen
In het standpunt naar aanleiding van het rapport van de Algemene Rekenkamer over de Wsw (Kamerstukken II 2001/2002, 28 130, nr. 3) heeft het toenmalige kabinet aangegeven vier doelen te willen bereiken met de
overdracht van de indicatiestelling Wsw naar de CWI. Het huidige kabinet
onderschrijft deze doelen, te weten:
– de onafhankelijkheid van de uitvoering;
– het stroomlijnen met andere vormen van indicatiestelling voor
arbeidsmarktmaatregelen; – een sluitende aanpak van reïntegratie, en – landelijke eenheid in de uitvoering. Deze overwegingen worden hieronder nader toegelicht.
Het eerste doel dat wordt nagestreefd is onafhankelijkheid van de uitvoering van de Wsw. De onafhankelijkheid en objectiviteit van het indicatieproces worden beter gewaarborgd door een duidelijke scheiding aan te brengen tussen de verantwoordelijkheid voor de toelating tot de doelgroep van de Wsw (door de CWI) enerzijds en de zorgplicht voor het aanbieden van arbeidsplaatsen aan personen met een Wsw-indicatie (door de gemeenten) anderzijds. Overwegingen vanuit de gemeentelijke uitvoering van de bijstand en overwegingen van bedrijfseconomische aard vanuit de uitvoering door SW-bedrijven mogen geen invloed hebben op de beslissing wie wel en wie niet wordt toegelaten tot de doelgroep van de Wsw. De CWI is de meest aangewezen onafhankelijke derde. De CWI heeft immers een belangrijke rol in de dienstverleningsketen van werk en inkomen, maar functioneert buiten de invloedssfeer van gemeenten en SW-bedrijven. Aanmelden bij de CWI voor de indicatiestelling Wsw past bij het takenpakket van de CWI. Dat takenpakket omvat onder andere het registreren van werkzoekenden en het geven van een reïntegratieadvies vanuit de kennis van de arbeidsmarkt en de mogelijkheden van de werkzoekende.
Zowel de VNG als de RWI pleiten ervoor de indicatiestelling ook materieel onafhankelijk te maken van de uitvoering door SW-bedrijven. Dit zal gebeuren doordat de CWI ook de voorbereiding, namelijk de intake en het verzamelen van informatie, ter hand zal nemen. Ook zal in lagere regelgeving de rol van extern ingehuurde experts of testfaciliteiten die verbonden zijn aan een SW bedrijf worden teruggedrongen.
Het tweede doel dat het kabinet – op termijn – beoogt is de stroomlijning van indicatiestellingen. In het IBO rapport «Aan de slag» (Kamerstukken II 2000/2001, 27 914, nr.1) en in de op basis daarvan geformuleerde voorstellen voor een vernieuwd reïntegratiebeleid werd reeds aanbevolen om het aantal indicatiestellingen voor arbeidsmarktinstrumenten en subsidies te stroomlijnen en zodoende meer eenheid en samenhang te krijgen. Om de stroomlijning te bewerkstelligen moeten verschillende indicatiestellingen bij de CWI worden ondergebracht. Een eerste stap in dit proces is de onderbrenging van de Wsw-indicatie bij de CWI. In eerste instantie kan de indicatiestelling ingepast worden in de huidige werkprocessen en methode van de CWI rond het tot stand komen van het reïntegratieadvies. Met betrekking tot de afstemming met de indicatiestelling AWBZ (ondersteunende en activerende begeleiding) zijn bij de totstandkoming van de Wsw destijds afspraken gemaakt met het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Er moet immers worden voorkomen dat personen die «te slecht» worden bevonden voor de Wsw en «te goed» voor de AWBZ (ondersteunende en activerende begeleiding), waardoor deze mensen tussen «de wal en het schip» geraken. Met het oog hierop zal er vanuit het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, in overleg met het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, op worden toegezien dat procesafspraken tussen de CWI en de Regionale indicatieorganen (RIO’s) sluitend worden vormgegeven. In dit kader zullen tussen de CWI en de RIO’s onder andere goede afspraken moeten worden gemaakt over een zorgvuldige dossieroverdracht in twee richtingen.
In de toekomst kan nagegaan worden waar nadere inhoudelijke afstemming met de methodiek van toets in het kader van de Wet REA en de (nieuwe) WAO-keuring mogelijk is.
Het derde doel dat het kabinet hoopt te bereiken met het onderbrengen van de indicatiestelling Wsw bij de CWI is een meer sluitende aanpak bij de arbeidsinpassing van arbeidsgehandicapten. Wanneer na indicatiestelling blijkt, dat de werkzoekende «te goed» bevonden is voor de Wsw, kan de CWI de werkzoekende zelf en, indien sprake is van een uitkering, de uitkeringsinstantie adviseren over een meer geschikt reïntegratietraject. Wanneer blijkt, dat de kandidaat «te slecht» bevonden is voor de Wsw, kan de CWI zorgdragen voor een zorgvuldige overdracht naar de indicatie voor ondersteunende en activerende begeleiding in de AWBZ. Waar mogelijk zal daarbij dubbele dossiervorming worden voorkomen.
Het vierde doel, namelijk landelijke eenheid brengen in de uitvoering van de indicatiestelling, zal bevorderd worden door centrale aansturing vanuit de Raad van Bestuur van de CWI. De centrale aansturing is goed te combineren met decentrale feitelijke uitvoering van de indicatiestelling door regionale CWI-vestigingen.
Nieuwe situatie
In de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (de Wet SUWI) wordt de nieuwe taak voor de CWI opgenomen. Opgenomen wordt dat de CWI ten behoeve van de uitvoering van de Wsw door burgemeester en wethouders van de gemeenten zorgdraagt voor de indicatie en herindicatie van ingezetenen. Dat houdt in dat kandidaten voor de Wsw zich (nadat zij zich als werkzoekende hebben laten registreren) in het vervolg aanmelden bij de CWI voor de Wsw-indicatie. De CWI verricht vervolgens onderzoek en neemt een besluit over de indicatie Wsw. Dit is een wijziging ten opzichte van de huidige situatie waarin burgemeester en wethouders van de gemeente, na het verkregen advies van de indicatiecommissie, het besluit nemen. Het besluit van de CWI heeft conform de huidige situatie betrekking op het wel of niet behoren tot de doelgroep van de Wsw en de handicapcategorie (welke bepalend is voor de hoogte van de subsidie). Daarnaast bepaalt de CWI de geldigheidsduur van de indicatie. De CWI is hierbij gebonden aan een minimale en maximale geldigheidsduur. Tegen het besluit van de CWI staan de reguliere mogelijkheden van bezwaar en beroep open. Naast het hiervoor genoemde besluit adviseert de CWI het college van burgemeester en wethouders van de gemeente die betrokkene uiteindelijk een dienstbetrekking aanbiedt, over welke aanpassingen nodig zijn bij het verrichten van arbeid door betrokkene en het al of niet in aanmerking komen voor begeleid werken door betrokkene. Dergelijke adviezen worden thans door de gemeentelijke indicatiecommissie afgegeven. Nieuw is dat geregeld wordt dat de CWI direct een reïntegratieadvies afgeeft ten aanzien van personen die niet of niet meer tot de doelgroep van de Wsw behoren, omdat zij «te goed» zijn bevonden. In de thans bestaande situatie moet de gemeente of de UWV dit nog apart bij de CWI aanvragen na het gemeentelijke besluit dat betrokkene niet of niet meer tot de doelgroep van de Wsw behoort. Dit is niet alleen een extra schakel, maar daarmee gaat ook kostbare tijd verloren. Net als bij reguliere reïntegratieadviezen wordt met dit wetsvoorstel geregeld, dat in het hier bedoelde geval van de opvattingen van de betrokkene melding wordt gemaakt in het advies. De CWI, de werkzoekende zelf en, conform de verantwoordelijkheidsverdeling voor doelgroepen in de Wet SUWI, de gemeente of de UWV adviseren over een alternatief. Het advies wordt afgegeven ten aanzien van personen die «te goed» worden bevonden voor de Wsw. Indien gebleken is, dat de kandidaat «te slecht» bevonden is voor de Wsw, zullen de mogelijkheden van
ondersteunende en activerende begeleiding in het kader van de AWBZ bekeken worden. Bij een herindicatie geldt het bovenstaande in principe onverkort.
Net als in de huidige situatie blijft het de zorgplicht van de gemeente om aan de Wsw-geïndiceerde een arbeidsplaats en begeleiding aan te bieden. De gemeente blijft verantwoordelijk voor het beheer van de wachtlijst en tijdige aanmelding voor herindicatie. In de kabinetsreactie op het advies van de RWI is aangegeven dat de aanmelding voor de Wsw weliswaar vrijwillig is, maar – na een positieve indicatie – niet vrijblijvend kan zijn. Dat betekent dat als een persoon met een positieve Wsw-indicatie een door de gemeente aangeboden passende Wsw-functie onder aangepaste omstandigheden weigert, hij zijn indicatie in de toekomst kan verliezen. In dit wetsvoorstel wordt deze discretionaire bevoegdheid aan het college van burgemeester en wethouders gegeven (artikel I, onderdelen A en C). Met deze wijziging wordt verder beoogd te voorkomen dat personen met een geldige Wsw-indicatie die tevens een uitkering ontvangen zich, met een beroep op de Wsw-indicatie, zouden kunnen onttrekken aan (verdere) reïntegratieverplichtingen.
De wijze waarop door de CWI organisatorisch gezien invulling wordt gegeven aan het proces van indicatiestelling wordt niet in de wet voorgeschreven. De CWI kan hier als zelfstandig bestuursorgaan – binnen de grenzen die de Wet SUWI daaraan stelt – zelf organisatorisch invulling aan geven. Voor de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid gelden daarbij de normale in de Wet SUWI opgenomen beïnvloedingsmogelijk-heden (met name financiële bepalingen, planning en verslaglegging). Uiteraard zal hier zorgvuldig overleg tussen de CWI en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan voorafgaan. Daarbij zullen ook ervaringen uit het implementatieproces (zie verderop in de memorie van toelichting) worden betrokken. Ook zal de CWI expertise op het terrein van de indicatiestelling moeten verwerven. Deze is nu volop aanwezig bij de gemeenten. De CWI zal, in overleg met gemeenten, deze expertise waar mogelijk onder eigen verantwoordelijkheid inschakelen.
Om het overgangsproces en de uitvoering in de eerste jaren na de overgang goed te laten verlopen wordt een aparte projectorganisatie binnen het CWI in het leven geroepen. Hierdoor wordt voorkomen dat de huidige taken van de CWI onder druk komen te staan door de taken voor de Wsw-indicatie en andersom. De CWI hebben momenteel te maken met een sterke toename van het aantal cliënten. Door de genoemde organisatiestructuur kan de overheveling van de indicatie in deze situatie op een verantwoorde manier gebeuren. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur zullen regels worden gesteld met name met het oog op de bescherming van de positie van de geïndiceerde. De voor de Wsw te indiceren personen zullen in een gelijkwaardige positie terecht komen als thans is voorgeschreven.
De mogelijkheid voor nadere regelgeving is opgenomen in artikel 11 van de Wsw (Artikel I, onderdeel G) en artikel 21a van de Wet SUWI (Artikel II, onderdeel B). Vertrekpunt daarbij zijn de regels die thans zijn opgenomen in het Besluit indicatie sociale werkvoorziening en de Regeling indicatie sociale werkvoorziening. Deze regels zullen in het licht van de nieuwe verantwoordelijkheidsverdeling tussen de CWI en de gemeente bij de indicatiestelling nader worden bezien. Gelet op de uitgangspunten van het Actieplan vereenvoudiging SZW-regelgeving zullen mogelijkheden van vereenvoudiging en deregulering daarbij eveneens aan de orde zijn.
Vereenvoudiging regelgeving
In het kader van het, hiervoor reeds genoemde Actieplan vereenvoudiging SZW-regelgeving, wordt de in het Actieplan opgenomen SZW-regelgeving kritisch bezien op de mogelijkheden van vereenvoudiging en deregulering. Een aantal in dit wetsvoorstel opgenomen wijzigingen van de Wsw zijn vanuit dat uitgangspunt opgenomen. Zo zijn met betrekking tot kwaliteitszorg geen bepalingen meer in de Wsw (of de Wet SUWI) opgenomen. Dergelijke regels bestaan thans op basis van artikel 12, vijfde lid, van de Wsw nog in de Regeling indicatie sociale werkvoorziening. In de nieuwe situatie is het de CWI die verantwoordelijk is voor de kwaliteit van het indicatieproces. Nadere regels daaromtrent worden ook in het kader van artikel 11, vijfde lid, in het licht van het gegeven dat de CWI de enige uitvoerder van het indicatieproces is, niet langer noodzakelijk geacht. Op die kwaliteit van het indicatieproces als zodanig wordt overigens wel toezicht gehouden door de Inspectie Werk en Inkomen. In artikel 9, derde lid, van de Wsw is thans nog een verplichte algemene maatregel van bestuur («worden regels gesteld») opgenomen voor de subsidievaststelling en de gevolgen voor de subsidieverlening voor de komende jaren. Deze bepaling is niet consistent met andere SZW-wetten (onder andere de Wet inschakeling werkzoekenden) aangezien daarin steeds is gekozen voor een facultatieve delegatie. Om te voorkomen dat niet zou kunnen worden besloten genoemde algemene maatregel van bestuur in te trekken (en bijvoorbeeld te vervangen door meer flexibele beleidsregels) is van deze verplichte delegatie een facultatieve delegatie gemaakt.
Begeleid werken
Bij begeleid werken zijn personen met een Wsw-indicatie werkzaam in dienst van een reguliere werkgever en wordt begeleiding geboden door een begeleidingsorganisatie. De reguliere werkgever ontvangt hiervoor subsidie van de gemeente.
Uit het rapport «Evaluatie van begeleid werken» in het kader van de evaluatie Wsw aan de Tweede Kamer aangeboden (bij brief d.d. 7 september 2001, SOZA-01-762), blijkt dat de mogelijkheid van begeleid werken door gemeenten/werkvoorzieningbedrijven weliswaar wordt gezien als welkome aanvulling op de plaatsingsmogelijkheden, maar dat de verplichting om daarvoor uitsluitend een specifieke en als zodanig erkende begeleidingsorganisatie in te moeten schakelen, een succesvolle inzet in de weg staat.
Met dit wetsvoorstel wordt dit obstakel weggenomen. De eis dat begeleid werken alleen uitgevoerd kan worden door specifieke begeleidingsorganisaties komt te vervallen. Dat betekent dat ook andere organisaties, waaronder sociale werkvoorzieningbedrijven in staat gesteld worden om inpassing in de arbeid van betrokkene, met inbegrip van begeleiding op de werkplek, te verzorgen (artikel 7, eerste lid, onder b). Hierdoor kan adequaat worden ingesprongen op de gevarieerde vraag naar begeleiding. Door de versoepeling van de organisatievorm kan de keuzevrijheid van de Wsw-geïndiceerde die begeleid wil en kan werken nog beter tot zijn recht komen. Hierbij moet wel rekening worden gehouden met het uitgangspunt bij de aanbesteding van begeleid werken, dat zoveel mogelijk wordt uitbesteed aan private bedrijven. Aangezien sociale werkvoorzieningbedrijven moeten worden beschouwd als aan de gemeenten gelieerde bedrijven, is het van bijzonder belang dat de aanbesteding van begeleid werken aan deze bedrijven plaatsvindt onder dezelfde voorwaarden en onder dezelfde kwaliteitseisen als bij private ondernemingen en met inachtneming van Europese en nationale regelgeving terzake. Samen met de VNG en CWI zullen afspraken gemaakt worden om bege-
leid werken een meer prominente en volwaardige plaats binnen de Wsw te geven en de realisatie van het streven van 25% begeleid werken voor de nieuwe instroom in de Wsw dichterbij te brengen. In dat kader worden ook de regels die thans gelden ten aanzien van de begeleidingsorganisatie (opgenomen in het Besluit arbeidsinpassing en begeleiding sociale werkvoorziening) op mogelijke belemmeringen bezien.
Implementatietraject
De overdracht van de indicatiestelling Wsw van de gemeenten naar de CWI wordt ondersteund door een intensief implementatietraject met als doel een goede organisatorische inbedding in de staande organisatie van de CWI. De implementatie van de indicatiestelling bij de CWI richt zich op het leveren van instrumenten, het scheppen van voorwaarden en het bieden van faciliteiten aan de CWI om het proces van indicatiestelling in de toekomstige dagelijkse praktijk bij de CWI en de ketenpartners zo soepel mogelijk te laten verlopen. Hierbij gaat het met name om uitvoeringstechnische zaken, zoals de organisatorische inbedding in de staande organisatie van de CWI en de procesmatige inbedding, waaronder de inrichting van administratieve processen binnen de CWI, en tussen de CWI en gemeenten en de CWI en het UWV. Ook zaken als het overhevelen dan wel het ontwikkelen van geautomatiseerde programma’s voor intake en verdere digitale dossiervorming zijn hierin begrepen. Voordat overheveling plaatsvindt, voert een aantal CWI’s in overleg met gemeenten pilots uit. In deze pilots wordt proefgedraaid met de nieuwe wijze van indicatiestelling. Op basis van evaluatie van deze pilots wordt de indicatiestelling geïmplementeerd.
Financiële paragraaf
Dit voorstel van wet leidt niet structureel tot extra kosten. De uitvoeringskosten van de huidige indicatiestelling worden door gemeenten gefinancierd vanuit de algemene Wsw-subsidie. Met de overheveling van de indicatiestelling naar de CWI zal binnen het begrotingsartikel Wsw (artikel 4) het budget dat nodig is voor de uitvoering van indicatiestelling, worden overgeheveld naar de CWI. Het over te hevelen budget voor 2004 is gerelateerd aan de datum van inwerkingtreding. In de jaren daarna maken de uitvoeringskosten structureel deel uit van de CWI-begroting. Aan het genoemde implementatietraject zijn wel incidenteel kosten verbonden die de soepele overgang moeten bewerkstelligen. In de SZW-begroting 2003 is daarvoor reeds een bedrag gereserveerd. In overleg met de VNG zal in verband met een soepele overgang van de indicatiestelling van gemeenten naar de CWI worden bezien welke subsidie voor de indicatiestelling van de Wsw nog aan de gemeente wordt verleend en welke aan de CWI. Daarbij wordt betrokken dat de afhandeling van de op het moment van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel nog lopende procedures door de gemeenten zal geschieden (artikel III).
Bedrijfsbezoeken werktijdverkorting
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om met het onderhavige wetsvoorstel aan de CWI nog een andere beperkte nieuwe taak gegeven. Het gaat hier om het uitvoeren van bedrijfsbezoeken in het kader van een verzoek om ontheffing van het verbod op werktijdverkorting. Het geraamde capaciteitsbeslag voor deze taak is maximaal 2 à 3 fte. Gemiddeld worden er – behoudens een calamiteit – ongeveer 400 bedrijfsbezoeken per jaar afgelegd. Deze taak zal door specifiek daartoe opgeleide functionarissen worden verricht. Een en ander zal dan ook geen invloed hebben op de uitvoering van de reguliere taken van de CWI. Aangezien de taken van de CWI limitatief in de Wet structuur uitvoeringsorganisatie
werk en inkomen en enige materiewetten zijn neergelegd, moet deze beperkte nieuwe taak van de CWI van een adequate wettelijke basis worden voorzien. Het hiervoor starten van een afzonderlijk wetgevingstraject werd niet opportuun geacht. Vandaar dat er voor gekozen is deze beperkte taakuitbreiding van de CWI mee te laten lopen met de taakuitbreiding van de CWI in het onderhavige wetsvoorstel (artikel II, onderdeel A).
In artikel 8 van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 (BBA) is een verbod neergelegd voor de werkgever om eenzijdig de arbeidstijd van werknemers op minder dan de afgesproken arbeidsduur te stellen. Op grond van artikel 8, derde lid, van het BBA kan de minister in bepaalde omstandigheden (met een abnormaal bedrijfsrisico) ontheffing van het verbod verlenen. Deze bevoegdheid is gemandateerd aan de Arbeidsinspectie. De Arbeidsinspectie onderzoekt thans, alvorens een beslissing te nemen op het verzoek van de werkgever, op grond van een bedrijfsbezoek of terecht een beroep wordt gedaan op het BBA. De uitvoeringstaken van de Arbeidsinspectie worden op dit moment ontvlecht van de inspectietaken. In dit kader past het niet langer de Arbeidsinspectie genoemde bedrijfsbezoeken te laten uitvoeren. De CWI is de meest aangewezen instantie deze beperkte uitvoeringstaak van de Arbeidsinspectie over te nemen.
Het proces van de verzoeken om werktijdverkorting valt in twee delen uiteen: – de controle door middel van bedrijfsbezoeken van de gegrondheid van
aanvragen van werkgevers om toepassing van de werktijdverkorting. – de besluitvorming door middel van het al dan niet verlenen van de
ontheffing. De minister blijft ook in het nieuwe stelsel verantwoordelijk voor de uiteindelijke besluitvorming. Het onderzoek dat met betrekking tot de aanvragen werktijdverkorting bij de bedrijven moet worden uitgevoerd betreft een onderzoek of voldaan wordt aan de criteria die gelden voor het verlenen van een vergunning tot verkort werken. Het gaat om de reden van terugloop van de bedrijvigheid, de omvang van deze terugloop, en de verwachte duur van de terugloop van de bedrijvigheid. De minister blijft bepalen wanneer en in welke mate bedrijfsbezoeken plaatsvinden. Het betreft een uit te besteden onderzoeksmatige activiteit. De bevindingen van een bedrijfsbezoek moeten worden opgenomen in een rapport, op basis waarvan de minister uiteindelijk beslist. Het gaat hier dus om een onderzoeksrapportage en nadrukkelijk niet om een advies of een oordeel/beslissing van de CWI.
Het verrichten van deze nieuwe taak door de CWI is voor commentaar met betrekking tot de uitvoerbaarheid voorgelegd aan de CWI. De CWI stelt in zijn uitvoeringstechnisch commentaar vast, dat de CWI bereid en in staat is om het gewenste onderzoek dat met betrekking tot aanvragen voor werktijdverkorting bij de bedrijven moet worden uitgevoerd te verrichten, aldus te toetsen of voldaan wordt aan de criteria die voor vergunningverlening zijn gesteld en hierover aan de minister te rapporteren. Echte risico’s ziet de CWI vooralsnog niet in de uitvoering van deze onderzoeksactiviteiten.
Artikelsgewijze toelichting
Artikel I, onderdeel A
In artikel 2 van de Wsw is expliciet opgenomen dat de indicatie- of herindicatiebeschikking wordt afgegeven door de CWI (onder 1). De taak van de CWI in dit kader wordt nader geregeld in de Wet SUWI (artikel II, onderdeel A). Het vierde lid vervalt als onderdeel van artikel 2. Genoemd lid is, met een
wat bredere strekking (uitgebreid met begeleid werken), verplaatst naar artikel 10 van de Wsw. Zie hieromtrent artikel I, onderdeel F. Op de plaats van het oorspronkelijke vierde lid is een discretionaire bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders opgenomen een indicatie-of herindicatiebeschikking in te trekken, als een persoon die tot de doelgroep van de Wsw behoort een aanbod tot een passende dienstbetrekking onder aangepaste omstandigheden in het kader van de Wsw weigert (onder 2). Tegen een dergelijke beslissing van het college van burgemeester en wethouders staan de normale bezwaar- en beroepsprocedures open. Door de minister zal in het kader van het toezicht op de uitvoering van de Wsw door gemeenten de zorgvuldige toepassing van deze bevoegdheid door gemeenten worden bewaakt.
Artikel I, onderdeel B
De wijzigingen in dit artikel hangen samen met het vervallen van de commissie bij de gemeenten. Bij de voorgenomen opzegging van een dienstbetrekking door de gemeente is in het vervolg een advies van de CWI nodig. De CWI is bij uitstek geschikt om deze taak uit te voeren. Bij de CWI zit ook de ontslagtaak bij reguliere arbeidsovereenkomsten. In het Besluit indicatie sociale werkvoorziening is bepaald dat bij de voorgenomen opzegging van een dienstbetrekking de in artikel 6 van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 gestelde regels met betrekking tot de toestemmingen worden betrokken.
Artikel I, onderdeel C
Onder 1 is de organisatievorm van de begeleidingsorganisatie in het kader van de Wsw versoepeld. Tot heden is als subsidievoorwaarde voorgeschreven dat de werkgever de inpassing en begeleiding laat verzorgen door personen die verbonden zijn aan een (aparte) rechtspersoon die tot doel heeft dergelijke inpassing en begeleiding te verrichten. Door thans voor te schrijven dat de inpassing in de arbeid van betrokkene, met inbegrip van begeleiding op zijn werkplek adequaat wordt verzorgd, wordt meer ruimte geboden aan instanties die dit kunnen bieden, maar dit niet expliciet als doelstelling hebben geformuleerd. Hiertoe behoren in het algemeen ook SW-bedrijven. De inpassing en begeleiding moeten adequaat worden verzorgd. Thans zijn op basis van het tweede lid van artikel 7 regels gesteld waaraan begeleidingsorganisaties moeten voldoen. Deze regels blijven van toepassing. Wel zullen in het kader van het Actieplan vereenvoudiging SZW-regelgeving (Kamerstukken II 2002/ 2003, 28 600 XV, nr. 24) ook deze regels kritisch op mogelijkheden van vereenvoudiging worden bezien. De op grond van het tweede (thans derde) lid bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen regels zijn onderworpen aan een zogeheten voorhangprocedure bij het parlement. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt de voorhangprocedure vorm te geven conform de voorkeursvariant van de Aanwijzingen voor de regelgeving. Dit heeft tot gevolg dat het parlement een dergelijke algemene maatregel van bestuur in het vervolg kan beoordelen voordat de voordracht wordt gedaan. Na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel zal over het dan lopende jaar in het kader van het toezicht uitsluitend aan de nieuwe vereisten worden getoetst. Ook het weigeren van een passende arbeidsplaats begeleid werken kan, evenals het weigeren van een passende Wsw-dienstbetrekking leiden tot het intrekken van de indicatie- of herindicatiebeschikking (zie artikel I, onderdeel A).
Artikel I, onderdeel D
Nu de indicatie en de herindicatie niet langer door de gemeenten plaatsvindt, maar door de CWI, kan de subsidie die voor dat doel aan de
gemeenten werd verstrekt vervallen (onder 1). Onder 2 is in het kader van de zogeheten voorhangprocedure bij het parlement weer gekozen voor de standaardbepaling van de Aanwijzingen voor de regelgeving.
Artikel I, onderdeel E
Hiermee is tot nog toe aan de minister de discretionaire bevoegdheid gegeven, om subsidie-overschotten ten gevolge van efficiency terug te vorderen, indien deze niet tijdig zijn besteed aan de uitvoering van de Wsw of van de Wet inschakeling werkzoekenden. Met het schrappen van deze terugvorderingmogelijkheid mogen gemeenten subsidieoverschotten ten gevolge van efficiency in het vervolg vrij bestemmen en besteden. Het ligt overigens wel voor de hand dat gemeenten dergelijke overschotten in het kader van de Wsw zullen blijven bestemmen en besteden. Vele gemeenten dragen immers vanuit de eigen middelen al bij in de uitvoering van de Wsw. Het betekent een bestuurlijke lastenverlichting (vereenvoudiging) voor gemeenten, met name in de verantwoording richting het Rijk. De andere in artikel 9, eerste lid, van de Wsw opgenomen terugvorderingmogelijkheden blijven onverkort in stand. Hiertoe behoort onder andere de terugvordering als gevolg van de onderrealisatie van de taakstelling in het kader van de Wsw. Na inwerkingtreding van deze wet zal over lopende subsidiejaren geen gebruik meer worden gemaakt van de in artikel 9, eerste lid, onderdeel d, aan de minister gegeven discretionaire bevoegdheid om de subsidie op genoemde grond lager vast te stellen. De wijziging van artikel I, onderdeel E, onder 2, is in het algemeen deel van de memorie van toelichting onder de kop «Vereenvoudiging regelgeving» reeds toegelicht.
Artikel I, onderdeel F
Dit artikellid was voorheen opgenomen als vierde lid van artikel 2. Er is tot heden geen aanleiding geweest aan deze bepaling uitvoering aan te geven. Het artikellid had als onderdeel van artikel 2 alleen betrekking op dienstbetrekkingen in de zin van de Wsw. Gekozen is het artikellid ook van toepassing te laten zijn bij begeleid werken. Ook bij begeleid werken moet het mogelijk zijn (desgewenst in combinatie en afgestemd met dienstbetrekkingen) nadere regels te stellen over de volgorde van aanbieding van arbeid. Doordat het artikel een bredere strekking heeft gekregen kon het niet langer in artikel 2 worden opgenomen. Om die reden is genoemd artikellid thans opgenomen als tweede lid van artikel 10.
Artikel I, onderdeel G
Artikel 11 van de Wsw is opnieuw opgezet nu de CWI beslist over de indicatie (eerste lid) en herindicatie (tweede lid) van personen die zich voor de Wsw aanmelden. Een aanvraag tot indicatie wordt door of namens betrokkene ingediend bij de CWI. Deze procedure is verder geregeld in het Besluit indicatie sociale werkvoorziening. De CWI beslist of personen die zich voor de Wsw aanmelden behoren tot de doelgroep en beslist over de indeling van die personen en één van de arbeidshandicapcategorieën. Daarnaast beslist de CWI over de geldigheidsduur van de (her)indicatie (zie artikel II, onderdeel B). De beschikkingen van de CWI zijn bindend voor de gemeenten. De regels van de Algemene wet bestuursrecht zijn op genoemde besluiten van toepassing. Bezwaarschriften worden behandeld door de CWI. De voorheen in artikel 11, eerste lid, onderdelen c en d, van de Wsw opgenomen taken van gemeenten zijn, in iets aangepaste vorm, overgegaan naar de CWI (zie artikel II, onderdeel B). De CWI adviseert het college van burgemeester en wethouders van de gemeenten waar betrokkene woonachtig is over de in genoemde onderdelen aangegeven terreinen. In het derde lid zijn personen die begeleid werken toegevoegd
in de omschrijving van personen die ingeschreven staan bij de CWI. Door een omissie destijds bij de totstandkoming van de Wsw was deze groep niet expliciet in de wet opgenomen. In de praktijk zijn deze mensen nu al ingeschreven bij de CWI. In het vijfde lid is thans ook de CWI opgenomen als instantie waaromtrent regels kunnen worden gesteld. In het zesde lid ten slotte is met betrekking tot de voorhangprocedure bij het parlement weer de voorkeursvariant van de Aanwijzingen voor de regelgeving gevolgd.
Artikel 1, onderdeel H
Nu er geen gemeentelijke commissie meer is kan artikel 12 vervallen. Dit geldt ook voor de regels betreffende de kwaliteitszorg van de gemeentelijke commissies. Een deel van wat voorheen in artikel 12 van de Wsw was geregeld is thans opgenomen in artikel 21a van de Wet SUWI (artikel I, onderdeel B).
Artikel I, onderdelen I,Jen K
In deze artikelen is telkens «de commissie» uit de opsomming gehaald en is de CWI toegevoegd. In onderdeel K is nu dwingend voorgeschreven dat bij de gegevensuitwisseling gebruik wordt gemaakt van het sociaal-fiscaal nummer.
Artikel II, onderdeelAen D
Het nieuwe onderdeel h van artikel 21 regelt dat aan de opsomming van taken van de CWI een nieuwe taak (afleggen van bedrijfsbezoeken in het kader van werktijdverkorting) wordt toegevoegd. Daarmee wordt aan het verrichten van deze taak door de CWI de vereiste wettelijke grondslag gegeven. Deze taak zal in de Centra voor werk en inkomen worden uitgevoerd.
Artikel II, onderdeel B
In dit artikel is de nieuwe wettelijke taak van de CWI in het kader van de Wsw neergelegd. Het artikel regelt dat de CWI zorg draagt voor de indicatie en herindicatie in het kader van de Wsw. De CWI bepaalt zelf op welke wijze zij organisatorisch gezien invulling geeft aan deze wettelijke verplichting. Uiteraard zal dit in goed overleg tussen de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de CWI plaatsvinden. Voorts gelden de normale in de Wet SUWI opgenomen beïnvloedingsmogelijkheden van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (met name financiële bepalingen, planning en verslaglegging). Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over het besluit, waaronder de geldigheidsduur van het besluit, de advisering en de wijze waarop de indicatie en herindicatie tot stand komt. Deze regels zijn al opgenomen in het Besluit indicatie sociale werkvoorziening. Aan de rechten en plichten van betrokkenen zal in het kader van de overgang van de indicatiestelling van de gemeenten naar de CWI niet worden getornd. Tot de taak van de CWI behoort op grond van het tweede lid ook hetgeen thans is opgenomen in artikel 11, eerste lid, onderdelen c en d, van de Wsw. In tegenstelling tot wat de indicatiecommissie nu doet, zal de CWI geen advies geven over het scholingstraject van de cliënt (onderdeel e van genoemd artikel). Er wordt een strikte scheiding aangehouden tussen de indicatie en een persoonlijk ontwikkelplan van de cliënt, dat een onderdeel vormt van de uitvoering van de Wsw door gemeenten als werkgever. Ook in het kader van deregulering past het niet de CWI een advies te laten geven over het scholingstraject. De adviestaak in het kader van een voorgenomen ontslag (artikel 6, derde lid, van de Wsw) komt eveneens bij de
CWI. Aan het tweede lid is als nieuw element toegevoegd dat de CWI adviseert over de inschakeling in het arbeidsproces van personen die niet of niet meer tot de Wsw worden toegelaten (reïntegratieadvies) dan wel adviseert over de mogelijkheden van ondersteunende en activerende begeleiding. Daarbij is wat de formulering van het reïntegratieadvies betreft aangesloten bij artikel 25, tweede lid, van de Wet SUWI. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over het besluit, waaronder de minimale en de maximale geldigheidsduur van het besluit. Uitgangspunt hierbij is een flexibele indicatiestelling. Binnen de gegeven termijnen zal de CWI de geldigheidsduur van de (her)indicatie bepalen. Hierdoor is meer maatwerk mogelijk. De minimale geldigheidsduur zal op 2 jaar worden gesteld, de maximale op 5 jaar. Verder zal er ruimte voor de CWI worden gecreëerd om ten aanzien van personen die een zeer stabiele arbeidshandicap hebben de geldigheidsduur van de (her)indicatie op een dubbele termijn vast te stellen.
Artikel II, onderdeel C
Ook bij de taak die de CWI uitvoert in het kader van de Wsw is de non-discriminatiecode van toepassing.
Artikel II, onderdeel D
Door artikel 21a aan artikel 24 van de Wet SUWI toe te voegen wordt bewerkstelligd dat de CWI de taak in het kader van de Wsw in vestigingen uitvoert. Op grond van het tweede lid van artikel 24 van de Wet SUWI kan genoemde organisatie (met goedkeuring van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) beslissen de taak in het kader van de Wsw in een beperkt aantal vestigingen uit te voeren.
Artikel II, onderdeel E
Deze bepaling is noodzakelijk om te voorkomen dat de taak die aan de CWI in het kader van de uitvoering van de Wsw aan haar is opgedragen via het Inlichtingenbureau moet lopen.
Artikel III en IV
Met deze artikelen wordt de Algemene wet bestuursrecht en de Beroepswet aangepast. Tegen besluiten gebaseerd op de Wsw en de Wet SUWI is uiteindelijk hoger beroep mogelijk bij de Centrale Raad van Beroep. Voor de Wsw geldt daarbij het zogenoemde lage griffierecht (bijlage C, onder 10) en voor de Wet SUWI een hoger griffierecht (bijlage C, onder 33). Met dit wetsvoorstel wordt niet beoogd een hoger griffierecht in te voeren voor personen die tegen besluiten omtrent indicatie en herindicatie in het kader van de toetreding tot de Wsw opkomen. Bedacht moet worden dat het bij de Wsw in het algemeen gaat om een weinig draagkrachtige doelgroep. Nu de indicatie en herindicatie niet langer in de Wsw, maar in de Wet SUWI is geregeld zou dit – zonder de in dit artikel opgenomen wijzigingen van de Algemene wet bestuursrecht en de Beroepswet – onbedoelde genoemd neveneffect hebben gehad.
Artikel V
Er is voor gekozen om bij inwerkingtreding van deze wet lopende zaken nog door de gemeentelijke commissies respectievelijk het gemeentebestuur af te laten handelen (indicaties, herindicaties en voorgenomen ontslagzaken). De gemeentelijke commissies blijven voor dit doel in stand. In deze zaken blijft het gemeentebestuur ook bevoegd te beslissen. Dit geldt tot dertien weken na de inwerkingtreding van deze wet. Zaken die
dan nog aanhangig zijn bij het gemeentebestuur of de gemeentelijke commissie gaan over naar de CWI in de stand waarin zij zich dan bevinden. Dit geldt ook voor lopende bezwaarschriften. Daarbij lopen nog resterende bezwaartermijn gewoon door.
Artikel VII
Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld. Dat zal voor de uitvoering van de indicatiestelling zijn op het moment waarop de CWI en de gemeenten voldoende voorbereidingen hebben getroffen om een zo geruisloos mogelijke overgang van de indicatiestelling van de gemeenten naar de CWI mogelijk te maken. De verwachting is dat de wet in de loop van 2004 in werking kan treden.
De definitieve datum waarop de wet in werking kan treden, zal mede afhangen van de ervaringen met de eerder genoemde pilots. Het laten uitvoeren van bedrijfsbezoeken in het kader van werktijdverkorting door de CWI zal waarschijnlijk met ingang van 1 januari 2005 plaatsvinden.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, M. Rutte
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, A. J. de Geus