Memorie van toelichting - Wijziging van de Wet milieubeheer (Registratie gegevens externe veiligheid inrichtingen, transportroutes en buisleidingen) - Hoofdinhoud
Deze memorie van toelichting i is onder nr. 3 toegevoegd aan wetsvoorstel 28767 - Wijziging van de Wet milieubeheer (Registratie gegevens externe veiligheid inrichtingen, transportroutes en buisleidingen) i.
Inhoudsopgave
Officiële titel | Wijziging van de Wet milieubeheer (Registratie gegevens externe veiligheid inrichtingen, transportroutes en buisleidingen); Memorie van toelichting |
---|---|
Documentdatum | 22-01-2003 |
Publicatiedatum | 12-03-2009 |
Nummer | KST66401 |
Kenmerk | 28767, nr. 3 |
Van | Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) |
Originele document in PDF |
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 2002–2003
28 767
Wijziging van de Wet milieubeheer (Registratie gegevens externe veiligheid inrichtingen, transportroutes en buisleidingen)
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
ALGEMEEN DEEL
-
1.Doel en doelgroepen
Dit wetsvoorstel strekt tot invoering van een registratieplicht voor risicosituaties zoals aangekondigd in de brief van 7 maart 2001 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Kamerstukken II 2000/01, 27 628, nr. 1). Daarmee wordt geregeld dat gemeentelijke en provinciale overheden en de rijksoverheid risicogegevens over risicovolle situaties waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken en waarvoor zij een beleidsverantwoordelijkheid dragen, melden aan een centraal openbaar register. Het register geeft inzicht in de externe veiligheid rond inrichtingen waar gevaarlijke stoffen aanwezig zijn, en transportroutes waarover, en buislei-dingen waardoor, zij worden getransporteerd. Door het register te raadplegen kan een ieder een overzicht krijgen van de risicosituaties voor wat betreft gevaarlijke stoffen in een bepaald gebied. Het register zal worden beheerd door het RIVM en kan worden geraadpleegd door zowel burgers, nabuurbedrijven, overheden, en anderen op grond van belangstelling voor of betrokkenheid bij de risicogegevens. Doordat elk bevoegd gezag risicogegevens meldt aan het centraal register, worden de facto andere overheden doelmatig en effectief geïnformeerd, doordat zij op elk moment het register kunnen raadplegen. Vanuit een gemeente kan bijvoorbeeld direct worden nagegaan welke risicovolle situaties zich in nabuurgemeenten voordoen, die gevolgen kunnen hebben voor het eigen te voeren beleid. Het register is daarbij evenwel alleen gericht op de mogelijkheid dat zich (grote) ongevallen zouden kunnen voordoen met gevaarlijke stoffen. Risico’s die niet samenhangen met gevaarlijke stoffen, zoals de mogelijkheid van natuurrampen of risico’s van grote evenementen, worden niet in het register opgenomen.
Omdat de bevoegdheden en taken van overheidsorganen op het terrein van ruimtelijke ordening en de voorbereiding op de bestrijding van rampen en zware ongevallen elders zijn vastgelegd, bijvoorbeeld in de Wet op de ruimtelijke ordening en de Wet Rampen en zware ongevallen kan het register in bepaalde gevallen een aanvullend instrument zijn ter voorbereiding van besluiten of bij de voorbereiding van beleid in het algemeen. De aanvulling bestaat daarin, dat het register een overzicht geeft van belangrijke risicobronnen. Het register vormt verder ook een voorlichtings- en beleidsinstrument ten behoeve van de professionele gebruiker, nochtans onder de beperkingen van het register die hierna worden toegelicht.
-
2.Wettelijke verankering van de registratieplicht
Ter voorbereiding van dit wetsvoorstel is eerst nagegaan of de registratieplicht als algemene maatregel van bestuur verankerd zou kunnen worden in een bestaande wettelijke regeling. Bij de voorbereiding zijn bezien de mogelijkheid een algemene maatregel van bestuur te baseren op artikel 24 van de Wet milieugevaarlijke stoffen, de Wet rampen en zware ongevallen, de Wet ruimtelijke ordening, en verankering in de (ontwerp-)Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken (wetsontwerp Puberr).
Gebleken is dat deze wettelijke regelingen geen adequate mogelijkheid voor verankering van het besluit bieden vanwege doel en strekking ervan of vanwege het feit dat de betreffende wet zich niet richt tot overheden.
De keuze voor een wettelijke verankering van de registratieplicht in hoofdstuk 12 van de Wet milieubeheer heeft de volgende achtergrond. Het opnemen van de registratieplicht in de Wet milieubeheer past in een ontwikkeling waarbij deze wet gefaseerd wordt uitgebouwd tot een integrale kaderwet voor het milieubeheer, zoals uiteengezet in de nota «Met recht verantwoordelijk!» (Kamerstukken II 2000/01, 27 664 nr. 2). De Wet milieubeheer kent zowel mogelijkheden om verplichtingen op te leggen aan bedrijven als aan overheden, zoals bijvoorbeeld de verplichtingen in het kader van hoofdstuk 4 (Plannen) en hoofdstuk 5 (Milieukwaliteitseisen). Een registratieplicht voor overheden met betrekking tot risico-gegevens past derhalve in het systeem van de wet. Een logische positionering van de registratieplicht in het systeem van de Wet milieubeheer is het invoegen van een nieuwe Titel 12.2 (Registratie risicogegevens) onder hoofdstuk 12 (Verslag-, registratie- en meetverplichtingen). Overwogen is om de registratieplicht te baseren op een invulling van Hoofdstuk 9 van de Wet milieubeheer. Hier is evenwel van afgezien omdat het bij veiligheid niet louter gaat om gegevens over gevaarlijke stoffen, maar vooral ook om de effecten die door die stoffen kunnen worden veroorzaakt, alsmede om de kans dat die effecten worden veroorzaakt. Gelet op het gegeven dat hoofdstuk 12 van de Wet milieubeheer onder meer op registratieverplichtingen gericht is, is voor dit hoofdstuk gekozen.
-
3.Relatie met andere wetgeving
Voor wat betreft de openbaarheid zijn de bijzondere bepalingen in verband met de openbaarheid uit hoofdstuk 19 van de Wet milieubeheer van toepassing. Van belang is dat vertrouwelijke gegevens niet in het register worden opgenomen. Omdat in dit voorstel geen gegevens betreffende geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke personen worden opgenomen in de registratie is de Wet bescherming persoonsgegevens in deze context niet van belang.
Tenslotte wordt hier een relatie gelegd met het wetsontwerp Puberr. Deze voorgenomen regeling heeft tot doel het vergroten van de kenbaarheid van publiekrechtelijke beperkingen ten aanzien van onroerende zaken, de bevordering van de rechtszekerheid te dien aanzien, de toegankelijkheid van overheidsinformatie en een goede vervulling van publiekrechtelijke taken. Daartoe worden in het gemeentelijke beperkingenregister of de openbare registers beperkingenbesluiten van gemeentelijke, respectievelijk overige bestuursorganen ingeschreven. Een beperkingenbesluit is een bij algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling aangewezen publiekrechtelijke rechtshandeling waaruit een publiekrechtelijke beper- king voortvloeit dan wel waarbij deze wordt gewijzigd of komt te vervallen. Een beperkingenbesluit kan zijn een algemeen verbindend voorschrift in een wet, algemene maatregel van bestuur, regeling of verordening of een ander besluit of beschikking. In het wetsontwerp Puberr wordt onder een publiekrechtelijke beperking verstaan de beperking van de beschikkings- en de handelingsbevoegdheid ten aanzien van een onroerende zaak of een recht te dien aanzien, dan wel een zogenoemde schuldplichtigheid ten aanzien van een onroerende zaak of recht te dien aanzien. In het voorbereidend traject voor de registratieverplichting is overwogen of een directe samenhang met het wetsontwerp Puberr aanwezig moet worden geacht en daarenboven wellicht de registratieverplichting op die aangekondigde wet zou kunnen worden gebaseerd. Het wetsontwerp bleek echter niet goed aan te sluiten bij de registratieplicht, omdat in het onderhavige voorstel wordt uitgegaan van specifieke risicogegevens met betrekking tot bepaalde inrichtingen, buisleidingen en transportroutes. De geografische informatie kan daarbij logischerwijs niet altijd uitgaan van kadastrale gegevens. Uit het voorstel registratieplicht vloeien ook geen publiekrechtelijke beperkingen voort, maar wordt geregeld dat het register een overzicht moet geven van risicosituaties met gevaarlijke stoffen in een bepaald gebied.
Ingevolge het wetsontwerp Puberr blijkt welke overheidsbesluiten van toepassing zijn op het niveau van kadastrale percelen. Omdat de rechtspersoon waartoe het verantwoordelijke bestuursorgaan behoort hier wel kan instaan voor de juistheid van de gegevens draagt deze ook de (risico)-aansprakelijkheid voor schade als gevolg van fouten in de geregistreerde gegevens.
Dat verschilt van de situatie voor het register van risicosituaties, dat immers niet als authentieke gegevensbron kan worden beschouwd. Gezien de verschillende doelstellingen van de registratieplicht en het wetsontwerp Puberr is er niet voor gekozen om de registratieplicht onder te brengen in genoemd wetsontwerp.
Voor wat betreft de relatie van dit wetsvoorstel met de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en de daarop gebaseerde regelgeving wordt het volgende opgemerkt.
Op grond van de WRO berust de bevoegdheid voor het vaststellen van bestemmingsplannen bij de gemeenteraad. Krachtens artikel 9 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 verrichten burgemeester en wethouders ten behoeve van de toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen van het gebied der gemeente, onderzoek naar de mogelijke en wenselijke ontwikkeling van de gemeente. De in dit wetsvoorstel voorziene registratieplicht voor overheden en de instelling van het centrale register kunnen worden beschouwd als ondersteunende instrumenten bij de uitvoering van de aangehaalde onderzoeksplicht op het gebied van de ruimtelijke ordening.
4 Hoofdlijnen van het wetsvoorstel
4.1 Inleiding
In dit voorstel tot wijziging van de Wet milieubeheer door invoeging van een nieuwe titel 12.2 (Registratie gegevens externe veiligheid inrichtingen, transportroutes en buisleidingen) wordt een stelsel van nieuwe taken en bevoegdheden, rechten en verplichtingen in het leven geroepen die een registratie van risicovolle situaties met gevaarlijke stoffen mogelijk moet maken. Het gaat daarbij om situaties waarbij gevaarlijke stoffen bij een ongeval vrij kunnen komen en personen buiten een inrichting of transportroute of rond een buisleiding, kunnen treffen. Deze gevaarlijke stoffen kunnen giftig of zeer giftig zijn, dan wel explosief of brandbaar of een combinatie hiervan. Door het vrijkomen bij een ongeval kunnen personen dodelijk worden getroffen of gezondheidsschade oplopen.
Het nieuwe stelsel gericht op de registratie van deze risicosituaties is strikt ingekaderd. Het dient een gericht doel, namelijk het informeren over risico’s in verband met de aanwezigheid of het transport van gevaarlijke stoffen. Deze gegevens zijn in verschillende situaties van belang voor de burger, voor bedrijven, en voor overheidsdiensten en overheidsorganen – met name bij de uitoefening van overheidstaken in de functie van bevoegd gezag.
Het register van risicovolle situaties met gevaarlijke stoffen heeft een duidelijk omlijnde functie, namelijk: bron van informatie voor burger en voor overheidsorganen en aanvullend beleidsondersteunend instrument voor de professionele gebruiker, nochtans zonder dat het een authentieke of volledige bron van gegevens zal kunnen zijn. Voor de goede orde zij opgemerkt dat de registratieplicht op zich geen gevolgen heeft voor de bevoegdheden en taken van overheidsorganen krachtens de Wet milieubeheer, de Wet op de Ruimtelijke Ordening, de Tracéwet, de Wet vervoer gevaarlijke stoffen of de Wet rampen en zware ongevallen. Voor de professionele gebruiker geeft het register een nuttig overzicht van de risico’s en mogelijke effecten in een bepaald gebied, maar per specifieke situatie zullen in het kader van de taakuitoefening veel meer detail-gegevens nodig zijn dan in het register opgenomen zijn (of zouden kunnen worden), nog los van het feit dat het noodzakelijk is om de authentieke gegevens te raadplegen. Men is dus niet «klaar» door het register te raadplegen. Het register kan wel helpen voorkomen dat men risico’s over het hoofd ziet of onderschat. Het register zal gegevens bevatten over in deze regeling gedefinieerde risicosituaties en door het bevoegde gezag aangemelde situaties waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken.
4.2 Reikwijdte van het register
-
a.Wat is risicovol in de zin van het register?
De term risico heeft in het algemeen spraakgebruik niet een éénduidige betekenis. In deze paragraaf wordt toegelicht, wat volgens de definitie van het register de aanduiding risicovol betekent. Dit is te meer van belang omdat dit register een samenhang heeft met een ander belangrijk instrument, namelijk de modelrisicokaart die door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties wordt ontwikkeld ten behoeve van gemeenten. In die kaart heeft risico een veel bredere betekenis dan in dit register.
Er kan in het algemeen spraakgebruik met de aanduiding risico worden gedoeld op onveiligheid in het algemeen, op gevaren in het verkeer, op sociale onveiligheid, etc.
In dit wetsvoorstel heeft de term risico evenwel uitsluitend een betekenis die samenhangt met het gebruik van de term risico in het externe veiligheidsbeleid.
De term risico houdt in het externe veiligheidsbeleid in, dat zowel de kans op, als de effecten van het vrijkomen van gevaarlijke stoffen worden berekend en beoordeeld op aanvaardbaarheid. De combinatie van kans en effect wordt het risico genoemd. In het externe veiligheidsbeleid worden twee soorten risico’s onderscheiden: het plaatsgebonden risico (de kans dat één persoon op de aangegeven plaats overlijdt door een ongeval met gevaarlijke stoffen) en het groepsrisico (de kans dat zich een groot ongeval met veel slachtoffers voordoet).
Het plaatsgebonden risico is een maat voor het overlijdensrisico op een bepaalde plaats. Hierbij is het niet van belang of op die plaats daadwerkelijk een persoon aanwezig is, zoals het voorheen gebruikte begrip individueel risico suggereert. Bij het plaatsgebonden risico gaat het om de kans per jaar dat een gemiddelde persoon op een bepaalde geografische plaats in de omgeving van een inrichting, transportroute of buisleiding overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken, ervan uitgaande dat die persoon onbeschermd en permanent op die plaats aanwezig is. Het plaatsgebonden risico kan worden weergegeven door een lijn op een kaart die de punten met een gelijk risico met elkaar verbindt (zogeheten risicocontour). Dergelijke contouren zijn van belang bij de beoordeling of een risicovolle activiteit of een risico-gevoelige bestemming op een bepaalde plaats kan worden toegelaten. Het groepsrisico drukt de kans per jaar uit dat een groep mensen van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als direct gevolg van één ongeval in een inrichting waarbij gevaarlijke stoffen betrokken zijn. Dit risico laat zich niet in de vorm van een risicocontour op een kaart weergeven, maar wordt in principe weergegeven in de vorm van een F,N curve voor de inrichting of risicovolle activiteit. Dit is een grafiek waarin de kans dat een groep personen door een zwaar ongeval (in de inrichting etc.) overlijdt, wordt uitgezet tegen het aantal slachtoffers. Voor niet-complexe risico’s (één stof of groep gelijksoortige stoffen) kan het groepsrisico worden vertaald in een maximaal «toelaatbare» dichtheid van personen per hectare. Boven deze personendichtheid, komt het groepsrisico boven de norm van 10–5 per jaar voor 10 slachtoffers, etc.
In de berekening van risico’s gaat het bij toetsing aan de risiconormen om het risico dat personen overlijden als gevolg van de blootstelling aan bij een ongeval vrijgekomen gevaarlijke stoffen of ten gevolge van de effecten van die stoffen, d.w.z. toxische effecten, brand of warmtestraling of explosies en de effecten daarvan. Daarnaast is er een veelal wat hoger risico dat personen niet overlijden, maar wel gewond raken als gevolg van die effecten. De modellering van deze gezondheidsschade is veel minder ver uitgewerkt en leidt thans nog tot minder betrouwbare uitkomsten dan de modellering van risico’s waarbij alleen dodelijke slachtoffers worden meegerekend. Niettemin is het van belang om ook met het ontstaan van gezondheidsschade als gevolg van ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen vrijkomen, rekening te houden en daarover gegevens te verschaffen. Met dit aspect wordt in het register dan ook rekening gehouden. Een maat voor deze effecten is de effectafstand voor de betreffende inrichting. De effectafstand is de grootste afstand waarop effecten kunnen worden verwacht, gegeven de gemaakte inschatting over het grootst denkbare ongeval dat zich voor kan doen, en de voor deze inschatting aangenomen weerssituatie en andere relevante omstandigheden. In het register wordt per inrichting een (1) effectafstand voor dodelijke slachtoffers en een (1) effectafstand voor gezondheidsschade opgenomen. Voor transportroutes geldt mutatis mutandis hetzelfde. Een definitie van effectafstand en een toelichting op het hanteren van dit begrip wordt geregeld bij algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 12.13, tweede lid.
-
b.Wat valt voor het register niet onder de definitie risicovol ?
Omdat het voor het register van risicosituaties gaat om risico’s die samenhangen met ongevallen in inrichtingen, transportroutes en buisleidingen in verband met daar aanwezige of getransporteerde gevaarlijke stoffen, zijn bijvoorbeeld de risico’s van brand in een woning of voor het publiek toegankelijke ruimte niet bedoeld. Ook risico’s op andere gebieden (verkeer, medische risico’s, voedselkwaliteit, etc.) zijn niet bedoeld. Ook de risico’s samenhangend met continue blootstelling aan gevaarlijke stoffen (kankerverwekkende stoffen, luchtverontreiniging) vallen buiten de risico’s die in het register worden opgenomen, omdat het daarbij niet gaat om ongevallen met gevaarlijke stoffen. Evenmin gaat het om blootstelling aan gevaarlijke stoffen die bij een ongeval of brand vrijkomen, maar pas vele jaren later effecten kunnen veroorzaken, zoals asbest. Luchtvaartterreinen zullen evenmin in het register worden opgenomen. In de brief van 7 maart 2001 aan de Tweede Kamer waarin deze regeling werd aangekondigd (Kamerstukken II 2000/01, 27 628, nr. 1) is dat reeds aangegeven. Ook risico’s uitsluitend voor personen binnen een inrichting (werknemers) vormen geen reden tot opname in het register, tenzij deze risico’s ook buiten de inrichting van belang zijn, of als er buiten de inrichting nog effecten (lees: slachtoffers) kunnen zijn op grond waarvan opneming in het register geboden wordt geacht.
-
c.Welke inrichtingen, transportroutes en buisleidingen?
Bij algemene maatregel van bestuur worden categorieën van inrichtingen, transportroutes en buisleidingen aangewezen die in het register opgenomen moeten worden. De reden dat deze inrichtingen, transportroutes en buisleidingen in het register moeten worden gemeld, is het gegeven dat van deze risicobronnen bekend is dat het risico zodanig hoog is of kan zijn, dat opneming in het register gerechtvaardigd is. Niet voor alle soorten risicoveroorzakers is dit bij voorbaat met zekerheid aan te geven. Bepaalde typen inrichtingen kunnen bijvoorbeeld van belang zijn afhankelijk van de vraag hoeveel gevaarlijke stoffen in het specifieke geval aanwezig zijn. Ook kan het zijn dat bepaalde inrichtingen feitelijk geen risiconormen overschrijden maar op grond van het feit dat zij als gevaarlijke inrichting zijn aangemerkt onder een specifieke regeling (zoals het Besluit risico’s zware ongevallen 1999) wel in het register moeten worden opgenomen. Voor deze inrichtingen wordt veelal aangenomen dat ook bij een laag risico, het niet uitgesloten is dat er een ongeval met gevaarlijke stoffen op kan treden waardoor buiten de inrichting slachtoffers vallen. Tenslotte biedt het register de mogelijkheid voor het bevoegd gezag om (bijvoorbeeld ook niet genoemde typen) inrichtingen op te nemen op grond van de mogelijkheid dat door een ongeval met gevaarlijke stoffen in de inrichting er buiten de inrichting doden kunnen vallen of gezondheidsschade kan worden veroorzaakt, ook al is het risico op de grens van de inrichting lager dan 10–6 per jaar. In die gevallen zullen de aan het register te melden gegevens uiteraard maar beperkt kunnen zijn. Wel zal de reden voor zo’n melding duidelijk gemaakt moeten kunnen worden.
Inrichtingen
Het systeem van de aanwijzing van inrichtingen, deels ingedeeld naar type, die in het register moeten worden opgenomen, is op een tweetal criteria gebaseerd:
-
•er is een overschrijding van de toepasselijke norm voor het plaatsgebonden risico (10–6 per jaar) buiten de grens van de inrichting en/of het groepsrisico overschrijdt de waarde van 10–5 per jaar voor 10 slachtoffers (buiten de inrichting);
-
•ondanks het voldoen aan deze risiconormen is het naar algemene maatstaven (zoals de AVR-plicht) of naar de mening van het bevoegd gezag niet uitgesloten dat buiten de inrichting slachtoffers vallen of gezondheidsschade ontstaat, ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen binnen de inrichting.
Transportroutes
Als transportroute zijn gedefinieerd openbare weg, spoorweg en vaarweg. Voor de opneming in het register wordt aangesloten bij de risico-atlassen die worden opgesteld met inachtneming van de criteria die zijn gegeven in de Nota risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (Kamerstukken II, 1995/96, 24 611, nrs. 1–2). Daarbij wordt als maatstaf gehanteerd dat het plaatsgebonden risico op de as van de weg voor transportroutes bepalend is, wanneer dit hoger is dan 10–6 per jaar. Voor spoorwegen geldt mutatis mutandis hetzelfde. Voor vaarwegen geldt op dezelfde wijze het risico op de oever van de vaarweg als toetscriterium.
Buisleidingen
Als buisleidingen worden bij algemene maatregel van bestuur aangewezen:
-
a.aardgasleidingen met een diameter van meer dan 50 mm en een druk van meer dan 20 bar;
-
b.buisleidingen voor het vervoer van brandbare vloeistoffen van de categorieën K1, K2, of K3, met een diameter van meer dan 100mm;
-
c.buisleidingen voor andere gevaarlijke stoffen dan bedoeld onder a en b , waarvoor het plaatsgebonden risico op een afstand van 5 meter gemeten vanaf het hart van de buisleiding hoger is dan 10–6 per jaar;
-
d.buisleidingen voor andere gevaarlijke stoffen dan bedoeld onder a en b, waarvoor het bevoegd gezag opneming in het register gewenst acht op grond van het groepsrisico dat de leiding veroorzaakt of omdat naar de mening van het bevoegd gezag het niet uitgesloten is, dat slachtoffers vallen of gezondheidsschade ontstaat als gevolg van een ongeval met de buisleiding.
-
5.Welke gegevens worden geregistreerd?
Inrichtingen
Bij het aangeven van de risico’s voor een bepaalde situatie wordt vaker de vraag aan de orde gesteld, wat de basis moet zijn van de risicomodellering en -berekening. De wijze van modelleren van risico’s is in Nederland gestandaardiseerd. Deze modellering ligt vast in de CPR-18E richtlijn. Daarnaast is van belang welke hoeveelheden gevaarlijke stoffen in de inrichting en welke wijze van opslag en welke handelingen men als uitgangspunt kiest. Het risico wordt immers berekend als een gemiddelde, gerekend over een heel jaar en kan in een bepaalde periode hoger en in een andere periode lager zijn dan dat gemiddelde. Het uitgangspunt bij het vaststellen van het risico van een inrichting in verband met de melding aan het register is de milieuvergunning. Wanneer in het kader van een vergunningaanvraag of op verzoek van het bevoegd gezag of krachtens een wettelijk voorschrift een kwantitatieve risico-analyse is opgesteld, wordt die gebruikt voor melding aan het register. Een kwantitatieve risico-analyse dient dus gebaseerd te zijn op de in de milieuvergunning beschreven situatie.
Wanneer in de milieuvergunning geen grens is gesteld aan de hoeveelheid vergunde gevaarlijke stoffen, dan zijn de risico’s in feite onbepaald, en kunnen dus heel hoog zijn. Om een indruk te krijgen van de hoogte van de risico’s kan de risico-analyse worden uitgevoerd met de, gegeven de fysieke capaciteit van de inrichting, maximaal mogelijke hoeveelheid gevaarlijke stoffen. Voor inrichtingen die krachtens het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 een veiligheidsrapport moeten opstellen wordt ingevolge bijlage III, eerste lid, onder j, van voornoemd besluit in het veiligheidsrapport al melding gemaakt van de (maximale) hoeveelheden stoffen die in de inrichting kunnen voorkomen. Hoewel dit voor andere inrichtingen niet expliciet is voorgeschreven, is er mede gelet op de in het externe veiligheidsbeleid vastgelegde standaardisering (CPR-18E)1 geen andere geaccepteerde manier om de risico’s vast te stellen. De omvang van de risico’s voor een inrichting vormt een belangrijk gegeven in het register. Voor de meeste inrichtingen zal het evenwel niet nodig zijn om een specifieke risicoberekening uit te voeren. Veel inrichtingen vallen immers onder een categorie, waarvoor de risico’s generiek gemodelleerd zijn, waarna vaste veiligheidsafstanden zijn afgeleid (zoals voor de ruim 2000 LPG tankstations in Nederland) of afstandstabellen gelden, waarbij de aan te houden veiligheidsafstand afhangt van de grootte en uitvoering van de inrichting (zoals voor opslagen van bestrijdingsmiddelen en 1 Commissie Preventie van Rampen, richtlijn chemicaliën). Voor deze categoriale inrichtingen worden in het register de 18E «Methoden voor de berekening van veiligheidsafstanden opgenomen die overeenkomen met de niveaus voor risico’s», RIVM (1999). het plaatsgebonden risico 10–5 en 10–6 per jaar. Voor deze categoriale inrichtingen is het risiconiveau 10–8 per jaar veelal niet berekend en is geen overeenkomstige risico-afstand bekend. Dat verschilt van de gegevens voor VRplichtige inrichtingen in het Besluit risico’s zware ongevallen 1999, waar de plaatsgebonden risicocontouren (10–5, 10–6, 10–7, 10–8 per jaar) moeten worden berekend en op de kaart aangegeven. Dat het plaatsgebonden risico 10–8 per jaar voor de kleinere inrichtingen niet bekend is, wordt niet gezien als een ernstig bezwaar, omdat het effectgebied van kleinere inrichtingen navenant kleiner is. Wel worden beschikbare gegevens in verband met het groepsrisico ook voor kleinere inrichtingen opgenomen, op basis van een generieke modellering. Naast gegevens over de risico’s waarvoor de wijze van berekening is gestandaardiseerd (CPR-18E) worden in het register uiteraard gegevens opgenomen over naam, adres en exacte ligging van de inrichting, en zover van belang de plaats van risicobepalende locaties binnen inrichtingen, voor zover dat gelet op mogelijke vertrouwelijkheid geen bezwaar oplevert. In het algemeen zullen de gegevens over de ligging van gevaarlijke stoffen wanneer zij wel worden vermeld, beperkt blijven tot de stoffen die bepalend zijn voor het effect. Het kan wenselijk zijn om de ligging van gevaarlijke stoffen binnen de inrichting niet openbaar te maken. Het bevoegd gezag kan hierover per situatie beslissen, waarbij bijvoorbeeld de houder van de inrichting met een beroep op in de Wet milieubeheer vermelde vertrouwelijkheids-gronden, kan vragen die gegevens niet openbaar te maken. In dat verband wordt gewezen op de brief van de Minister van VROM d.d. 11 april 2002 aan de besturen van gemeenten en provincies over de vertrouwelijkheid van gegevens in het veiligheidsrapport BRZO 1999. Daarin is aangegeven dat op verzoek van betrokken bedrijven ter voorkoming van sabotage bepaalde gegevens in het veiligheidsrapport – dat in principe geheel openbaar is – vertrouwelijk gehouden kunnen worden. Het gaat dan met name om drie typen gegevens: details van het productieproces, plattegrond of lay-out van de technische installatie, en details van ongevalsscenario’s. Zulke gegevens komen voor geen enkele inrichting in het register, dus doet zich dit vertrouwelijkheidsprobleem de facto niet voor. Daar waar de resultaten van modelmatige berekeningen in het register worden opgenomen (bijvoorbeeld effectafstanden) wordt dit op algemene basisgegevens gebaseerd. Details van scenario’s behoeven daarvoor niet te worden vermeld.
In beginsel bieden de Wet openbaarheid van bestuur en de Wet milieubeheer (Hoofdstuk 19) voldoende waarborgen om met vertrouwelijkheid in specifieke situaties rekening te kunnen houden. De beschikbaarheid van detailgegevens over de ligging van gevaarlijke stoffen in de inrichting kan van belang zijn voor de weergave van bijvoorbeeld risicocontouren op een geografische kaart in het register. Als de ligging van de risicobron binnen de inrichting niet bekend is, zal volstaan moeten worden met de aanname dat de bron zich in het centrum van de inrichting bevindt. Hierdoor kan in die gevallen in het weergegeven risico enige vertekening optreden ten opzichte van de feitelijke situatie. Een feitelijk bezwaar is dat niet omdat als de exacte ligging van objecten en van risicocontouren van belang is, bijvoorbeeld met het oog op een handeling die gericht is op een rechtsgevolg, de oorspronkelijke – authentieke – gegevens kunnen worden geraadpleegd. Belanghebbenden zullen zich in dat geval moeten wenden tot het bevoegde gezag voor de betreffende risicobron. De in het register opgenomen risicocontouren of -afstanden zijn immers gebaseerd op vergunningen, concessies of risicoanalyses. De oorspronkelijke gegevens zijn daarbij bepalend. Het register geeft een overzicht van risicosituaties, maar bij verschillen prevaleren de onderliggende gegevens en niet de gegevens of de weergave daarvan in het register. Het register krijgt in die zin dus geen «zelfstandige» rol en heeft ook zeker geen «kadastrale kwaliteit».
Transportroutes
De risicogegevens in verband met het transport van gevaarlijke stoffen die in het register worden opgenomen, zijn gebaseerd op de modellering en rekenmethodiek die is vastgelegd op grond van de Nota risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (Kamerstukken II, 1995/96, 24 611, nrs. 1–2) in de Handreiking externe veiligheid vervoer gevaarlijke stoffen (VNG, 1998). Deze rekenmethodiek heeft betrekking op het transport van gevaarlijke stoffen over de weg, over het spoor, en over vaarwegen. Het resultaat van de rekenmethodiek is per trajectdeel een set risico-afstanden overeenkomend met plaatsgebonden risiconiveaus 10–5 en 10–6 per jaar. Het risiconiveau 10–8 per jaar wordt hier niet vastgesteld. Het groepsrisico wordt voor transportroutes in een aantal gevallen vastgesteld. Dit gebeurt dan per trajectlengte van 1000 meter. Deze gegevens worden, voor zover beschikbaar, in het register opgenomen. Daarnaast worden voor transportroutes op grond van beschikbare gegevens effectafstanden opgenomen. Omdat het per traject om een zeer diverse groep gevaarlijke stoffen zal kunnen gaan, heeft deze effectafstand een zeer indicatief karakter. Een precieze berekening van de afstand vergt immers een vergaande specificering van risicobronnen en (weers-) omstandigheden bij de verspreiding, terwijl deze per stof (en per dag) kunnen verschillen. Overigens is dit een probleem dat zich bij effectafstanden voor inrichtingen, zij het in mindere mate, ook voordoet.
Buisleidingen
Buisleidingen zijn in de meeste gevallen toegesneden op het transport van één bepaalde stof terwijl de diameter van de leiding en meestal de druk in de leiding, vastliggen. Het risico van buisleidingen is dan ook op grond van deze gegevens meestal direct en eenduidig aan te geven. Voor de risico’s van het transport van gevaarlijke stoffen door buislei-dingen zijn dan ook veelal standaardmodelleringen uitgevoerd, op grond waarvan vaste veiligheidsafstanden zijn afgeleid. Dit geldt met name voor aardgasleidingen en buisleidingen voor het transport van K1, K2, K3 vloeistoffen. Dit zijn brandbare vloeistoffen welke gedefinieerd worden in de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 12.12, derde lid. De veiligheidsafstanden voor deze buisleidingen met deze stoffen zijn vastgelegd in circulaires van de Minister van VROM. Deze afstanden zijn gebaseerd op het plaatsgebonden risico 10–6 per jaar en kunnen dienovereenkomstig opgenomen worden in het register. Lagere plaatsgebonden risico’s (10–8 per jaar) en groepsrisico’s zijn voor deze buisleidingen niet bekend. Voor andere leidingen waarvoor eerder nog geen risico is vastgesteld kan dit op grond van CPR-18E worden berekend en aan het register gemeld.
-
6.Wat is het register niet?
Het register is:
-
•geen overzicht van door de overheid toegestane handelingen met gevaarlijke stoffen;
-
•geen (totaal)overzicht van vergunde en/of gedoogde situaties;
-
•geen overzicht van (door overheid) gewenste situatie(s);
-
•geen informatiebron van actueel aanwezige gevaarlijke stoffen ten behoeve van de rampenbestrijding;
-
•geen overzicht van de exacte ligging van inrichtingen met gevaarlijke stoffen, buisleidingen met gevaarlijke stoffen of transportroutes voor gevaarlijke stoffen;
-
•geen overzicht van de exacte ligging van risicocontouren of risicoafstanden;
-
•geen overzicht van de exacte groepsrisico’s van bedrijven;
-
•geen controle-instrument van de overheid om toezicht te houden op bedrijven, vervoerders of de exploitatie van buisleidingen.
De mate van nauwkeurigheid van de in het register opgeslagen gegevens laat niet toe dat er rechtshandelingen op gebaseerd kunnen worden. Het register bevat immers geen authentieke gegevens. De gegevens in het register zijn gebaseerd op onderliggende, wel authentieke gegevens bij het bevoegde gezag. Ook laat het register om dezelfde reden niet toe dat er feitelijke handelingen op gebaseerd kunnen worden. Er kan bijvoorbeeld niet van uit worden gegaan, dat men op een bepaalde plaats veilig kan graven, omdat het register niet vermeldt dat op die plek een risicovolle leiding ligt. Als basis voor de uitvoering van rechtshandelingen en van feitelijke handelingen zijn alleen de authentieke gegevens zoals die bij de bevoegde gezagen beschikbaar zijn, geschikt.
Voor de goede orde wordt er op gewezen dat het register met betrekking tot risicovolle situaties niet hetzelfde is als het centrale registratiepunt gevaarlijke stoffen waarvan in het NMP 4 (Kamerstukken II 2001/01, 27 801, nr. 1) sprake is. Gaat het bij het register van risicovolle situaties om gegevens betreffende de risico’s op grond van de voor de betreffende inrichting vergunde of maximaal mogelijk aanwezige hoeveelheid gevaarlijke stoffen, of – in het kader van het vervoer van gevaarlijke stoffen – om de gemiddelde jaarlijkse omvang van vervoerde gevaarlijke stoffen, bij deze laatste registratie gaat het om actuele gegevens over de aard en de omvang van opgeslagen gevaarlijke stoffen ten behoeve van hulpverlenende diensten met het oog op een adequate voorbereiding op en bestrijding van een concrete voorzienbare of gebeurde ramp of een concreet zwaar ongeval. Hiervoor bereidt de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties beleid en regelgeving voor.
-
7.Openbaarheid en vertrouwelijkheid
De gegevens die in het centrale register worden opgenomen zijn openbaar. Iedere burger en ieder bedrijf kan daarvan desgewenst kennis nemen. De gegevens zijn niet van vertrouwelijke aard; het register bevat geen gegevens waarvan de geheimhouding gerechtvaardigd is in de zin van artikel 19.3 van de Wet milieubeheer (bedrijfsgeheimen en beveiligingsgegevens) of waarvan de geheimhouding geboden is in het belang van de veiligheid van de staat of de nakoming van internationale overeenkomsten. Degene die een inrichting drijft, kan met het oog op vertrouwelijkheid op de gronden als genoemd in de wet, voor wat betreft de detaillering van gegevens die met betrekking tot de inrichting in het register worden opgenomen, aan het bevoegd gezag verzoeken om deze detaillering te beperken.
-
8.Verantwoordelijkheidsverdeling
Het register moet zo volledig mogelijk van gegevens worden voorzien en deze gegevens moeten actueel gehouden worden. Er is voor gekozen om deze taak te leggen bij een aantal bestuursorganen. Ten aanzien van inrichtingen betreft het de bestuursorganen die aan te merken zijn als het bevoegd gezag in het kader van de verlening van vergunningen. Met betrekking tot transportroutes wordt als bevoegd gezag aangemerkt het bestuursorgaan dat primair verantwoordelijk is voor het beheer van de transportroute. Voor buisleidingen is de Minister van Economische Zaken thans het bevoegd gezag.
Het bevoegd gezag beschikt of wordt binnen voornoemd kader al geacht te beschikken over de risicogegevens zoals die in het register worden opgeslagen.
Er is niet gekozen voor de mogelijkheid om drijvers van inrichtingen, vervoerders of beheerders van transportroutes en buisleidingen te verplichten risicogegevens rechtstreeks aan het register te melden. Het bevoegd bezag heeft immers een taak om na te gaan of de aangegeven risico’s de situatie juist weergeven, als onderdeel van haar taak om de aanvaardbaarheid van deze risico’s te toetsen aan de wettelijke eisen en aan het vigerend beleid. Deze toetsing speelt een rol bij de vergunningverlening, bij de ruimtelijke planning en bij het toezicht waarvoor het bevoegd gezag beleidsverantwoordelijkheid draagt. Door de houder van een inrichting rechtstreeks aan het register te laten melden, zou de kans dat er verschillen ontstaan tussen in het register aangegeven risico’s en de authentieke gegevens bij het bevoegd gezag, sterk verhoogd worden. Voor een eventueel toezichthoudende taak met betrekking tot de inhoud van het register en de kwaliteit van de gegevens door het RIVM is niet gekozen. De taak van het RIVM blijft beperkt tot zuiver het beheer van het register (artikel 12.12, tweede lid). Eventueel toezicht op de juistheid van gegevens door het RIVM zou immers betekenen dat het RIVM, naast het bevoegd gezag, een toezichthoudende taak zou krijgen bij dezelfde inrichtingen, transportroutes en buisleidingen. Dit komt de éénduidigheid van toezicht en handhaving niet ten goede. Daarnaast past een dergelijke toezichthoudende taak niet in het (huidige) takenpakket van het RIVM. Daar komt bij dat het RIVM geen handhavingsbevoegdheid op grond van de Wet milieubeheer heeft. Deze zou dan gecreëerd moeten worden, hetgeen eveneens niet wenselijk wordt geacht.
De rol van het RIVM is die van beheerder. In die zin zal het RIVM evident onjuiste gegevens onder de aandacht brengen van het bevoegd gezag dat deze gegevens heeft gemeld, nochtans zonder dat het RIVM daarmee in plaats van, of samen met het bevoegd gezag verantwoordelijk wordt voor de juistheid van de gegevens in het register. De verantwoordelijkheid van het RIVM voor het register blijft beperkt tot de eisen van een adequaat beheer. In het kader van haar functie als milieu- en natuurplanbureau heeft het RIVM veel ervaring met databeheer en presentatie van informatie, bestemd voor een breed publiek. Bovendien maakt het beheer van het register onderdeel uit van een nieuw en samenhangend takenpakket van het RIVM op het terrein van (onderzoek naar) externe veiligheid. Het RIVM draagt in opdracht van de minister van VROM zorg voor een goede en gebruikersvriendelijke presentatie van het register. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt bepaald op welke wijze de risico-gegevens in het register worden weergegeven en op welke wijze de melding aan het register kan, dan wel moet, plaatsvinden. De Minister van VROM kan tevens opdracht geven aan het RIVM om het register op een bepaalde wijze te beheren.
Het RIVM krijgt, zoals hiervoor aangegeven, geen beslissingsof adviesbevoegdheid met betrekking tot de gegevens die in het register worden opgenomen. Het RIVM heeft straks als taak om de gegevens die worden gemeld te registreren, te beheren en toegankelijk te maken. Het RIVM voert niet op eigen initiatief wijzigingen door in het register. Het RIVM toetst de gegevens die door het bevoegd gezag aan het register worden gemeld (in beginsel) niet op juistheid, zij het dat evidente en algemeen herkenbare fouten al gauw zullen worden herkend. Het RIVM kan bij de constatering van kennelijk onjuist aangeleverde gegevens uiteraard, bij het bevoegd gezag om een nadere toelichting vragen alvorens zij tot verwerking overgaat.
Het RIVM is verplicht om de door het bevoegde gezag aangeboden gegevens in het register op te nemen, waarbij de gegevens eerst in een voorlopige vorm worden opgenomen, dat wil zeggen, niet geschikt voor publicatie. In deze vorm worden de gegevens voor het bevoegd gezag toegankelijk gemaakt, zodat kan worden nagegaan of naar de mening van het bevoegd gezag de weergave geschikt is voor publicatie.
Het is vervolgens aan bevoegd gezag om aan te geven of dat tot wijziging van gegevens in het register leidt. Een wettelijk geregelde adviesbevoegdheid van het RIVM hierbij is overwogen, maar dat zou niet passen binnen de onafhankelijkheid van het RIVM. Het bevoegd gezag zou zich dan immers op dat advies kunnen beroepen en het RIVM daardoor medeverantwoordelijk kunnen maken voor de kwaliteit van de gegevens. Bovendien past een hierop gerichte wettelijke beslissings- of adviesbevoegdheid niet in het takenpakket van het RIVM.
Door deze opzet, waarbij geen sprake is van een authentiek register, is het RIVM niet aan te spreken voor mogelijke onjuiste informatie in het register. Overigens laat het vorenstaande onverlet de verplichting van de drijver van de inrichting, degene die goederen ten vervoer aanbiedt, onderscheidenlijk degene die een transportroute of buisleiding gebruikt waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken, of aan degene aan wie een concessie voor die buisleiding is verleend om aan het bevoegde gezag de juiste gegevens te verschaffen met betrekking tot de externe veiligheid, zodat het bevoegd gezag over de juiste gegevens kan beschikken. Indien de gegevens die aan het bevoegde gezag zijn gemeld onjuist zijn, kan immers degene die tot het leveren van de gegevens gehouden is worden aangesproken voor uit de tengevolge van die onjuiste verstrekking voortvloeiende schade. In die zin blijft de huidige verantwoordelijkheidsverdeling onverkort gehandhaafd.
Daarbij moet worden opgemerkt dat het bevoegd gezag in de meeste gevallen ook een handhavende taak heeft, waar het toetsen van de juistheid van de gemelde gegevens – zover als dat redelijkerwijs mogelijk is – ook toe behoort. Bij het toezicht op bedrijven kan bijvoorbeeld de samenhang tussen in de inrichting feitelijk aanwezige stoffen en de in het register weergegeven risico’s, aan de orde komen. Bij vragen of opmerkingen van burgers gesteld aan het RIVM over risicogegevens die betrekking hebben op bepaalde inrichtingen, transportroutes of buisleidingen, zal het RIVM doorverwijzen naar het bevoegd gezag.
-
9.Toezicht en handhaving
Hoofdstuk 18 (Handhaving) van de Wet milieubeheer is van toepassing op de handhaving op grond van de Wet milieubeheer alsmede op de handhaving van de in artikel 13.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer genoemde wetten, waaronder de Mijnbouwwet, de Kernenergiewet en de Wet milieugevaarlijke stoffen. Ingevolge artikel 18.2 is het bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning voor een inrichting te verlenen verantwoordelijk voor de handhaving van de voor degene die de inrichting drijft geldende voorschriften. Door in artikel 12.11 te bepalen dat de Minister van Verkeer en Waterstaat het bevoegde gezag is voor openbare wegen, vaarwegen en spoorwegen en Onze Minister van Economische Zaken voor buisleidingen en inrichtingen waarop de Mijnbouwwet van toepassing is, zijn zij ingevolge artikel 18.7 bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Krachtens artikel 21.3 van de Wet milieubeheer is het toezicht op de uitvoering van deze wet door de andere overheden opgedragen aan de VROM-Inspectie.
Het opnemen in artikel 12.17 van een verzoekrecht om onjuiste risico-gegevens te wijzigen of gegevens aan te vullen, gekoppeld aan een verplichting voor het bevoegd gezag om binnen een bepaalde termijn te beslissen, is een belangrijk instrument voor het toezicht en de handhaving. Het verzoekrecht komt toe aan belanghebbenden, waartoe ook de VROM-Inspectie en andere toezichthoudende instanties, zoals de Inspectie Verkeer en Waterstaat en het Staatstoezicht op de Mijnen moeten worden gerekend. Indien het bevoegd gezag dit weigert, is beroep op de bestuursrechter mogelijk. Het verzoekrecht zal daardoor even effectief kunnen zijn als het opnemen van een wettelijke aanwijzings- of wijzigings-bevoegdheid van de minister.
Het niet nakomen van de verplichting om op verzoek van het bevoegd gezag gegevens te verstrekken is middels artikel II strafbaar gesteld via de Wet op de economische delicten.
-
10.Toetsing van het ontwerpvoorstel
Ten aanzien van de bestuurslasten die als gevolg van de regeling te verwachten zijn, komt uit onderzoek (DHV- «Gevolgen registratieplicht informatie externe veiligheid», januari 2002) het volgende naar voren. Voor het opnemen van alle aangegeven inrichtingen in het register worden voor VROM de te verwachten éénmalige lasten in de opstartfase geraamd op € 1 282 000, voor provincies op € 67 000 en voor gemeenten op € 106 000 .
De structurele jaarlijkse lasten met betrekking tot het opnemen en beheren van de risicogegevens over inrichtingen worden voor provincies geraamd op € 113 000 en voor gemeenten eveneens. Daarnaast draagt VROM de jaarlijkse lasten voor het beheer van het register door RIVM. Voor transportrisico’s is de verdeling als volgt: de éénmalige kosten voor inrichten van het register en het opnemen van beschikbare gegevens wordt geraamd op € 424 000. De jaarlijks kosten van het bijhouden van deze gegevens worden geraamd op € 393 000. Dit zijn de bedragen die ten laste komen van het Rijk, waarin uitvoeringslasten bij andere overheden zijn begrepen.
Ook administratieve lasten voor het bedrijfsleven zijn in beeld gebracht en afgestemd met Actal. Uit een uitgevoerde bedrijfseffectentoets (DHV-«Gevolgen registratieplicht informatie externe veiligheid», januari 2002) blijkt dat de regeling geen effect zal hebben op de categoriale inrichtingen zoals LPG tankstations, CPR-15 inrichtingen en andere inrichtingen waarop een regime van veiligheidsafstanden van toepassing is. Na de initiële vulling van het register zijn voor bedrijven geen additionele kosten als gevolg van deze regeling te verwachten, ook niet voor de niet-categoriale inrichtingen, waarvoor in het kader van de vergunningprocedure een kwantitatieve risico-analyse reeds op grond van bestaande regelgeving kan worden verlangd. De door het bevoegd gezag aan het register te melden gegevens dienen immers deel uit te maken van de vergunningaanvraag.
Bedrijfseffecten zullen dus beperkt blijven tot de fase van eerste vulling van het register voor de niet-categoriale inrichtingen. De kosten hiervan worden geraamd op € 191 500, waarbij wordt uitgegaan van een centraal gecoördineerde uitvoering. Bedrijven zullen voor het centraal uitvoeren van de risico-analyses wel gegevens bij het bevoegde gezag moeten aanleveren, doch de hiermee gemoeide kosten zijn laag door de wijze van uitvoering. Bovendien staat daar tegenover dat het bedrijf een risicoanalyse van de situatie ontvangt, die anders op kosten van het bedrijf in het kader van een vergunningwijziging of -herziening later opgesteld zou moeten worden, namelijk bij herziening van de vergunning. Uit onderzoek blijkt, dat deze uitvoeringswijze leidt tot de laagste kosten voor bedrijven. Hoewel er netto niet gesproken kan worden van administratieve lasten, omdat bedrijven in het kader van de eerstkomende vergunningherziening gehouden zouden zijn om de gevraagde gegevens waaronder gegevens over de risico’s te leveren, impliceert deze regeling wel dat de kosten eerder gemaakt moeten worden, namelijk binnen in de regeling aangegeven termijn. Daartegenover staat dat de oplossing van een centrale uitvoering kostenverlagend werkt voor bedrijven. Dit voordeel in de kosten overtreft ruim het nadeel van een eerdere verplichting. Hieruit volgt dat ook geen effecten - administratieve lasten - voor het bedrijfsleven te verwachten zijn als gevolg van de regeling, en dat er evenmin een invloed van uit zal gaan op de markt. Bij de voorgestelde aanpak worden geen uitvoeringsproblemen voorzien.
De kosten voor het bijeenbrengen van gegevens komen in beginsel ten laste van het bevoegde gezag dat de gegevens aan het register meldt, omdat zij immers uit hoofde van haar beleidsverantwoordelijkheid (vergunningverlening) reeds over die gegevens diende te beschikken. Wel zal in het kader van de inrichting van het register het bevoegd gezag gebruik kunnen maken van de instrumenten die ter ondersteuning van de inrichting van het register zijn en worden ontwikkeld. Dit verlaagt eveneens de kosten voor de uitvoering. De kosten voor de opzet en inrichting en het beheer van het register zullen grotendeels ten laste komen van de begroting van het Ministerie van VROM, waar het gaat om inrichtingen. Deze kosten zijn volgens huidige berekening niet hoger dan was aangegeven bij de aankondiging van het voornemen om tot deze regeling te komen - omgerekend € 2 300 000 tot € 3 700 000 voor de opzet en inrichting van het register, en € 1 000 000 tot € 1 400 000 jaarlijks voor het beheer. Voor transportroutes komen de kosten voor het bijeenbrengen van de gegevens ten laste van de begroting van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat waar het gaat om wegen, spoorwegen en vaarwegen waarvoor zij bevoegd gezag is. Voor buisleidingen komen de kosten - die beperkt zullen zijn - voor last van het bevoegd gezag voor die leidingen.
Met betrekking tot de bestuurslasten voor het melden van gegevens aan het register wordt voor wat betreft de structurele kosten opgemerkt dat deze kosten en de voordelen van het direct krijgen van overzichten uit het register elkaar in de praktijk grotendeels zullen compenseren. Er zullen beperkte kosten zijn om gegevens in te voeren, maar daar staat tegenover dat provincies en gemeenten uit het register gemakkelijk een overzicht kunnen krijgen van de risicosituaties. De gegevens over de risico’s hebben deze overheidsorganen ook nodig voor het uitvoering geven aan bestaande wettelijke taken (zoals bestemmingsplannen, voorbereiding rampenbestrijding). In wat mindere mate geldt dit geschetste voordeel tegenover de uit te voeren taken voor melding aan het register wellicht bij de eerste vulling van het register, maar dat zal worden gecompenseerd door het faciliteren bij de invoering van gegevens in het register door het RIVM, alsmede door het beschikbaar stellen van uitvoeringsinstrumenten aan het bevoegde gezag in de vorm van handreikingen, gegevenstabellen en software. Hieruit is geconcludeerd dat nettobestuurslasten als gevolg van het invoeren van deze regeling, voor zover daarvan al sprake is, zodanig beperkt zijn dat het regelen van een compensatie daarvoor niet aan de orde is. Met deze overweging wordt geacht te zijn voldaan aan het vereiste in artikel 2 van de Financiële-verhoudingswet. Met betrekking tot de bestuurslasten compensatie zal in het kader van deze regeling het uitgangspunt zijn, dat voor het melden van inrichtingen waarvoor de melding aan het register niet dwingend volgt uit de regeling zelf, een compensatie niet aan de orde hoeft te komen. Het gaat dan immers om meldingen waartoe het bevoegd gezag is, maar waartoe zij niet gehouden is, en waarvoor evenmin een termijn in de regeling zal worden aangegeven. De noodzaak voor een bestuurslastencompensatie is voor die situaties niet aanwezig. Een tweede categorie waarvoor bestuurslastencompensatie niet aan de orde zal zijn, betreft de inrichtingen waarvan de gegevens eenvoudig zijn en geacht mogen worden bij het bevoegd gezag aanwezig te zijn. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om Brzo bedrijven, LPG tankstations, emplacementen met gevaarlijke stoffen, ammoniak-koelinstallaties groter dan 1000kg. en dergelijke. Gegevens waarover het bevoegd gezag in een aantal gevallen niet zal beschikken zijn lijsten van risicovolle bedrijven die risico’s veroorzaken, maar die niet vallen in bovengenoemde standaardcategoriën. Daarnaast zijn de risico’s voor deze bedrijven in een aantal gevallen niet bekend. Voor deze groepen bedrijven wordt middels centraal beschikbare instrumenten en ondersteuningsmogelijkheden het bijeenbrengen van de gevraagde gegevens ondersteund waarmee aan de lasten-compensatie langs materiële weg invulling wordt gegeven.
Artikelsgewijze toelichting
Artikel 12.11
Dit artikel bevat begripsbepalingen, en is nodig ter verduidelijking van nieuwe begrippen die in deze titel worden gebruikt en ter verduidelijking van reeds bestaande begrippen die in deze titel een andere betekenis hebben.
Eerste lid, onderdeel a:
In onderdeel a wordt een opsomming gegeven van bestuursorganen die moeten worden aangemerkt als bevoegd gezag. Deze bestuursorganen zijn slechts aan te merken als bevoegd gezag voor zover zij handelen in het kader van de genoemde bevoegdheden. Deze precieze aanduiding is onder andere van belang met betrekking tot de zorg voor de verstrekking van gegevens die op dat orgaan krachtens artikel 12.13 rust en de bevoegdheid om medewerking te verlangen krachtens artikel 12.14 bij het verkrijgen van gegevens.
Ten aanzien van transportroutes is er voor gekozen om de bestuursorganen als bevoegd gezag aan te merken op hetzelfde bestuurlijk niveau als waarop de beleidsverantwoordelijkheid voor het beheer van de betreffende transportroutes ligt.
Voor buisleidingen bestaat geen beleidsverantwoordelijkheid voor de overheid ten aanzien van het beheer. De Minister van Economische Zaken is bevoegd gezag voor zover door het Rijk een concessie is verleend. Ook voor inrichtingen waarop de Mijnbouwwet van toepassing is, is de Minister van Economische Zaken bevoegd gezag.
Eerste lid, onderdeel b:
Voor wat betreft de definitie van gevaarlijke stoffen wordt in onderdeel b verwezen naar de Wet milieugevaarlijke stoffen, de Wet vervoer gevaarlijke stoffen en de Kernenergiewet. Het begrip gevaarlijke stoffen uit de Wet milieugevaarlijke stoffen wordt voor inrichtingen derhalve uitgebreid met stoffen met radioactieve eigenschappen als bedoeld in artikel 1 van de Kernenergiewet. Voor het transport van gevaarlijke stoffen in Nederland is deze uitbreiding niet nodig, aangezien de frequentie van transport van stoffen met radioactieve eigenschappen zodanig laag is, dat het risico wegvalt tegen dat van andere transportrisico’s en op risicokaarten als niet significant kan worden aangemerkt.
Op deze wijze vallen vrijwel alle stoffen met gevaarlijke eigenschappen onder het begrip gevaarlijke stoffen, zonder een zelfstandige definitie van gevaarlijke stoffen op te nemen.
Door aan te sluiten bij reeds bestaande omschrijvingen wordt voorkomen dat in het beleid inzake gevaarlijke stoffen verschillende omschrijvingen aan eenzelfde begrip worden toegekend. Wel is in het tweede lid de mogelijkheid opgenomen bij algemene maatregel van bestuur stoffen aan te wijzen die, hoewel ze niet onder de in onderdeel b gegeven omschrijving van het begrip gevaarlijke stof vallen, toch als gevaarlijke stof in de zin van deze titel moeten worden beschouwd. Te denken valt aan een stof als ammoniumnitraat die niet onder de omschrijving onder b, onderdeel 1°, van gevaarlijke stoffen valt, maar die gezien de kans op explosie en toxische emissie bij brand wel als gevaarlijke stof zou moeten worden beschouwd. De aanwijzing heeft onder meer tot gevolg dat gegevens over deze stof in het register moeten worden opgenomen.
Eerste lid, onderdeel e:
Een definitie van externe veiligheid is niet eerder wettelijk vastgelegd. Aangezien in dit wetsontwerp het begrip externe veiligheid een enigszins beperkte betekenis heeft ten opzichte van wat binnen het beleid gebruikelijk is, is de definitie in deze titel zelf opgenomen. Het hier gehanteerde begrip externe veiligheid is ziet ook op gegevens over effectafstanden, die van belang kan zijn voor rampenbestrijding, in het register op te nemen. Het beperken van de gegevens tot risicogegevens zou het opnemen van zulke gegevens impliciet kunnen uitsluiten, hetgeen ongewenst is geacht. De beperkte betekenis van het begrip externe veiligheid betreft de veiligheid in de omgeving (mede omvattende oppervlaktewater) van inrichtingen, transportroutes en buisleidingen, voor zover die veiligheid wordt beïnvloed door de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen of handelingen daarmee binnen inrichtingen, of door het vervoer van gevaarlijke stoffen via transportroutes of door buisleidingen.
Onder externe veiligheid vallen niet de effecten op langere termijn (overlijden door blootstelling aan bij een ongeval vrijgekomen kankerverwekkende stoffen bijvoorbeeld) en evenmin de effecten van continue blootstelling aan gevaarlijke stoffen. Daarmee wordt bijvoorbeeld ook voedselveiligheid uitgesloten. Ook indirecte effecten zijn uitgesloten (bijvoorbeeld psychische schade door ongevallen met gevaarlijke stoffen).
Tweede lid:
Mede door de ramp met ammoniumnitraathoudende kunstmest in Toulouse, is het risico van opslag van en handelingen met ammonium-nitraathoudende stoffen opnieuw in de aandacht gekomen. Er zijn verschillende typen kunstmest die ammoniumnitraat bevatten. In de Wet milieugevaarlijke stoffen worden deze stoffen, en andere mengsels met ammoniumnitraat, evenwel niet aangewezen als gevaarlijk, omdat de testen (voor R-zinnen) die voor het vaststellen van de gevaarseigenschappen van stoffen zijn voorgeschreven door de EU, voor deze stoffen negatief uitvallen. Vaak wordt daardoor aangenomen dat de risico’s die deze stoffen veroorzaken laag zijn, wat in een aantal situaties niet terecht is. Gelet op de ervaringen met deze stoffen en de mogelijk aanwezige risico’s wordt het daarom van belang geacht sommige van zulke stoffen als gevaarlijk aan te merken, zodat activiteiten met deze stoffen aan het register gemeld worden indien het risico in concrete situaties daartoe aanleiding geeft. Dat is met name het geval als de betreffende stoffen of mengsels kunnen exploderen dan wel plotseling ontleden waarbij veel warmte vrijkomt of toxische producten vrijkomen. Ook andere stoffen welke niet als gevaarlijk zijn ingedeeld en die daarom niet vallen binnen de werkingssfeer van de Wet milieugevaarlijke stoffen, kunnen onder omstandigheden exploderen of ontleden en kunnen daarmee de oorzaak zijn van risico’s. In artikel 12.11, tweede lid, is daarom vastgelegd dat zulke stoffen bij algemene maatregel van bestuur kunnen worden aangewezen als gevaarlijke stof, zodat inrichtingen en buislei-dingen waar zulke stoffen aanwezig zijn onder de werkingssfeer van de registratieplicht kunnen worden gebracht. Omdat ingevolge de Wet vervoer gevaarlijke stoffen meer stoffen als gevaarlijk zijn aangewezen dan ingevolge de Wet milieugevaarlijke stoffen hoeft ten aanzien van transportroutes geen uitbreiding van het begrip gevaarlijke stof plaats te vinden.
Artikel 12.12
Bij het eerste lid van dit artikel wordt een openbaar centraal register ingesteld, dat gegevens bevat die van belang zijn voor de externe veiligheid bij de omgang met gevaarlijke stoffen. Het beheer is krachtens het tweede lid neergelegd bij het RIVM. Het register bevat gegevens over de externe veiligheid, voor zover die veiligheid wordt beïnvloed door de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen of handelingen daarmee binnen inrichtingen, of door het vervoer van gevaarlijke stoffen via transportroutes en buisleidingen. In artikel 12.12 van het wetsvoorstel is expliciet vastgelegd dat het register gegevens bevat over de externe veiligheid. De definitie van het begrip externe veiligheid in artikel 12.11 beperkt de reikwijdte tot risico’s die worden veroorzaakt door de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen of handelingen daarmee binnen inrichtingen, of door het vervoer van gevaarlijke stoffen via transportroutes, of door buisleidingen. Risico’s voor de externe veiligheid die niet genoemd zijn in de nadere uitwerking, bijvoorbeeld die welke samenhangen met de luchtvaart, natuurgeweld en grote evenementen, vallen daarom buiten de reikwijdte van het voorstel.
Welke inrichtingen, transportroutes en buisleidingen aangemeld dienen te worden bij het register wordt bij algemene maatregel van bestuur nader uitgewerkt.
Het register zal qua uitvoering doelmatig moeten zijn, en daarnaast ook gemakkelijk toegankelijk. Daarom wordt gestreefd naar een gebruiksvriendelijke uitvoering via het Internet. Voor wat betreft het melden van gegevens aan het register door het bevoegde gezag kan het nodig zijn om middels aanvullende eisen een goede melding aan het register te waarborgen. In het tweede lid is daarom aangegeven dat dit bij algemene maatregel van bestuur of daarop gebaseerde ministeriële regeling kan worden vastgelegd. Het gaat er daarbij om welke gegevens gemeld moeten worden en hoe deze gemeld moeten worden. Het RIVM is daarbij afhankelijk van de kwaliteit van de door het bevoegd gezag verstrekte gegevens. De gegevens moeten zodanig worden aangeleverd dat het RIVM deze in het register kan opnemen en weergeven. Het RIVM heeft echter geen taak om de gegevens te toetsen op juistheid of volledigheid, dan wel om aan te geven of de gegevens aan de wettelijke eisen voldoen. Het RIVM heeft evenmin het recht om door het bevoegd gezag gemelde gegevens te weigeren als het bevoegd gezag krachtens deze regeling vraagt om opneming in het register. Wel kan het RIVM de terugkoppeling naar het bevoegde gezag over voor autorisatie door het bevoegde gezag opgenomen gegevens vergezeld doen gaan van een toelichting. Ook kunnen regels worden gesteld aan de vorm, inrichting en functionaliteit van het register.
Dit waarborgt dat gebruikers van het register de gepresenteerde gegevens kunnen begrijpen en beoordelen.
Artikel 12.13
In het eerste en tweede lid wordt de verplichting om voor ingevolge artikel 12.12 aangewezen (typen) inrichtingen, buisleidingen en spoorwegen de risico’s te melden aan het register bij het bevoegd gezag neergelegd.
Het bevoegd gezag draagt zorg voor de verstrekking van de gegevens aan het RIVM. Ten tijde van het van kracht worden van deze titel houdt dat in, dat reeds bij het bevoegd gezag aanwezige gegevens over de externe veiligheid aan het register worden gemeld. Omdat bij het in werking treden van de registratieplicht nogal wat overzichten met gegevens – onder andere in het kader van het opstellen van risicokaarten – al bij provincies (GS) bekend zijn zou het bevoegd gezag, in casu een gemeente (B&W), kunnen besluiten om GS te vragen de benodigde gegevens bij het in werking stellen van het register namens haar te melden aan het RIVM. Voorwaarde is uiteraard wel dat de gemeente moet kunnen instaan voor het correct uitvoering geven aan deze verplichting tot verstrekking. In zulke gevallen ligt het voor de hand dat het bevoegd gezag aan het RIVM meldt dat in haar opdracht de gegevens door GS zullen worden gemeld en op welk tijdstip dat plaatsvindt. Het bevoegd gezag blijft daarbij uiteraard ook verantwoordelijk voor de volledigheid en juistheid van de door een ander bevoegd gezag gemelde gegevens en dient zelf in overeenstemming met deze regeling, de gegevens te autoriseren.
Welke gegevens moeten worden geleverd zal worden geregeld bij algemene maatregel van bestuur (artikel 12.13, tweede lid). Wanneer het bevoegd gezag op een later tijdstip gegevens over de externe veiligheid krijgt voor nieuwe inrichtingen (in het kader van de vergunningverlening bijvoorbeeld) of nieuwe gegevens krijgt over bestaande inrichtingen, dient zij die nieuwe gegevens aan het register te melden. De termijnen voor de melding aan het register worden bij algemene maatregel van bestuur uitgewerkt.
In het besluit zal eveneens worden geregeld binnen welke termijn de gegevens aan het RIVM moeten worden geleverd. Voor bestaande situaties zal een overgangstermijn worden gesteld, omdat het bevoegd gezag tijd nodig heeft om de gegevens aan het RIVM te verstrekken en het RIVM tijd nodig heeft om de gegevens geschikt te maken voor weergave in het register. De overgangstermijn verschilt enigszins per categorie risicosituaties. Voor situaties waarvoor vaste veiligheidsafstanden gelden kunnen de gegevens over de risico’s relatief gemakkelijk worden aangeleverd: deze afstanden zijn af te lezen uit tabellen en vergen geen berekening. Voor situaties die een risicoberekening vergen zal het veelal meer tijd kosten om deze gegevens te completeren. Om hieraan tegemoet te komen wordt voor die situaties een langere termijn gegund dan voor de eerstgenoemde groep. Daarbij moet worden opgemerkt dat het aantal inrichtingen waarvoor een berekening nodig zal zijn, beperkt is ten opzichte van de groep categoriale inrichtingen waarvoor generieke veiligheidsafstanden bekend zijn Uitgangspunt is dat het bevoegd gezag de ingevolge artikel 12.14, eerste en tweede lid, op zodanige wijze krijgt aangeleverd dat er geen verdere berekeningen meer hoeven te worden gemaakt door het bevoegd gezag. Een uitzondering is het gegeven dat voor bestaande inrichtingen waarvoor het risico bekend is de risicosituatie kan wijzigen doordat de omgeving wijzigt, in casu doordat bijvoorbeeld nieuwe bebouwing rond de inrichting wordt gepland. Bij de voorbereiding of herziening van een bestemmingsplan zal de betrokken gemeente zelf voor een adequate risico-analyse moeten zorgen indien de vereiste gegevens niet bekend zijn. Voor die situatie dienen de risico’s opnieuw te worden vastgesteld en door het bevoegd gezag gemeld aan het register. De plaatsgebonden risico’s en effectafstanden zullen in die situaties niet wijzigen maar wel het groepsrisico. In artikel 12.14, zesde lid, is bepaald dat in dat geval geen berekeningen ingevolge het eerste lid hoeven te worden verstrekt door degene die de inrichting drijft of degene de buislei-ding gebruikt voor het vervoer van gevaarlijke stoffen, of de concessiehouder. Het bevoegd gezag zal voor de verstrekking van gegevens in een dergelijk geval zelf de berekeningen moeten uitvoeren. De kosten voor het uitvoeren of laten uitvoeren van een dergelijke analyse moeten worden gezien als normale kosten in het kader van de ontwikkeling van ruimtelijke plannen.
Artikel 12.14
De verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag voor het verstrekken van gegevens over de externe veiligheid aan het register houdt de veronderstelling in, dat het bevoegde gezag beschikt over voldoende instrumenten om het aanleveren van gegevens door degene die een inrichting drijft en door beheerders van transportroutes en buisleidingen zo nodig af te dwingen. Het huidige instrumentarium daartoe is echter niet voor alle risicosituaties die onder het wetsvoorstel vallen toereikend. Met betrekking tot inrichtingen biedt het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer mogelijkheden, maar uitsluitend in het kader van vergunningprocedures op aanvraag. Voor een inrichting waarvoor de vergunning van kracht is, kunnen ontbrekende gegevens over de risico’s pas worden gevraagd bij een nieuwe vergunningprocedure, bijvoorbeeld een wijzigingsaanvraag.
Een uitzondering daarop vormen inrichtingen die vallen onder artikel 15, onder b, van de Kernenergiewet, onder paragraaf 3 van het Brzo 1999 of onder de Mijnbouwwet. De veiligheidsrapporten (dan wel veiligheids- en gezondheidsdocumenten) die het bevoegd gezag van de houder van de genoemde inrichtingen ontvangt, geven inzicht in de externe veiligheidssituatie. Artikel 12.14 heeft daarmee het karakter van een vangnetbepaling.
Er is overwogen om deze bevoegdheden op te nemen in het Brzo 1999. Het laatstgenoemde besluit is echter geheel afgestemd op de Seveso II richtlijn, en het daarbij behorende aanwijssyteem. Het opnemen in het Brzo 1999 zou dus een aanpassing van het aanwijssyteem vergen en daarmee het systeem van het Brzo 1999 doorkruisen. Dit leidt tot onduidelijkheid en zou bovendien nodeloos een extra bestuurslast kunnen veroorzaken. Van deze mogelijkheid is daarom afgezien. Ten aanzien van transportroutes kan niet in alle gevallen de gewenste informatie worden verkregen. Wel kunnen bijvoorbeeld met betrekking tot vaarwegen onder andere gegevens worden verzameld op grond van de Scheepverkeerswet. De op grond daarvan verzamelde gegevens worden gebruikt voor het opstellen van risicoatlassen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over binnenwateren. De voorgestelde nieuwe Spoorwegwet (Kamerstukken II 2000/01, 27 482, nr. 1) zal een bepaling bevatten op basis waarvan Onze Minister van Verkeer en Waterstaat inlichtingen kan verkrijgen.
Voor buisleidingen kan de Minister van Economische Zaken in het kader van de concessieverlening risicogegevens verlangen maar niet voor alle buisleidingen is een concessie vereist. Bovendien heeft de verstrekking van risicogegevens in dat kader een éénmalig karakter. Artikel 12.14 voorziet in de gesignaleerde lacunes in wet- en regelgeving. Het bevoegd gezag verkrijgt hiermee de mogelijkheid om daar waar nodig medewerking aan het verstrekken van risicogegevens te verlangen, maar uitsluitend indien de gegevens niet aan het bevoegd gezag zijn verschaft of door het bevoegd gezag op andere wijze kan worden verkregen. Deze bepaling moet dus terughoudend worden toegepast en worden gezien als een vangnetbepaling. Het niet nakomen van de verplichting tot het verstrekken van gegevens door degene die goederen voor vervoer aanbiedt, dan wel degene die een spoorweg of buisleiding gebruikt waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken, dan wel degene aan wie een concessie voor die buisleiding is verleend, is gesanctioneerd in artikel II.
In het vierde lid wordt aangegeven dat tot de door het bevoegde gezag verlangde gegevens mede behoren berekeningen die aan de te verstrekken gegevens ten grondslag liggen. De gegevens waar het om gaat zijn gegevens over de aanwezige stoffen, hoeveelheden, wijze van opslag, verwerking en gebruik, veiligheidsvoorzieningen, en dergelijke. De berekeningen die in dit artikel worden bedoeld zijn risicoberekeningen en berekeningen van effectafstanden. Indien het bevoegd gezag op grond van de aanwezige stoffen en de wijze waarop zij worden verwerkt of opgeslagen, gelet op de algemeen beschikbare informatie over te hanteren veiligheidsafstanden, de risico’s van de inrichting direct kan aangeven, kan het vragen naar risicoberekeningen uiteraard achterwege blijven. Voor effectafstanden geldt mutatis mutandis hetzelfde. Voor zover thans beschikbare methoden voor berekening van risico’s en effecten niet volledig zouden blijken, kunnen aanvullende rekenvoorschriften worden gegeven in de vorm van een ministeriële regeling.
Een bijzonder aandachtspunt is het gegeven dat voor bestaande inrichtingen waarvoor het risico bekend is de risicosituatie kan wijzigen doordat de omgeving wijzigt, in casu doordat bijvoorbeeld nieuwe woonbebouwing rond de inrichting wordt gepland. Voor die situatie dienen de risico’s opnieuw te worden vastgesteld en door het bevoegd gezag gemeld aan het register.
De plaatsgebonden risico’s en effectafstanden zullen in die situaties niet wijzigen maar wel het groepsrisico. De vraag kan zich dan voordoen wie het groepsrisico moet berekenen voor de nieuwe situatie. Redelijkerwijs kan men dit niet vergen van degene die de inrichting drijft of degene die een buisleiding gebruikt waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken. In het zesde lid wordt daarom uitgesloten dat van hen voor die situaties een berekening kan worden verlangd. Niet uitgesloten is, dat er bepaalde gegevens nodig zijn die het bevoegde gezag in staat stellen om de noodzakelijke berekeningen zelf uit te voeren. De uitzondering van het zesde lid heeft daarom ook slechts betrekking op berekeningen. Voor de goede orde zij opgemerkt dat als een gemeente toestemming geeft voor woningbouw dit onverlet laat dat het bevoegde gezag voor de vergunningverlening voor de inrichting gedeputeerde staten kan zijn en dus de gegevens aan het RIVM moet leveren. Overigens mag er in voornoemde situaties redelijkerwijs van worden uitgegaan dat het bevoegd gezag gelet op de eerder verschafte gegevens, meestal geen aanvullende gegevens meer nodig zal hebben.
Artikel 12.15
In het eerste lid is een termijn vastgelegd van maximaal acht weken voor de verwerking van de gemelde gegevens door het RIVM. Als de gegevens eenmaal geschikt zijn gemaakt voor publicatie, is het aan het bevoegde gezag om na te gaan of de gegevens in die vorm openbaar gemaakt kunnen worden.
Op het moment dat het RIVM de verstrekte gegevens voor weergave gereed heeft gemaakt zal het RIVM, voordat zij deze gegevens openbare bekendheid geeft, het bevoegd gezag dan ook op de hoogte stellen van de gegevens. Het bevoegd gezag dient de weergave van de gegevens vervolgens binnen een redelijke termijn te autoriseren. Er is niet voor gekozen om ook de termijn hiervoor wettelijk te verankeren, omdat redelijkerwijs kan worden uitgegaan van de termijnen die in de Algemene wet bestuursrecht gebruikelijk zijn. Dat houdt in dat binnen acht weken deze autorisering door het bevoegd gezag moet hebben plaatsgevonden. Het bevoegd gezag behoudt daarmee nadrukkelijk als enige de verantwoordelijkheid voor de gegevens en de wijze waarop deze worden gepresenteerd, onverminderd de verantwoordelijkheid van degene die de onderliggende gegevens aan het bevoegd gezag meldt om de juiste gegevens aan te leveren aan het bevoegde gezag. Voor de goede orde zendt het bevoegd gezag degene die de inrichting drijft, onderscheidenlijk degene een buisleiding gebruikt waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken, onderscheidenlijk degene aan wie een concessie voor die buisleiding is verleend, een afschrift van de voorgestelde weergave een afschrift van de voorgestelde weergave, zodat er naar aanleidingen van opmerkingen of bezwaren eventueel nog correcties kunnen plaatsvinden.
Eerst na instemming van het bevoegd gezag maakt het RIVM de gegevens openbaar.
Artikel 12.16
Met de invoering van het register wordt beoogd, dat een ieder een overzicht kan krijgen van de risico’s, zoals hiervoor aangegeven in overeenstemming met de beginselen en de bepalingen van de Wet openbaarheid van bestuur. Voor de praktijk wordt gestreefd naar praktische uitvoerings- vormen zoals het Internet. De wijze van uitvoering van het register mag echter niet voor enig persoon een beletsel vormen, doordat hij of zij niet over de technische voorzieningen beschikt om het register te raadplegen. Er kunnen ook andere redenen zijn om op schrift informatie uit het register te verlangen. Dit artikel geeft de waarborg dat zulke aanvragen worden gehonoreerd. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot in rekening te brengen vergoedingen voor het op verzoek vervaardigen van afschriften van in het register opgenomen gegevens.
Artikel 12.17
De juistheid van de risicoinformatie is een noodzakelijke voorwaarde om de voorlichtende functie van het register tot zijn recht te laten komen. Om zo groot mogelijke juistheid te waarborgen is artikel 12.17 in het wetsontwerp opgenomen. Een belanghebbende kan het bevoegd gezag verzoeken om de in het register opgenomen gegevens aan te vullen of te wijzigen (artikel 12.17, eerste lid). Het bevoegd gezag is op grond van het tweede lid verplicht om binnen een redelijke termijn, maar uiterlijk binnen acht weken te beslissen op het verzoek van een belanghebbende om de in het register opgenomen informatie aan te vullen of te wijzigen. De termijn van acht weken stemt overeen met het stelsel van de Algemene wet bestuursrecht. Van het bevoegd gezag wordt mede langs deze weg gevraagd om de kwaliteit, actualiteit en volledigheid van de in het register opgenomen gegevens te bewaken.
Artikel II
Overtreding van artikel 12.14, eerste lid, van de Wet milieubeheer – bijvoorbeeld doordat degene die een inrichting drijft, of degene die gevaarlijke stoffen voor vervoer aanbiedt, of degene die een spoorweg of buisleiding gebruikt waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken, zijn informatie niet op orde heeft – moet worden beschouwd als het niet nakomen van administratieve verplichtingen. Omdat daardoor niet direct schade aan of aantasting van het milieu teweeg wordt gebracht is in artikel II het niet verstrekken van gegevens daarom aangemerkt als overtreding waarop een hechtenis van ten hoogste zes maanden kan worden opgelegd of een geldboete van de vierde categorie.
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, H. G. J. Kamp