Verhoren 1 t/m 38 - Enquête Bouwnijverheid - Hoofdinhoud
Deze verhoren is onder nr. 7A toegevoegd aan dossier 28244 - Enquête Bouwnijverheid.
Inhoudsopgave
Officiële titel | Enquête Bouwnijverheid; Verhoren 1 t/m 38 |
---|---|
Documentdatum | 12-12-2002 |
Publicatiedatum | 12-03-2009 |
Nummer | KST63260_1 |
Kenmerk | 28244, nr. 7A |
Van | Staten-Generaal (SG) |
Originele document in PDF |
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 2002–2003
28 244 Enquête Bouwnijverheid
Nr. 7 VERHOREN 1 T/M 38
INHOUD
Alfabetische index van verhoorden
Naam |
Datum |
Pag. |
Besten, Drs. R. den |
11 september 2002 |
923 |
Bie, J.F.A. de |
2 september 2002 |
419 |
Blom, P.J. |
6 september 2002 |
719 |
Borghouts, Mr. H.C.J.L. |
27 september 2002 |
1279 |
Bos, Ing. A.M. |
22 augustus 2002 |
11 |
5 september 2002 |
621 |
|
Bosch, Prof. ir. J.W. |
28 augustus 2002 |
205 |
Brinkman, Mr. drs. L.C. |
13 september 2002 |
1063 |
Bruggeling, Ing. A.M.J. |
23 augustus 2002 |
71 |
Dales, Mr. dr. G.D. |
28 augustus 2002 |
271 |
Deetman, Drs. W.J. |
13 september 2002 |
1083 |
Engels, Ir. M. |
26 augustus 2002 |
117 |
Folkerts, Ing. J.T. |
2 september 2002 |
377 |
Gelder, Mw. A. van |
26 augustus 2002 |
141 |
Gijzel, R. van |
12 september 2002 |
987 |
Groen, Ph. |
2 september 2002 |
437 |
Groos, Mw. mr. W.F. |
11 september 2002 |
865 |
Hagdorn, Mr. A.W. |
27 september 2002 |
1305 |
Hartjes, Mr. J.E. |
27 september 2002 |
1293 |
Hazewinkel RA, H.J. |
4 september 2002 |
485 |
Hoeve, B. ter |
2 september 2002 |
401 |
Houtman, Ir. M. |
29 augustus 2002 |
323 |
Hoven, J.A.J.M. van den |
2 september 2002 |
459 |
Huisinga, Ir. drs. J.W. |
11 september 2002 |
933 |
Joling RA, J. |
5 september 2002 |
581 |
Jonkman, J. |
26 augustus 2002 |
151 |
Jorritsma-Lebbink, Mw. A. |
16 september 2002 |
1159 |
Kist, Mr. A.W. |
16 september 2002 |
1141 |
Koelman, Ing. J.Ph. |
9 september 2002 |
819 |
Koop, H. |
6 september 2002 |
733 |
Korthals, Mr. A.H. |
16 september 2002 |
1213 |
Kragten, Ing. C.J. |
9 september 2002 |
845 |
Kroezen, Ing. M.F.J.M. |
28 augustus 2002 |
227 |
Kruithof RA, J. |
5 september 2002 |
597 |
Meijer, Ir. F. |
23 augustus 2002 |
85 |
Nagtegaal, Ing. B. |
9 september 2002 |
799 |
Netelenbos, Mw. T. |
12 september 2002 |
1025 |
Nikkels, Mr. E.M. |
11 september 2002 |
907 |
Olman, Mr. M.J. |
11 september 2002 |
885 |
Pans, Mr. R.J.J.M. |
29 augustus 2002 |
357 |
Pender, M. de |
23 augustus 2002 |
103 |
Pol, Ir. G.J. van de |
26 augustus 2002 |
187 |
Prins, Ir. H. |
12 september 2002 |
1005 |
Reigersman, Ir. C.J.A. |
12 september 2002 |
967 |
Reitsma, Ing. K.G.J. |
9 september 2002 |
781 |
Remkes, J.W. |
13 september 2002 |
1095 |
Rozekrans RA, R. |
13 september 2002 |
1113 |
Schaap, Dr. S. |
26 augustus 2002 |
169 |
Schaik RA, Prof. dr. F.D.J. van |
9 september 2002 |
833 |
Schenk, B.L. |
9 september 2002 |
765 |
Naam |
Datum |
Pag. |
Schimmel RA, Drs. P.J. |
29 augustus 2002 |
291 |
Schuitemaker, K.J.M. |
6 september 2002 |
669 |
Spaargaren, J. |
27 september 2002 |
1237 |
Swank, J. |
4 september 2002 |
507 |
Swart, M. |
22 augustus 2002 |
35 |
Terlingen, A.M. |
22 augustus 2002 |
53 |
Veerman, F. |
6 september 2002 |
689 |
Velden, J.H. van |
4 september 2002 |
547 |
27 september 2002 |
1267 |
|
Vos, Ing. H. de |
5 september 2002 |
653 |
Weck, J.G.A.M. |
4 september 2002 |
571 |
Wielen, L.M. van der |
28 augustus 2002 |
253 |
Wieringen-Wagenaar, Mw. drs. M.H.J. |
29 augustus 2002 |
307 |
Wijkerslooth de Weerdesteijn, Jhr. mr. |
||
J.L. de |
16 september 2002 |
1185 |
Witzel, Ir. G.A. |
11 september 2002 |
947 |
Wouda, W. |
4 september 2002 |
523 |
Zande, R. van der |
29 augustus 2002 |
339 |
LIJST VAN VERHOREN Donderdag 22 augustus 2002
Ing. A.M. Bos
M. Swart A.M. Terlingen
Vrijdag 23 augustus 2002
Ing. A.M.J. Bruggeling
Ir. F. Meijer
M. de Pender
Maandag 26 augustus 2002
Ir. M. Engels
Mw. A. van Gelder J. Jonkman Dr. S. Schaap
Voormalig technisch directeur van Koop Tjuchem B.V. 11
Voormalig eigenaar-directeur van twee bouwbedrijven; voormalig lid van de Raad van Bestuur van Ballast Nedam 35
Voormalig eigenaar-directeur van een bouwbedrijf; voormalig vice-voorzitter van het Algemeen Verbond Bouwbedrijf (AVBB) 53
Projectmanager Penitentiaire inrichtingen bij de Rijksgebouwendienst van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) 71
Hoofd projectmanagement en plaatsvervangend directeur van de directie Programma’s en projecten bij de Rijksgebouwendienst van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) 85
Voorzitter van de Nederlandse Vereniging van Zandwinners (NVZ) en directeur van Mijnster zand-engrinthandel B.V. 103
Voormalig algemeen directeur van de Wolter & Dros Groep,
thans lid van de Raad van
Bestuur van TBI-Holdings B.V. 117
Voormalig secretaresse bij Unica Installatiegroep B.V. 141
Voormalig directeur verkoop van Unica Installatiegroep B.V. 151
Dijkgraaf van het waterschap 169
Groot Salland
Ir. G.J. van de Pol
Woensdag 28 augustus 2002
Prof. ir. J.W. Bosch
Ing. M.F.J.M. Kroezen
L.M. van der Wielen Mr. dr. G. D. Dales
Donderdag 29 augustus 2002
Drs. P.J. Schimmel RA
Mw. drs. M.H.J. van Wieringen-Wagenaar
Ir. M. Houtman
R. van der Zande
Mr. R.J.J.M. Pans
Maandag 2 september 2002
Ing. J.T. Folkerts
B. ter Hoeve
Bedrijfsdirecteur van de Midden-Betuwe Aannemingsmaatschappij B.V. 187
Algemeen bouwmanager van het project Noord-Zuidlijn te Amsterdam 205
Lid van de divisiedirectie Heijmans Beton- en Waterbouw B.V. en lid van de Directie Bouwcombinatie Metro Amsterdam Noord-Zuidlijn 227
Manager van het bureau
Screening- en Bewakingsaanpak van de gemeente Amsterdam 253
Wethouder Financiën, Economische Zaken, Noord/Zuidlijn van de gemeente Amsterdam 271
Voormalig leidinggevend accountant bij Arthur Andersen Investigative Auditing 291
Griffier van de provincie
Zuid-Holland 307
Lid van Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland 323
Medewerker contractzaken op de afdeling Realisatie Werken bij
Rijkswaterstaat, directie
Noord-Holland van het ministerie van Verkeer en
Waterstaat 339
Tot 1 oktober 2002 secretarisgeneraal van het ministerie van VerkeerenWaterstaat 357
Directeur van Ballast Nedam
Infra B.V. in de regio noordwest 377
Hoofd van het bedrijfsbureau
HBG Civiel West-Noord 401
J.F.A. de Bie
Ph. Groen
J.A.J.M. van den Hoven
Woensdag 4 september 2002
H.J. Hazewinkel RA
J. Swank
W. Wouda
J.H. van Velden J.G.A.M. Weck
Donderdag 5 september 2002
J. Joling RA
J. Kruithof RA
Ing. A.M. Bos Ing. H. de Vos
Vrijdag 6 september 2002
K.J.M. Schuitemaker
F. Veerman
Controller bij Ballast Nedam
Infra B.V. in de regio noordwest 419
Directeur Projecten bij Vermeer Infrastructuur B.V.
437
Lid van de Raad van Bestuur van Heijmans N.V. 459
Voorzitter van de Raad van Bestuur van de Koninklijke Volker Wessels Stevin N.V. (KVWS) 485
Directeur van het district Utrecht van Koninklijke Wegenbouw
Stevin B.V. (KWS) 507
Adjunct-directeur van Koninklijke Wegenbouw Stevin B.V. (KWS) 523
Adjunct-directeur van BAM NBM Noordwest 547
Hoofd calculatie van BAM NBM Noordwest 571
Partner van Deloitte & Touche Forensic Services B.V. 581
Vestigingsdirecteur van KPMG Groningen, controlerend accountant van Koop Holding B.V. 597
Voormalig technisch directeur van Koop Tjuchem B.V. 621
Voormalig directeur wegenbouw bij Heijmans N.V., thans directievoorzitter Koninklijke Wegenbouw Stevin B.V. (KWS) 653
Acquisiteur bij Koop Tjuchem
B.V. 669
Voormalig directeur van Koop Tjuchem B.V., thans directeur van Koop GWW B.V. 689
P.J. Blom H. Koop
Maandag 9 september 2002
B.L. Schenk
Ing. K.G.J. Reitsma
Ing. B. Nagtegaal
Ing. J.Ph. Koelman
Prof. dr. F.D.J. van Schaik RA
Ing. C.J. Kragten
Fiscalist bij Koop Holding B.V. 719
Voorzitter Raad van Bestuur en
Chief Executive Officer Koop
Holding Europe B.V. 733
Projectcontroller bij HBG Civiel Projecten, als zodanig voormalig administrateur Kombinatie Schiphol Spoortunnel V.O.F. (KSS) 765
Projectdirecteur bij Strukton Betonbouw B.V., als zodanig voormalig projectdirecteur Kombinatie Schiphol Spoortunnel V.O.F. (KSS) 781
Voormalig directeur bij Hollandsche Beton en Waterbouw B.V. (HBW), als zodanig voormalig voorzitter Raad van Bestuur Kombinatie Schiphol Spoortunnel V.O.F. (KSS) 799
Voormalig directeur Strukton Betonbouw B.V., als zodanig voormalig lid van de werk-commissie KSS en voormalig plaatsvervangend lid Raad van Bestuur Kombinatie Schiphol Spoortunnel V.O.F. (KSS) 819
Partner bij Deloitte & Touche Accountants te Den Haag en destijds controlerend accountant bij Kombinatie Schiphol Spoortunnel V.O.F. (KSS); thans National Technical Director Accountancy van Deloitte & Touche Nederland 833
Namens het ingenieursbedrijf van de N.V. Nederlandse Spoorwegen voorzitter van het ontwerpteam ten behoeve van het project Schiphol Spoortunnel 845
Woensdag 11 september 2002
Mw. mr. W.F. Groos
Mr. M.J. Olman
Mr. E.M. Nikkels
Drs. R. den Besten Ir. drs. J.W. Huisinga
Ir. G.A. Witzel
Donderdag 12 september 2002
Ir. C.J.A. Reigersman
R. van Gijzel
Ir. H. Prins
Mw. T. Netelenbos
Voormalig officier van justitie en teamleider strafrechtelijk onderzoek fraude Schiphol spoortunnel 865
Plaatsvervangend directeur-generaal bij het directoraat-generaal personenvervoer, tevens directeur verkeersveiligheid en infrastructuurbeleid van het ministerie van Verkeer en Waterstaat 885
Voormalig directeur Business Development en Participaties bij de N.V. Nederlandse Spoorwegen 907
Voormalig president-directeur van de N.V. Nederlandse Spoorwegen 923
Voormalig president-directeur van de N.V. Nederlandse Spoorwegen 933
Voorzitter van de groepsdirectie van Struktongroep N.V. 947
Voormalig directeur Hollandsche Beton en Waterbouw B.V. (HBW); thans voorzitter Raad van Commissarissen Holland-sche Beton Groep N.V. (HBG) 967
Voormalig lid van de Tweede
Kamer voordePvdA 987
Tot 1 december 2002 directeur-generaal Rijkswaterstaat van het ministerie van Verkeer en Waterstaat 1005
Van 3 augustus 1998 tot 22 juli 2002 minister van Verkeer en Waterstaat 1025
Vrijdag 13 september 2002
Mr. drs. L.C. Brinkman
Drs. W.J. Deetman J.W. Remkes
R. Rozekrans RA
Maandag 16 september 2002
Mr. A.W. Kist
Mw. A. Jorritsma-Lebbink
Jhr. mr. J.L. de Wijkerslooth de Weerdesteijn
Mr. A.H. Korthals
Vrijdag 27 september 2002
J. Spaargaren
J.H. van Velden
Mr. H.C.J.L. Borghouts
Mr. J.E. Hartjes Mr. A.W. Hagdorn
Voorzitter van het Algemeen Verbond Bouwbedrijf (AVBB)
1063
Voorzitter van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) 1083
Van 3 augustus 1998 tot 22 juli 2002 staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM)
Directeur KPMG Forensic Accounting
Directeur-generaal Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa)
1095
1113
1141
Van 22 augustus 1994 tot
3 augustus 1998 minister van
Verkeer en Waterstaat en van
3 augustus 1998 tot 22 juli 2002
minister van Economische
Zaken 1159
Voorzitter van het College van procureurs-generaal 1185
Van 3 augustus 1998 tot 22 juli
2002 minister van Justitie 1213
Adjunct-directeur van Koop
GWW B.V. 1237
Adjunct-directeur van BAM NBM Noordwest 1267
Tot 16 juni 2002 secretarisgeneraal van het ministerie van Justitie 1279
Persofficier bij het arrondissementsparket Haarlem 1293
Bedrijfjurist bij de N.V. Nederlandse Spoorwegen 1305
Openbaar verhoor enquêtecommissie
Bouwnijverheid
Verhoor 1
Donderdag 22 augustus 2002
Ing. A.M. Bos Voormalig technisch directeur Koop Tjuchem B.V.
Stenografisch verslag van het verhoor van de enquêtecommissie Bouwnijverheid op donderdag 22 augustus 2002 in de oude vergaderzaal van het gebouw van de Tweede Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Donderdag 22 augustus 2002 Aanvang 10.00 uur
Verhoord wordt de heer A.M. Bos
Voorzitter: mevrouw M.B. Vos
Aanwezig zijn voorts de leden van de commissie: de heren Ten Hoopen, Smulders, G.M. de Vries, Duivesteijn, Van der Staaij en De Wit, alsmede mevrouw Pe, griffier van de commissie.
De voorzitter: Mijnheer Bos, zeer hartelijk welkom. Vandaag is de eerste dag van de parlementaire enquête Bouwnijverheid. Ik ben blij dat u hier bent. U bent de persoon die de schaduwadministratie naar buiten heeft gebracht. Wat ons eerst te doen staat, is de eed afnemen. Ik open de vergadering van de enquêtecommissie Bouwnijverheid. Aan de orde is het verhoor van de heer A.M. Bos, geboren op 9 juni 1948 in Velsen. Mijnheer Bos, ik verzoek u, op te staan voor het afleggen van de belofte. De door u af te leggen belofte luidt: ik beloof dat ik de gehele waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen.
De heer Bos: Dat beloof ik.
De voorzitter: Vandaag voeren wij met u een eerste gesprek. Zoals bekend, zullen wij op een later tijdstip, in de week dat wij de diepte ingaan met schaduwadministratie, een tweede gesprek met u voeren. Het gaat ons er vandaag om dat u ons inzicht geeft in de schaduw-administratie, in de verkrijging daarvan en in de activiteiten die u heeft ondernomen nadat u de deze in uw bezit heeft gekregen. Het is voor u goed, te weten hoe dit verhoor zal verlopen. In eerste instantie zal ik een aantal vragen aan u stellen. De heer
Duivesteijn zal op diverse momenten aanvullende vragen stellen. Wij tweeën zullen u in principe dit verhoor afnemen. Ik zal beginnen met een aantal inleidende vragen die te maken hebben met uw werkzaamheden bij het bedrijf Koop Tjuchem. Hoe lang heeft u daar gewerkt en welke functies heeft u vervuld?
De heer Bos: In 1985 ben ik bij de betreffende afdeling van het bedrijf gaan werken. Er werd toen een nieuw bedrijf opgezet. Wij zijn begonnen in Voorhout. Ik heb toen alle voorkomende werkzaamheden gedaan, omdat het een startend bedrijf was.
De voorzitter: Met wie heeft u het bedrijf opgericht?
De heer Bos: Wij zijn begonnen met vijf personen.
De voorzitter: Kunt u ons de namen van die personen geven?
De heer Bos: Dat zijn de heer Veerman, de heer Jan de Boer, de heer Spaargaren, de heer Heijnen en ikzelf.
De voorzitter: Welke functies heeft u in het bedrijf vervuld?
De heer Bos: Eigenlijk begon ik als stenenraper. In de loop der tijd hebben wij meer mensen aangenomen en ben ik mee naar boven gegroeid. Ik ben assistent-uitvoerder geweest, hield mij bezig met werken maken. Er werden na verloop van tijd uitvoerders aangenomen, waardoor ik mee omhoogging.
De voorzitter: Welke functies heeft u uiteindelijk bekleed in het bedrijf?
De heer Bos: Ik ben in 1997 geëindigd als technisch directeur bij mijn afdeling.
De voorzitter: Heeft u eerder nog bij andere ondernemingen gewerkt?
De heer Bos: Mijn vader was aannemer. Ik heb de hts weg- en waterbouw gedaan. Daarna ben ik eerst werkzaam geweest bij JG Nelis, toentertijd gevestigd in IJmuiden. Later is dit bedrijf naar Haarlem verhuisd. Dit was in de periode van ’71 tot ’73, ’74. Daarna heb ik gewerkt bij P. Daalder te Alkmaar. Dit bedrijf werd overgenomen door Ooms Avenhorn. Vervolgens ben ik voor Interbeton van de HBG naar Saoedi-Arabië geweest. Dit was in de periode 1978-1980. In 1980 ben ik bij De Moel Alkmaar gaan werken. Dit heeft zo’n 4 à 5 jaar geduurd, tot 1985. In dat jaar ben ik bij Koop Tjuchem begonnen.
De voorzitter: Waarom bent u naar Koop Tjuchem gegaan?
De heer Bos: In mijn functie bij De Moel Alkmaar had ik veel contact met de heer Veerman, die bij dat bedrijf is weggegaan. Hij kwam Henk Koop tegen en is een nieuw bedrijf begonnen. Mij heeft hij toen gevraagd of ik mee wilde doen.
De voorzitter: U zei zonet: ik ben begonnen met stenen rapen en ben langzamerhand opgeklommen. Uiteindelijk was u technisch directeur. Welke verantwoordelijkheden heeft u gedragen in de loop der jaren? Voor wat voor werkzaamheden droeg u de verantwoordelijkheid?
De heer Bos: Dit had veelal betrekking op de uitvoering, het maken van werken.
De voorzitter: Wat was daarbij precies uw verantwoordelijkheid?
De heer Bos: Het organiseren van de uitvoering, het zorgen dat werken werden gemaakt en gereedkwamen. Dat was eigenlijk mijn hoofdtaak, zeker in het begin.
De voorzitter: Wat waren uw verantwoordelijkheden toen u uiteindelijk technisch directeur was geworden?
De heer Bos: In het begin was onze omzet nul. Toen ik in 1997 wegging, was dat gegroeid tot 250 mln gulden per jaar aan werken. Daarvoor was ik dan verantwoordelijk.
De voorzitter: Ik stap over naar de schaduwadministratie van het bedrijf Koop Tjuchem, die u naar buiten heeft gebracht. Hoe zou u deze administratie omschrijven?
De heer Bos: Het is een soort grootboekhouding, waarin de tegoeden en de schulden aan de collega’s verwoord zijn. Ook de manier waarop deze tot stand zijn gekomen, staat erin.
De voorzitter: Wanneer kreeg u binnen het bedrijf Koop Tjuchem wetenschap van het bestaan van die boekhouding?
De heer Bos: Dat is een proces geweest. Waarschijnlijk was de boekhouding altijd al wel aanwezig, maar de laatste jaren kwam deze duidelijker naar voren door de hogere omzetten en de grotere potentie van Koop Tjuchem.
De voorzitter: U startte in 1985 bij het bedrijf Koop Tjuchem. Was er toen al een schaduwboekhouding aanwezig?
De heer Bos: Op dat moment zeker niet. Het was een nieuw bedrijf, zodat het nog geen positie had tussen de zittende concurrenten.
De voorzitter: Wanneer is die schaduwboekhouding er gekomen? Kunt u beschrijven hoe dat is gegaan?
De heer Bos: Er zijn veel werknemers overgenomen van het voormalige bedrijf De Moel Alkmaar. Daar had men een bepaald systeem, dat naar mijn idee is voortgezet bij Koop Tjuchem. Het gaat dan bijvoorbeeld om de heer Spaargaren, die verantwoordelijk was voor het bedrijfsbureau.
De voorzitter: Vanaf welk moment had u het idee dat er een schaduwboekhouding was, dat het iets voorstelde?
De heer Bos: Dat weet ik niet precies. In 1995 was het in ieder geval duidelijk en overheersend aanwezig.
De voorzitter: Wie hield die schaduwadministratie bij?
De heer Bos: Henk Handgraaf.
De voorzitter: Heeft hij dat al die jaren gedaan?
De heer Bos: Dat weet ik niet. Ik denk dat hij het gedaan heeft vanaf ongeveer 1990. Voor die tijd zullen andere mensen dat gedaan hebben.
De voorzitter: Weet u wie dat geweest zijn?
De heer Bos: Ik vermoed dat Veerman en Spaargaren dat hebben gedaan.
De voorzitter: Heeft u in de jaren voor 1990 die stukken, de schaduw-administratie, ook gezien?
De heer Bos: Ik heb ooit eens een schriftje gezien, maar inhoudelijk ben ik er niet mee geconfronteerd.
De voorzitter: Wie had dat schriftje?
De heer Bos: De heer Veerman.
De voorzitter: Waar werd dat schriftje bewaard?
De heer Bos: Dat zou ik niet weten. Voor zover ik het zag, hield hij het altijd bij zich.
De voorzitter: Later kwam er dus een wat grotere schaduw-administratie en werd de heer Handgraaf ervoor verantwoordelijk. Waar werd toen die schaduw-administratie bijgehouden?
De heer Bos: De bedoeling was dat het thuis werd bijgehouden.
De voorzitter: Waarom moest dat thuis worden bijgehouden?
De heer Bos: Vanwege de ’’vertrou-welijkheid’’ van de boekhouding.
De voorzitter: Niemand mocht weten dat de boekhouding bestond?
De heer Bos: Inderdaad, niemand mocht het weten.
De voorzitter: U wist op een bepaald moment dat de boekhouding bestond. Waren er nog meer mensen in het bedrijf die dat wisten?
De heer Bos: Ik denk dat velen dat wisten. Het werden er ook steeds meer omdat het bedrijf en daarmee het aantal afspraken met collega’s groeiden, bijna exponentieel.
De voorzitter: Welke mensen wisten dat die schaduwboekhouding bestond? Om welke functies ging het?
De heer Bos: De mensen in de top van het bedrijf: regiodirecteuren, mensen bij het bedrijfsbureau en uiteraard de mensen die de werken uitrekenden en de calculatie deden.
De voorzitter: Wie waren precies de mensen die op de hoogte waren van het bestaan van de schaduw-administratie?
De heer Bos: Dat is een hele lijst namen. Wilt u dat ik die helemaal noem?
De voorzitter: Misschien kun u in ieder geval de top van het bedrijf, de regiodirecteuren noemen.
De heer Bos: In Groningen, in het noorden, ging het om de regiodirecteur Aaldert de Vrieze. In Noord-Holland ging het om Jan de Boer. Verder ging het onder anderen om Spaargaren als hoofd bedrijfsbureau, Gert Korsten als calculator bij het bedrijfsbureau en Sven Bruin.
De voorzitter: Het ging om veel mensen die bij het bedrijfsbureau werkten?
De heer Bos: Ja.
De voorzitter: Was de heer Veerman er ook van op de hoogte?
De heer Bos: Uiteraard.
De voorzitter: En de heer Koop?
De heer Bos: Ik denk van wel.
De voorzitter: Heeft u daar aanwijzingen voor?
De heer Bos: Ik schat in dat het zo veelomvattend was, ingreep in andere zusterbedrijven en de Koop holding, dat hij er ongetwijfeld van wist.
De voorzitter: Heeft u er wel eens met de heer Koop over gesproken?
De heer Bos: Ik heb hem begin 1997 ervoor gewaarschuwd, toen ik de problemen met de heer Veerman had.
De voorzitter: Wat heeft u toen tegen de heer Koop gezegd?
De heer Bos: Ik heb hem erop gewezen dat met de wijziging van de wet in 1998 een probleem zou ontstaan.
De voorzitter: Heeft u zelf ook wel eens die of een andere schaduw-administratie bijgehouden?
De heer Bos: Nee.
De voorzitter: Voor ons is het interessant, te horen hoe het nu precies toeging in het bedrijf. Er was dus zo’n schaduwadministratie, die door de heer Handgraaf werd bijgehouden, in ieder geval vanaf de jaren ’90, 1992-1993. Hoe ging dat?
De heer Bos: Ik weet niet precies of hij het vanaf de jaren ’90 bijhield; dat heb ik niet gezegd. De boekhouding is wel bijgehouden vanaf ’88, ’89. Wie dat toen deed, weet ik niet. De administratie begon met computeruitdraaien. Waarschijnlijk deed Spaargaren het toen. Ik schat in dat Handgraaf het vanaf ’92, ’93 heeft bijgehouden, met terugwerkende kracht.
De voorzitter: Waarom met terugwerkende kracht?
De heer Bos: Dat vermoed ik. Het staat mij bij dat hij er in ¢92, ’93 mee is begonnen. In de boekhouding herken ik volgens mij zijn handschrift vanaf ’90, ’91.
De voorzitter: Kunt u aangeven hoe het werkte? Er waren in het bedrijf gegevens die moesten worden aangeleverd bij de heer Handgraaf. Hoe ging dat: wat schreef de heer Handgraaf op, van wie kreeg hij gegevens?
De heer Bos: Ik heb dat niet allemaal aan den lijve ondervonden. Deze tak van sport was echter zo prominent aanwezig dat je er vanzelf mee werd geconfronteerd. Hij was een soort boekhouder voor alle mensen die afspraken maakten, die de weg op gingen en bij vooraanbestedingen aanwezig waren. Hij moest ervoor zorgen dat alle afspraken op papier kwamen.
De voorzitter: U zegt dat de mensen die naar de aanbestedingen gingen, hun gegevens bij de heer Handgraaf moesten aanleveren.
De heer Bos: Ja, zij werden aangestuurd door Veerman en Spaargaren. De resultaten moesten volgens mij doorgegeven worden aan de heer Handgraaf en die hield daar een boekhouding van bij.
De voorzitter: Wat bedoelt u met de opmerking dat zij werden aangestuurd door Veerman en Spaargaren?
De heer Bos: Zij stuurden de afspraken in de vooraanbestedingen.
De voorzitter: Wij zullen daar later met u dieper op ingaan. Is naar uw idee zo’n schaduwadministratie waarin afspraken werden vastgelegd een regulier onderdeel van de administratie van het bedrijf?
De heer Bos: Nee, dat denk ik niet.
De voorzitter: Was de belastingdienst of de belastingadviseur op de hoogte van het bestaan van deze schaduwadministratie?
De heer Bos: Van de schaduw-administratie zelf niet. Wel van het fenomeen, denk ik.
De voorzitter: Waarom denkt u dat?
De heer Bos: In de aannemerij en de accountantswereld was dit algemeen bekend.
De voorzitter: Wie bedoelt u precies?
De heer Bos: U vroeg naar de belastingadviseur. Bedoelt u daar ook de accountant mee?
De voorzitter: Dat is vaak hetzelfde.
De heer Bos: Daar doel ik ook op. Ik denk niet dat de accountant wist dat die administratie bestond, maar ik denk wel dat hij van het fenomeen af wist.
De voorzitter: Waarom denkt u dat hij daarvan af wist?
De heer Bos: Ik zei al dat dit algemeen bekend is in de aannemerij. Dit is al jaren aan de gang.
De voorzitter: U kunt zich niet voorstellen dat een accountant of een belastingadviseur niet van het fenomeen schaduwadministratie af weet?
De heer Bos: Nee.
De voorzitter: Weet u of er door een belastingadviseur of een accountant wel eens gevraagd is naar het bestaan van zo’n administratie?
De heer Bos: Dat weet ik niet.
De voorzitter: Had de financieel directeur een rol bij deze schaduw-administratie? Werkte hij daarmee?
De heer Bos: Niet actief in ieder geval. Ik denk dat hij die cijfers aangeleverd kreeg.
De voorzitter: Wist de financieel directeur dat die schaduwadmini-stratie bestond?
De heer Bos: Dat weet ik eigenlijk niet.
De voorzitter: Daarnet vroeg ik u wat die schaduwadministratie voorstelde. U zei dat daar afspraken in werden opgenomen. Kunt u globaal beschrijven wat voor soort afspraken daarin stond?
De heer Bos: Dat was het resultaat van de onderhandelingen tussen de aannemers, voorafgaand aan de aanbesteding. Het resultaat van de onderhandelingen kwam bij de boekhouding. Bij de onderhandelingen ging men wel eens linksom of rechtsom, maar uiteindelijk werd het resultaat bijgehouden.
De voorzitter: Wat bedoelt u als u zegt dat de onderhandelingen linksom of rechtsom gingen?
De heer Bos: In de voorvergadering zat men met vier of vijf mensen rond de tafel en dan werd over het werk onderhandeld.
De voorzitter: Kunt u ons aangeven hoe werd onderhandeld? Waar ging het over?
De heer Bos: Er konden allerlei resultaten uitrollen. Het ging om de vraag wie het werk ging aannemen en tegen welke prijs. Dat was de hoofdzaak.
De voorzitter: Werden nog andere afspraken in die schaduwboekhouding opgenomen?
De heer Bos: Daarin zullen ongetwijfeld nog andere afspraken zijn gemaakt.
De voorzitter: Op een later moment zullen wij precies met u naar die schaduwboekhouding gaan kijken. Hoe kijkt u tegen het karakter van de schaduwafspraken aan? Gaat het volgens u om illegale afspraken of alleen om marktverdeling?
De heer Bos: Het gaat om illegale afspraken. De marktverdeling is een onderdeeltje daarvan. Het is niet alleen marktverdeling; het is geld verdelen.
De voorzitter: Hoe ging dat geld verdelen dan?
De heer Bos: Dat werd in afspraken vastgelegd tijdens de vooraanbesteding.
De voorzitter: Weet u of andere bedrijven over een schaduw-administratie beschikken?
De heer Bos: Bij een vaste groep aannemers kom je de vaste namen tegen. Ons aandachtsgebied lag eerst in Noord-Holland. Later zijn wij over Nederland uitgezwermd.
De voorzitter: Kunt u bedrijven noemen waarvan u gehoord hebt dat ze een schaduwadministratie hebben?
De heer Bos: Toen was het de NBM, dat is nu de BAM. Verder waren het Vermeer, KWS, HWZ en Ooms. Dat zijn de grotere; verder is er een middengroep die meedeed aan dit soort boekhouding.
De voorzitter: U hebt nooit een administratie van een ander bedrijf gezien.
De heer Bos: Nee.
De voorzitter: In de wandelgangen hebt u daarover wel iets gehoord. Hebt u concrete aanwijzingen dat andere bedrijven schaduwadmini-straties bijhielden?
De heer Bos: Niet meer dan verhalen in de wandelgangen.
De voorzitter: Hebt u het idee dat zeer veel bedrijven in Nederland er een schaduwadministratie op na houden?
De heer Bos: Waarschijnlijk iedereen. Dat kan haast niet anders.
De voorzitter: Waarom denkt u dat?
De heer Bos: Dit kan niet worden onthouden. Per dag doen zich 20 tot 30 aanbestedingen voor. Als daar allemaal afspraken over gemaakt worden, moet iedereen een administratie bijhouden. Dat kan niet anders. Misschien heeft de eigenaar van een heel klein bedrijf het aantal in zijn hoofd, maar voor de rest zullen ze er een administratie op na moeten houden.
land. Daar valt of staat het systeem mee. Als enkele bedrijven niet meedoen, gaat het hele systeem niet door. Ze moeten dus allemaal meedoen. Deze boekhouding loopt van 1988 tot 1998. Tien tot vijftien aanbestedingen op een dag is heel gewoon. Per aanbesteding zijn hier een paar mensen mee bezig. U kunt zich dan voorstellen hoeveel energie aan menskracht en uren daarin zit.
De voorzitter: Hebt u daar wel eens berekeningen over gemaakt of voor u zelf op een rijtje gezet om hoeveel werk, geld of bedrijven het gaat?
De heer Bos: Er staan zo’n 150 bedrijven in de boekhouding. Er zijn wel verzamelstaten, maar de bedragen heb ik niet opgeteld. In de GWW-sector zijn hier al procenten en de omzet per jaar op losgelaten en zo kom je aan een ruwe benadering.
De heer Duivesteijn: Ik wil even terug naar de komst van het bedrijf Koop Tjuchem in 1985. Het was een bijzonderheid dat een nieuw bedrijf tot deze sector toetrad. Kunt u vertellen hoe bijzonder dit was?
De heer Bos: Je moest van nul af aan een bedrijf opzetten. Dat is sowieso al zeer bijzonder en het kan alleen door met zijn allen keihard te werken, met grote inzet en effectief werk. Langzaam maar zeker moet je daarmee een organisatie opbouwen die de werken kan maken. Je moet een organisatie opbouwen die de uitnodigingen kan traceren en dan moet je werk aannemen. Daarbij zijn de gunningscriteria een zeer belangrijk punt.
De heer Duivesteijn: U beschrijft nu de start van een bedrijf. Dat lijkt mij op zichzelf nog vrij normaal, zoals u het beschrijft.
De heer Bos: Ja, het klinkt makkelijk, maar zo makkelijk is het natuurlijk niet.
De heer Bos: Ik vermoed dit wel, maar ik heb dat nooit gezien. In de wandelgangen hoor je wel eens verhalen, maar ik heb het zelf nooit gezien.
De voorzitter: Hebt u in de wandelgangen wel eens namen gehoord?
De voorzitter: U zei dat u het vermoeden hebt dat vrijwel alle bedrijven in Nederland een schaduw-administratie bijhouden. Hebt u een indruk van de omvang van de gemaakte afspraken? Om hoeveel bedrijven en om welke bedragen gaat het?
De heer Bos: In deze sectoren zijn het nagenoeg alle bedrijven in Neder-
De heer Duivesteijn: Ik neem zonder meer aan dat het hard werken is. Wat ik probeer helder te krijgen is de positie van een nieuw bedrijf binnen de sector. Was dat gewoon?
De heer Bos: Nee, het is een soort inbraaksituatie. Men accepteert je niet en men probeert je buiten de bedrijfstak te houden. Men probeert het nieuwe bedrijf erbuiten te houden.
De heer Duivesteijn: Een inbraak, zegt u. Een inbraak in een bestaande sector met bestaande verhoudingen. U zegt ’’inbraak’’ en ’’men accepteert je niet’’. Zou u beide termen kunnen illustreren? In welke zin wordt het ervaren als een inbraak en hoe wordt duidelijk dat men je niet accepteert?
De heer Bos: Het nieuwe bedrijf wordt sowieso niet geaccepteerd. Het moet zich op eigen kracht zien te bewijzen. Als men constateert dat je toch verder komt en blijft bestaan, dan gaat men alle middelen gebruiken om je het werk onmogelijk te maken. Bijvoorbeeld door het asfalt niet te leveren of door grondstoffen tegen hogere prijzen te leveren of wat dan ook.
De heer Duivesteijn: Hebt u dat zelf meegemaakt in de beginperiode? Zijn daar concrete voorbeelden van? Ik vraag dit om voor de commissie duidelijk te maken waaruit het niet-accepteren door andere bedrijven bestond, hetgeen ertoe leidde dat u bepaalde handelingen moest verrichten.
De heer Bos: Wij begonnen voortvarend eind 1985. Toen hadden wij werk aangenomen van Rijkswaterstaat voor de A9 bij Uitgeest. Dat werk hield onder andere de levering en verwerking van 14.000 ton asfalt in. Bij navraag bij de asfalt-leveranciers of dat asfalt geleverd kon worden was iedereen ziek, zwak en misselijk of met vakantie. Oftewel: wij kregen geen antwoord. Oftewel: zij leverden het niet. Toen hebben wij moeten besluiten om zelf een asfaltmolen neer te zetten in Beverwijk. Dat was in het voorjaar van 1986. Zo konden wij zelf het asfalt maken en leveren. Dat is trouwens ook gelukt.
De heer Duivesteijn: Heeft u aanleiding om te veronderstellen dat dit vooroverlegsituaties waren, dat dit systematisch was?
De heer Bos: Of ik mij dat toen realiseerde, weet ik niet, maar nu in ieder geval wel, ja. Men had met elkaar afgesproken om de markt dicht te houden.
De heer Duivesteijn: Toch is het Koop Tjuchem gelukt om een heel belangrijke positie te krijgen. Hoe heeft het bedrijf dat voor elkaar gekregen? Hoe heeft het die inbraak ook feitelijk vorm kunnen geven?
De heer Bos: Zoals ik net al zei was een van de redenen de financiën en het lef hebben om zelf een asfalt-molen neer te zetten. Verder beschikte men over de menskracht. Er komt namelijk nogal wat knowhow bij kijken om zelf een asfaltmolen neer te zetten. Dat heeft Koop Tjuchem in ieder geval driemaal gedaan. Er staat een asfaltmolen in Winschoten, een in Heerenveen en er stond een gietasfaltmolen op de dijk bij Harlingen.
De heer Duivesteijn: Zijn er andere voorbeelden van bedrijven die zo substantieel in de bestaande sector hebben kunnen inbreken?
De heer Bos: Ongetwijfeld, Koop Tjuchem was niet het enige bedrijf, er waren er nog enkele maar de namen weet ik niet.
De heer Duivesteijn: Dus het was niet helemaal onmogelijk?
De heer Bos: Nee, het kostte echter zeer veel geld.
De heer Duivesteijn: U zat al in de sector voordat u naar Koop Tjuchem ging. Had u toen ook te maken met vooroverleg?
De heer Duivesteijn: Was u in die periode wel of niet bekend met het fenomeen vooroverleg?
De heer Bos: Eigenlijk niet. Ik wist van het bestaan af maar was er verder niet mee bekend.
De heer Duivesteijn: U heeft er zelf nooit aan deelgenomen in die periode?
De heer Bos: Nee. Ik weet het trouwens niet meer, ik durf het niet hardop te zeggen.
De heer Duivesteijn: U zei zojuist dat het bekend was bij iedereen die in de sector werkzaam was. Het was dus voor u wel een bekend fenomeen?
De heer Bos: Ja.
De heer Duivesteijn: Is er een moment te duiden waarop Koop Tjuchem officieel wordt toegelaten tot het niet officiële circuit van het vooroverleg?
De heer Bos: Dat is moeilijk in te schatten. Ik vergelijk het met een soort inbraaksituatie. Als er bijvoorbeeld een werk is waarbij asfalt verwerkt moet worden en Koop Tjuchem heeft geen asfaltmolen, dan heeft het geen kracht en wordt het dus niet meegenomen. Heeft men wel een asfaltmolen, dan dient met terdege rekening te houden met het bedrijf. Het is een groeiproces. Het heeft natuurlijk jaren geduurd voordat het bedrijf wat meer respect afdwong.
De heer Duivesteijn: Toen u gevraagd werd of Koop wel of niet bekend was met de administratie, antwoordde u: ’’Ik denk van wel’’. Dat klink mij niet helder genoeg.
De heer Bos: Mij ook niet, maar ik weet de vraag niet meer zo goed.
De heer Duivesteijn: Dat betekent dat de bestaande sector u grondstoffen onthield zodat u niet kon produceren.
De heer Bos: Ik geloof het niet. Ik zat daarvoor bij De Moel, Alkmaar en toen had ik er een beetje mee te maken.
De heer Duivesteijn: Het ging erom of Koop zelf op de hoogte was van het bestaan van de schaduw-administratie.
De heer Bos: Dat klopt.
De heer Duivesteijn: Dat kon alleen worden opgelost door zelf een productieapparaat op te zetten.
De heer Duivesteijn: Wat bedoelt u precies?
De heer Bos: Zijdelings, vanuit de uitvoering.
De heer Bos: Ik denk dat hij ongetwijfeld op de hoogte was, maar ik geloof niet dat hij in detail wist wat en waar die administratie werd bijgehouden.
De heer Bos: Ja.
De heer Duivesteijn: U heeft hem echter in 1997 wel persoonlijk gezegd dat er een administratie was, een onwettige activiteit. Vanuit die optiek zeg ik dat hij de hoogte moet zijn geweest, u heeft het hem immers zelf gezegd.
De heer Bos: Dat denk ik ook, maar ik kan het niet bewijzen. Hij is ongetwijfeld op de hoogte geweest.
De heer Duivesteijn: Wat u betreft, is het enige vaststaande dat hij op de hoogte was, omdat u hem zelf in 1997 gezegd hebt dat die schaduw-administratie bestond?
De heer Bos: In zijn bedrijven gebeurde het ook. Misschien hadden die ook een schaduwadministratie; dat kan ook niet anders. Daar was ook sprake van vooroverleg. Nacap pijpleidingen zat ook in zo’n circuit.
De heer Duivesteijn: U denkt en veronderstelt. Wij proberen echter helder te krijgen of het aantoonbaar is dat hij daarmee gehandeld heeft of opdracht daartoe gegeven heeft. Wij zouden daarover wat meer exactheid willen hebben.
De heer Bos: Ik kan weinig toevoegen aan hetgeen ik reeds gezegd heb.
De heer Duivesteijn: Ik wil nog even terugkomen op de definitie van de schaduwadministratie. Hoe zou u die administratie willen typeren of definiëren? U zei zojuist: het is méér dan markt verdelen, het is ook geld verdelen. Welke definitie zou u aan die administratie willen geven? Wat is de essentie van het bestaan?
De heer Bos: Dat weet ik niet zo goed. Het is geld en geld is macht. Het is ook macht zonder geld. Het heeft vele mogelijkheden om met andere aanbestedingen andere dingen te gaan doen. Ik kan het niet zo goed definiëren. Het is natuurlijk ook belangrijk hoe je een en ander verzilvert.
De heer Duivesteijn: Het verdelen van de markt onder een beperkt aantal partijen lijkt mij een voor iedereen te vatten kwestie.
De heer Bos: Het is misschien andersom, je moet eerst de markt verdelen om deze administratie te kunnen voeren en er profijt van te kunnen hebben. Het heeft natuurlijk met elkaar te maken.
De heer Duivesteijn: Dus in essentie is het markt verdelen en vervolgens geld verdelen?
De heer Bos: Zo zou je het kunnen zien. Het gaat in aannemerij alleen maar om geld; dat is niet zo moeilijk.
De heer Duivesteijn: Wat is precies geld verdelen in het kader van de administratie?
De heer Bos: Die vraag kan ik moeilijk beantwoorden of ik snap de vraag niet precies, dat is ook mogelijk.
De heer Duivesteijn: U sprak over markt verdelen en geld verdelen. Markt verdelen lijkt in dit verband te gaan over het verdelen van werk onder een beperkt aantal partijen. Geld verdelen duidt erop dat er sprake is van benadeling, dat er geld gezet wordt bovenop een bepaalde kostprijs en dat dit geld verdeeld wordt. Is naar uw opvatting de schaduwadministratie nadrukkelijk ook een verdeling van geld?
De heer Bos: Ongetwijfeld.
De heer Duivesteijn: Hebben wij het dan over een verdeling van overwaarde, over geld dat gezet wordt op de kostprijs of op de ’’reële’’ marktprijs?
De heer Bos: Ja. Het zal ongetwijfeld anders uitgelegd worden door de aannemerij maar ik blijf bij mijn standpunt.
De heer Duivesteijn: Waarom zal die het anders uitleggen?
De heer Bos: Ik hoor u zeggen dat de aannemers het over marktverdeling hebben. Het is ook niet in alle gevallen gebeurd maar het is vrij ingrijpend. Er zijn ook wel eens gevallen waarin úw verhaal opgaat.
De heer Duivesteijn: Ik heb geen verhaal.
De heer Bos: Ik bedoel uw opmerking over marktverdeling. Het komt inderdaad voor dat het alleen een kwestie van marktverdeling is. Het komt ook voor dat er werken verdeeld worden voor een slechte prijs vanuit een oogpunt van concurrentiepositie of om een ander uit te schakelen. In recessietijden is het moeilijk maar in goede tijden is het grof geld verdelen.
De heer Duivesteijn: Grof geld verdelen?
De heer Bos: Ja, in een goede tijd. Tussen slechte en goede tijden varieert het misschien wel van min 10% tot plus 50%.
De voorzitter: Dank u wel. Wij zullen met u in de week van 2 september nog behoorlijk diep ingaan op de werking van die schaduwadministra-tie, de afspraken die daarin staan en wat daarachter zit. Wij komen hierover dus nog uitvoerig met u te spreken.
Ik zou nu op een ander onderwerp willen overstappen en dat betreft de vraag hoe u in het bezit bent gekomen van de schaduwadministra-tie. Kunt u ons dat vertellen?
De heer Bos: Die hing in vuilniszakken aan de voordeur toen ik thuiskwam.
De voorzitter: In die vuilniszakken zaten dus drie ordners?
De heer Bos: Dat klopt.
De voorzitter: Die ordners hingen gewoon aan de voordeur in een vuilniszak?
De heer Bos: Dat klopt inderdaad.
De voorzitter: Wie had die daar achtergelaten? Hoe kan dat?
De heer Bos: Er stond geen naam bij, ik weet het niet.
De voorzitter: Hoe laat vond u dat?
De heer Bos: Het was op een ochtend.
De voorzitter: Weet u nog welke dag het was?
De heer Bos: Nee, dat is mij niet bekend.
De voorzitter: Het was natuurlijk wel heel bijzonder wat u aan uw voordeur aantrof.
De heer Bos: Dat vond ik ook.
De voorzitter: U heeft de datum niet in uw agenda opgeschreven?
De heer Bos: Nee, dat soort dingen schrijf ik niet op. Ik schrijf in mijn agenda dingen die nog komen gaan en niet wat reeds geweest is.
De heer Duivesteijn: Ook niet in een aparte administratie?
De heer Bos: Nee, dat is mij te veel werk!
De voorzitter: Waren die vuilniszakken vastgeknoopt aan de deur?
De heer Bos: Ja, twee vuilniszakken waren over elkaar heen aan de deurknop geknoopt.
De voorzitter: Hoe vond u die? Kwam u uit uw huis, kwam u aanlopen?
De heer Bos: Ik was weggeweest, ik kwam aanlopen, toen vielen die zakken mij meteen op en heb ik erin gekeken.
De voorzitter: Het lijkt mij nogal riskant dat iemand vuilniszakken met dit soort belangrijke informatie aan uw voordeur knoopt.
De heer Bos: Ik woon een beetje afgelegen, dus zo riskant is het niet.
De voorzitter: Iemand die toevallig langskwam, had die zakken toch kunnen zien en meenemen?
De heer Bos: Er komen niet zoveel mensen bij ons langs, dat risico is dus niet zo groot.
De voorzitter: Is het te zien vanaf de straat? Had ik de zakken kunnen zien als ik langs was gelopen?
De heer Bos: Nee.
De voorzitter: Dus ik was niet op een idee gekomen als ik langsgelopen was?
De heer Bos: Nee.
De voorzitter: Wat dacht u toen u die zakken zag hangen?
De heer Bos: Uiteraard heb er erin gekeken. Ik weet niet wat er door mij heen gegaan is. Ik herkende het en heb mij uiteraard afgevraagd waar het vandaan kwam.
De voorzitter: Herkende u de inhoud?
De heer Bos: Ja, na bestudering.
De voorzitter: Na bestudering! Hoe herkende u het, wat viel u op?
De heer Bos: Ik had wel eens meer van dat soort administraties gezien.
De voorzitter: Had u dit eerder in het bedrijf gezien?
De heer Bos: Ja. Men werkt veel met kopieën en ook op kantoor zwerft er nog wel eens wat rond. Als er vandaag 10 à 20 aanbestedingen zijn en morgen weer 10 en overmorgen weer, dan wordt ermee gewerkt. Ik had het inderdaad dus wel meer gezien.
De voorzitter: U zei net dat het thuis werd bijgehouden, maar dus ook op kantoor?
De heer Bos: Het is ook een werkadministratie en die wordt nogal eens heen en weer gesleept. Men kan niet alles vanuit thuis doen. De tegoeden voor de volgende keer moeten bekeken en afgesproken worden. Er wordt dus nogal eens in gezocht. Het wordt er nogal eens bijgehaald om te kijken wat de kansen zijn bij een bepaalde aanbesteding.
De voorzitter: U heeft de vuilniszakken mee naar binnen genomen en erin gekeken. Wat heeft u toen gedaan?
De heer Bos: Eigenlijk niets. Ik heb erin gekeken en dacht dat ik wist wat het was. Toen heb ik er niets meer mee gedaan.
De voorzitter: U herkende het als een administratie van het bedrijf Koop Tjuchem?
De heer Bos: Ja.
De voorzitter: Heeft u toen eraan gedacht om het terug te bezorgen?
De heer Bos: Nee, of misschien heb ik er wél aan gedacht, dat weet ik niet meer precies. Ik heb het eerst een paar dagen rustig laten liggen.
De voorzitter: Heeft u erover gedacht om contact op te nemen met iemand in het bedrijf?
De heer Bos: Het is mogelijk dat ik erover gedacht heb maar ik heb het niet gedaan.
De voorzitter: Waarom heeft u niet gedaan?
De heer Bos: Ik zag het nut daarvan niet in. Ik wilde eens rustig nadenken wat ik ermee zou gaan doen. Daarvoor heb ik de tijd genomen.
De voorzitter: Klopt het dat het eind 1998 was toen u het vond?
De heer Bos: Ja.
De voorzitter: Dat was dus in de periode dat u problemen had met het bedrijf Koop Tjuchem?
De heer Bos: Dat was van begin 1997 tot eind 1998, eind 1998 ben ik ontslagen.
De voorzitter: Vanaf welk moment had u problemen met het bedrijf?
De heer Bos: Zoals ik al eerder zei, dat was begin 1997.
De voorzitter: Wat is er toen gebeurd?
De heer Bos: In aanloop naar de nieuwe wetgeving van 1998 op dit gebied hebben wij enkele gesprekken gevoerd over de vraag hoe daarmee moest worden omgegaan. In die gesprekken heb ik Veerman aangesproken op zijn fraude- en corruptiegedrag en toen was het eigenlijk over. Dat was begin 1997. Ik heb dat ook kenbaar gemaakt aan de heer Koop. Op 30 juni 1997 om kwart voor tien heb ik de samenwerking met Veerman opgezegd. Ik heb gezegd: ik ga weg, dit wordt niks. Toen kwam ik bij Henk Koop, de eigenaar, terecht en die heeft mij naar het buitenland gestuurd, naar het Caraïbische gebied om voor de holding acquisitie te doen in Cuba en St. Maarten. Men verwachtte dat daar een goede markt was.
De voorzitter: Dus u werkte toen nog bij het bedrijf. U ging voor Koop naar St. Maarten.
De heer Bos: Voor Henk Koop, de holding zelf, ja.
De voorzitter: Voor de holding dus.
De heer Bos: Ik heb de samenwerking met Veerman opgezegd. Die heb ik zeer snel en op mijn manier netjes afgehandeld. Dat vond ik tenminste. Toen kwam ik bij Henk Koop terecht.
De voorzitter: Wanneer bent u naar St. Maarten gegaan? Hoelang bent u daar geweest?
De heer Bos: Ik meen dat ik er in juli tien dagen met mijn vrouw heen ben geweest om de omgeving te verkennen. Ik wist niet waar het lag. De piloot wist dat. We hebben in die periode daar een huis gehuurd en zijn met z’n tweeën teruggegaan. Daarna hebben we op, ik geloof, 19 september 1997 min of meer definitief het huis met z’n tweeën betrokken.
De voorzitter: Kunt u zich nog het moment herinneren waarop u deze schaduwadministratie aantrof? Was dat voordat u definitief naar St. Maarten vertrok? Was dat voordat u werd ontslagen?
De heer Bos: U bent met het jaartal in de war, want ik ben op 19 september 1997 naar St. Maarten vertrokken, zogenaamd definitief, zeg: voor een jaar. En we hebben het nu over 1998.
De voorzitter: U heeft gelijk. U bent dus een periode op St. Maarten geweest en daarna teruggegaan naar Nederland?
De heer Bos: Tussendoor ben ik nog vier, vijf keer teruggegaan voor overleg met Henk Koop. Ik ging dan alleen terug. Toen mijn vader overleed, ben ik teruggegaan. In september 1998, een jaar later, heeft Henk Koop mij teruggeroepen en meteen het dienstverband willen beëindigen.
De voorzitter: Dus in september werd u teruggeroepen en toen zei Henk Koop: we stoppen ermee? Waarom zei hij dat?
De heer Bos: Tja, waarom? Volgens zijn uitleg was de situatie ondoenlijk. Inmiddels waren op St. Maarten werken aangenomen, waaronder werken die onder de discipline van Veerman vielen. Er was de machtsstrijd, zoals men die wil laten noemen, nee, laat ik het zo zeggen: het conflict was niet over. Dat laaide weer op. Veerman moest naar St. Maarten, althans het werk daar betrof zijn afdeling. Daarin had hij, aangezien het de weg- en waterbouw betrof, geen ongelijk. Steeds viel Veerman de heer Koop lastig en toen zei Koop tegen mij: dit is geen manier van werken, vriendelijk bedankt, weg.
De voorzitter: Dus in september kreeg u die mededeling?
De heer Bos: Ja.
De voorzitter: En wat heeft u toen gedaan?
De heer Bos: Volgens mij kwam die mededeling op 11 september. Wat heb ik toen gedaan? Het gezeur begon. Ik wilde de kwestie op een nette manier met Koop oplossen. Op 30 juni 1997 had ik zelf al aangegeven dat ik niet voor Veerman wilde werken. Zonder een cent vergoeding had ik weg willen gaan. Ook Koop vond dat hij mij voor de holding moest behouden en ik vond niet dat ik het verdiend had om via de kantonrechter weg te gaan. Dat vond hij ook niet, maar Veerman wel. Dat werd touwtrekken en ten slotte kwamen we bij de kantonrechter terecht.
De voorzitter: Wanneer startte de procedure bij de kantonrechter?
De heer Bos: Dat zal ongeveer geweest zijn in oktober.
De voorzitter: In oktober 1998.
De heer Bos: Ik weet het niet precies, maar ik denk het wel. De beschikking van de kantonrechter was namelijk gedateerd op 25 november 1998. Volgens die beschikking zou mijn dienstverband op 1 december 1998 beëindigd zijn. De ontslagprocedure bij de kantonrechter duurde dus van 11 september tot 25 november.
De voorzitter: Kunt u zich het moment herinneren waarop u de schaduwadministratie vond? Vond u die nadat de procedure bij de kantonrechter was begonnen? U zei dat die half oktober startte. Vond u de schaduwadministratie daarna?
De heer Bos: Dat durf ik niet te zeggen. Ik weet dat niet. Er zijn in verband met die procedure een of twee zittingen geweest.
De voorzitter: Heeft die schaduw-administratie een rol gespeeld bij de ontslagprocedure en bij de procedure bij de kantonrechter?
De heer Bos: Ik heb bij de kantonrechter proberen aan te geven wat een van de grote oorzaken was voor het ontslag. Ik heb, net als nu, de situatie proberen te schetsen. Daarbij heb ik een gedeelte van de schaduw-administratie laten zien.
De voorzitter: U heeft een gedeelte daarvan aan de kantonrechter laten zien?
De heer Bos: Ja. Sommige dingen waren wit afgeplakt om niet erg zwaar over te komen, maar dit had geen resultaat, althans niet voor mij.
De voorzitter: Heeft de kantonrechter op wat u liet zien enig commentaar gegeven of daarover enig oordeel geveld?
De heer Bos: In zijn uitspraak van 25 november schrijft hij daar iets over. Die uitspraak van de kantonrechter is, meen ik, in uw bezit.
De voorzitter: Dat klopt.
De heer Bos: De rechter schrijft dat hij de stukken heeft gezien, maar dat hij daarover geen oordeel kan vellen. Zoiets schrijft hij.
De voorzitter: Hoopte u dat de kantonrechter rekening zou houden met deze stukken?
De heer Bos: Ik zelf vond mijn argument zwaar genoeg voor een andere uitspraak. Het ging om de hoogte van de vergoeding.
De voorzitter: Op welke manier heeft u de schaduwadministratie in de procedure bij de kantonrechter ingebracht? Wat heeft u precies gedaan?
De heer Bos: Ik had die schaduw-administratie nog niet, denk ik. Laat ik het zo zeggen: ik heb die niet ingebracht, maar ik heb de stukken die ik in mijn bezit had, ingebracht. Die stukken bestonden uit kopieën van de administratie. Die had ik een keer van kantoor meegenomen. Ik had enkele losse bladen bij me en die heb ik ingebracht.
De voorzitter: Voordat u de schaduwadministratie vond, had u al delen van de schaduwadministratie in uw bezit?
De heer Bos: Ja, delen, tien of vijftien bladen misschien.
De voorzitter: Wanneer heeft u die meegenomen?
De heer Bos: Waarschijnlijk in de periode waarin ik op kantoor zat.
De voorzitter: Wanneer was dat ongeveer?
De heer Bos: Tot september 1998 was ik daar werkzaam, maar precies weet ik dit niet. In deze periode heb ik de bladen meegenomen.
De voorzitter: Waarom heeft u die meegenomen?
De heer Bos: Dat weet ik niet precies.
De voorzitter: Dat kunt u zich toch wel herinneren? U had een bepaalde gedachte toen u dat deed.
De heer Bos: Nee, u moet weten dat, zoals ik al zei, dergelijke bladen soms nergens rondzwierven, maar soms overal. Men werkt er namelijk dagelijks mee als er tien tot vijftien aanbestedingen op een dag zijn en men twee, drie, vier, vijf dagen vooruit moet kijken. Dan zwerft er van alles rond en dan word je er wel eens mee geconfronteerd. Je kunt er gewoon niet om heen.
De voorzitter: Maar mijn vraag was waarom u ze heeft meegenomen.
De heer Bos: Dat weet ik niet.
De voorzitter: Ik wil toch graag dat u hierover goed nadenkt. Die bladen betroffen niet uw werk, maar u zag ze en nam ze mee naar huis. Daar moet u een bedoeling mee hebben gehad. U maakte misschien kopieën en nam die mee naar huis.
De heer Bos: Misschien wilde ik ze inderdaad gebruiken voor mijn verdediging bij het kantongerecht. Dat zou heel goed kunnen.
De voorzitter: Kunt u ons dat bevestigen? Was dat uw idee? Wilde u er iets mee bij de kantonrechter?
De heer Bos: Ja, ik denk het wel.
De voorzitter: Op deze vraag is dus het antwoord: ja.
De heer Bos: Ja.
De voorzitter: Kunt u zich nog het moment herinneren waarop u die bladen mee naar huis nam?
De heer Bos: Nee.
De voorzitter: Was dat in 1998?
De heer Bos: Dat moet haast wel. Ja.
De voorzitter: U zag die bladen en toen dacht u: die zou ik nog wel eens kunnen gebruiken.
De heer Bos: Ja.
De voorzitter: U vindt het heel moeilijk om hierop een antwoord te geven.
De heer Bos: Ik weet het niet precies meer, maar zo zou het gegaan kunnen zijn.
De voorzitter: Maar ik neem aan dat u toen een bepaalde gedachte had. U bent er nu vrij helder over: u wilde de bladen gebruiken in de procedure bij de kantonrechter.
De heer Bos: U moet weten dat in zo’n aannemersbedrijf vreselijk veel papieren rondzwerven. Er zit dan van alles en nog wat tussen. Dit was niet het enige wat speelde.
De voorzitter: U nam wel vaker papieren mee naar huis.
De heer Bos: Ja, dat is heel normaal. Als je een werk moest maken, had je te maken met begrotingen enzovoorts. Ik weet niet wat je op zo’n moment allemaal bij je had. Mijn auto lag vol met papieren en leek wel een rijdend kantoor. Er zat van alles en nog wat tussen de papieren om je werken te kunnen maken: verslagen van bouwbesprekingen enzovoorts.
De voorzitter: Deze papieren of kopieën ervan nam u dus mee naar huis. Later heeft u die aan de kantonrechter laten zien.
De heer Bos: Ja, ik denk dat dat het geval is.
De voorzitter: Wat heeft u de kantonrechter hierover verteld?
De heer Bos: Ik heb hem verteld wat ik vanochtend ook al heb verteld, namelijk wat er gaande was. Daarmee probeerde ik een enigszins redelijke vergoeding te verkrijgen, wat mij overigens niet is gelukt. Dat was echter de bedoeling.
De voorzitter: Dat was de bedoeling.
De heer Bos: Ja.
De voorzitter: En u heeft de kantonrechter gezegd dat dit aangaf dat er een illegaal systeem in het bedrijf op na werd gehouden?
De heer Bos: Ja. Ik heb dat ook uitgelegd.
De voorzitter: Toen heeft u gezegd dat u daarom met het bedrijf in de problemen bent gekomen? Begrijp ik dat goed?
De heer Bos: Jazeker, zoals ik zei: dit was de reden. Alleen, ik heb mijn besluit te lang uitgesteld. Ik had op 30 juni 1997 moeten verdwijnen, toen had ik moeten doorzetten. Maar op dat moment dacht ik dat Henk Koop anders was. Dat heb ik verkeerd ingeschat. En mijn vrouw was ziek. Daarom dacht ik: een jaar in de zon is misschien goed.
De voorzitter: Heeft u met mensen van het bedrijf over deze kwestie gesproken? U geeft aan dat u op een gegeven moment in de gaten had dat een schaduwadministratie werd bijgehouden en dat u dat hoog zat. U heeft daarover met Veerman gesproken en het bij Henk Koop gemeld. Was dit hét probleem? Bent u hierom uiteindelijk bij het bedrijf weggegaan?
De heer Bos: Ja, dat was het probleem, maar dit had ook met de hele organisatie te maken. Ik was wel verantwoordelijk voor de operation, voor de uitvoering, maar dit systeem was erg ingrijpend, nee, laat ik het zo zeggen: het doel van een bouwer is bouwen en het bouwen werd hier overwoekerd door het handelen in werk. Het één greep dermate in in het ander dat in mijn ogen de situatie onwerkbaar werd. Enerzijds vond ik dat wat er gebeurde niet kon en niet toelaatbaar was, anderzijds wilde ik niet roomser zijn dan de paus. Ik snap dat een ondernemer wel eens wat moet doen om te kunnen ondernemen. Dit was echter dermate ingrijpend, gelet op de normale, oorspronkelijke doelstelling dat voor mij het een niet meer met het ander was te verenigen.
De voorzitter: Dat was in ieder geval voor u de reden om te zeggen: dit wil ik niet meer.
De heer Bos: Ja.
De voorzitter: U heeft op een bepaald moment bladen gevonden en daarvan kopieën gemaakt, begrijp ik. Die kopieën heeft u mee naar huis genomen en toen de procedure bij de kantonrechter startte, heeft u de bladen aan de kantonrechter voorgelegd om te laten zien: dit is er aan de hand en daarom wil ik niet meer bij dat bedrijf werken. Vat ik alles zo goed samen?
De heer Bos: Ik denk dat het zo is gegaan. Hoe alles precies is verlopen, weet ik niet meer. Het zou heel goed kunnen dat het zo is gegaan. Ik heb alles nu niet helder meer voor ogen.
De voorzitter: Toen kwam het moment waarop u de schaduw-administratie, die vuilniszakken op uw stoep, vond, de vuilniszakken die aan de deurknop vastzaten.
De heer Bos: Ja.
De voorzitter: Kunt u zich nu nog herinneren of u die zakken vond in de periode van de procedure bij de kantonrechter?
De heer Bos: Dat moet haast wel. Zoals ik zojuist zei: de procedure bij de kantonrechter liep van ongeveer – dat is overal terug te vinden – oktober tot 25 november. Toen kwam de beschikking. Dat is in ieder geval duidelijk.
De voorzitter: En voordat die beschikking er was, voor 25 november, had u toen die vuilniszakken met de schaduwadministratie al gevonden?
De heer Bos: Ja.
De voorzitter: Die had u toen al.
De heer Bos: Ja. Zeer zeker.
De voorzitter: Heeft u toen nog iets met die stukken gedaan bij de kantonrechter?
De heer Bos: Nou ja, ik kan gissen, maar dat heeft geen zin.
De voorzitter: Maar u heeft zitten nadenken en zich afgevraagd: hoe kan dit nu?
De heer Bos: De stukken komen van Handgraaf. Hij heeft ze bijgehouden. Je kunt dus een vermoeden hebben, maar het blijft een vermoeden.
De voorzitter: Maar wat wilt u nu zeggen? Misschien kunt u iets concreter zijn. Wat vermoedde u?
De heer Bos: Ik wist dat de stukken door Handgraaf thuis werden bijgehouden. Dan is het niet zo moeilijk de vermoedens een kant op te laten gaan.
De voorzitter: Maar misschien kunt u uw vermoeden verwoorden.
De heer Bos: Dat vind ik lastig. Misschien heeft hij ze snel neergelegd, maar ...
De voorzitter: U zei dat Handgraaf de stukken thuis bijhield.
De heer Bos: Ja.
De voorzitter: Hebt u dan een idee wie degene is die ze bij u aan de deur heeft gehangen?
De heer Bos: Daar heb ik geen idee van.
De voorzitter: U hebt daar geen idee van.
De heer Bos: Nee.
De heer Duivesteijn: Waren er getuigen aanwezig op het moment dat u die stukken aantrof?
De heer Bos: Nee.
De heer Duivesteijn: Dus u was op dat moment alleen?
De heer Bos: Nee.
De voorzitter: Heeft een van de medewerkers contact met u opgenomen, bijvoorbeeld de heer Handgraaf?
De heer Bos: Nee.
De voorzitter: Is u ooit geld geboden, bijvoorbeeld door het bedrijf Koop, om de schaduw-administratie terug te krijgen?
De heer Bos: Nee.
De voorzitter: Er is u nooit geld geboden?
De heer Bos: Nee.
De voorzitter: Hebt u het bedrijf zelf benaderd?
De heer Bos: Ook niet.
De voorzitter: Dat hebt u niet gedaan. Op een bepaald moment is er aangifte gedaan door het bedrijf Koop van vermissing van de schaduwadministratie. Bent u daarvan op de hoogte?
De heer Bos: Ik heb het gehoord, maar voor de rest weet ik er niets
De voorzitter: Men heeft u niet benaderd?
De heer Bos: Ik ben niet benaderd. Nee, ik weet nergens van.
De voorzitter: De politie heeft u niet benaderd?
De heer Bos: Nee, die heeft mij niet benaderd.
De voorzitter: Dus u kunt er verder helemaal niets over verklaren wat er toen is gebeurd?
De heer Bos: Nee, helaas.
De heer Bos: Helemaal niets. Misschien was de zitting al geweest en wachtte ik op de uitslag.
De voorzitter: Wist u wie die stukken bij u op de stoep had gezet?
De heer Bos: Nee.
De voorzitter: U heeft geen vermoeden?
De heer Bos: Ja.
De voorzitter: Heeft het bedrijf Koop Tjuchem contact met u opgenomen, nadat die schaduwadministratie bij u aan de deur hing?
De heer Bos: Nee.
De voorzitter: Dat is niet gebeurd?
De voorzitter: Hebt u toen zelf niet gedacht: ik ga melden dat ik de administratie in mijn bezit heb?
De heer Bos: Nee.
De voorzitter: Dat hebt u niet gedaan.
De heer Duivesteijn: Ik heb nog een korte vraag over de oorzaak van het van.
conflict dat in het bedrijf ontstaat. Ik ben nieuwsgierig hoe u dat zelf wilt typeren. Wat is nu de kern van het conflict dat er uiteindelijk toe geleid heeft dat die ontslagprocedure ingezet is?
De heer Bos: Dat heb ik u net uitgelegd, dacht ik.
De heer Duivesteijn: Dat is mij dan onvoldoende helder geworden.
De heer Bos: Zoals ik u zei, was dat enerzijds het ontoelaatbare beleid dat men wenste door te voeren en anderzijds het feit dat dit zo ingreep in de eigenlijke doelstelling van het bedrijf. Volgens mij overwoekerde dat de eigenlijke doelstelling van het bedrijf. Dat was de aard van het conflict; dat is dus tweeledig.
De heer Duivesteijn: Ik vertaal het even in mijn eigen woorden. Is voor u de kern van het conflict uw verzet tegen het feit dat er binnen het bedrijf een cultuur van fraude was?
De heer Bos: Ja.
De heer Duivesteijn: Of is het conflict breder?
De heer Bos: Dat is de kern van het verhaal, plus dat het in mijn verantwoord gebied zo sterk insneed. Mijns inziens is een doelstelling van het bedrijf het bouwen, sec bouwen. De andere doelstelling die u net noemde, overwoekerde de rest van het bedrijf. De organisatie had er mijns inziens onder te lijden. Het was niet meer werkbaar.
De heer Duivesteijn: Maar dat was niet gerelateerd aan de schaduw-administratie?
De heer Bos: Het is en-en.
De heer Duivesteijn: Maar het was die cultuur die volgens u leidde tot die verwijdering tussen u en de heer Veerman?
De heer Bos: Ja.
De heer Duivesteijn: En dat is de botsing die plaatsvindt?
De heer Bos: Ja. Ik heb hem ermee geconfronteerd, zoals ik al zei, en toen was het al over. Meer hoefde je eigenlijk ook niet te zeggen.
De heer Duivesteijn: In hoeverre onderscheidt de handelwijze van in dit geval Veerman namens het bedrijf Koop Tjuchem zich van datgene wat u beschreven hebt als iets wat overal in de bouwwereld voorkomt?
De heer Bos: Ik weet niet zo goed wat u nu vraagt.
De heer Duivesteijn: We hebben het over de schaduwadministratie en de cultuur die daaruit voortkomt.
De heer Bos: Het is andersom: het is een cultuur en daar komt die schaduwadministratie uit voort.
De heer Duivesteijn: Ja, maar dat komt in ieder bedrijf voor. Dat hebt u net aangegeven.
De heer Bos: Ja, dat klopt.
De heer Duivesteijn: Als dat de kern van het conflict is, dan zou je dat conflict dus in ieder bedrijf hebben.
De heer Bos: Dat kan zijn, maar – dat heb ik u ook uitgelegd – Koop Tjuchem was een nieuw bedrijf. Het startte op. Daar deden zich andere problemen voor dan bij zittende bedrijven waarbij dit fenomeen waarschijnlijk al aardig was gestructureerd en uitgewerkt.
De heer Duivesteijn: En wat zijn dan andere problemen?
De heer Bos: Misschien waren daar, zoals ik al zei, de structuren beter weggelegd. Oudere bedrijven hebben zittende regio’s te verdedigen en die zijn hier al veel verder in. Een nieuwkomer moet de structuren nog neerleggen in zijn eigen bedrijf. Dat zou het verschil kunnen zijn met andere bedrijven, waar u mij naar vroeg.
De heer Duivesteijn: Dus in andere bedrijven zou het een jarenlange traditie zijn, geciviliseerd, ondergebracht in een gereguleerde organisatie en daardoor minder problematisch.
De heer Bos: Dat klopt.
De heer Duivesteijn: Maar waarom zou het daardoor voor u minder problematisch zijn?
De heer Bos: Dat zeg ik niet; dat zegt
De heer Duivesteijn: Ik zei: daardoor minder problematisch. En toen zei u: dat klopt.
De heer Bos: Het klopt dat het bij een ander bedrijf minder problematisch is, want daar is het beter weggelegd. Bij ons was dat echter niet zo. Verder wilde ik zo niet werken en had ik ook geen zin in het tweede probleem dat ik noemde.
De heer Duivesteijn: Ik kom nog even op een ander aspect. U ontving op een bepaald moment die schaduwadministratie. Dat moet een heel bijzonder moment geweest zijn, want het is niet niets. Ik neem aan dat u zich op dat moment ook bewust was van het belang van het hebben van dat bezit.
De heer Bos: Tja, nog niet zo erg. Of misschien ook wel. Ik weet niet precies wat ik dacht. Het zou best kunnen. De ene dag wel en de andere dag niet.
De heer Duivesteijn: Hoe zou u het belang op dat moment willen omschrijven? Hoe hebt u dat ervaren?
De heer Bos: Dat kan ik niet omschrijven; dat weet ik niet. Dat is mij niet bijgebleven.
De heer Duivesteijn: Maar u realiseert zich wel dat het een administratie is die in zekere zin de mogelijkheid geeft om heel wat ontwikkelingen te gaan openbaren?
De heer Bos: Ja, dat klopt, maar het is een beetje een groeiproces. Het is niet zo dat ik, toen ik het spul had, dacht van hé ... Zoals ik al zei, heb ik er eerst eens rustig over nagedacht.
De heer Duivesteijn: Wat zijn dan die motieven, op het moment dat u daarover nadenkt? Wat is er aan gedachtevorming?
De heer Bos: U begrijpt natuurlijk wel dat het niet zo maar iets is om hiermee naar het OM te lopen. Daar moet je dus even rustig over nadenken. Ik heb het bedrijf verlaten en dat was voor mij op dat moment voldoende. Het is wel een heel grote stap om meteen met dat hele spul naar het OM te lopen. Zoals ik al zei, moest ik daar dus even over nadenken.
u.
De voorzitter: U hebt het zelf al over het OM. Wij willen nu inderdaad met u spreken over hetgeen u allemaal hebt gedaan, toen u die schaduw-administratie eenmaal had. U gaf net al aan dat u niet naar het bedrijf zelf bent gestapt om de administratie aan te bieden. Hebt u ook geen geld gevraagd van het bedrijf Koop?
De heer Bos: Nee.
De voorzitter: Bent u naar andere bouwbedrijven gegaan om te melden dat u ...
De heer Bos: Nee.
De voorzitter: U hebt niet aan een ander bedrijf gemeld dat u deze administratie in uw bezit had?
De heer Bos: Nee.
De voorzitter: U hebt met geen enkel ander bedrijf contact opgenomen?
De heer Bos: Nee.
De voorzitter: Dat weet u heel zeker?
De heer Bos: Ja.
De voorzitter: Hebt u nog contact opgenomen met collega’s, bijvoorbeeld van het bedrijf Koop Tjuchem, of met ex-collega’s?
De heer Bos: Ja ... U vraagt eerst naar collega’s van het bedrijf?
De voorzitter: Ja, collega’s van het bedrijf.
De heer Bos: Even denken ... Dat weet ik niet zeker. Ik denk het niet. Ik weet haast wel zeker van niet.
De voorzitter: Op welk moment hebt u hem verteld dat u deze schaduw-administratie had?
De heer Bos: Dat zou ik niet meer zo durven zeggen.
De voorzitter: Was dat heel snel nadat u de administratie had gevonden?
De heer Bos: Ik denk maximaal een maand daarna, maar dat durf ik niet meer te zeggen.
De voorzitter: Dus u hebt maximaal een maand daarna met Baarens gesproken.
De heer Bos: Dat denk ik wel.
De voorzitter: Met wie hebt u er daarvoor over gesproken dat u deze administratie had gevonden? Ik doel op de eerste dagen daarna.
De heer Bos: Met niemand.
De voorzitter: Ook niet met uw vrouw of uw familie?
De heer Bos: Nee.
De voorzitter: U hebt er ook niet met uw vrouw over gesproken?
De heer Bos: Nee.
De voorzitter: Waarom hebt u dat niet gedaan?
De heer Bos: U zegt met ...?
De voorzitter: Uw vrouw.
De heer Bos: Sorry, ik verstond het verkeerd. Ja, uiteraard. U bedoelt dat ik ze gevonden had.
Wanneer is dat voor het eerst gebeurd?
De heer Bos: Ik heb daar een schrijven van, maar dat heb ik niet meegenomen. Ik denk dat dit ergens 1998, begin 1999 geweest is. Omstreeks april 1999, denk ik. Toen hebben we ook een gesprek met ze gehad in Zoetermeer.
De voorzitter: Had u daarvoor een advocaat in de arm genomen?
De heer Bos: Ja.
De voorzitter: Kunt u de naam van die advocaat zeggen?
De heer Bos: Dat was de heer Heukels, dezelfde advocaat die ik had bij de ontslagprocedure.
De voorzitter: U hebt de heer Heukels verteld dat u de schaduw-administratie had?
De heer Bos: Ja.
De voorzitter: Wanneer hebt u hem dat verteld?
De heer Bos: Dat zou ik niet zo durven zeggen. Ik denk dat dat begin 1999 was.
De voorzitter: De procedure bij de kantonrechter liep nog toen u de schaduwadministratie vond. Hebt u de heer Heukels toen niet ingelicht over wat u had gevonden?
De heer Bos: Nee.
De voorzitter: Dat hebt u niet gedaan?
De heer Bos: Nee.
De voorzitter: U weet haast zeker van niet.
De heer Bos: Ja.
De voorzitter: En ex-collega’s van het bedrijf?
De heer Bos: Daar heb ik wel mee overlegd.
De voorzitter: Wie waren dat?
De heer Bos: John Baarens, daar heb ik nogal veel contact mee.
De voorzitter: Ja, dat u het gevonden had. Mijn vraag was met wie u daarover gesproken hebt in uw nabije omgeving.
De heer Bos: O, ik dacht in de werksfeer. Ik heb het wel aan mijn vrouw verteld.
De voorzitter: Dus wel aan uw vrouw.
De heer Bos: Ja.
De voorzitter: Op een bepaald moment hebt u contact gelegd met justitie, het openbaar ministerie.
De voorzitter: Waarom hebt u dat niet gedaan?
De heer Bos: Zoals ik net tegen de heer Duivesteijn zei, wilde ik eerst rustig nadenken over wat ik zou gaan doen. Het was nogal een behoorlijke stap die ik, als ik die zou nemen, moest nemen. Ik heb daar dus de tijd voor genomen.
De voorzitter: Ik denk dat het goed is om met u stil te staan bij wat er allemaal is gebeurd vanaf het moment dat u naar justitie, naar het openbaar ministerie, bent gegaan en hebt gemeld dat u de schaduw- administratie had. Hebt u het eerste contact zelf gelegd of heeft de heer Heukels dat gelegd?
De heer Bos: Dat heeft de heer Heukels gelegd.
De voorzitter: Weet u nog wanneer dat was?
De heer Bos: Dat kan ik altijd voor u opzoeken, maar dat weet ik zo niet.
De voorzitter: Wij hebben hier staan dat dat in januari 1999 was. Voor ons is het belangrijk om te weten wat uw verwachting was, toen u dat contact ging leggen met justitie. Wat dacht u bij justitie te kunnen doen met die schaduwadministratie?
De heer Bos: Of het de eerste gedachte was, weet ik niet, maar langzaam maar zeker kwam mij het beeld voor ogen ... Ik was natuurlijk weg en bedacht wat ik nog verder zou gaan doen. In een bepaald traject kwam het beeld voor ogen om daar mijn expertise voor aan te bieden. Daar heb ik nog over zitten denken en ik heb geprobeerd, dat te bewerkstelligen.
De voorzitter: Kunt u aangeven wat u bedoelt met uw expertise aanbieden?
De heer Bos: Nou, de inhoud van die boeken is toch wel wat voor experts, denk ik. Ik had het idee dat ik daar wel wat mee kon. Als je er leken op moest zetten om die hele boekhouding te ontwarren, dan was je misschien wel een paar jaar bezig met een paar mensen. Ik denk dat ik dat in ieder geval goedkoper kon. Zo zag ik dat.
De voorzitter: Hebt u dat ook direct gemeld aan justitie? Hebt u direct voorgesteld om uw expertise in te zetten?
De heer Bos: Dat durf ik niet ... Ik geloof het niet, want zo ver kwam ik helemaal niet.
De voorzitter: U zegt dat u niet zo ver kwam.
De heer Bos: Het heeft wel een jaartje of anderhalf geduurd voordat ik binnen mocht komen en voor serieus werd aangezien. Overigens was het eerste gesprek met justitie in mijn ogen het beste. Daar zaten mensen van de NMa bij en dat waren ter zake kundige mensen. Dat waren de heer Roeleveld en de heer Baaré, als ik het mij goed herinner. Zij beaamden eigenlijk alles wat ik zei. Wij konden prima met elkaar overweg. Toen is later het idee geboren dat ik mij daar misschien als expert bij kon aansluiten. Maar het volgende gesprek ...
De voorzitter: Misschien moeten wij nog even doorgaan op het eerste gesprek. Dat was in april 1999. Wat hebt u toen aan justitie verteld? U had namelijk informatie voor justitie.
De heer Bos: Ik weet dat allemaal niet meer precies, natuurlijk, want ik heb zo veel gesprekken gehad. Op het lest wil ik nog wel eens wat door elkaar halen. Het eerste verslag is vastgelegd door de heer De Groot. Dat moet ik ergens op papier hebben, maar ik weet niet meer precies waar het staat. Ik heb het ook niet meer doorgelezen. Ik heb in ieder geval aangegeven dat ik over informatie beschikte die voor justitie van belang zou zijn. Ik geloof dat ik kopieën van enkele bladen – 10 of 20 bladen – heb meegenomen en daar heb laten zien. Als je het hele boek goed gezien hebt en je hebt daar 10 of 20 kopieën van, dan is voor een buitenstaander de rest hetzelfde, als je ten minste niet inhoudelijk op alle afspraken afgaat. Dus ik had wat belangrijke stukken laten zien. Ja, en daar zaten mensen van de NMa bij, zoals ik zojuist vertelde. Die hebben dat bekeken en die beaamden dat ook.
De voorzitter: Wat was het oordeel van de mensen van de NMa? Wat zeiden zij?
De heer Bos: Die zeiden: het klopt allemaal precies; hier zoeken wij naar; dit is perfect. Die waren zeer geïnteresseerd en wilden meteen aan de slag. Mij staat nog bij – er staan mij ook dingen niet meer bij, maar dit wel – dat de heer De Groot enthousiast werd en zei: dan moeten wij weer aan invallen gaan doen; wij gaan de straat op. Dus die had enthousiaste kreten.
De voorzitter: De heer De Groot was van het openbaar ministerie?
De heer Bos: Hij was officier van justitie.
De voorzitter: Die was ook enthousiast?
De heer Bos: Ja.
De voorzitter: Dus in dat gesprek was de sfeer: ’’dit is belangrijk materiaal; hier kunnen wij wat mee’’.
De heer Bos: Ja, dat staat mij nog bij.
De voorzitter: Hoe is dat gesprek geëindigd? Wat voor afspraken heeft u toen gemaakt? Weet u dat nog?
De heer Bos: Nee. Wij zouden teruggebeld worden, dacht ik. Er zou contact met ons opgenomen worden. Er zat naar ik meen ook een inspecteur van politie bij. Er zou contact met ons opgenomen worden en wij hoorden het nog wel. Maar ja, wij hoorden niks meer. In een volgend gesprek dat ik had met de heer De Groot – ik ben nog eens een keer alleen naar de heer De Groot gegaan – zei hij: het komt eraan; het duurt een beetje lang. Toen in het volgende, wat formelere gesprek waren die twee mensen van de NMa er niet meer bij, wat mij hogelijk verbaasde. Dat heb ik hem ook gezegd. Daar drong ik nogal behoorlijk op aan, maar daar kwam ik helemaal niet doorheen: het was een andere club, het was anders georganiseerd en weet ik wat het allemaal was, maar die moesten er niet meer bij zijn. Zij zouden zelf contact met ons opnemen.
De voorzitter: Kunt u iets preciezer toelichten wat de heer De Groot daarover zei? Was het de heer De Groot die zei dat de NMa daar niet meer bij moest zijn?
De heer Bos: Ik dacht het wel. Ik weet niet of ik al in de fase ben aanbeland met mr. Stikkelbroeck, maar ik geloof dat het de heer R. de Groot was. Dat durf ik niet met honderd procent zekerheid te zeggen. Ik dacht dat ik toen nog een gesprek had. Dat zal in Rotterdam geweest zijn. Ik verbaasde mij, zoals gezegd, er hogelijk over dat de NMa, met kennis van zaken, er niet meer bij was. Toen heb ik een gesprek gehad waarbij ik dacht: wat doe ik hier eigenlijk? Daar is eigenlijk weinig uitgekomen, zoals ik het nu nog ervaar.
De voorzitter: Vanaf wanneer is de discussie over de financiële vergoeding begonnen? Wij lezen bijvoorbeeld in een brief van de heer Heukels van 21 januari 1999 dat hij wilde kijken of er mogelijkheden waren voor een financiële vergoeding. Is dat ook in dat eerste gesprek van 13 april aan de orde gekomen?
De heer Bos: Dat zou ik niet weten eigenlijk. Volgens mij niet. In het allereerste gesprek hebben wij niet over vergoedingen gesproken, denk ik, omdat – nu schiet het mij weer te binnen – het probleem naar voren kwam dat ik wel verdachte kon zijn.
De voorzitter: Dat was al in het eerste gesprek van april 1999?
De heer Bos: Ja, zij hadden ernaar gekeken, geloof ik. Het was nog anders. Die mensen van de NMa, de heren Baaré en Roeleveld, waren voor het eerste gesprek op kantoor geweest bij de heer Heukels om die stukken te bekijken. Zo was het. Toen kwamen zij daar in die vergadering, dacht ik. Toen was dat enthousiaste gesprek. Wij hebben het toen niet over geld gehad, staat mij bij, maar over mogelijkheden en toen deed zich het probleem voor dat ik verdachte was. Ja, zo is het eigenlijk een beetje overgegaan.
De voorzitter: Over de financiële vergoeding is natuurlijk veel discussie geweest. Kunt u zich herinneren of u zelf degene bent geweest die voor het eerst een voorstel heeft gedaan richting justitie of heeft iemand anders een voorstel gedaan?
De heer Bos: Het is beide. Ik heb een voorstel gedaan over een bonus aan mr. Stikkelbroeck. Die was er toentertijd. Ik heb gezegd: als er een bonus op staat, wil ik die graag gestort zien op een charitatieve instelling. Want ik zag daar geen heil in op dat moment. Maar, heb ik hem uitgelegd, als u mijn expertise nodig heeft – want u huurt waarschijnlijk externe adviesbureaus in – dan heb ik graag dat u mij hiervoor inhuurt als expert. Dat heb ik hem aangeboden. Toen heeft hij mij regelmatig in de onderhandelingen een bedrag proberen te ontlokken. Dat heb ik nooit genoemd. Toen zei hij: ja, maar ik moet toch weten waar wij het over hebben. Ik heb toen gezegd: als mijn inzet een jaar zou zijn, dan zijn dat ongeveer 2000 uren. Hij vroeg: wat voor uurtarief hanteert u? Toen heb ik 150 gulden genoemd. Toen heeft mr. Stikkelbroeck gezegd: dat is 300.000 gulden. En toen heb ik gezegd: als u mij een maand nodig heeft, dan is dat 300.000 gulden gedeeld door 12. Zo is het gegaan.
De voorzitter: Wij hebben het hele dossier doorgenomen, alle correspondentie tussen uw advocaat en justitie. Wij hebben een brief gevonden van de officier van justitie, de heer De Groot, van 18 mei aan de minister van Justitie en de hoofdofficier van het landelijk parket. Daarin schrijft de heer De Groot: moge ik u in overweging geven te bezien of het mogelijk is, de heer Bos een geldelijke tegemoetkoming te geven; ik denk daarbij bijvoorbeeld aan het betalen van een bedrag gelijk aan zijn vroegere inkomen gedurende de periode van twee jaar. Hij schrijft ook nog dat hij reeds overleg heeft gehad met de directeur-generaal Rechtshandhaving en dat mensen van dat directoraat-generaal het goed mogelijk achten dat bij dit bureau beschikbare middelen daar wellicht ook voor beschikbaar zijn. Maar al op 18 mei 1999 schrijft de heer De Groot dat hij daarover nadenkt en denkt aan een soort vergoeding van expertise die u inzet. Is het nu zo dat de heer De Groot zelf als eerste met dat idee is gekomen of heeft u vooraf met de heer De Groot daarover gesproken? Het gaat over de beginperiode, begin 1999.
De heer Bos: Ik weet het eigenlijk niet. Wat ik u net verteld heb, was met mr. Stikkelbroeck.
De voorzitter: Ja, dat was in 2000.
De heer Bos: Ik kan mij niet herinneren met mr. De Groot over vergoedingen te hebben gesproken. Haast wel zeker niet, denk ik, want zo ver waren wij niet. Ik was nog steeds verdachte en het was de vraag hoe men daarmee om moest gaan. Wat mijnheer de advocaat ... Ik sluit niet uit dat hij nog wel wat contacten heeft gehad over vergoedingen met de heer De Groot. Dat weet ik niet precies, want ik heb gisteren of eergisteren wat van die brieven nagelezen en daar kwamen inderdaad wat bedragen boven water. Maar ik heb dat zelf nooit direct met de heer De Groot overlegd. In mijn visie, nogmaals, waren wij de eerste ronde nog niet eens door.
De voorzitter: Ik stel u deze vragen, omdat het heel opmerkelijk is dat het zo verschrikkelijk lang geduurd heeft. U heeft al in januari 1999 voor het eerst aan justitie bericht dat u dat materiaal had. U zei net zelf al: die eerste vergadering op 13 april vond eigenlijk iedereen die daar aanwezig was, zowel de NMa als justitie, dat het goed, belangrijk materiaal was. Ons intrigeert en verbaast het dat het zo verschrikkelijk lang geduurd heeft voordat dat materiaal uiteindelijk naar buiten is gekomen. Dan hebben wij het over november 2001. Dus als wij de stukken lezen, lijkt het erop dat er lange tijd een discussie over die financiële vergoeding is geweest, ook in het begin. Kunt u zich dat herinneren?
De heer Bos: Nee, niet zo goed. Ik geloof het eigenlijk ook niet zo. Althans, het is niet zo bij mij overgekomen.
De voorzitter: Heeft u zelf in het begin voorwaarden gesteld? Heeft u bijvoorbeeld tegen justitie gezegd: ik wil die schaduwadministratie aan u geven als ik dit of dat krijg? Kunt u zich dat herinneren?
De heer Bos: Nee, volgens mij was dat niet zo. Maar ik heb nog wat stroeve brieven gelezen die over en weer gingen. Toen had ik toch wel het idee: ik begrijp dit niet zo goed. Het staat mij niet bij dat zij gestruikeld zijn over vragen of eisen die ik gesteld heb, want in mijn visie waren wij nog helemaal niet zo ver. Ik was nog verdachte en men zocht nog naar oplossingen om daarmee om te gaan. Verder dan dat stadium ben ik nooit gekomen.
De voorzitter: Heeft u zelf op dat punt een voorstel gedaan of een eis gesteld aan justitie? Heeft u gezegd: ik wil geen verdachte zijn?
De heer Bos: Dat zou kunnen. Ik heb er geen verstand van, moet ik zeggen, maar ik realiseerde mij heel goed dat ik, komende uit zo’n bedrijf, best medeverdachte zou kunnen zijn. Dat realiseerde ik mij wel. Maar hoe daarmee om te gaan, dat wist ik niet en mijn advocaat, dacht ik, ook niet.
De heer Duivesteijn: Waarom heeft u die administratie niet gewoon aan die officier van justitie overhandigd, met een ruimhartig gebaar, waarvan iedere burger doordrongen is? U kondigt aan bij de officier van justitie dat u beschikt over belangrijke informatie.
De heer Bos: Nou, ik heb eerst gevraagd of justitie het belangrijk vond. Verder ben ik mijns inziens niet meer gekomen. Men maakte mij erop opmerkzaam dat ik verdachte zou kunnen zijn en men begon over overdracht, enz. Verder ben ik in mijn ogen nog steeds niet gekomen, want onderhandelingen voeren je steeds een stapje verder, maar volgens mij stond ik nog steeds bij de voordeur op dat moment.
De heer Duivesteijn: Maar het was een onderhandelingsproces. Althans, zo lezen wij dat.
De heer Bos: Ja, ik vind het zo ... Je komt binnen, kennismaken, enz., want zij weten uiteraard ook niet wie ik ben. Wat zijn de mogelijkheden en onmogelijkheden? Bent u geïnteresseerd in deze stukken? Ja, de NMa wel. Allemaal enthousiast en vervolgens is de volgende stap nooit gezet in mijn ogen. Niet op dat moment in ieder geval.
De heer Duivesteijn: Nee, maar de volgende stap had nadrukkelijk wel te maken met het verstrekken van vergoedingen.
De heer Bos: Ik weet niet of dat zo was. Mijns inziens niet, want daar had ik het nooit op laten ... Justitie zou contact opnemen. Dat hebben zij niet gedaan.
De heer Duivesteijn: Er is een heel uitgebreide correspondentie tussen de advocaat en de officier van justitie.
De heer Bos: Over vergoedingen.
De heer Duivesteijn: Er is voortdurend contact, ook over de vraag waarin centraal staat het probleem van de inkomstenderving. U heeft geen inkomsten. Dus die vergoeding staat daar, neem ik aan namens u, centraal.
De heer Bos: Ja, dat kwam toentertijd erbij. Maar daar kwam nog bij, zoals ik al eerder zei, dat in het tweede gesprek de NMa er niet bij was. Dat was voor mij een zwaar punt, een heikel punt. Ik begon daardoor aan de serieusheid van onderzoeken te twijfelen, want ik was van mening dat de NMa daarbij moest zijn. Maar goed, ik heb daar niet zo veel over te vertellen. Laat ik het anders zeggen: ik was van mening dat de NMa goed verstand van zaken had. Daar hechtte ik waarde aan.
De heer Duivesteijn: Maar u kwam binnen bij de officier van justitie met de mededeling: ik heb omvangrijke bewijsstukken voor fraude en benadeling van de overheid. Dat ging gaandeweg over in het risico dat u mogelijkerwijs uzelf zou gaan benadelen.
De heer Bos: Ja.
De heer Duivesteijn: Dus verdachte zou zijn op basis van de in uw eigen bezit zijnde schaduwadministratie.
De heer Bos: Ja, dat klopt. Toen hadden wij een probleem.
De heer Duivesteijn: Toen had u een probleem, omdat ...? Was u er bang voor dat ...
De heer Bos: Nou ja, op dat moment
De heer Duivesteijn: Is het reëel om te veronderstellen dat u dan verdachte zou kunnen zijn?
De heer Bos: Ja.
De heer Duivesteijn: Dat is reëel?
De heer Bos: Ik vond het vervelend eigenlijk, ja. Daar wilde ik van af op dat moment. En dat was niet haalbaar.
De heer Duivesteijn: Niemand vindt het prettig om verdachte te zijn, maar is er een reële veronderstelling die een officier van justitie zou kunnen hebben om u mogelijkerwijs als verdachte aan te merken op basis van de schaduwadministratie?
De heer Bos: Dat weet ik niet. Ik ben geen officier van justitie. Het is mij niet uitgelegd ook. Als het mij keurig uitgelegd zou worden, zou ik daar best nog eens begrip voor kunnen hebben.
De heer Duivesteijn: Dat is niet uitgelegd?
De heer Bos: Nee. Het is niet uitgediept. Er is niets gezegd waardoor ik kon denken: zo zal de regelgeving wel in elkaar steken of wat dan ook. Ik weet het niet. Verder zijn wij nooit gekomen.
De heer Duivesteijn: Was het risico van verdachte zijn op dat moment ook een argument om de schaduw-administratie niet te overhandigen?
De heer Bos: Ja, dat klopt.
De voorzitter: Vanaf wanneer kwam dat bij u op? Kunt u zich dat nog herinneren? U bent in januari 1999 voor het eerst naar justitie gegaan. Er is een gesprek geweest op 13 april. Er was enthousiasme aan de andere kant: dit is goed materiaal; daar moeten wij iets mee doen. Vanaf wanneer kwam het idee in uw hoofd dat u mogelijk verdachte was?
De heer Bos: Dat weet ik niet meer precies. Ik meen dat ik een, twee of drie gesprekken met de heer De Groot heb gevoerd. Toen is hij van functie veranderd. Wij kwamen in ieder geval bij een andere officier terecht, mr. Stikkelbroeck.
De voorzitter: Ik ga nog even terug. Daar zit wel heel veel tijd tussen. U heeft op 13 april 1999 het eerste gesprek gehad. Heeft u in 1999 nog meer gesprekken gevoerd met mijnheer De Groot?
De heer Bos: Ja.
De voorzitter: Was dat altijd met uw advocaat erbij?
De heer Bos: Nee. Ik ben één keer alleen geweest. Dat moet ik inschatten, want ik heb het niet opgeschreven. Het duurde me te lang, daarom ben ik nog eens naar hem toe geweest om te vragen hoever het stond. Dat zal misschien in augustus/september 1999 zijn geweest.
De voorzitter: Wat heeft u toen besproken?
De heer Bos: Hoe het erbij stond. Informeel, zonder allerlei mensen aan tafel, hoe de voortgang was.
De voorzitter: Wat kreeg u als reactie?
De heer Bos: ’’Wij zijn er druk mee bezig’’ en ’’we hebben meer tijd nodig dan wij dachten’’. Het was overigens een zeer kort gesprek. Ik had geen notulen van de eerste vergadering. Dat staat mij nog bij. Ik heb toen nog om de notulen gevraagd van de eerste vergadering en die heb ik ook opgestuurd gekregen. Dat vond ik ook een beetje vreemd, maar goed.
De voorzitter: Heeft de heer De Groot u iets gezegd over het mogelijk verdachte zijn, toen u daar in augustus/september 1999 kwam? Heeft u dat onderwerp met hem besproken?
De heer Bos: Dat weet eigenlijk niet. Ik denk van niet, maar ik weet het niet zeker. Nee, het staat mij niet bij.
De voorzitter: Heeft u met hem over de financiële vergoeding gesproken?
De heer Bos: Nee, op dat moment niet. Ik was duidelijk benieuwd naar de voortgang inzake de toen gedane uitspraken.
De voorzitter: Kunt u ons uitleggen waarom u, toen het duurde, niet zelf heeft besloten om die administratie maar gewoon te geven?
De heer Bos: Dat weet ik niet meer. Dat het punt van verdachte zijn niet was uitgekristalliseerd, vond ik al vreemd. Ik vond dat justitie ook moeite moest doen om die administratie binnen te krijgen. En die indruk heb ik niet gekregen.
De voorzitter: Ik wil hierover even doorpraten. Uit de correspondentie en verslagen blijkt ons dat het punt van verdachte zijn het eerste halfjaar in feite niet aan de orde is. Wel is dan de discussie over de financiële vergoeding aan de orde. Waarom heeft u zelf niet in die eerste maanden de administratie overgedragen?
De heer Bos: Ik zou het niet meer kunnen zeggen.
De voorzitter: Ik wil graag dat u daar goed over nadenkt, zodat wij echt kunnen begrijpen wat tijdens dat contact is gebeurd.
De heer Bos: Dat begrijp ik. Dat heb ik mij ook altijd afgevraagd. Net als u, heb ook ik de briefwisseling gelezen tussen de advocaat en de heer De Groot. Toen rezen ook bij mij vragen die ik op dit moment niet kan beantwoorden. Ik heb trouwens niet alles gelezen.
De voorzitter: Welke vragen rezen er bij u?
De heer Bos: Ik vond het wat warrig. Nu u mij dit vraagt, kan ik er geen rechtstreeks antwoord op geven en dan doe ik dat ook niet. Ik heb een probleempje.
De voorzitter: Wat had u dat eerste halfjaar in gedachten? U gaat naar justitie. De NMa was er ook bij. U geeft aan welk materiaal u heeft en men zegt dat dit materiaal belangrijk kan zijn voor onderzoek. Wat wilde u dat justitie aan u zou aanbieden of toezeggen, zodat u die schaduw-administratie zou overhandigen?
De heer Bos: Het punt van de verdachte.
De voorzitter: Heeft u zelf toen tegen justitie gezegd: ik wil dat ik de garantie krijg dat ik geen verdachte ben? Heeft u dat voorgelegd?
De heer Bos: Ik denk het wel. Ik weet het niet. Dat zal mijn advocaat vast gedaan hebben. Ik mag af en toe niet zoveel zeggen, maar ik meen dat dit inderdaad een van de punten was. Wij hadden de boekhouding, die 30 of 15 of 10 bladen, laten zien. De vraag was of zij geïnteresseerd waren. Naar mijn idee waren zij ter plaatse wel geïnteresseerd, maar de volgende stappen zijn voor mij niet helder.
De voorzitter: U denkt dat u heeft aangegeven dat u de garantie wilde dat u geen verdachte was. Kunt u dat bevestigen? Heeft u dat punt in het begin aan justitie voorgelegd?
De heer Bos: Ik denk dat, ja. Dat zal vast het punt geweest zijn.
De voorzitter: Heeft u de financiële vergoeding als punt op tafel gelegd?
De heer Bos: Volgens mij niet.
De voorzitter: U zegt van niet.
De heer Bos: Ik zeg: volgens mij niet. Ik zei het net al: dan zou ik de briefwisseling even door moeten kijken.
De voorzitter: U zegt dat u de financiële vergoeding niet zelf uitdrukkelijk op tafel heeft gelegd. Dan blijft het voor ons de vraag waarom u die schaduwadministratie niet heeft overgedragen.
De heer Bos: Ik heb het net ook al gezegd: ik wilde dat ik mijn expertise, uren enz., daarvoor in kon zetten.
De voorzitter: Heeft u dat op een bepaald moment wel op tafel gelegd?
De heer Bos: Het staat mij nu weer bij dat ik erop gebrand was dat de mensen van de NMa erbij zouden zijn. Nou weet ik het weer. Ik had in het begin het een en ander uitgelegd aan heel veel mensen die totaal geen inzicht hadden in deze boekhouding. De NMa had daar wel inzicht in. Ik gaf er de voorkeur aan om dit samen met de NMa te ontwarren. Ik kreeg langzaam maar zeker de indruk dat het misschien wel onder de tafel moest, dat men het misschien wel niet wilde hebben.
De voorzitter: U kreeg de indruk dat men het misschien niet wilde hebben?
De heer Bos: Nee. Langzaam maar zeker, door de gebrekkige onderhandelingen of gesprekken, groeide bij mij het idee dat het zo veelomvattend was en zo diep ingreep in de samenleving – dat had ik mij toen al bedacht – dat het wenselijk was dat daar experts mee in de weer gingen, en niet alleen maar officieren van justitie, die dit vak niet beheersen. Ik doel dus op de NMa, maar die werd vervolgens afgeserveerd. Zij werd in mijn ogen erbuiten gehouden. Dat was voor mij een heel zwaar punt.
De voorzitter: Heeft u voorgelegd dat u wilde dat de NMa meedeed?
De heer Bos: Ja. Toen is mij uitgelegd dat het veranderd was en wat de constructie was, maar die heb ik nooit begrepen. Uit het ontvangstbewijs dat werd afgegeven voor het overhandigen van de boeken aan de heer Korthals blijkt ook dat mijn eis was dat de NMa een kopie kreeg. Zelfs dat was niet aan de orde.
De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.
De voorzitter: U zegt dat de NMa voor u een lastig punt was. De NMa was voor u belangrijk. Naar uw idee werd zij buiten beeld gebracht. Waarom heeft u uw schaduwboekhouding toen niet aangeboden aan de NMa?
De heer Bos: Ik ben in onderhandeling met het OM, dan ga ik niet achter het OM om naar de NMa. Dat hoort niet. Als alles stuk was gelopen, was dat misschien de volgende stap geweest. Volgens mij werd in de eerste vergadering gezegd dat de NMa onder het OM valt. Ik ben iets wijzer geworden, maar ik wist dat toen niet.
De voorzitter: Het heeft allemaal verschrikkelijk lang geduurd, ruim 2,5 jaar. Heeft u tussendoor niet gedacht: laat ik nou maar naar de NMa gaan? Naar uw idee zou zij in elk geval met een goede expertise het onderzoek starten.
De heer Bos: Het is voor mij natuurlijk een vreemde zaak. Als ik bij het OM kom, waar de NMa bij zit, en de NMa wordt daar in mijn ogen afgeserveerd, dan ga ik de NMa niet bellen. Men was er trouwens mee bezig. Dat gaat altijd zo met dit soort processen. Zij zeggen ’’morgen, morgen’’, en dan bedoelen ze ook morgen, maar vervolgens ben je een half jaar verder. Dan heb je er weer hoop op dat het geregeld gaat worden, zeker als je afgaat op de uitlatingen van de heer De Groot. Zo gaat dat langzaam maar zeker. Vervolgens ben je weer een paar maanden verder. Dat moet ook kunnen. Je trekt nog eens aan de bel en dan volgt een maand later een vergadering of iets dergelijks. Daarna was de heer De Groot weg. Hij was overgeplaatst of wat dan ook. Ik kreeg met iemand anders te maken en wij begonnen weer van voren af aan. Langzaam maar zeker kreeg ik het idee dat het door hogere machten werd tegengehouden. Anders bestaat dat niet. Zo is het traject ontstaan. Ik vind het ook heel wonderlijk.
Ik heb ook geprobeerd om in te spelen op de mogelijkheden en onmogelijkheden van het OM. Ook dat is een proces: aangeven waar ik kon bijstaan, kon helpen of het proces kon versnellen. Dat was de insteek. Maar goed, op een gegeven ogenblik is het net of je in los zand zit.
De voorzitter: U zei net dat u in onderhandeling was met het OM.
De heer Bos: Ja.
De voorzitter: Waarover werd onderhandeld?
De heer Bos: Over de overdracht van die boeken.
De voorzitter: Wat waren uw voorwaarden?
De heer Bos: Ik denk dat het ging om het verdacht zijn en de expertise van de NMa.
De voorzitter: En de financiële vergoeding?
De heer Bos: Ik dacht van niet. Ik ben er bang voor dat, als ik de stukken nalees, blijkt dat dit ook ergens een rol speelde, maar ik heb de stukken niet nagelezen.
De heer Duivesteijn: In de eerste brief van uw advocaat, de heer Heukels, meldt hij schriftelijk, nadat hij een aantal pogingen had gedaan de officier van justitie telefonisch te bereiken, dat u die schaduw-administratie heeft, of in ieder geval informatie over een belangrijke fraudezaak. In die eerste brief wordt aangegeven: het is om die redenen dat cliënt met u in overleg wil treden via mij om na te gaan of er aan deze medewerking een financiële vergoeding gekoppeld kan worden. Cliënt voelt er weinig voor mee te werken aan zijn eigen ondergang. Herkent u dat?
De heer Bos: Ja, dat klopt.
De heer Duivesteijn: Ik kan dit niet anders interpreteren dan dat aan het overdragen van de schaduwadmini-stratie heel nadrukkelijk een vergoeding is gekoppeld.
De heer Bos: Nou herinner ik mij dat, ja. Ik heb het nu over het aftasten van de mogelijkheden voor het overdragen van de boeken.
De heer Duivesteijn: Het aftasten van de mogelijkheden?
De heer Bos: Onderweg, staat mij weer bij, begon ik te begrijpen dat het een heikel punt werd voor het OM om daar geld voor over te hebben. Toen heb ik die eis ook laten vallen en toen heb ik daar bewust alles aan gedaan om te zeggen: nou okay, een soort expertisebetaling of een inzet ...
De heer Duivesteijn: Wij moeten helder krijgen wat precies de inzet is geweest en wat daarvan de definitie zou kunnen zijn. Bij de eerste inzet gaat het dus om een vergoeding. Later wordt het inkomstenderving. Zit er een verschil tussen?
De heer Bos: Dat zou kunnen. Vergoeding, inkomstenderving ... Ja, dat weet ik niet. Dat zal wel. Vergoeding is een ...
De heer Duivesteijn: U heeft met uw advocaat gesproken, dus ik neem aan dat die advocaat namens u heeft gehandeld.
De heer Bos: Ik heb met zoveel mensen gesproken, dat weet ik allemaal niet meer, want ik had ook nog een andere zaak. Ik weet het niet. Sorry, daar moet ik u het antwoord op schuldig blijven.
De heer Duivesteijn: In het overleg dat op 13 april 1999 plaatsvindt met het openbaar ministerie en de NMa komt ook expliciet de vergoeding aan de orde, waarbij het OM aangeeft dat, als er al sprake is van een mogelijkheid, het tipgeld zou zijn. De NMa geeft aan geen enkele mogelijkheid te hebben in deze zin.
De heer Bos: Oh. Ik heb die brieven er niet op nagelezen, dus dat zou kunnen.
De heer Duivesteijn: Wat is dan vervolgens voor u de aanleiding om de administratie niet aan het openbaar ministerie te overhandigen?
De heer Bos: Dat weet ik nu niet. Wat mij bijstaat, is dat we nooit ... Die vraag is nooit gesteld, trouwens. Zoals ik u al zei, en daar strand ik nog steeds in, is het volgende interessant: doet u er wat mee? Dat staat mij nog wel bij: NMa erbij, behandelt u die serieus of gooit u het in de prullenbak, of iets dergelijks? Dat wilde ik graag toch wel bevestigd zien. Die vergoeding speelde waarschijnlijk ook mee. Op een gegeven moment was ik zoekend naar mogelijkheden om het voort te zetten, maar er is nooit een tegenvoorstel op gekomen, in de trant van: levert u de stukken maar zo in, bijvoorbeeld, of wat dan ook; wij doen er wel wat mee. Er waren diverse vragen weggezet. In mijn ogen kreeg ik daar helemaal geen antwoord op. Eerlijk gezegd nu nog niet. Ja, ik heb één antwoord gehad, op 23 juli 2002. Dat was voor mij een duidelijk antwoord.
De heer Duivesteijn: Dat er geen ...
De heer Bos: Dat het geen relevant. ... Leest u dat stuk trouwens nog maar eens. Dat het geen serieuze waarheid bevatte, dat het geen. ... Nou ja, die brief heeft u voor u. Dat men geen. ... Wat zeiden ze ook alweer? Dat ze geen strafbaar feit zagen in deze stukken. Dat schreven ze. Dat is het antwoord na jarenlang onderhandelen.
De heer Duivesteijn: Geen strafbaar.
De heer Bos: 23 juli 2002. Die brief heeft u ongetwijfeld ook.
De heer Duivesteijn: Geen strafbaar feit zonder uw medewerking.
De heer Bos: Toen schreven ze er voor het eerst ook bij – nu weet ik het weer; ik heb zoveel meegemaakt, de helft raak je kwijt – dat ik als eerzaam burger verplicht was om ze zo in te leveren. Dat stond er toen in, op 23 juli 2002. Als ze dat nou twee jaar eerder hadden gedaan, had ik er nog best eens over kunnen denken, trouwens.
De heer Duivesteijn: Na die 13de april ontstaat er een moment waarop er ook een contact is met de Nederlandse Spoorwegen.
De heer Bos: Ja.
De heer Duivesteijn: Met de heer Van der Wal.
De heer Bos: Ja, dat had trouwens niets met die stukken te maken.
De heer Duivesteijn: Waar had het dan wel mee te maken?
De heer Bos: Het had niets met het OM te maken. Ik heb, naar ik meen met de heer De Groot, in wat gesprekken voorgesteld om ... Ik moet even kijken hoe het ook alweer zat. Om ook weer ergens aan de gang te raken, heb ik gezocht naar mogelijkheden. Een daarvan was de mogelijkheid om de spoorwegen mijn expertise in kostprijszaken aan te bieden. Laat ik het zo maar zeggen. Ik denk dat ik dat met de heer De Groot overlegd heb. Ik geloof dat de heer De Groot had beloofd om te bellen. Ik geloof dat hij dat ook gedaan heeft. Ik weet dat haast wel zeker. Toen ben ik naar de heer Van der Wal gegaan om mijn expertise aan te bieden. Ik heb de afdeling spoorwegen uit de boeken gelicht. Dat heb ik keurig in één staat verwoord. Daarmee heb ik geprobeerd om de heer Van der Wal aan te tonen dat het wel eens handig zou kunnen zijn als ik zijn afdeling van advies zou kunnen dienen. Tegen betaling uiteraard. Zoveel per uur, gewoon mijn inzet. Dat heb ik gedaan.
De heer Duivesteijn: Eigenlijk doet u hetzelfde voorstel als het voorstel dat u aan de heer De Groot heeft gedaan.
De heer Bos: Ja, alleen geloof ik dat de heer Van der Wal in chronologisch opzicht eigenlijk eerder komt. De heer De Groot was toen nog niet aan de orde. Ik heb het eigenlijk direct voorgesteld aan de heer Stikkel-broeck.
De heer Duivesteijn: Maar die komt heel veel later.
De heer Bos: Ja, dat klopt.
De heer Duivesteijn: Wij hebben uit de stukken begrepen dat eerst het openbaar ministerie aan de orde was. Vervolgens komen de NS in beeld. In beide situaties biedt u uw expertise aan?
De heer Bos: Ja. U moet zich voorstellen dat ik uit een situatie kwam waarin ik geen kant meer op kon en bezig was om mijzelf ergens aan het werk te helpen. Daar ging dus een heel denkproces aan vooraf. Ik dacht: hoe kan ik dat nu netjes doen, fatsoenlijk hier of daar aan het werk, waar kan ik nu het nuttige met het aangename verenigen en dus inkomsten zien te krijgen? Dat was dus zo ontstaan. Maar er zijn twee jaar overheen gegaan met het zoeken en kijken waar nu mijn kansen lagen.
De heer Duivesteijn: Ik denk dat dit belangrijk is. Dat is wellicht de reden waarom wij er wat uitgebreider op doorgaan. Wij willen helder krijgen of u nu gebruik heeft gemaakt van de schaduwadministratie om een vergoeding te krijgen of dat het, zoals u net aangeeft, de inzet was, dus dat u het in feite als een eigen werkgelegenheidsproject zag. Dan heb ik het over het verhuren van uw expertise om de schaduwadministratie te duiden ten behoeve van onderzoek door het openbaar ministerie dan wel onderzoek door Railinfrabeheer.
De heer Bos: Ik was niet op een vergoeding uit. Ik heb mij altijd zo opgesteld dat ik betaald wilde krijgen voor mij diensten, zoals ik al zei: voor mijn expertise. Ik heb al eerder gezegd dat er drie heel dikke boeken zijn. Daar staat zo vreselijk veel informatie in. Voor leken is het haast niet te ontwarren. Toen ik constateerde dat de NMa er later af gehaald werd, zag ik daar ook weer mogelijkheden in om er juist nog meer in te stappen. Het eerste wat ik wilde, was dat men serieus met die spullen omging. Die vraag hebben ze nooit beantwoord. Op 23 juli 2002 – ik herhaal het weer – heb ik een brief gekregen. Dat geeft bij mij aan dat ik er op dat moment nog niet van overtuigd was. Zo gingen eigenlijk de hele onderhandelingen. Uiteraard had ik mijn advocaat mee, uiteraard mocht ik niet altijd alles zeggen. Verdacht, enzovoorts. Dus ik snap ook dat het van mijn kant stroef ging. Dat realiseer ik mij heel goed. Maar mijn uitgangspunt was: doet u er iets mee? En vervolgens: kan ik er mijn expertise mee aanbieden? En ik ben niet op vergoedingen of wat dan ook uit geweest.
De heer Duivesteijn: Hoe is het bij de NS?
De heer Bos: Bij de NS is het hetzelfde verhaal. Ik wilde een adviesbureautje bij de NS aanbieden en gewoon zakelijk aan het werk gaan. Dat was het. Dat heb ik de heer Van der Wal aangeboden. En de heer Van der Wal heeft daar in eerste instantie even gebruik van gemaakt.
De heer Duivesteijn: Hij heeft u een opdracht gegeven?
De heer Bos: Nee. Hij heeft mij in het voortraject gevraagd om een uiteenzetting te doen, een besprekingsmiddag te houden met twaalf projectleiders in Utrecht. De heer Van der Wal van de NS was hoofd afdeling inkoop. Qua inkoop en aanbestedingen gaat er heel veel geld over zijn afdeling. Maar ook in diverse disciplines. Ik heb een gesprek gehad met twaalf projectleiders van die disciplines.
De heer Duivesteijn: Dat gesprek is eigenlijk meer een soort voorlichtingsbijeenkomst of informatiebijeenkomst over de manier waarop vooroverleg mogelijkerwijs ...
De heer Bos: Ja. De vraag was dan: hoe ziet u uw inbreng? Ja, dat weet ik ook niet, maar ik heb dit, u heeft dat en is dat aan elkaar te koppelen? Daar hebben we zo’n gesprek voor bedacht. En dan om te kijken, om dan gericht een offerte in te dienen mits dat nog steeds van toepassing zou zijn. Na dat gesprek nog, mits er nog behoefte aan was van de opdrachtgever. Laat ik het zo maar zeggen!
De heer Duivesteijn: Nu hebben wij dus het openbaar ministerie in beeld. Wij hebben de Nederlandse Spoorwegen in beeld. Wij hebben even gesproken over de NMa. Is de NMa nog naar u toegekomen, op grond van het feit dat zij inzicht had in deze informatie? Zij was daar positief over en zag dat als potentieel bewijsmateriaal.
De heer Bos: Nee.
De heer Duivesteijn: Zij heeft nooit meer contact met u opgenomen?
De heer Bos: Nee.
afleggen. Dat werd dan een kluisverklaring genoemd.
De heer Bos: Ja, dat zou kunnen.
De voorzitter: Kunt u zich dat herinneren?
De heer Bos: Daarna is er, geloof ik, nog één gesprek geweest. Ik geloof dat dit het voorgesprek was om helder te krijgen over wat voor bedragen wij het hadden. Ik weet nog dat ik die toen juist bewust niet heb genoemd, omdat ik over de inzet sprak. Ik vroeg: hoelang wilt u me inzetten of wilt u me niet inzetten? Heeft u er geld voor of heeft u er geen geld voor? Die vraag ging nog steeds over tafel. Dat is mij, dacht ik, nog steeds niet duidelijk geworden. Heeft u er geen geld voor over, dan hoef ik u ook geen aanbieding te doen. Zo ging dat.
De voorzitter: Op dat moment was uw inzet nog steeds: er moet een financieel aanbod zijn? Dan ben ik bereid om ...
De heer Bos: Ja. In ieder geval had ik op dat moment wegens gebrek aan geld en verschil van inzicht in het te voeren beleid met de advocaat gebroken.
De voorzitter: U had met de advocaat gebroken?
De heer Bos: Op dat moment had ik een brief gestuurd en gezegd: onze samenwerking is beëindigd: (a) omdat een andere zaak was afgelopen – geloof ik – en (b) omdat het resultaat in deze zaak niet leidde tot datgene wat wij hadden bedacht. En ik had ook geen geld meer. Dat was dus de volgende reden. Toen hebben wij dat teruggedraaid. Toen is deze brief van mr. Stikkelbroeck ontstaan.
De voorzitter: Hij heeft die brief geschreven. U wist van die brief? U wist dat hij die brief zou schrijven?
De heer Bos: Uiteraard moest ik overal van afweten. Wat stond er in die brief? Wilt u dat herhalen?
De voorzitter: De heer Stikkelbroeck was op een bepaald moment vanuit het openbaar ministerie met de zaak bezig. Uit de brief- en verslagenwisseling komt naar voren dat er op 18 december 2000 een gesprek is geweest. Het lijkt alsof dat gesprek redelijk goed is verlopen. Aan de kant van justitie werd gezegd: wij zoeken naar een mogelijkheid om iets te doen aan die inkomstenderving voor u. Er werd dan blijkbaar ook gedacht in bepaalde bedragen. Men wilde van u dat u een verklaring op papier zette. U zei – dat staat althans in het verslag – dat u wat er op tafel wordt gelegd, een goed idee vindt en dat er verder nagedacht zal worden. Kunt u zich dat nog herinneren? Het was op 18 december 2000.
De heer Bos: En het was met Stikkelbroeck?
De voorzitter: Het was een gesprek waarbij onder meer de heer Stikkelbroeck aanwezig was. Verder was er een aantal mensen vanuit de landelijke politiedienst en het landelijke rechercheteam. U en de heer Heukels waren daarbij. Dan is er gezegd dat het OM zou kijken naar de mogelijkheden om een voorstel te doen voor uw inkomstenderving en dat u van uw zijde een verklaring zou
De heer Bos: Toen kwam ik met het aanbod wat ik u in het begin heb gezegd. Ik sprak over mijn inzet. Toen heeft mr. Stikkelbroeck, om een bedrag los te krijgen, mij zelf gezegd: berekend op mijn calculatie moest het drie ton zijn. Ik denk dat dat het gesprek daarna was. Toen duurde het weer een tijdje ...
De voorzitter: Wie heeft die calculatie gemaakt?
De heer Bos: De heer Stikkelbroeck. Op mijn aangeven van mijn uren en mijn tarieven. Die kan iedereen maken. Maar ik heb bewust vermeden om dat zelf te doen.
De voorzitter: Er was dat gesprek van 18 december waarin in ieder geval is gezegd dat er een voorstel zou worden uitgewerkt. Op 22 januari 2001, dus eigenlijk een maand later, komt er dus een brief van uw advocaat waarin staat: de financiële positie van mijn cliënt is langzamerhand zodanig uitgehold dat hij er niet verder voor voelt mij de opdracht te geven om verdere werkzaamheden uit te voeren en zelfs ook niet tot het opstellen van een nadere afspraak. Wat is er gebeurd in die maand? Dat lijkt immers een hele breuk ten opzichte van die vergadering in december.
De voorzitter: Er staat dat de positie van cliënt langzamerhand zodanig is uitgehold dat hij er niet verder voor voelt om mij nog opdracht te geven om verdere werkzaamheden uit te voeren, zelfs ook niet het opstellen van een nadere afspraak. Dat schrijft uw advocaat: als ik niet binnen drie weken na dagtekening de door mij opgegeven kostenposten aan honorarium door de Staat der Nederlanden vergoed heb gekregen, ben ik niet meer gemachtigd om voor hem op te treden en verbreek ik de contacten verder geheel.
De heer Bos: Ja. Die kostenposten noemt hij niet in die brief of wel?
De voorzitter: Nee, die noemt hij niet in deze brief.
De heer Bos: Wat is de vraag eigenlijk?
De voorzitter: Hoe kan het dat u op 18 december een naar mijn idee, het verslag lezend, redelijk constructief gesprek heeft – door justitie wordt nagedacht over het financiële aanbod en u wilt nadenken over het opstellen van een verklaring – en dat er opeens, op 22 januari, een maand later, een brief ligt dat er binnen drie weken geld op tafel moet komen omdat anders de relatie tussen de advocaat en de cliënt is verbroken?
De heer Bos: Dat wil niet zeggen dat de relatie tussen cliënt en OM ook is verbroken. Dat zijn twee verschillende dingen.
De voorzitter: Dat heeft u dus niet gezegd. Uw advocaat schrijft dat u de contacten geheel verbreekt met het OM. Dat klopt niet?
De heer Bos: Nee.
De voorzitter: In hetzelfde jaar heeft de heer Heukels contact gezocht met een aantal Kamerleden. Dat was ergens in mei 2000. Wat was uw idee hiermee?
De heer Bos: Mij staat nog het volgende bij. Het was overigens een idee van de heer Heukels. Ik was het daarmee wel eens.
De voorzitter: U was het ermee eens?
De heer Bos: Ik was het ermee eens, maar het idee kwam van hem.
De voorzitter: Vond u het een goed idee?
De heer Bos: Ja, dat vond ik van wel. Ik heb een partij uitgelegd hoe het zat. Daarmee kwam ik niet verder. Toen heb ik de volgende partij, mr. Stikkelbroeck, moeten uitleggen hoe het zat. Daarmee kwam ik ook niet verder. Toen mocht ik bij de heren Van Gijzel, Van Oven en Leers opnieuw uitleggen hoe het zat.
De voorzitter: Wat hebben zij tegen u gezegd in dat gesprek?
De heer Bos: Zij gaven in ieder geval te kennen het er niet bij te laten zitten.
De heer Duivesteijn: U zegt dat u het opnieuw uit mocht komen leggen. U had het al aan een aantal instanties uitgelegd. U gaat naar deze Kamerleden. U mocht het daar opnieuw uitleggen.
De heer Bos: Ik stelde dat overigens op prijs. Het is niet negatief bedoeld.
De heer Duivesteijn: Dat stellen wij weer op prijs. Ik begrijp het dat u het op prijs stelt om het nog een keer uit te mogen leggen aan de Kamerleden.
Wat was op dat moment uw doel bij het geven van deze informatie aan de Kamerleden?
De heer Bos: Om de onderhandelingen weer op gang te krijgen of vlotter te laten verlopen.
De heer Duivesteijn: De onderhandelingen over de vergoeding?
De heer Bos: Nee, de onderhandelingen over het overhandigen van de boeken. Ik had daarbij de voorwaarden die ik net heb gemeld in het achterhoofd.
De heer Duivesteijn: Die twee voorwaarden hebben te maken met ...
De heer Bos: Het ging niet alleen om het geld. Ik heb telkens gezegd, zoals net, dat ik vond dat ik de boeken moest overhandigen. Ik wilde niet dat zij in het onderste laatje zouden belanden, ergens bij justitie.
De heer Duivesteijn: U had de gedachte dat u op het moment dat u de boeken zou overhandigen geen garantie zou hebben dat het openbaar ministerie daadwerkelijk aan de slag zou gaan om de onderste steen boven te krijgen? Dat was uw gevoel?
De heer Bos: Ja. Als u de brief ziet van 23 juli 2002, ziet u wat ik bedoel.
De voorzitter: U bedoelt 2001.
De heer Bos: Sorry, 23 juli 2001.
De heer Duivesteijn: U wilde via de Kamerleden opnieuw het onderhandelingsproces openbreken?
De heer Bos: Ja. Ik ben geen expert in de wandelgangen van justitie en Kamerleden. Inmiddels ben ik iets verder. Toen wist ik niet waar ik zijn moest. Dan maar naar leden van de Tweede Kamer. Dat klonk mij wel redelijk in de oren. De heer Heukels wist er overigens meer van.
De voorzitter: Heeft het iets geholpen dat u Kamerleden op de hoogte heeft gesteld? Heeft u het idee dat het de zaak heeft versneld?
De heer Bos: Ik denk dat u dat beter weet dan ik.
De voorzitter: U heeft daar ongetwijfeld gedachten over. Heeft u gemerkt dat het proces werd versneld?
De heer Bos: Ik verwijs naar de brief van 23 juli 2001.
De voorzitter: Het is goed dat u naar die brief verwijst. In die brief staat dat de van u gekregen informatie geen aanwijzing heeft opgeleverd voor een strafbaar feit ter zake van malversaties door bouwbedrijven bij aanbesteding van bouwprojecten op grond waarvan een strafrechtelijk onderzoek kan worden aangevangen. Er staat vervolgens: teneinde daarmee een aanvang te kunnen maken, is hiertoe uw medewerking nodig. Wat dacht u toen u die brief las?
De heer Bos: Ik heb zoveel brieven gehad en ik heb zoveel dingen meegemaakt. Ik weet het niet meer precies.
De voorzitter: U verwijst zelf steeds naar deze brief.
De heer Bos: Dat klopt. Ik probeer ook antwoord te geven op de vraag. Ik vond dit ’’the limit’’. Na drie jaar heen en weer naar Den Haag, Zoetermeer en weet ik veel allemaal wat, krijg ik deze brief.
De voorzitter: Wat dacht u toen?
De heer Bos: Dit heeft geen zin. Ik moet andere wegen bewandelen. Ik heb de Tweede Kamer geprobeerd. Ik heb het OM geprobeerd. Ik heb alles geprobeerd. Dan de pers maar.
De voorzitter: De pers maar?
De heer Bos: Ja.
De voorzitter: U bent naar de pers gestapt. Wie heeft u benaderd?
De heer Bos: Ik heb contact gehad met Oscar van der Kroon van Zembla.
De voorzitter: Weet u nog ongeveer wanneer dat is geweest?
De heer Bos: Wij hebben het over 2001. Hij heeft mij gebeld via een gemeenschappelijke vriend. Het was, denk ik, ongeveer in februari 2001.
De voorzitter: Februari 2001?
De heer Bos: Ik dacht het wel. Maart, zoiets.
De voorzitter: Wat is er in die periode daarna gebeurd, tot aan de Zembla-uitzending van november?
De heer Bos: Dat weet ik nog goed. Ik was nog steeds met het OM in onderhandeling. Dat was het niet helemaal meer; ik was nog met het OM bezig. Ik heb daarom de heer Van der Kroon van Zembla een beetje op afstand gehouden. Wij hebben wat overleg gepleegd. Wij hebben wat gedaan. Ik heb hem wat afgehouden. Ik wilde het eindresultaat van het OM afwachten.
De voorzitter: Heeft u met de heer Van der Kroon gesproken over het onderhandelingsproces met het OM?
De heer Bos: Dat zal ongetwijfeld. Ik denk van wel. Het lijkt mij heel logisch.
De voorzitter: De brief van 23 juli was ’’ the limit’’. Heeft dat invloed gehad op het contact met de heer Van der Kroon? Heeft u toen andere stappen gezet?
De heer Bos: Ik had al lange tijd contact met hem. Ik had dat op een laag pitje gehouden omdat ik met het OM bezig was. Toen het OM de brief van 23 juli 2001 stuurde, voelde ik mij niet meer verplicht aan het OM. Toen ben ik verder gegaan met Oscar van der Kroon.
De voorzitter: Na de brief van 23 juli 2001 heeft u gedacht ...
De heer Bos: Dan maar televisie.
De voorzitter: U dacht: ik stop met het OM?
De heer Bos: Dat heb ik niet gedacht. Het OM schreef mij dat. U moet het niet omdraaien.
De voorzitter: Dit was voor u ’’the limit’’. Is toen het idee van het naar buiten brengen van de boekhouding opgekomen? Daar bent u toen aan gaan werken?
De heer Bos: Ja.
De voorzitter: Heeft u in die periode nog contact gehad met het openbaar ministerie, de minister van Justitie of het ministerie van Justitie?
De heer Bos: Ik denk het niet. Even denken. Sorry?
De voorzitter: Bent u in de periode tussen 23 juli 2001 en de Zembla-uitzending benaderd door justitie?
Heeft justitie u nog een nieuw aanbod gedaan? Is er nog geprobeerd te bemiddelen?
De heer Bos: Nee. Nee. Helemaal niet.
De voorzitter: Tussen 23 juli 2001 en het moment dat u de schaduwboekhouding in het programma Zembla naar buiten heeft gebracht, heeft u geen contact gehad met Justitie of met het openbaar ministerie?
De heer Bos: Nee.
De voorzitter: En ook niet met de NMa?
De heer Bos: Nee.
De voorzitter: Wij gaan in het tweede gesprek met u verder de diepte in rond de schaduwadministra-tie. Ik wil u daaromtrent nog een vraag stellen. Heeft u uiteindelijk ergens een vergoeding gekregen van wie dan ook voor het feit dat u de schaduwadministratie bij iemand heeft aangeboden?
De heer Bos: Nee. De eerste vergoeding die ik kreeg, zijn mijn reiskosten vandaag.
De voorzitter: Dat is in ieder geval mooi meegenomen. U heeft de schaduwboekhouding na de uitzending van Zembla aan justitie aangeboden.
De heer Bos: Ja, dat klopt.
De voorzitter: U heeft die toen aangeboden zonder een vergoeding te vragen.
De heer Bos: Ja. Hoe ging het ook al weer? Ik heb na de uitzending van Zembla contact gehad met de heer Van Gijzel. Men vroeg mij, via de heer Van Gijzel, of ik bereid was de boekhouding, de schaduwboekhouding, te overhandigen. Zeg ik iets verkeerds?
De voorzitter: Nee hoor, ik zit indringend te luisteren. Dit is een spannend moment.
De heer Bos: Het kwam toen nog niet erg serieus bij mij over. Ik vroeg hoe het zou moeten gaan. Er was wel iemand op het ministerie die een koerier zou sturen. Die zou het wel even ophalen. Ik heb gezegd dat mijn wensen blijven staan: er moet serieus mee omgegaan worden en de ingewikkeldheid van de materie moet uitgepluist worden. Ik kon ze wel even langsbrengen. Ik kon ze overdragen aan de heer De Wijker-slooth of aan mijnheer Korthals. De heer De Wijkerslooth zou ze wel even laten ophalen door een koerier. Die heb ik toen ook geschrapt. Toen bleef alleen mijnheer Korthals over. Die had ineens een paar dagen de tijd om het te ontvangen en te bekijken wat de bedoeling was. Ik heb toen de NMa erbij gehaald. Ik heb gezegd: ik sta nog steeds op mijn eis van een kopie naar de NMa. Dat was mijn enige eis. Ik had geen zin meer in het verhaal van drie ton en al het geld dat door de lucht vloog. Wij zouden over f 50.000 gaan onderhandelen. Ik wilde die onderhandelingen niet opnieuw beginnen. Ik zeg: wij draaien het om en u krijgt ze lekker voor niks. Zo is het gebeurd.
De voorzitter: Toen heeft u de schaduwadministratie overgedragen?
De heer Bos: Ja. Ik heb een bewijs van ontvangst gemaakt. Ik heb daarbij gerefereerd aan de brief van 23 juli 2001, waarbij ik de onderhandelingen heropen en om niet de boekhouding geef.
De voorzitter: Als u terugkijkt op het gehele proces, zijn er dan dingen waarvan u zegt dat u die anders zou doen?
De heer Bos: Ik zou het dan weer zo doen. Het heeft zo moeten zijn.
De voorzitter: Het moet zo zijn.
De heer Bos: Sommige dingen kun je toch niet veranderen.
De voorzitter: U heeft een heel lange geschiedenis met justitie achter de rug. Het heeft twee en een half jaar geduurd. Zijn er dingen waarvan u achteraf zegt dat u die anders gedaan zou hebben?
De heer Bos: Zoals ik al heb gezegd, ik had en heb het idee dat het probleem omvangrijk is en dat van hogerhand vermeden kan worden om het op te lossen. Daarom moet je zo’n weg afleggen.
De heer Duivesteijn: Wat is dan van hogerhand?
De heer Bos: Moet ik u uitleggen hoe Nederland wordt geregeerd? Van hogerhand, dat is het ministerie. Ik zat net bij mijnheer Korthals. Ik weet het niet. Er is een aannemerij die verschrikkelijk machtig is. Dat zult u in de boeken zien. Er zijn meer krachten die er niet van gediend zijn dat het boven water komt. Dat is niets nieuws.
De heer Duivesteijn: Een van de doelen van het enquêterecht is waarheidsvinding.
De heer Bos: Dat begrijp ik. Anders hadden wij hier niet gezeten.
De heer Duivesteijn: Als u spreekt van hogerhand, is het ongelofelijk belangrijk om dat te duiden en aan te geven wat u daarmee exact bedoelt.
De heer Bos: Ik verkeer niet in politieke kringen; daar bent u veel beter in. Ik hoop dat het de volgende week duidelijk wordt.
De heer Duivesteijn: U hebt het erover dat ’’van hogerhand’’ invloed wordt uitgeoefend op de vraag of er wel of niet een onderzoek door het openbaar ministerie mag plaatsvinden en of er wel of niet activiteiten door het NMa worden ondernomen, dan wel X, IJ of Z. Dan is dat wat u betreft een vermoeden? Een gedachte?
De heer Bos: Een vermoeden dat voortkomt uit zulke onbenulligheden, om een boekhouding te overhandigen. Dat kan niet zomaar zijn; daar zit wat anders achter. Dat is mijn vermoeden, dat klopt.
De heer Duivesteijn: Precies, er zit wat anders achter.
De heer Bos: Ja, dat is niet normaal. Dat is dus mijn vermoeden.
De heer Duivesteijn: Maar u hebt geen enkele directe aanwijzing om te veronderstellen dat bijvoorbeeld iemand uit de regering of iemand uit het ministerie daadwerkelijk handelt om ... ?
De heer Bos: Niet meer dan u. U weet er misschien meer over. Nee, ik kan er niet echt iets op zeggen.
De heer Duivesteijn: In de correspondentie geeft uw advocaat ook aan dat u, laten wij zeggen, risico’s loopt en dat er sprake zou kunnen zijn van bedreigingen. Hebt u in de onderhandelingsperiode iets gemerkt van die door de advocaat voorspelde of aangegeven bedreigingen?
De heer Bos: Daar wil ik het maar niet meer over hebben; ik heb ook een gezin. Dat punt laat ik liever rusten.
De heer Duivesteijn: Om dezelfde reden?
De heer Bos: Ik dacht dat ik duidelijk was.
De voorzitter: Wij zijn aan het einde van dit verhoor gekomen. Ik heb een laatste vraag voor u. Wij hebben vele stukken van u gekregen; wij hebben ook via justitie de beschikking over de schaduwadministratie, over het zwarte boekje met de namen. Wij hebben van uzelf rechtstreeks vele stukken gekregen. Zijn er nu nog voor dit vraagstuk belangrijke stukken in uw bezit die u niet aan de enquêtecommissie hebt overhandigd?
De heer Bos: Dat sluit ik niet uit. Dat is goed mogelijk, want ik heb inmiddels zo’n vreselijke administratie opgebouwd. Ik houd zelf alleen bij wie ik wat heb gegeven. Dat heb ik redelijk in beeld, maar niet erg goed. Ik heb de KLPD wat gegeven, heel veel overhandigd, maar ik denk dat ik nog wel wat heb dat ik niet aan u heb gegeven.
De voorzitter: Wilt u de stukken die u niet aan de enquêtecommissie hebt gegeven aan ons doen toekomen?
De heer Bos: Ja, dat is alleen een beetje moeilijk. Wat wilt u hebben, wilde ik eigenlijk zeggen. Dat moet ik natuurlijk inschatten.
De voorzitter: Wij willen alle stukken hebben die van belang zijn om inzicht te krijgen in de werking van de schaduwadministratie en de werking van het bedrijf Koop Tjuchem. Dat is de informatie die voor de enquêtecommissie van belang is.
De heer Bos: Ik heb dertig ordners thuis staan. Ik zal het zo doen: daar zal ik op screenen.
De voorzitter: Goed, ik denk dat wij daar nog een nadere afspraak met u over zullen maken.
De heer Bos: Dat is goed.
De voorzitter: Mijnheer Bos, bedankt voor dit openbare verhoor, aan het slot waarvan wij een proces-verbaal moeten opstellen om deze zaak ook officieel af te ronden. Ik vraag u om dit te ondertekenen; het zal ook door de commissieleden ondertekend worden.
Sluiting 12.23 uur
Openbaar verhoor enquêtecommissie
Bouwnijverheid
Verhoor 2
Donderdag 22 augustus 2002
M. Swart Voormalig eigenaar-directeur van twee bouwbedrij- ven; voormalig lid van de Raad van Bestuur van Ballast Nedam
Stenografisch verslag van het verhoor van de enquêtecommissie Bouwnijverheid op donderdag 22 augustus 2002 in de oude vergaderzaal van het gebouw van de Tweede Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
donderdag 22 augustus 2002 Aanvang 13.00 uur
Verhoord wordt de heer M. Swart
Voorzitter: mevrouw M.B. Vos
Aanwezig zijn voorts de leden van de commissie: de heren Ten Hoopen, Smulders, G.M. de Vries, Duivesteijn, Van der Staaij en De Wit, alsmede mevrouw Pe, griffier van de commissie.
De voorzitter: Mijnheer Swart, hartelijk welkom. Fijn dat u bent gekomen voor dit verhoor van de enquêtecommissie Bouwnijverheid. Ik zal nu eerst de eedafneming doen. Ik heropen de vergadering van de enquêtecommissie Bouwnijverheid. Aan de orde is het verhoor van de heer M. Swart, geboren op 15 mei 1941 te Zaandam. Mijnheer Swart, ik verzoek u en alle andere aanwezigen, op te staan voor het afleggen van de belofte. De door u af te leggen belofte luidt: ik beloof dat ik de gehele waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen.
De heer Swart: Dat beloof ik.
De voorzitter: Mijnheer Swart, wij hebben u uitgenodigd omdat u in het verleden langdurig, van 1967 tot 1991, eigenaar-directeur bent geweest van respectievelijk Noordzee zandexploitatiemaatschappij en Hollebeek en Vens te Zaandam. In de periode van 1991 tot 1992 bent u een halfjaar lid geweest van de raad van bestuur van Ballast Nedam. Wij zullen in dit gesprek vooral ingaan op de ervaringen die u hebt opgedaan in de periode dat u actief werkzaam was in de bouwnijverheid en wij zullen u vragen naar uw visie op de ontwikkelingen daarna. Dit gesprek zal in eerste instantie gevoerd worden door de heer Ten Hoopen. Daarnaast zal de heer De Vries ook nog een aantal vragen aan u stellen.
De heer Ten Hoopen: Mijnheer Swart, u hebt een lange carrière in de bouw achter de rug. In welke sectoren bent u werkzaam geweest?
De heer Swart: Hoofdzakelijk in de grond-, weg- en waterbouw, de GWW-sector, deels betonbouw en deels zandwinningexploitatiemaat-schappij.
De heer Ten Hoopen: In welke hoedanigheden bent u actief geweest?
De heer Swart: Als directeur, hoofdzakelijk werkend voor de overheid.
De heer Ten Hoopen: Dat was een zelfstandig bedrijf?
De heer Swart: Het was een zelfstandig bedrijf.
De heer Ten Hoopen: Een middenbedrijf?
De heer Swart: Een bedrijf met een omzet variërend van 40 tot 100 mln per jaar met 150 werknemers.
De heer Ten Hoopen: Hebt u dat bedrijf zelf gestart?
De heer Swart: Ik heb in 1967 een heel klein bedrijf overgenomen en dat heb ik uitgebouwd tot het bedrijf dat ik in 1991 heb verkocht aan Ballast Nedam.
De heer Ten Hoopen: De enquêtecommissie doet onderzoek naar onderlinge prijsafspraken, reken- vergoedingen en afspraken ter verdeling van de markt. Zijn dat praktijken die u als ondernemer bent tegengekomen?
De heer Swart: Met onregelmatigheden bedoel ik de niet reglementaire vergaderingen en de daaraan verbonden prijsverhogingen. Dat is naar mijn mening al sinds ongekend lange tijd, misschien wel vijftig jaar, gebruikelijk. Daar ben ik dagelijks mee geconfronteerd.
De heer Ten Hoopen: U werd daar dagelijks mee geconfronteerd. Hebt u daar zelf ook aan deelgenomen?
De heer Swart: Ja, noodgedwongen.
De heer Ten Hoopen: U bent daar ook regelmatig voor uitgenodigd?
De heer Swart: Het speelt hoofdzakelijk na de doorgroei van het bedrijf in de periode 1978-1991.
De heer Ten Hoopen: Hebt u als bedrijf veel hinder ondervonden van dit type onregelmatigheden?
De heer Swart: Ja, als je niet deelneemt aan dat soort vergaderingen, dan betekent het eigenlijk dat je niet in aanmerking komt voor het surplus op de aanneemsommen in de onderhandse bestedingen, voor de overwaarde die er is, voor de fiches die je moet winnen om in volgende bestedingen werk te kunnen aannemen. Daar val je dan buiten. Het is puur noodzakelijk om deel te nemen in die betrekkelijk kleine club van zo’n 100 bedrijven.
De heer Ten Hoopen: Het is voor een bedrijf als het uwe, met de omvang die u hebt geschetst, dus niet mogelijk om buiten dat soort afspraken en alles wat daarmee samenhangt te blijven?
De heer Swart: Ik heb dat een aantal jaren geprobeerd, maar dan moet je hoofdzakelijk leven van de openbare markt, die deels gefinancierd wordt door die opzetten van de onderhandse markt. Het prijsniveau dat door de overige bedrijven gehanteerd wordt, ligt zeer dicht bij de nullijn of daaronder. Het bestaansrecht in de openbare markt alleen is niet aanwezig.
De heer Ten Hoopen: Dus als je als ondernemer niet deelneemt aan dat circuit, heb je eigenlijk geen bestaansrecht?
De heer Swart: Dat is juist.
De heer Ten Hoopen: Hoe werkte naar uw oordeel het aanbestedingenmechanisme?
De heer Swart: Er zijn diverse aanbestedingsvormen. In de eerste plaats is er de enkelvoudige onderhandse aanbesteding. Dat betekent dat één aannemer door een directie wordt uitgenodigd tot het doen van een prijsaanbieding. Daarnaast is er de meervoudige onderhandse aanbesteding, waarbij meerdere aannemers worden uitgenodigd voor een prijsaan-bieding. Deze twee aanbiedingen worden in het algemeen niet gepubliceerd in de vaktijdschriften. Het gaat om de aanbesteding van werken die niet in de publiciteit terecht komen. Een derde vorm is een soort onderhandse aanbesteding die openbaar wordt genoemd. Er wordt een advertentie geplaatst in Cobouw. Tijdens de voorselectie reflecteren dan bijvoorbeeld 50 aannemers en de opdrachtgever kiest daar dan vijf of zes bedrijven uit. Dat beschouw ik dan ook als een onderhandse aanbesteding. De vierde vorm is een openbare aanbesteding waarop elk bedrijf kan reflecteren. Dat is naar mijn mening de enig juiste vorm van aanbesteden.
De heer Ten Hoopen: Hanteren de opdrachtgevers verschillende manieren van aanbesteden?
De heer Swart: Ja, er zijn provincies die beslist openbaar aanbesteden zonder voorselectie. Er zijn echter ook opdrachtgevers die de voorkeur geven aan onderhandse aanbestedingen, eventueel met voorselectie. Er zijn ook diensten, zoals de NS, die alleen maar onderhands aanbesteden met voorselectie. Dat laatste heeft een sterk prijsopdrijvend effect.
De heer Ten Hoopen: Waarom kiest men voor verschillende vormen?
De heer Swart: Allereerst zijn de directies die enkelvoudig en onderhands aanbesteden, vaak niet in staat om goed toezicht uit te oefenen op de werken. Aan de hand van het bestek praat men dus alles dicht wat er in dat bestek staat en dan is de aannemer verder verantwoordelijk voor de uitvoering. Bij een bestek voor de NS in onderhandse vorm wordt vaak het argument gebruikt dat kwaliteit belangrijker is dan concurrentie. Ook dat heeft een sterk prijsopdrijvend effect. Daarbij komt ook nog dat bij de NS de differentiatie in aannemersbedrijven zeer klein is. De groep die regelmatig wordt gevraagd, bestaat uit slechts 10 tot 15 aannemers. In dat kader worden dan de geijkte niet reglementaire voorvergaderingen gehouden.
De heer Ten Hoopen: Is ’’kwaliteit boven prijs’’ dan ook altijd de uitkomst?
De heer Swart: Het lijkt mij dat het aanleggen van een spoordijk of een baanvak vrij eenvoudige werken zijn. Hetzelfde geldt voor beton-constructies. Dat zijn eenheidsworsten. Het zijn werken die door een groot aantal bedrijven kunnen worden uitgevoerd. Ook dan wordt de kwaliteit vaak gegarandeerd door de voorwaarden en de regels die in het bestek staan. Die kwaliteit dient bewaakt te worden door het toezicht.
De heer Ten Hoopen: Waren die vier aanbestedingsprocedures altijd transparant?
De heer Swart: Nee, in mijn beleving zijn ze nooit transparant geweest. Het is altijd een vooropgezet spel geweest.
De heer Ten Hoopen: Was er sprake van een eerlijke concurrentieverhouding?
De heer Swart: Nee, ik heb mij daar vanaf 1980 tegen verzet en hierover informatie verstrekt aan de afdeling FEZ van Verkeer en Waterstaat. Het ging daarbij om volledige uitslagen van voorvergaderingen met opzetgelden van tussen de half miljoen en een miljoen gulden. Ook bij de NS. Men heeft er echter heel weinig mee gedaan.
De heer Ten Hoopen: U hebt het dus gemeld, maar ik keer nog even terug naar de aanbestedingsprocedure. Hoe werkte dat precies?
De heer Swart: Bij een onderhandse aanbesteding – het NS-bedrijf is in dit verband een goed voorbeeld – verschijnt een advertentie in Cobouw waarin wordt aangekondigd dat er een nieuw stuk spoorbaan moet worden aangelegd in bijvoorbeeld de ring rond Amsterdam of in de Flevopolder. Daarop reflecteren dan zo’n 50 aannemers, misschien wel 100. De Directie Spoorwegen velt dan een Salomonsoordeel en selecteert een voor hem bekende groep aannemers, meestal niet meer dan vijf of zes.
De heer Ten Hoopen: Het is volstrekt niet helder op welke wijze ...
De heer Swart: Het is volstrekt onhelder. Van de 50 bedrijven die ik ken, zijn er zeker 45 in staat om een dergelijk werk tot een goed einde te brengen. Het is altijd een ter discussie staande selectie.
De heer Ten Hoopen: Waarvan niet helder is op welke gronden men tot die keuze kwam.
De heer Swart: De belangrijkste grond is de ervaring met een voorgaande selectie of werk.
De heer Ten Hoopen: Dat was een van de voorwaarden om aan een nieuw werk te kunnen deelnemen?
De heer Swart: Dat is mij niet helemaal duidelijk. Ik ging ervan uit dat ik op grond van mijn ervaringen met de NS – een tiental aanbestedingen – doorlopend de kern van de groep bij elke volgende aanbesteding weer zou tegenkomen, met wisselend succes.
De heer Ten Hoopen: Hebt u zelf ook aan aanbestedingen met vooroverleg e.d. deelgenomen?
De heer Swart: Ja. Er zijn miljoenen guldens verrekend in de periode 1986-1988.
De heer Ten Hoopen: Hoe werkte dat?
De heer Swart: Als je regelmatig in de onderhandse markt werkt, is het geld dat wordt opgehaald tijdens niet reglementaire voorvergaderingen niet direct uitbetaalbaar. Een werk dat wordt aanbesteed bij de NS heeft vaak een tijdsduur van een of twee jaar, waarbij in de boeken terecht komt welk bedrag – bijvoorbeeld 500.000 gulden – je tegoed hebt van een willekeurig aannemersbedrijf.
De heer Ten Hoopen: Met ’’in de boeken’’ bedoelt u de waardering van het onderhanden werk aan het einde van het boekjaar?
De heer Swart: Nee, ik bedoel mijn agenda.
De heer Ten Hoopen: Dat is iets anders dan ’’de boeken’’.
De heer Swart: Ja. Alles wat op dat gebied plaatsvindt, is extracomptabel.
De heer Ten Hoopen: Dus altijd buiten de reguliere boekhouding om.
De heer Swart: Ja, omdat velen hebben gesuggereerd dat er in 1992 een algemene maatregel van bestuur is afgekondigd die dat onreglementair verklaarde. De zaak waarover ik nu spreek, is echter altijd onreglementair geweest. Het heeft nooit gemogen.
De heer Ten Hoopen: U wist dus wel dat het onreglementair was?
De heer Swart: Ja hoor!
De heer Ten Hoopen: Toch ging men ermee door?
De heer Swart: Men ging er niet mee door, het is altijd zo geweest en het is zo gebleven.
De heer Ten Hoopen: Gaat u door met uw beschrijving.
De heer Swart: Het commerciële deel van het bedrijf is in het algemeen zeer actief in het bezoeken van directies om zoveel mogelijk uitnodigingen te vergaren. Je ging in op werken die tot je activiteiten behoren, maar ook op werken die niet tot je activiteiten behoren om maar de opzetgelden binnen te krijgen. Het komt dus regelmatig voor dat je bij een aanbesteding bedrijven ontmoet waarmee het nodige moet worden verrekend. Je kunt dus intern bedragen tegen elkaar wegstrepen. Ik kan een tegoed dat ik heb bij bijvoorbeeld Bos Kalis, Ballast of HBG inzetten bij de prijsgeving voor de daarop volgende aanbesteding. Op die manier vergroot ik mijn kansen om als laagste uit de bus te komen. Zo kan het gebeuren dat bij een aanbesteding van bij voorbeeld tien miljoen gulden als eerste het bedrag van 4,25 miljoen gulden op tafel komt. Dat is een feitelijk bedrag. In alle gezelligheid wordt dat bedrag onder de koffie dan verhoogd tot de tien miljoen van de opdrachtgever.
De heer Ten Hoopen: Als er een werk is afgesproken tijdens zo’n vergadering en u hebt een tegoed, speelt dat tegoed dan een rol in de onderhandelingen om dat werk te verkrijgen?
De heer Swart: Nee. Als de vergoedingen zijn afgesproken en je bent als laagste uit het vooroverleg gekomen ...
De heer Ten Hoopen: Dat betekent dan dat u het werk krijgt?
De heer Swart: Dan worden keurig netjes de inschrijvingsbiljetten zodanig ingericht dat er geen discussie voor de opdrachtgever is om een andere te nemen dan de laagste. Dat wordt op elkaar afgestemd.
De heer Ten Hoopen: De opdrachtgever komt met een raming van bijvoorbeeld tien miljoen en de laagste prijs is zeven miljoen. Wat gebeurt er met het verschil?
De heer Swart: In het algemeen maken de opdrachtgevers hun raming niet bekend, maar als je lang in het circuit zit, kun je vrij nauwkeurig berekenen hoe hoog die raming is. Het UAR schrijft voor dat een opdrachtgever een aannemer niet mag weigeren als hij een overschrijding heeft van minder dan 10% van de raming. In de club van aannemers wordt dan afgesproken welk inschrijfcijfer de laagste mag deponeren en of de verdeling van dat bedrag hoofdelijk is of dat er bijvoorbeeld 30% voor de laagste en 70% voor de overige aannemers is. Maar daar komt men altijd wel uit.
De heer Ten Hoopen: Daar komt men altijd wel uit?
De heer Swart: De meeste aannemers gunnen elkaar de winst niet zo, dus is er altijd een vrij scherpe discussie over de verdeling.
De heer Ten Hoopen: Elke aannemer houdt het dus blijkbaar extracomptabel bij in zijn boekje. Wanneer vinden die verrekeningen dan plaats?
De heer Swart: In het verleden zijn daarover landelijke vergaderingen geweest. De belangrijkste aannemers kwamen dan bij elkaar om de gezamenlijke aanbestedingen tegen elkaar weg te strepen als was het monopolygeld. Dat ging in de trant van: ik krijg van jou geld, jij moet aan X zoveel betalen en ik zoveel, dus betaal je aan X dat bedrag en ben ik er tussenuit.
De heer Ten Hoopen: Hebt u ooit geprobeerd om vanuit uw eigen bedrijfsvoering zelfstandig aan te besteden zonder mee te doen aan dit type overleg?
De heer Swart: Ja.
De heer Ten Hoopen: Waar heeft dat toe geleid?
De heer Swart: Dat heeft ertoe geleid dat collega’s je zodanig presenteerden bij opdrachtgevers dat je geen uitnodigingen voor onderhandse aanbestedingen meer kreeg.
De heer Ten Hoopen: U werd niet meer uitgenodigd?
De heer Swart: Nagenoeg niet.
De heer Ten Hoopen: Wie neemt in het algemeen het initiatief tot een vooroverleg?
De heer Swart: In veel gevallen het bedrijf dat het meeste belang heeft bij een werk. In het algemeen heeft echter elk bedrijf groot belang bij een vooroverleg. Als je wordt uitgenodigd voor een meervoudige onderhandse aanbesteding, wordt het bestek ter hand gesteld en wordt er een datum afgesproken die dichtbij de aanbestedingsdatum ligt. Daarna worden de aannemers gezamenlijk door de opdrachtgever uitgenodigd om hun vragen ten aanzien van het bestek kenbaar te maken. Die vergaderingen verlopen min of meer in goede harmonie en vervolgens schiet men elkaar in de hal nog wel even aan met de vraag om nog even te bellen. Dat gebeurt meestal vlak voor de aanbesteding.
De heer Ten Hoopen: Er is dus een vrij intensief verkeer.
De heer Swart: Ja.
De heer Ten Hoopen: De opdrachtgever heeft daar geen weet van?
De heer Swart: Dat trek ik sterk in twijfel.
De heer De Vries: Ik wil even ingaan op de relatie tussen de opdrachtgever en de concurrerende aannemers bij een onderhandse aanbesteding. U zegt: als je het spel niet meespeelt, heeft dat bepaalde repercussies.
De heer Swart: Zwartmakerij.
De heer De Vries: Het is toch de overheid die bepaalt wie er wordt uitgenodigd voor een onderhandse aanbesteding?
De heer Swart: ’’Overheid’’ is wel erg breed. Het zijn er enkelen die dat doen.
De heer De Vries: U zei zonet dat je met sancties kunt worden geconfronteerd indien je als aannemer het spel niet meespeelt.
De heer Swart: Het gaat dan om zaken als het niet leveren van asfalt en het niet kunnen beschikken over elevatorbakken van het centraal baggerbedrijf. Het gaat om allerlei soorten sancties, waaronder het niet kunnen inhuren van materieel.
De heer De Vries: Dat zijn sancties van bedrijven ten opzichte van elkaar. Zei u echter zonet niet dat als je niet meedoet aan het circuit, het gebeurt dat een overheid je niet uitnodigt voor een daarop volgende onderhandse aanbesteding?
De heer Swart: Het is voor een overheid heel erg vervelend dat, als er tien aanbestedingen zijn gehouden waarbij de kostprijsbepaling dicht ligt bij de prijs van de laagste aannemer, er een aanbesteding achteraan komt waarbij er 40% overblijft. Dan moet worden verdedigd dat de voorgaande tien aanbestedingen via die methode zijn gedaan. Daarmee sluit zich automatisch het circuit. Er is namelijk geen enkele overheid die gelukkig is met een aanbesteding waarbij men heel veel geld overhoudt of tekort komt. In dat licht is men zeer gebaat bij een alom vriendelijke houding van aannemerij en overheid tegenover elkaar.
De heer De Vries: U sprak net over verschillen tussen provincies. De ene provincie heeft een ander beleid ten aanzien van aanbesteden dan de andere. Wat voor ervaringen heeft u daarbij opgedaan?
De heer Swart: Ik ben een NoordHollander en Noord-Holland is een ’’romantische omgeving’’.
De heer De Vries: Kunt u dit in relatie brengen tot de bouw?
De heer Swart: Bij Rijkswaterstaat Noord-Holland heeft men vrij veel openbaar aanbesteed. Daarnaast zijn echter ook veel werken onderhands aan aannemers verstrekt. Je kunt je daarbij afvragen of dat wenselijk was.
De heer De Vries: Is dat in andere provincies anders?
De heer Swart: Soms. In Utrecht wordt ook zeer veel onderhands aanbesteed. In Noord-Brabant en Limburg heb ik met mijn twintig jaar marktervaring nog nooit een bestek op de markt gezien; zeer zelden.
De heer De Vries: Waardoor worden die verschillen naar uw ervaring verklaard?
De heer Swart: Ik heb de indruk dat in veel gevallen de opdrachtgever – ik doel daarbij hoofdzakelijk op de overheid – en de aannemers veel te dicht bij elkaar zitten.
De heer De Vries: In bepaalde provincies is dat duidelijk sterker het geval?
De heer Swart: Ja.
De heer De Vries: Welke provincies steken er daarbij bovenuit?
De heer Swart: Ik heb veel ervaring met het bouwbureau van Rijkswaterstaat in Duivendrecht. Dat was een zeer aannemersvriendelijke opdrachtgever. Er zijn er wel meer, maar mijn ervaring beperkt zich tot Noord- en Zuid-Holland. Het gaat mij te ver om te stellen dat men bewust corrumpeerde met aannemers, want dat kan ik niet bewijzen. Het is echter wel merkwaardig dat bijvoorbeeld bij de ring van Amsterdam in Diemen de helft van het asfalt openbaar wordt aanbesteed voor een bijzonder slechte prijs, terwijl de andere helft, 55.000 ton, onderhands wordt gegeven aan KWS. Voor mij is dat volslagen onbegrijpelijk. Dit soort situaties heb ik aan den lijve ondervonden, waarbij twee banen worden aanbesteed en de twee andere verdwijnen in het onderhandse circuit. Het wordt bewust zo gedaan; het grondwerk was klaar. Het was heel goed mogelijk, dat asfaltwerk in één keer aan te besteden, maar men deed dat bewust niet. De helft werd zeer slecht aanbesteed, zodat men een positie had om het onderhands verder te regelen met de KWS.
De heer De Vries: Was dat een manier om meerwerk te genereren?
De heer Swart: Het was heel merkwaardig. De eisen van Rijkswaterstaat ten aanzien van zaken als directieketen, dienstverlening, videocamera’s en auto’s op het werk zijn zodanig, dat men een voorkeur heeft om liever te werken met de ene aannemer dan met de andere. Daartegen heb ik mij altijd lijfelijk verzet, waardoor ik een slechte relatie kreeg met Rijkswaterstaat. Het is mij zelfs overkomen dat mij werd verweten geen respect te hebben voor de organisatie; dat had ik inderdaad ook niet zo erg.
De heer De Vries: Kunt u iets zeggen over de mate waarin de overheid door dit systeem wordt benadeeld? Kunt u voorbeelden geven van situaties waarin naar uw indruk te hoge prijzen zijn berekend?
De heer Swart: Dat is moeilijk. Elke overheid betaalt bij de onderhandse aanbestedingen altijd te veel. Het is de vraag hoe het geld dat wordt gegenereerd uit die onderhandse aanbestedingen, wordt her-geïnvesteerd. De bouwer kan het bijvoorbeeld aanwenden voor openbare investeringen, voor innovatie of voor nieuwbouw binnen het bedrijf. Dat is niet zo duidelijk. Het is wel duidelijk dat een aantal bedrijven hun bestaansrecht danken aan die onderhandse opzetten; anders hadden ze niet meer bestaan.
De heer De Vries: Als het financieel van groot belang is, mee te doen aan dat circuit, heeft dat consequenties voor de rentabiliteit van je bedrijf. Accountants moeten daarop ten aanzien van de financiën toezicht houden. Zijn dit soort systemen algemeen bekend bij accountants?
De heer Swart: Wij hadden een goedkeurende verklaring onder de balans. Ik wil eigenlijk niet weten hoe dat werkt.
De heer De Vries: Wij willen het wel graag weten. Kunt u het ons uitleggen?
De heer Swart: In principe is het zo dat men dat soort zaken niet boven tafel brengt. Alleen de zaken die worden afgerekend, komen in de administratie terecht. Dat wordt in alle gevallen met valse facturen gedaan. Die valse facturen kunnen betrekking hebben op leveranties of diensten die verricht zouden zijn, maar die niet zijn gedaan. Als ik bijvoorbeeld een rekentegoed heb bij een bepaalde aannemer, presteert die voor mij een stuk werk dat hij niet krijgt betaalt. Daarmee verrekenen wij het.
De heer Ten Hoopen: Dus dan schreef u een factuur uit waar in feite geen prestatie tegenover stond?
De heer Swart: Dat gebeurde ook. Ik bedoelde echter dat hij een prestatie levert waarvoor hij geen factuur mag schrijven. Ik zal een voorbeeld geven. Een aannemer heeft 100.000 gulden van mij tegoed. Vervolgens draait hij 30.000 ton asfalt voor je en doet drie gulden op de asfaltprijs. Daarmee is dan die 100.000 gulden geëffectueerd.
De heer Ten Hoopen: Dus u krijgt een megakorting?
De heer Swart: Nee, ik moet betalen. Er komt drie gulden op en omgekeerd gaat het eraf, afhankelijk van de situatie. Het is heel onzichtbaar voor een accountant. Daarnaast hebben internationaal opererende bedrijven de mogelijkheid om het te verrekenen in het buitenland. De grote baggeraars en internationale bouwbedrijven in Nederland komen elkaar bij wijze van spreken ook tegen op de Azoren.
De heer Ten Hoopen: Is dat een veronderstelling of een feit?
De heer Swart: Ik heb dat feitelijk meegemaakt. In mijn optiek heb ik rekenvergoedingen uit Nederland verrekend gekregen op de Nederlandse Antillen, waar ik een containerhaven aan het bouwen was. Dan werd het bedrag uit een dochteronderneming in de Nederlandse Antillen doorgesluisd naar een dochteronderneming daar van mij. Ik voerde daar feitelijk werk uit; het gaat om de containerhaven op Curaçao
De heer Ten Hoopen: Zijn er door de accountant nooit vragen over gesteld?
De heer Swart: Als je als bedrijf langer dan zes maanden in het buitenland werkt, ben je geen verklaring schuldig aan de Nederlandse accountant. Je hebt dan een vaste inrichting en je kunt dan verwijzen naar de situatie in het desbetreffende land. Je voegt in zo’n geval alleen de resultaten toe aan de onderneming in Nederland. Dat is nog steeds zo, als u begrijpt wat ik bedoel.
De heer Ten Hoopen: Dat begrijpen wij.
De heer Swart: Dat doet mij deugd.
De heer Ten Hoopen: Ik stel voor dat wij doorgaan naar de rol van de overheid. U heeft een voorbeeld gegeven van de manier waarop ambtenaren betrokken waren bij aanbestedende diensten. Heeft u daarvan nog andere voorbeelden?
De heer Swart: Ja, die heb ik. Ik ben zeer nauw betrokken geweest bij de zandwinning in IJmuiden. Die had voor mij hoge prioriteit.
De heer Ten Hoopen: Over dat onderwerp kom ik dadelijk nog heel specifiek met u te spreken. Zijn er in het proces van aanbesteden, waarbij u werk moest verkrijgen, nog andere voorbeelden te noemen?
De heer Swart: Ja. Ik heb als laagste inschrijver op de rijksweg 22 bij Beverwijk een procedure moeten voeren bij de Raad van State om het werk gegund te krijgen.
De heer Ten Hoopen: Waarom was dat nodig?
De heer Swart: Men wilde mij niet. De heer Kieft, destijds hoofd van de dienst, heeft mij met zoveel woorden gezegd dat ik niet goed lag bij de dienst.
De heer Ten Hoopen: Waarom niet?
De heer Swart: Omdat ik het door hem gewenste respect voor zijn afdeling niet wenste uit te dragen. Ik vond zijn organisatie nogal lek.
De heer Ten Hoopen: U werd dus gewoon niet uitgenodigd?
De heer Swart: Nee, het was een openbare aanbesteding maar het werd mij als laagste niet gegund.
De heer Ten Hoopen: Hoe is dat proces verder gegaan?
De heer Swart: Ik was er vrij snel, binnen vier dagen, van op de hoogte dat het mij niet zou worden gegund.
De heer Ten Hoopen: Hoe wist u dat dan?
De heer Swart: Er waren in zo’n dienst ook mensen die mij wel goedgezind waren.
De heer Ten Hoopen: U had rechtstreekse contacten.
De heer Swart: Ik had informatie over de activiteiten van de heer Kieft daarin. Hij heeft destijds zonder zijn afdeling juridische zaken erin te mengen een advies van de regiodirectie, die te maken had met de rijksweg 22, naar de afdeling FEZ gebracht. Dat is heel ongebruikelijk, want het hoort over de juridische afdeling te gaan. Het gunningsadvies was gericht op de grootste combinatie van Nederland: Boskalis, Ballast Nedam, Volker Stevin, HBG, Piet Vermeer en NBM. Met zijn allen moesten zij een doodsimpel grondwerk uitvoeren, terwijl elk van hen daartoe afzonderlijk in staat was.
De heer Ten Hoopen: Hoe is dat proces toen verder verlopen?
De heer Swart: Ik heb een voorlopige voorziening gevraagd bij de Raad van State, waarbij ik erop heb gewezen dat de combinatie – die als tweede had ingeschreven – onrechtmatig was. Men mocht ervan uitgaan dat de bedoeling van de combinatie niet was om de goedkoopste prijs neer te leggen, maar om een kartel te vormen. Elk bedrijf an sich was in staat om dat werk uit te voeren. Kartelvorming is een economisch delict, dus men diende niet in aanmerking te komen voor de aanbesteding.
De heer Ten Hoopen: Is dat ook zo beoordeeld?
De heer Swart: Ik vermoed – ik kan dat niet met zekerheid zeggen – dat de Raad van State uiteindelijk het ministerie van Verkeer en Waterstaat duidelijk heeft gemaakt dat het geen haalbaar verhaal was en dat de voorlopige voorziening zou worden toegekend. Na ongeveer honderd dagen is mij dat werk alsnog met een bode op vrijdagmiddag opgedragen. Ik teken daarbij aan dat de verhoudingen met de dienst Rijkswaterstaat Noord-Holland volledig verziekt waren.
De heer Ten Hoopen: Heeft u niet overwogen, naar de Raad van Arbitrage te stappen?
De heer Swart: Die is van de bouwbedrijven en daarvan hoef ik niet zoveel te verwachten. De mensen die in die raad zitten, komen uit de besturen van de ondernemingen.
De heer Ten Hoopen: Je zou kunnen zeggen dat zij deskundig zijn.
De heer Swart: Maar niet objectief.
De heer Ten Hoopen: Daarom heeft u er bewust voor gekozen, naar de Raad van State te gaan?
De heer Swart: Ja.
De heer Ten Hoopen: Zonet sprak u over de heer Kieft en zei daarbij dat de organisatie van Rijkswaterstaat zo lek als een mandje is. Wat bedoelt u daarmee?
De heer Swart: Begrotingen worden bekendgemaakt aan aannemers. Op grote schaal worden gunsten verleend aan ambtenaren. Er bestaan verder, zoals ik u net heb verteld, ondefinieerbare situaties bij het ontsluiten van de ring van Amsterdam, waarbij de helft van het bestek wordt aanbesteed en de andere helft onderhands wordt aanbesteed. Op basis van de openbare markt kan je constateren of men een directie tegenover zich treft die welwillend is voor de aannemer. Hoe vriendelijker die directie zich opstelt tegenover de aannemers, hoe lager de openbare aanbesteding uitvalt.
De heer Ten Hoopen: Waaruit bestaat die ’’vriendelijkheid’’ dan?
De heer Swart: Men kan bij bedrijven aangeven dat als men eenmaal bij een bepaald bestek de directiekeet – deze heeft de omvang van een wegrestaurant – heeft geplaatst, de volgende delen van die opdracht onderhands verschijnen. Deze hebben dan qua prijsniveau geen relatie met de aanbieding in de openbare aanbesteding.
De heer Ten Hoopen: U zei zojuist: ik heb ook zo mijn contacten bij Rijkswaterstaat. Is dit soort informatie over ramingen in dat licht dus eigenlijk altijd al bij de aannemers bekend?
De heer Swart: Ja, in vele gevallen wel.
De heer Ten Hoopen: In vele of in alle gevallen?
De heer Swart: Het gaat zeker om alle werken met een ’’bepaald belang’’. Een werk van 500.000 euro is niet interessant voor een multinationale onderneming. Bij een werk als de A5 zal de raming echter zeer goed zijn doorgesproken met de combinatie.
De heer Ten Hoopen: U zegt in feite dat bij relevante werken de raming al bekend is bij de aannemerij.
De heer Swart: Ja, en daar wordt ook naartoe gewerkt; of eroverheen.
De heer Ten Hoopen: Hebt u wel eens meegemaakt dat een bepaald werk besmet werd verklaard?
De heer Swart: Ja, dat heb ik ook meegemaakt. Het ging om een vrij gecompliceerde zaak. Bij Abcoude, de verbreding van het circuit bij Amsterdam, was er sprake van een grondwerkbestek van een hoge technische graad. Het ging om het plaatsen van funderingstechnieken. Die zijn door mij in combinatie met een funderingsbedrijf uitgevoerd. In die tijd is de verbreding bij Abcoude aanbesteed. Wij hadden geen belangstelling voor dat werk omdat het asfaltwerk in kapitaalvorm het grootste aandeel vormde. Ik heb mij daar toentertijd van gedistantieerd, hoewel wij wel het bestek gekocht en uitgerekend hebben puur om te weten wat er op die aanbesteding gebeurde. Die aanbesteding was ’’geregeld’’, zoals u inmiddels wel zult begrijpen.
De heer Ten Hoopen: Maakt u toch maar even duidelijk voor mij wat met ’’geregeld’’ bedoeld wordt.
De heer Swart: Daar is een voor-, voor-, voorvergadering over geweest. Eerst kwamen er 120 aannemers bij elkaar. Daarna bleven er 40 over, daarna 30 en daarna 15. Uiteindelijk bleven er 8 asfalteurs over. Iedereen is afgekocht totdat de aangewezen asfalteur de laagste inschrijver zou worden.
De heer Ten Hoopen: Is dat ’’afgekocht’’ een feit?
De heer Swart: Dat is een feit. Dat zal in de boekhouding van Bos, als die zo ver teruggaat, ook wel voorkomen. In die tijd stond ik op zeer slechte voet met de Nederlandse aannemerij en ik heb mij daarvan toen gedistantieerd. Ik stond op goede voet met FEZ in Den Haag. KWS was toen de gedoodverfde aannemer. Die had rechten ontleend om dat werk te mogen verrichten. Dat werk werd zodanig verhoogd dat het ver de raming van Rijkswaterstaat, dus laat staan de kostprijs, overschreed. Ik weet de exacte bedragen niet meer, maar het mocht rond de 12 mln gulden kosten en er werd toen ingeschreven voor 13,5 of 13,6. Onderweg naar die aanbesteding heeft iemand het heel vervelend gevonden dat KWS het moest maken en heeft zijn inschrijfbedrag 200.000 gulden onder het KWS-inschrijf-bedrag ...
De heer Ten Hoopen: Wie was die iemand?
De heer Swart: Dat was Koop Tjuchem. Die kwam uit de reglementaire vergadering, de WAC-vergadering (wegenbouw aan-nemerscombinatievergadering) als laagste uit de bus in Haarlem bij Rijkswaterstaat terecht. Rijkswaterstaat heeft zich niet ingelaten met wat voor-, voor-, voorvergaderingen waren en constateerde op dat moment dat Koop Tjuchem het laagste was. Rijkswaterstaat bemoeide zich er niet verder mee. De situatie escaleerde toen dermate dat de Vereniging van Wegenbouwers bij Rijkswaterstaat het punt aankaartte dat Koop Tjuchem zich vergist moest hebben. Uit de cijfers die tijdens de reglementaire vergadering waren gedeponeerd bleek dat KWS als laagste had moeten inschrijven. Men verzocht dat, zonder boetebepaling, de firma Koop Tjuchem zich zou terugtrekken.
De heer Ten Hoopen: Is dat ook gebeurd?
De heer Swart: Neen, dat is niet gebeurd. Op dat moment werd ik benaderd door FEZ in Den Haag. Wetende hoe de prijsstelling was, is mij, als informatief gegeven, gevraagd hoe onze begroting van dat werk op dat moment lag. In dat geval lag de begroting van ons onder de 10 mln gulden. Rijkswaterstaat heeft toen de aanbesteding niet door een gunning laten volgen, maar heeft deze geannuleerd. Men heeft het asfaltgedeelte uit het bestek gehaald en het grondwerk onderhands aan mij opgedragen.
De heer Ten Hoopen: Als nu door alle aannemers een voor-, voor-, vooroverleg werd gevoerd, was Koop Tjuchem daar dan geen onderdeel van?
De heer Swart: Koop Tjuchem was tot 1986 een bedrijf dat zich wel met het voor-, voor-, vooroverleg bezighield, maar niet georganiseerd was in de Vereniging van Wegenbouwers. Het was een zogeheten vrije aannemer. Als het hem paste, kwam hij en als het hem niet paste, pakte hij alleen het geld dat hij krijgen kon.
De heer Ten Hoopen: Hij moest dus in de markt inbreken.
De heer Swart: Koop is een periode loonwerker geweest. Hij hield zich bezig met ruilverkavelingen. Na de overname van het Gasuniebedrijf, dat hij van Boskalis heeft overgenomen en dat leidingen voor de Gasunie legde, is hij bezig geweest zich in die markt te werken. En dat is hem voortreffelijk gelukt. Hij heeft zelfs een asfaltcentrale gebouwd, waarna hij in de asfaltclub werd opgenomen.
De heer Ten Hoopen: Begrijp ik het goed dat uit de aannemerij een verzoek aan Rijkswaterstaat werd gedaan om de laagste aanbieding, in dit geval van Koop Tjuchem, niet te gunnen?
De heer Swart: Dat verzoek kwam van de prijsregelende organisatie. In de reglementaire vergadering is getekend door de laagste en de opvolger. De laagste was KWS en de opvolger was Koop Tjuchem.
De heer Ten Hoopen: Hoe kan het dan dat Rijkswaterstaat een werk niet gunt?
De heer Swart: Omdat het meer dan 10% overschrijding was op de aanneemsom. Men had een handvat om te zeggen: wij onderhandelen niet en het gaat niet door.
De heer Ten Hoopen: In de termen van de bouw heet dit dat het geen passende aanbieding was.
De heer Swart: Zo heet dat. Ik denk dat dit niet het beleid van de afdeling Noord-Holland was, maar het beleid van FEZ uit Den Haag en met name van de heer Van Nouhuys.
De heer Ten Hoopen: Daar hebt u regelmatig contact mee onderhouden?
De heer Swart: Ja.
De heer Ten Hoopen: Ik kom nu aan de rol van de overheid toe, maar dan als rechtshandhaver. Kan de overheid, met de kennis die u draagt, die onderlinge afspraken tussen aannemers voorkomen?
De heer Swart: Voor een groot deel wel, ja.
De heer Ten Hoopen: Op welke wijze?
De heer Swart: Door het systeem van onderhands, enkelvoudig, meervoudig, voorselectie en openbaar af te schaffen en zonder meer een werk dat bijvoorbeeld 1 mln euro is openbaar aan te besteden zonder voorselectie. De selectie moet dan plaatsvinden na de aanbesteding.
De heer Ten Hoopen: Dus in feite alles openbaar op de markt.
De heer Swart: Op de markt. Daarmee houd je de innovatie van de bedrijven op peil. Je bereikt tevens een bepaalde doorgroei in de markt van middenbedrijven. Dit is nu allemaal afgesloten. Als je in de Betuwe geen brug van 20 mln gebouwd hebt, maak je er nooit een. Een voorwaarde in het bestek is dat je het al een keer gedaan moet hebben.
De heer Ten Hoopen: Is diezelfde overheid in haar verschillende geledingen, Rijkswaterstaat, railinfrabeheer, provincies, waterschappen, een kwalitatieve opdrachtgever? Ik vraag dit mede gelet op het feit dat de aanneemsom vaak onder de kostprijs zit.
De heer Swart: De ramingen van de overheden zijn over het algemeen vrij hoog, hoewel er ongetwijfeld overheden zijn die het wel goed doen. Wat ik heb meegemaakt is dat de ramingen eigenlijk altijd 20 of 30% hoger zijn dan de feitelijke aan-neemsom van de aannemer.
De heer Ten Hoopen: Hoe komt dat?
De heer Swart: Men wil niet graag terug naar Den Haag om geld erbij te vragen.
De heer Ten Hoopen: U zegt nu dat dit impliceert dat men bewust de raming iets hoger maakt. Waarom dan?
De heer Swart: Als bij een wegen-werk van een provincie de aanbesteding de raming overschrijdt, zoals in Abcoude gebeurde, ontstaat een probleem.
De heer Ten Hoopen: Ik mag toch aannemen dat de rijksoverheid de markt kent en de prijzen die daar gehanteerd worden?
De heer Swart: Dat is niet zo. In de onderhandse markt is dat absoluut niet het geval.
De heer Ten Hoopen: Waarom niet?
De heer Swart: Omdat de prijzen in de onderhandse markt systematisch en kunstmatig over een langere periode omhoog gedreven worden.
De heer Ten Hoopen: Door ...?
De heer Swart: De aannemerij zelf. De overheid heeft daar geen macht over. Als je aan vijf aannemers een onderhandse aanbesteding vraagt – en de Spoorwegen zijn daar een voorbeeld van – kost de ene keer zand 8 gulden per kuub en in gelijke omstandigheden in een werk verderop is het 12 gulden per kuub. Wat moet men daarmee? De aanbesteding, de aanneemsom en de begroting liggen er. Je kunt wel tegen de aannemer roepen dat hij in prijs moet zakken, maar die man blijft binnen de raming, heeft zich volgens de regels van het UAR aangediend en hij was uitgenodigd. Iets anders dan opdragen is niet aan de orde.
De heer Ten Hoopen: Door het samenspel kun je er als opdrachtgever ook niet doorheen.
De heer Swart: Dat mag niet. Een aanbesteder heeft niet het recht om een andere aannemer naar zijn aanbesteding te vragen.
De heer Ten Hoopen: Laten wij kijken naar het beeld van de overheid. Op welke manier kijkt de bouwsector aan tegen de voormalige Economische Controledienst, die daar uiteindelijk op toezag? Later werd dit de rol van de NMa. U spreekt verder over zaken die het OM raken. Hoe kijkt men daar tegenaan in de aannemerij?
De heer Swart: Ik denk dat het voor-, voor-, vooroverleg waarover ik spreek, een zaak van vertrouwelijkheid is binnen de groep. Dat komt niet naar buiten. Dat komt zelfs in de kantoren van Ballast en Boskalis niet naar buiten.
De heer Ten Hoopen: Had daar voorheen, tot 1992, de Economische Controledienst geen zicht op?
De heer Swart: Nu nog niet.
De heer Ten Hoopen: En de NMa ook niet?
De heer Swart: Nee.
De heer Ten Hoopen: Waarom niet? Wat ontbreekt er dan in dat beleid?
De heer Swart: Daar is nooit zicht op. Als ik u brood verkoop, kunt u de prijs controleren, maar als ik u een werk verkoop zoals de rijksweg 5 die nu in uitvoering is, en er is een aannemerscombinatie van vijf bedrijven, waar moet ik dan het beginsel van de prijscontrole vandaan halen?
De heer Ten Hoopen: Naar prijsaanbiedingen is veel onderzoek verricht. Daaruit blijkt dat de bandbreedte van het aanbod heel smal is. Dus kun je zeggen: overheid, zie wat er gebeurt!
De heer Swart: Dat komt omdat men voor het overgrote deel het werk onderhands aanbesteedt. Dan is die bandbreedte niet aanwezig. Men kruipt altijd naar de raming van de opdrachtgever toe.
De heer Ten Hoopen: Dus men vult in principe altijd het gat op tussen de kostprijs...
De heer Swart: Ja. Geld laten liggen is natuurlijk misdadig.
De heer Ten Hoopen: Dat zijn uw woorden. Er is dus een kostprijs en er is een raming. Door het vooroverleg vul je dat gat op en blijf je net onder de raming.
De heer Swart: Ja, je blijft in de buurt van de raming.
De heer Ten Hoopen: Nu gaat het over eerlijke concurrentieverhoudingen. Daar ziet de overheid op toe. Naar uw oordeel hebben de Economische Controledienst, de NMa en het OM daar de instrumenten niet voor?
De heer Swart: Nee. Er is maar één instrument en dat is openbaar aanbesteden. Daarmee bescherm je de integriteit van de overheid.
De heer De Vries: U sprak eerder met waardering over de rol van FEZ in Den Haag. U noemde de rol van de heer Van Nouhuys. Waarop is uw waardering gebaseerd?
De heer Swart: Hij stond zeer afwijzend tegenover het systeem dat ik hem uitgelegd had. Hij probeerde ook om er iets aan te doen. Er zijn ambtenaren ter sprake geweest bij mij en bij hem, waarvan hij zei: ja, ik weet dat het zo is, maar wij kunnen hem niet te pakken krijgen. Dat soort situaties bestaat.
De heer De Vries: Is hij naar uw opvatting een uitzondering?
De heer Swart: Jazeker.
De heer De Vries: Is hij naar uw opvatting succesvol?
De heer Swart: Nee. Er is hem zelfs een spreekverbod opgelegd enkele maanden geleden, als ik het me goed herinner.
De heer De Vries: Door wie is hem dat opgelegd?
De heer Swart: Door het hoofd van de dienst is dat opgelegd. De DG of de HID in Den Haag. Hij mag zich niet presenteren. Althans, in de tijd dat de heer Van Gijzel zich er nog in mengde, heb ik hem gewezen op de zuiverheid en integriteit van de heer Van Nouhuys. Ik zei: ga daar eens mee praten en vraag er eens naar. Maar hij mocht er niets over loslaten van zijn superieuren.
De heer Ten Hoopen: Wij spreken nu over de overheid als rechtshandhaver. Is het in uw optiek mogelijk dat de overheid zelf verantwoordelijk is voor hetgeen er op het gebied van prijsafspraken allemaal is gebeurd?
De heer Swart: Ja, volgens mij wel, ja. Door het beleid dat men voert, is men verantwoordelijk voor wat er gebeurt.
De heer Ten Hoopen: Ik leg u de stelling voor dat de overheid zelf verantwoordelijk is voor de onregelmatigheden die op dit moment in de bouw voorkomen.
De heer Swart: Dat is een juiste veronderstelling.
De heer Ten Hoopen: Waar baseert u dat op?
De heer Swart: Op het feit dat de overheid geen openbare concurrentie wenst. Vanmorgen werd er door de Vereniging van Bouwbedrijven weer een advertentie geplaatst waar ik een brede grijns van op mijn gezicht krijg: de laagste prijs is niet maatgevend, maar ook de kwaliteit. Daarmee sluit men weer het gat van de vrije aanbesteding.
De heer Ten Hoopen: Wat is volgens u de reden waarom de overheid die eerlijke concurrentieverhoudingen niet wil waarborgen?
De heer Swart: Omdat de bestekken die voor een zeer lage of te lage prijs worden aanbesteed, vaak niet conform de werkelijkheid zijn. Daarin zitten nog wel eens gaten en daarvoor zijn voorzieningen nodig.
Als men een onderhandse aanbesteding houdt, daarvoor vier of vijf aannemers uitnodigt en de prijs is met 30%, 40% en soms wel 50% verhoogd, wordt er in de uitvoering van het werk tegen zo’n aannemer gezegd: je moet niet zeuren, je hebt toch een goede prijs, die 20.000 bomen die er staan, moet je maar even rooien.
De heer Ten Hoopen: Heeft dat te maken met het feit dat de opdrachtgever het risico niet goed kan inschatten, of omdat hij het risico bij de aannemer wil brengen?
De heer Swart: Dat is een moeilijke vraag. Ik heb niet de indruk dat de overheid niet integer is ten aanzien van het risicobeleid. Ik denk dat de overheid er in geen enkele situatie belang bij heeft om het risico bij de aannemer te leggen. Het UPR en de UAV sluiten dat uit. Als de overheid iets aanbesteedt waarbij er fouten in het bestek zitten, is de aannemer daarvoor niet verantwoordelijk. Het resulteert altijd in een staat van meerwerk of in een wijziging in het bestek die betaald wordt. Een hoog risicogehalte bij deze werken heb ik in mijn twintigjarige carrière niet zo vreselijk veel meegemaakt. Ik heb over het algemeen zeer goede bestekken gehad van Rijkswaterstaat, die aansloten op de realiteit en waarbij geen reden aanwezig was om te spreken van een hoog risico.
De heer Ten Hoopen: In de huidige situatie krijgt men geen reken-vergoeding meer wanneer er een aanbesteding wordt gedaan. Dat was in het verleden geregeld – zoals u heeft aangegeven – met de bijeenkomsten die plaatsvonden. Hebben het vooroverleg, het voorvooroverleg en het verdelen van de gelden een relatie met het feit dat er over het algemeen weinig rekenvergoeding wordt betaald?
De heer Swart: Nee, dat heeft daarmee geen relatie.
De heer Ten Hoopen: Heeft dat er niets mee te maken?
De heer Swart: Nee hoor. Ik ben van mening dat de bestekken die op de markt gebracht worden waarbij de ramingen onder de 10 mln euro zitten, over het algemeen goed voorbereid zijn door Rijkswaterstaat en waterdicht zijn. Ik spreek dan niet over de exceptionele werken die buiten proporties zijn zoals een schulpstuw in de Nieuwe Waterweg of de Deltawerken.
De heer Ten Hoopen: Heeft u wel eens voor private partijen gewerkt?
De heer Swart: Jazeker, bijvoorbeeld voor Koninklijke Shell en voor grote winkelketens.
De heer Ten Hoopen: Is er een verschil tussen dat type opdrachtgever en de overheid?
De heer Swart: Ja, dat type opdrachtgever staat meer met de benen in de werkelijkheid.
De heer Ten Hoopen: Wat houdt die werkelijkheid dan in?
De heer Swart: Een opdrachtgever die in principe niet beschikt over kennis van hetgeen moet worden uitgevoerd, laat zich daarover heel goed voorlichten. Er is een aantal ingenieursbureaus dat heel goed weet wat er in aannemerij speelt en wat de prijzen zijn. Vaak laat een onderneming zich voorlichten voordat er iets aanbesteed wordt.
De heer Ten Hoopen: Wilt u reageren op de stelling dat private partijen beter geëquipeerd zijn dan de overheid?
De heer Swart: Anders.
De heer Ten Hoopen: Hoe anders?
De heer Swart: Bij Rijkswaterstaat is iemand nooit persoonlijk verantwoordelijk. Als ik bij Shell werk, een project moet maken dat 10 mln kost en aan het eind van de rit blijkt dat het 40 mln heeft gekost, kost dat mij mijn kop en dat is bij Rijkswaterstaat niet het geval. Daar wordt het krediet gewoon aangevuld. Van hoofdelijke verantwoordelijkheid is bij Rijkswaterstaat geen sprake.
De heer Ten Hoopen: In het particuliere bedrijfsleven wordt men dus meer afgerekend op hetgeen in de prestatie is afgesproken en dat is bij de overheid niet of onvoldoende het geval?
De heer Swart: Inderdaad. Als je het bij een opdracht van Rijkswaterstaat toevallig treft dat een aantal opzichters of projectleiders zich gedraagt zoals in een bedrijf, zijn die over het algemeen zeer lastig voor de overheid zelf.
De heer Ten Hoopen: U heeft zojuist gezegd dat u wel eens contact gehad heeft met de heer Van Nouhuys. Heeft u de door u gesignaleerde onregelmatigheden wel eens gemeld bij de bevoegde autoriteiten?
De heer Swart: Ik ben in een periode van zeven à acht jaren regelmatig bij de heer Van Nouhuys op bezoek geweest.
De heer Ten Hoopen: Hoeveel keer?
De heer Swart: Dan kan wel 25 à 30 keer geweest zijn. Ik heb daar heel vaak mijn gram uitgesproken.
De heer Ten Hoopen: Uw gram? U heeft de zaken gemeld. Wat is er vervolgens gebeurd?
De heer Swart: Ik heb begrepen dat hij in 1988 een nieuw UPR heeft geschreven maar dat heeft geen relatie met de zaken die ik heb verteld. Ik kan niet beoordelen, of hij in de rangorde machtig genoeg was om zaken die hem voorgelegd zijn aan de orde te stellen.
De heer Ten Hoopen: Na al de gesprekken – 25 in totaal – heeft u nooit ervaren dat er daadwerkelijk iets is gebeurd, behalve dan dat er een proces in gang gezet is naar een nieuw UPR?
De heer Swart: Ook met de aanbesteding van Abcoude, waarover ik heb gesproken, heeft hij zich bemoeid. Dat komt rechtstreeks uit zijn koker.
De heer De Vries: Ik wil even terugkomen op uw opmerking dat zo’n raming altijd 20% à 30% te hoog was omdat men niet terug wilde naar Den Haag voor geld. Toch stellen aannemers wel eens dat zij maar een marge hebben van een paar procenten.
De heer Swart: Ja, dat zegt Shell ook!
De heer De Vries: Wat waren uw eigen marges?
De heer Swart: Als je spreekt over internationale aannemersbedrijven, heb ik mij er altijd over verbaast dat bijvoorbeeld HBG gedurende tien jaar keurig netjes 2,3% en 2,4% rendement op zijn werken had. Ik ben ervan overtuigd dat dit niet zo is, dat men het ene jaar 10% of 20% verdient en het jaar daarop 10% of 15% verliest. De post ’’onderhanden werken’’ en het toerekenen van rendementen in de jaarrekening zijn voor een buitenstaander niet te bevatten.
De heer De Vries: Wat waren de marges in uw eigen bedrijf?
De heer Swart: Ik heb jaren gehad van 10% of 15% rendement.
De heer De Vries: Wanneer was dat?
De heer Swart: Ik heb de grootste fraude van begin jaren tachtig bij Rijkswaterstaat en Justitie aangebracht.
De heer Ten Hoopen: Waarop had dat betrekking?
De heer Swart: Onder andere het faillissement van het bedrijf Van Vliet in Weesp op ’’de Knoop’’ in Diemen. Daar zijn honderdduizenden kubieke meters zand via een domeinenbon geleverd maar niet op het werk aangekomen.
De heer Ten Hoopen: Is de zand-markt transparant?
De heer Swart: In de tachtiger jaren. De heer Swart: Helemaal niet!
De heer De Vries: U hebt een systeem van marktverdeling beschreven op basis van uw eigen ervaringen die vooral teruggrijpen op de jaren tachtig en op uw ervaringen in Nederland. Wijkt dat significant af van uw ervaringen in andere Noord-Europese landen? U werkte immers ook over de grens?
De heer Swart: Uit nood geboren heb ik indertijd in onderaanneming wegenwerk voor Boskalis uitgevoerd in Denemarken. Begin jaren tachtig was er in Nederland een bestedingsbeperking naar aanleiding van de overschrijdingen van de Deltawerken die volgens mij ook iets te duur zijn geweest. In Denemarken heeft de overheid een veel helderder kijk op wat er gebeurt en is er sprake van veel kortere lijnen met de werkplek. In Nederland zijn wij behoorlijk ambtelijk georganiseerd. Het loopt over vele schijven. In Denemarken had ik een opzichter die op een afstand van 150 km via de radio rechtstreeks in contact stond met de dienst in Kopenhagen en die besliste wat er gebeuren moest op dat werk.
De heer De Vries: Werkte men daar méér met openbare aanbestedingen?
De heer Swart: Daar wordt uitsluitend met openbare aanbestedingen gewerkt. Per regio is er beperkt asfalt te verkrijgen en door eenieder.
De heer Ten Hoopen: Ik zou nu met u willen spreken over de zandmarkt. Heeft u ervaren dat zich daar onregelmatigheden voordoen?
De heer Ten Hoopen: In de media wordt van een zeker monopolie gesproken.
De heer Swart: Het ís een monopolie. Ik heb geprobeerd dat te doorbreken in het begin van de jaren tachtig.
De heer Ten Hoopen: Waar hebben wij het dan over, over zeezand of over ophoogzand?
De heer Swart: In principe is de ontgronding een domeinenkwestie. Er is een aantal soorten ontgrondin-gen. Industriezand dat gebruikt wordt voor metselen, voor de productie van stenen en allerlei andere zaken en grind. zijn in handen van private partijen, hoewel daarin geen concurrentie is. Of je nu grind koopt bij Jansen of bij Pietersen, is er slechts sprake van dubbeltjes verschil. De prijs voor het winnen heeft naar mijn mening geen enkele relatie met de prijs die ervoor moet worden betaald.
De heer Ten Hoopen: Bij de markt voor zeezand zouden de baggeraars een zeker monopolie hebben.
De heer Swart: De baggeraars hebben een monopolie verkregen.
De heer Ten Hoopen: Welke zijn dat?
De heer Swart: De put 1016 in de Nieuwe Waterweg is zover ik weet in handen van Boskalis en de Fortput in IJmuiden is in handen van Boskalis/ Ballast. Ik wil daarbij wel aantekenen dat dit zeer onrechtmatig is.
De heer Ten Hoopen: Tot 1995 is het in de vergunning van Rijkswaterstaat onderhands aanbesteed en daarna is het openbaar aanbesteed. Hebben daarop dan geen andere bedrijven ingeschreven?
De heer Swart: Ik moet u hierover iets meer vertellen. In 1976 is de exclusiviteit van de zandput bij het fort in handen van Boskalis gekomen. Het betreft een overeenkomst van Rijkswaterstaat voor de exploitatie van de zandput en daarnaast een privaatrechtelijke overeenkomst met Domeinen voor een vergoeding voor de domeinrechten. Omdat de integriteit van de vergunningverstrekking daarmee onderbouwd werd, is in de vergunningverstrekking een voorziening opgenomen dat, indien zich een partij aandiende die méér dan 40% van de vergunninghouder – in dit geval Boskalis – afnam, die partij recht had op medegebruik van die put. Ik heb jarenlang geprobeerd om die vergunning te verkrijgen, maar een privaatrechtelijke vergunning krijg je niet in handen. Via een relatie bij de dienst IJmuiden heb ik in 1985 een kopie van die vergunning gekregen. In die periode nam ik méér dan 50% à 60% van de weekproductie van Boskalis af en was daarmee gerechtigd om zelfstandig dat zand uit de zee te halen en te distribueren over mijn werken. Ik heb toen met grote risico’s een zeegaande sleephopperzuiger gebouwd die dat werk kon uitvoeren en heb mij bij Rijkswaterstaat IJmuiden aangediend en gevraagd of Boskalis een stukje opzij wilde gaan zodat wij ook in die put konden liggen om het zelf te gaan doen.
De heer Ten Hoopen: En?
De heer Swart: Rijkswaterstaat was zeer gepikeerd daarover en stelde dat men het met de Havendienst IJmuiden erover eens wat dat dit niet kon op nautische gronden. Daarmee is naar mijn mening ook de vergunning die door Domeinen aan Boskalis was afgegeven, volledig ontkracht, ja zelfs ongeldig. Als je een voorziening maakt voor een derde en wanneer deze zich aanmeldt besluit dat de vergunning niet aan die derde gegeven worden, is de oorspronkelijke vergunning niet juist. Ik heb toen gezegd dat ik méér dan 50% afnam, dat zij maar moesten weggaan en dat de put dan voor mij was. Zo simpel is dat toch? Toen is er een heel vervelende situatie ontstaan. Waterstaat dreigde dat wij niet naar zee mochten gaan met de zeegaande sleephopperzuiger, het storten in de put mocht niet, kortom, het was niet mogelijk. Ik heb toen gezegd dat ik, ondanks tegenwerking van de vergunninghouder, zand van zee zou gaan halen, dat in de put zou deponeren, het door Boskalis zou laten opzuigen en in mijn binnenvaartschepen laten deponeren. Dat is toen ook gebeurd. Er is doorlopend ruzie geweest over de vraag wie welk deel van de zandprijs zou krijgen. Ik heb mijn deel altijd ervan afgetrokken en er is nooit een procedure uit gevolgd. Om van die situatie af te komen, heeft Waterstaat in 1990 gemeend dat derdenbelang uit de vergunning te halen en een combinatie te leggen van baggerwerk en zand leveren. Daarmee werd de positie van de zandboer – mijn positie – volledig ontkracht. In die situatie heb ik mij gewend tot FEZ en gezegd: ik geef het op en verkoop de tent.
De heer Ten Hoopen: Maar daarna is de winning van de zandput toch openbaar aanbesteed?
De heer Swart: Wat heet ’’openbaar’’?
De heer Ten Hoopen: Dat vraag ik aan u.
De heer Swart: Als je een combinatiebestek maakt ...
De heer Ten Hoopen: Maar de put is toch openbaar aanbesteed?
De heer Swart: Nee.
De heer Ten Hoopen: Niet?
De heer Swart: Nee. In 1996 ook niet.
De heer Ten Hoopen: Maar ik heb het nu over ...
De heer Swart: Nee, de put is niet aanbesteed. Er is wel de dreiging van aanbesteding geweest, maar die aanbesteding zelf is niet gedaan. Ik doel nu met name op bestek 6022 in oktober 1991. Voor zover ik dat kan zien is die aanbesteding onderhands gedaan. Zij was wel openbaar, maar er was een voorselectie van een zestal baggeraars die elkaar zeker niet beten. Zij hadden daar ook geen belang bij.
De heer Ten Hoopen: Hoe sluit men dan de andere baggeraars buiten? Worden die afgekocht?
De heer Swart: Het is de band van de baggerwereld.
De heer Ten Hoopen: Men koopt de anderen af?
De heer Swart: Ja, door dienstverlening bijvoorbeeld. In de bagger-wereld wast onder normale omstandigheden de ene hand de andere. Men gaat niet openlijk de strijd aan. Om de kubieke meters baggerwerk wordt wel strijd geleverd, maar niet als het gaat om de Nieuwe Waterweg en IJmuiden.
De heer Ten Hoopen: Dat is toch merkwaardig, want als ik goed ben geïnformeerd was juist de heer Kieft de man die besliste over de onderhandse vergunning van de Fortput in IJmuiden.
De heer Swart: Hij heeft ook openlijk laten merken dat hij mij niet waardeerde.
De heer Ten Hoopen: Was hij dan ook degene die dat derdenbelang eruit heeft gefietst?
De heer Swart: Ik vermoed van wel.
De heer Ten Hoopen: Maar waarom deed hij dat?
De heer Swart: Daarmee sloot hij uit dat een zandleverancier ooit gebruik kon maken van die put. Ik kan mij niet voorstellen dat hij er persoonlijk belang bij had, maar hij heeft hiermee wel de baggerwereld beschermd.
De heer Ten Hoopen: Welk belang gold voor hem dan wel om een monopolie te vestigen?
De heer Swart: Op dat moment wilde men mij op grote schaal kwijt, denk ik.
De heer Ten Hoopen: Maar u persoonlijk kwijt willen is iets anders dan het hebben van een markt met goede concurrentieverhoudingen.
De heer Swart: Dat was zijn belang niet. Ik heb Rijkswaterstaat in Noord-Holland behoorlijk in de wielen gereden. Het verhaal van rijksweg 22 wil eigenlijk de positie van de heer Kieft aangeven. De heer Kieft heeft, wat heel ongebruikelijk is, persoonlijk FEZ een gunningsadvies gegeven zonder zijn afdeling juridische zaken te raadplegen. Hij heeft het werk aan de grote combinatie gegund. Mij heeft hij openlijk beschuldigd van geen solidariteit met Rijkswaterstaat.
De heer Ten Hoopen: Toen ik het had over de zandwinning en de wijze waarop de vergunningen worden verstrekt, zei u: dat vind ik zeer onrechtmatig.
De heer Swart: Ja, zeer onrechtmatig. Ongeveer vijftien jaar lang werd het derdenbelang beschermd. Op het moment dat iemand zich aandiende die dat kon gebruiken en die met het oog daarop grote investeringen had gedaan, werd de bepaling geschrapt. Ik vind dat men dan zeer onrechtmatig handelde. Hij had daarover op zijn minst met ons moeten spreken.
De heer Ten Hoopen: Heeft u dit gemeld?
De heer Swart: Nee, ik heb mijn zaak verkocht.
De heer Ten Hoopen: Dat heeft u later gedaan.
De heer Swart: Dit is de directe relatie met de verkoop aan Ballast Nedam.
De heer Ten Hoopen: Hierover kom ik straks te spreken. U heeft dit gemeld bij Rijkswaterstaat?
De heer Swart: Ik heb FEZ gemeld dat dit de reden was. Ik heb gezegd: ik heb mijn taak in dezen niet volbracht en zie er verder vanaf.
De heer Ten Hoopen: En daarna heeft u hierover niets meer vernomen.
De heer Swart: Nee. Daarna heb ik geen contact meer gezocht.
De heer De Vries: Ik wil nog even terugkomen op de reactie van de sector toen de combinatie van start kon gaan. De rest van de sector zei: dat zij dan zo. U verklaart deze reactie met te wijzen op de goede verhoudingen binnen de sector.
De heer Swart: Ja. ’’Goede verhoudingen’’ worden uitgedrukt in geld. Zo moet u dat zien.
De heer De Vries: Vandaar mijn vraag: is er sprake geweest van het afkopen van mogelijk andere kandidaten?
De heer Swart: Dat vermoed ik, maar ik kan dat niet bewijzen.
De heer De Vries: Dat kunt u niet hard maken?
De heer Swart: Nee.
De heer De Vries: U hebt daar geen concrete aanwijzingen voor?
De heer Swart: De concrete aanwijzingen zijn dat dit altijd gebeurt. In de aannemerij gunt niemand de ander de winst, wel het verlies. Men zal altijd verdelen. Men is in de aannemerij niet zo collegiaal. Je moet niet spreken van solidariteit bij de tien of twintig grote bedrijven in Nederland. Men is zeer gebaat bij eigenbelang. Het eigenbelang is echter in strijd met de prijsvorming. Dus om de prijs normaal te houden, is men tot elkaar veroordeeld.
De heer Ten Hoopen: Ik wil u nog vragen stellen over de integriteit bij de overheid. Heeft u kennis van integriteitschennis door ambtenaren?
De heer Swart: Ja, daar heb ik kennis van.
De heer Ten Hoopen: Kunt u daar voorbeelden van geven?
De heer Swart: Dat zou heel pijnlijk zijn en ik weet niet of ik dat moet doen.
De heer Ten Hoopen: U kunt het gewoon zeggen. U kunt uw verklaring geven.
De heer Swart: In Diemen heb ik te maken gehad met een fraudegeval, de zaak van Van Vliet. Na het faillissement zijn staten van meerwerk naar mijn bedrijf overgegaan. Die beliepen een bedrag van ƒ 4,5 mln en ik weet absoluut zeker dat dat meerwerk er niet was. Het bestond gewoon niet. Er was een staat van meerwerk die ƒ 600.000 à ƒ 700.000 kon betreffen, maar de rest was verkregen door opklopping, door vermelding van werk dat niet bestond. Ook de eenheidsprijzen waren drie- à viermaal te hoog.
De heer Ten Hoopen: Dan is er sprake van ophoging van de prijs, maar dat is iets anders.
De heer Swart: Er is frauduleus gehandeld. Er werden hoeveelheden genoemd die niet bestonden: 300.000 m3 grond verrijden, maar die grond was gewoon niet aanwezig.
De heer Ten Hoopen: Maar wiens belang was dat?
De heer Swart: Van de aannemer en de ambtenaren die hem welgezind waren.
De heer Ten Hoopen: Wordt voor ambtenaren ook wel eens iets gedaan, niet alleen in het kader van reizen, maar in het geven van geld enzovoorts?
De heer Swart: Daarvan ben ik overtuigd.
De heer Ten Hoopen: Maar weet u feitelijk of dat ook zo is.
De heer Swart: Ja, dat weet ik ook feitelijk.
De heer Ten Hoopen: U beschreef zojuist het proces dat is gevolgd bij de firma Van Vliet, de firma die u overnam. Wie van het korps ambtenaren had daar belang bij?
De heer Swart: Dit is, voor mij tenminste, een heel vervelende vraag, omdat ik mij de namen van die mensen niet zo goed meer herinner. Ik weet dat een ervan door justitie is veroordeeld.
De heer Ten Hoopen: Maar als het nu om een zodanige zaak gaat, is het dan niet merkwaardig dat u net de namen van die personen niet meer weet?
De heer Swart: Wij hebben destijds bij het faillissement het werk overgenomen, omdat ik inzicht wenste te hebben en wilde weten wat er gaande was. Er was een voortdurende concurrentiestrijd tussen Van Vliet en mij en ik begreep helemaal niet dat hij zich enorme risico’s kon aanmeten en leveranties ontzettend ver onder de kostprijs kon doen. Ik was tweede inschrijver bij het werk dat Van Vliet ging doen. Toen zijn faillissement kwam, wilde ik alles in het werk stellen om te kunnen achterhalen wat er aan de hand was. Ik ben tot de conclusie gekomen dat het werk wel voor een zeer slechte prijs was aangenomen, maar dat onmiddellijk na de aanbesteding alles is rechtgetrokken door een staat van meerwerk van ƒ 4,5 mln, terwijl dat meerwerk er niet was.
De heer Ten Hoopen: Toch wil ik mijn vraag herhalen en als u daarop niet kunt antwoorden, wil ik u graag uitnodigen ons de naam van de desbetreffende ambtenaar ter kennis te brengen.
De heer Swart: Dat wil ik wel, maar dan zal ik mij eerst in de geschiedenis moeten verdiepen.
De heer Ten Hoopen: Heel graag. Dan zien wij het antwoord nog tegemoet.
De heer Swart: Er zijn overigens meer situaties waar zoiets is gebeurd. De staat van meerwerk is mij ter hand gesteld nadat het faillissement was uitgesproken. De uitvoerende afdeling van ons bedrijf heeft uitgezocht om welke werkzaamheden het ging. De afdeling kwam tot de conclusie dat de bedragen voor de werkzaamheden die genoemd werden en de percentages voor winst en risico veel te hoog waren, maar ook dat de werkzaamheden niet bestonden. Het uniform aanbestedingsreglement kent een bepaling voor minder werk. Minder werk van meer dan een bepaald percentage van de staat van meerwerk vraagt onmiddellijk om herziening van de eenheidsprijzen. Als strafmaatregel heb ik nieuwe eenheidsprijzen gehanteerd voor de noordkant van het Noordzeekanaal. Ik had daarbij te maken met een zeer integere directie van Rijkswaterstaat. Het mindere werk heb ik bij FEZ afgekocht met een betaling van ƒ 2,5 mln. Bij FEZ heeft men met deze kwestie niets gedaan.
De heer Ten Hoopen: Zojuist kon u zich geen namen van ambtenaren herinneren. Wij krijgen die nog van u.
De heer Swart: Jawel.
De heer Ten Hoopen: Is er bij Rijkswaterstaat nog iets met de kwestie gedaan?
De heer Swart: Bij Rijkswaterstaat heb ik één fraudegeval gekend. Dat betrof het werk aan Rijksweg 22. De fraude deed zich voor in de tijd dat mijn bedrijf eigenlijk al was verkocht, in de periode maart/juli 1991. Een ambtenaar heeft het profiel van de zandbaan gewijzigd en daardoor werd honderdduizenden guldens hoger afgerekend. Daarvoor heeft hij ƒ 20.000 gekregen om een nieuwe auto te kopen. Het geld is op mijn rekening-courant geboekt, is door mijn secretaresse van de bank gehaald en door mijn mededirecteur uitbetaald op een vrijdagmiddag.
De heer Ten Hoopen: Dat heeft u gemeld bij Rijkswaterstaat?
De heer Swart: Ik had toen mijn bedrijf zo goed als verkocht. U kunt zich voorstellen dat ik mij op die bewuste vrijdagmiddag niet zo erg goed voelde bij de gang van zaken.
De heer Ten Hoopen: Ik zie dat de kwestie u nu nog raakt.
De heer Swart: Ik heb de nummers van die briefjes van duizend genoteerd en ben voornemens geweest om de politie te melden wat er was gebeurd. Gelet op de status waarin ik op dat moment verkeerde, heb ik daarvan afgezien. Het geld is op mijn rekening-courant geboekt. Ik heb het betaald en verrekend met Ballast Nedam.
De heer Ten Hoopen: U zei: ik heb afgezien van melding bij de politie vanwege de status waar ik verkeerde. Wat hield die status in?
De heer Swart: Ik stond twee, drie of vier weken voor de overdracht van mijn bedrijf.
De heer Ten Hoopen: U heeft later ook niet meer overwogen om hiervan melding te maken?
De heer Swart: Nee, ik wilde ervan af.
De heer Ten Hoopen: U wilde ervan af.
De heer Swart: Letterlijk.
De heer Ten Hoopen: Een ook binnen Rijkswaterstaat is er geen vervolg aan de kwestie gegeven.
De heer Swart: Ik denk dat ze er niet van op de hoogte zijn.
De heer Ten Hoopen: De andere naam krijgen we nog van u.
De heer Swart: Jawel.
De heer Ten Hoopen: U zei zojuist dat doordat u als ondernemer eigenlijk niet op de markt kon ondernemen, u uiteindelijk heeft besloten uw bedrijf te verkopen.
De heer Swart: ja.
De heer Ten Hoopen: Hoe stond u bij uw collega’s bekend?
De heer Swart: Als niet zo collegiaal. Niet zo best.
De heer Ten Hoopen: In de zin van?
De heer Swart: In eerste instantie ben ik een marktbreker geweest en zeer onbetrouwbaar, gelet op de bestaande verhoudingen met onderhandse aanbestedingen. Ik heb daar niet aan mee willen werken. Men kende niet de details, maar men wist van mijn band met financieel-economische zaken. Men wist van mijn band met de Spoorwegen. Voor velen was die al erg onbegrijpelijk, omdat ik met de heer Den Hollander, toen directeur Infrastructuur, en de heer De Steur van de afdeling Beton, een zeer duidelijke relatie had. Bij hen heb ik de uitslagen van aanbestedingen met opzetgelden gedeponeerd.
De heer Ten Hoopen: U heeft uw bedrijf verkocht aan Ballast Nedam. Werd toen u in de keuken kon kijken bij een van uw collega-concurrenten bevestigd wat u dacht?
De heer Swart: Die baan heb ik niet gekregen. Ik had te maken met een concurrentiebeding, waardoor ik voor vijf jaar werd uitgesloten van deelneming in aannemersbedrijven buiten de groep. Ik heb mij de laatste zes maanden eigenlijk alleen maar beziggehouden met het afwikkelen van zaken die betrekking hadden op mijn eigen bedrijf. Wat mij op een gegeven moment erg frustreerde, was datgene wat mij in alle vertrouwelijkheid werd meegedeeld. Eind jaren tachtig, begin jaren negentig wilden de bedrijven van de zandwinning erg graag van mij af en ik kreeg te horen dat bestek 6022, dat in die tijd is gemaakt, puur en alleen in samenwerking tussen een lid van de raad van bestuurd van Ballast Nedam en Rijkswaterstaat is gecreëerd. Hij heeft dat zelf met zoveel woorden gezegd. Daardoor was het helemaal vervelend dit te horen. Bestek 6022 dat in 1991 is gemaakt had alleen ten doel om de zandhandel in bepaalde handen te houden. De eisen die gesteld zijn aan de baggerschepen, waren daarom op een bepaalde manier geformuleerd. Een zand-handelaar heeft geen oliebestrijdingsmiddelen aan boord, hij heeft geen vangarmen naast zijn schip, hij heeft geen nucleaire apparatuur aan boord. Hij heeft puur en alleen een zandschip: goedkoop en economisch. Dus de eisen in het bestek voor de sleephopperzuigers die in IJmuiden moesten werken, waren zodanig dat maar een handvol bedrijven voor het werk in aanmerking kon komen. Daarmee werden anderen buitengesloten.
De heer Ten Hoopen: Dus door het opschroeven van de eisen, verklein je in principe de markt.
De heer Swart: Daarmee sluit je de markt.
De heer Ten Hoopen: U bent vele jaren in deze bouwsector werkzaam geweest. U heeft gesproken over vooroverleg, prijsophoging en over alles wat daarmee samenhangt. U heeft daarmee de cultuur van de bouwwereld beschreven. Heeft u zich in deze sector wel eens onveilig gevoeld?
De heer Swart: Wel eens, maar niet echt. Als grond-, weg- en waterbouwer ben je een ander figuur dan iemand die huizen bouwt. Wij zijn mensen die aan de weg werken. Qua gewicht en persoonlijkheid zijn wij niet direct bang. Ik ben nooit echt bang geweest.
De heer Ten Hoopen: U heeft doordat u niet tot het circuit behoorde, daaraan niet deelnam, nooit de situatie gekend waarin onveiligheid een rol speelde?
De heer Swart: Ik heb daar wel eens aan gedacht.
De heer Ten Hoopen: Aan gedacht.
De heer Swart: Ja. Ik heb geen feitelijke ervaringen op dit vlak. Ik ben ’s avonds wel eens een tijdje gevolgd door een auto. Uiteindelijk heb ik die mensen in de auto aangesproken en ze gezegd dat ze dit niet meer moesten doen. Zij deden dat toen ook niet meer.
De heer Ten Hoopen: Dat is voor u niet direct onveilig?
De heer Swart: Nou, je vraagt je af waarom iemand veertien dagen elke avond met een auto achter je aan rijdt naar huis en dan een brug verderop gaat staan en weer wegrijdt als je het hek binnengaat.
De heer Ten Hoopen: Wie waren dat dan?
De heer Swart: Dat heb ik niet gevraagd. Ik heb alleen gezegd dat ze het niet meer moesten doen, echt niet meer moesten doen.
De heer Ten Hoopen: En uw verzoek was voldoende?
De heer Swart: Ja, ik heb hen erop gewezen dat daar een heel slechte afloop voor hen uit zou kunnen voortvloeien.
De heer Ten Hoopen: O, dus u was zelf in staat om de anderen dusdanig te overtuigen – ik zou haast een ander woord gebruiken – dat ze daarvan hebben afgezien?
De heer Swart: Ik heb het als zeer vervelend ervaren dat het gebeurde en ik heb gezegd dat ik mij daar de volgende keer sterk tegen zou verweren.
De heer Ten Hoopen: Maar u kende de mensen niet?
De heer Swart: Nee. Ik heb er ook niet naar gevraagd.
De heer Ten Hoopen: En het is ook nooit meer gebeurd?
De heer Swart: Nee, het is nooit meer gebeurd.
De heer De Vries: Ik wil nog even terug naar de vraagstukken van de integriteit bij de overheid. U hebt net een paar gevallen van niet integer handelen beschreven. Eerder in het gesprek zei u letterlijk dat er op grote schaal sprake was van het verlenen van gunsten aan ambtenaren. Wat voor soort gunsten hebt u meegemaakt?
De heer Swart: Nou, dat varieert. Het is heel breedschalig. Ik kan wel vijftig punten aangeven. Dat gaat van fotocamera’s tot fietsen, auto’s, videocamera’s, kerstpakketten, driemaal per jaar uit eten gaan, benzineverstrekking en brandstofverstrekking op de hoofdposten. Het is ouwejongens-krentenbrood met elkaar, op grote schaal.
De heer De Vries: Op grote schaal, in die zin dat er veel ambtenaren bij betrokken waren?
De heer Swart: Ja, maar ik bedoel daarmee ... Waar ik het minste moeite mee heb, is dat een kantonnier die voor je werkt en een uitvoering voor je pleegt of controlewerkzaamheden of maatvoering, een tank benzine bij je haalt, als hij daarvoor in de rondte rijdt en dat niet kan declareren bij een waterstaat. Dat vind ik het minst problematisch. Het grote gebeuren zit op een ander niveau.
De heer De Vries: Op welk niveau?
De heer Swart: Ik denk door de projectleiders en regiobesturen.
De heer De Vries: Concentreerde zich dat in bepaalde regio’s van het land?
De heer Swart: Ja, wel degelijk.
De heer De Vries: Waar?
De heer Swart: Noord-Holland, centraal Noord-Holland. Er zijn zelfs namen voor bestekken gemaakt. In de periode waarover ik spreek – de jaren tachtig – waren er bijvoorbeeld HeMa-bestekken die openbaar werden aanbesteed. HeMa staat voor de heer Hermans, projectleider in Noord-Holland, en het bedrijf Markus uit Halfweg. Die bestekken werden op elkaars leven geschreven en dan zei de aannemerij: ah, daar heb je weer een HeMa-bestek.
De heer De Vries: Kunt u uit die periode nog wat andere voorbeelden geven van dit soort situaties?
De heer Swart: Ja, de onderhoudscontracten die jaarlijks of meerjarig worden afgesloten met de provinciale waterstaat en Rijkswaterstaat voor het onderhoud van wegen. Het is heel merkwaardig dat een bedrijf, een groenwerker of een asfalteur, gedurende dertig jaar hetzelfde contract heeft. Het zijn leuke werken, maar dat wordt gewoon afgekocht. Er is bij degene die het uitvoert, veel meer kennis hoe het uitgevoerd moet worden en of in een bestek dat gemaakt wordt, de werkelijke cijfers staan die worden uitgevoerd, of dat het maar fictie is en er veel meer of veel minder in staat. Ik bedoel daarmee het volgende te zeggen. Je neemt een bestek aan van een onderhoudsgebeuren in NoordHolland. Daar staat in dat je 50.000 vierkante meter moet maaien, maar dan kom je tot de conclusie – dat is maar een kleine hoeveelheid – dat er helemaal geen maaiwerk is. Die 50.000 vierkante meter wordt echter gewoon afgerekend.
De heer De Vries: Gebeurt dat op ambtelijk niveau of ook op politiek niveau?
De heer Swart: Dat is landelijk niveau.
De heer De Vries: Nee, de vraag is of het op ambtelijk niveau gebeurt of ook op politiek niveau. Zijn daar wethouders bij betrokken?
De heer Swart: Op politiek niveau gebeurt het ook, maar dan spreek je natuurlijk over gemeenten. En in gemeenten is het zo dat de ambtenaar vaak geen kennis draagt van het beleid van de aannemers. Daar moet ik ze toch wel in beschermen. Veel technische ambtenaren hebben er geen inzicht in wat die aannemers onder elkaar uitspoken. De wethouder die er zit, heeft een politieke functie en is in het algemeen slager of bakker geweest en die heeft er helemaal geen verstand van.
De heer De Vries: U moet slagers en bakkers niet altijd over één kam scheren ...
De heer Swart: Ja, maar niet van de aannemerij. Misschien wel van vlees en brood, maar dat is iets anders.
De heer De Vries: Over welke omvang praten we? Over welke bedragen praten we?
De heer Swart: Dat is moeilijk te zeggen. Ik val een beetje in herhaling, maar in principe moet het zo gaan – dat is de enige oplossing, maar dat zal misschien wel nooit gebeuren – dat boven een bepaald bedrag, bijvoorbeeld 100.000 euro, de overheid, welke overheid dan ook, verplicht is om openbaar aan te besteden. Daar bescherm je de integriteit van de ambtenaar mee. Als er bij een onderhandse aanbesteding van volume, van vijf of tien miljoen, dertig gegadigden komen, is het altijd strijdig als die ambtenaar er zes uitpakt. Bij de andere vierentwintig zitten er zeker ook nog tien die het kunnen. Dus die man z’n integriteit staat altijd op het spel, kwaadwillend, goeddenkend, kwaaddenkend. De enige juiste van vorm van aanbesteden voor alle werken in Nederland is openbaar, zonder voorselectie.
De heer De Vries: Dank u wel, dat hebt u ons in het gesprek duidelijk toegelicht. Ik kom nog even op de vormen van het gunstig stemmen van ambtenaren. U hebt een aantal voorbeelden genoemd. Was er bijvoorbeeld ook sprake van het aanbieden van buitenlandse reizen en het deelnemen van ambtenaren daaraan?
De heer Swart: Ja, dat is ook wel gebeurd. Niet bij mij, maar er zijn wel gesprekken over geweest in de aannemerij dat ze met de groep van de Deltawerken naar de Grand Canyon zijn geweest om polypropy-leen stroppen te keuren. Dat soort zaken wordt wel gezegd, maar of het feitelijk waar is ... Er is veel over gezegd. De aannemerij heeft heel veel gezegd over wat daarin gaande is: naar Schotland golfen met een bepaalde ploeg of een minister die naar de wereldkampioenschappen schaatsen gaat met Koop. Alles is mogelijk.
De heer De Vries: Hebt u daar nog even de naam van?
De heer Swart: Ja, onze vorige minister van Verkeer en Waterstaat die een zeer persoonlijke relatie heeft met Koop. Op zichzelf is die al strijdig.
De heer De Vries: Hebt u nog andere voorbeelden van het smeren of gunstig stemmen van mensen in de openbare sector, die u de commissie nog zou willen meegeven?
De heer Swart: In het bedrijfsleven is het over het algemeen zo dat men de opdrachtgever of relatie zo gunstig mogelijk pleegt te stemmen. Een aannemer probeert altijd een voorkeursbehandeling te krijgen,
zowel voor het verkrijgen van uitnodigingen als voor het verkrijgen van opdrachten. Daarvoor zal hij altijd de mensen die hem belangrijk lijken, welwillend willen stemmen.
De heer Ten Hoopen: Afsluitend wil ik u nog twee vragen stellen. U sprak net over een speciale relatie van een van de ministers met Koop. Welke minister was dat?
De heer Swart: Mevrouw Jorritsma.
De heer Ten Hoopen: Verder hebt u toegezegd dat u ons nog een naam zou verstrekken.
De heer Swart: Dat doe ik wel.
De heer Ten Hoopen: U kunt u die naam op dit moment niet herinneren?
De heer Swart: Nee, dat wil ik ook niet.
De heer Ten Hoopen: U wilt u die naam niet herinneren?
De heer Swart: Ik wil er op dit moment niet over nadenken. Ik moet daar voorzichtig mee zijn. Ik moet even voor mijzelf terugkijken wie dat geweest is. Ik heb in die situatie een directie op mijn werk gehad die als enige in Nederland ooit in haar totaal door FEZ van het werk is verwijderd. Ik heb in Den Haag gezegd dat ik niet langer met deze directie wenste op te treden en die is toen in haar geheel verwijderd.
De heer Ten Hoopen: U kunt u die naam echt niet herinneren?
De heer Swart: Nee, ik weet het echt niet meer. Het is een heel gefrustreerde situatie geweest. Ik heb daar werk uitgevoerd waarbij ik met mensen te maken kreeg waar ik absoluut niet mee wilde werken.
De heer Ten Hoopen: Wij zien die naam heel snel tegemoet. Dank u wel.
De voorzitter: Mijnheer Swart, dank u voor dit gesprek en uw medewerking. Wat ons nog rest, is het tekenen van een proces-verbaal.
Sluiting 14.31 uur
Openbaar verhoor enquêtecommissie
Bouwnijverheid
Verhoor 3
Donderdag 22 augustus 2002
A.M. Terlingen Voormalig eigenaar-directeur van een bouwbedrijf;
voormalig vice-voorzitter van het Algemeen Verbond Bouwbedrijf (AVBB)
Stenografisch verslag van het verhoor van de enquêtecommissie Bouwnijverheid op donderdag 22 augustus 2002 in de oude vergaderzaal van het gebouw van de Tweede Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
donderdag 22 augustus 2002 Aanvang 14.45 uur
Verhoord wordt de heer A.M. Terlingen
Voorzitter: mevrouw M.B. Vos
Aanwezig zijn voorts de leden van de commissie: de heren Ten Hoopen, Smulders, G.M. de Vries, Duivesteijn, Van der Staaij en De Wit, alsmede mevrouw Pe, griffier van de commissie.
De voorzitter: Ik heropen deze vergadering van de Enquêtecommissie Bouwnijverheid. Aan de orde is het verhoor van de heer A.M. Terlingen, geboren op 25 augustus 1931 in Amsterdam. Mjnheer Terlingen, ik heet u van harte welkom. Fijn dat u bent gekomen voor dit verhoor met de Enquêtecommissie Bouwnijverheid. Het eerste wat ons te doen staat is het afnemen van de eed.
Mijnheer Terlingen, ik verzoek u en alle aanwezigen op te staan voor het afleggen van de eed. De door u af te leggen eed luidt: ik zweer dat ik de gehele waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen.
De heer Terlingen: Zo waarlijk helpe mij God almachtig.
De voorzitter: Mijnheer Terlingen, wij hebben u uitgenodigd voor dit verhoor, omdat u langdurig werkzaam bent geweest als eigenaar-directeur van een bouwbedrijf. Dat was in de periode van 1960 tot 1986. U heeft ook een aantal bestuursfuncties vervuld, zoals het voorzitterschap van het NVOB tot 1986 en van het AVBB. Daar was u tot 1986 vice-voorzitter. U bent van 1978 tot 1998 lid geweest van de Raad van arbitrage. Wij willen met u spreken over uw ervaringen in de bouwwe- reld. Het zal ons onder meer gaan om ontwikkelingen die zich hebben voorgedaan in de periode voor 1998. Wij horen echter ook graag uw visie op de ontwikkelingen daarna. De heer Smulders zal u in eerste instantie een aantal vragen stellen. De heer De Wit zal in tweede instantie vragen stellen. Ik geef het woord aan de heer Smulders.
De heer Smulders: Mijnheer Terlingen, kunt u ons iets vertellen over uw carrière in de bouw?
De heer Terlingen: Ik ben als een leerling van de timmerman begonnen. Ik was niet zo’n intelligente leerling. Ik heb het vak vanaf de bodem moeten leren. Dus ik ben begonnen als hulpje van de timmerman. Vervolgens mocht ik timmerman worden. Vervolgens werd ik voorman van de timmerlieden. Vervolgens ben ik uitvoerder geworden. Vervolgens heb ik de overige zaken en moeilijkheden de bouwnijverheid betreffende in het bedrijf onder de knie weten te krijgen. In 1960 heb ik samen met mijn broers het bedrijf van mijn vader en van mijn oom overgenomen.
De heer Smulders: In welke sectoren van de bouw bent u werkzaam geweest?
De heer Terlingen: Ik ben werkzaam geweest in alle sectoren van de bouw, behoudens weg- en waterbouw.
De heer Smulders: In welke hoedanigheden hebt u daarin gefungeerd?
De heer Terlingen: Ik heb daar gefungeerd als aannemer en als projectontwikkelaar. Ik heb woningen gebouwd. Ik heb utiliteitswerken gedaan. Ik heb grote bouwwerken tot stand gebracht en ik heb kleine bouwwerken tot stand gebracht.
De heer Smulders: Wat is het verschil tussen een openbare en een onderhandse aanbesteding?
De heer Terlingen: Een openbare aanbesteding biedt de mogelijkheid aan elke aannemer om mede te dingen op het werk. Een onderhandse aanbesteding biedt die mogelijkheid niet. Die wordt beperkt tot die aannemers die daarvoor worden uitgenodigd.
De heer Smulders: Welke is nu de meest problematische van beide? Dan doel ik op uw hoedanigheid als bouwer.
De heer Terlingen: Ik denk dat een open aanbesteding, dus een openbare aanbesteding, een aantal aspecten in zich heeft waar je op moet zijn ingesteld. Daar is primair de prijs bepalend. Wanneer je wordt uitgenodigd, heeft er al enigszins een selectie plaatsgevonden om op dat werk te kunnen inschrijven. Dat betekent dat dus qua prijsvorming er toch een iets andere situatie is, omdat je dan ook de kwaliteit van je werk kunt laten meewegen. Dat geldt namelijk ook voor de andere inschrijvers waar deze eisen aan worden gesteld.
De heer Smulders: Wat is dan de meest problematische voor u als bouwer?
De heer Terlingen: In een openbare aanbesteding kunnen wij onze gang gaan, want dan kunnen wij inschrij- ven. Bij een aanbesteding op uitnodiging moeten wij afwachten of wij deze uitnodiging kunnen verkrijgen.
De heer Smulders: Ja, maar zijn de aanbestedingsprocedures die bij deze aanbestedingen gelden dan ook transparant?
De heer Terlingen: Voor ons aannemers zijn ze heel transparant, ja.
De heer Smulders: Is er dan ook sprake van een open en eerlijke concurrentie?
De heer Terlingen: Nee, dat is natuurlijk niet het geval. De concurrentie wordt bepaald door een groot aantal factoren. Dat geldt zowel voor de openbare aanbesteding als voor de aanbesteding op uitnodiging. De aanbestedingen die plaatsvinden ... Ik pak er even een papier bij, want ik was al enigszins voorbereid. De aanbestedingen in de bouw worden beheerst door een viertal factoren. De eerste bij de aanbesteding is ten behoeve van de aannemer: het voorkomen van risico’s ten gevolge van begrotingsfouten. De tweede is de verdeling van het marktaandeel. De derde is de verbetering van de aanbestedingsprijs. De vierde is het meedelen in de winst.
De heer De Wit: Mag ik u even onderbreken? Wat u nu voorleest, is dat iets wat u zelf heeft opgeschreven?
De heer Terlingen: Ik heb het vanochtend zelf even opgeschreven.
De heer De Wit: Het praat voor ons gemakkelijker en waarschijnlijk beter als u probeert los van het papier te praten.
De heer Terlingen: Jazeker. Als u hier iets over wilt vragen, ben ik daar zonder meer toe bereid, want ik heb alleen de hoofdpunten maar opgeschreven. Ik heb het gedaan om een zo helder mogelijk inzicht te geven in deze problematiek, waar u zelf nu mee geconfronteerd wordt.
De heer De Wit: Maar mag ik u dan toch vragen om het te herhalen, los van het papier?
De heer Terlingen: Er zijn vier gronden. De eerste is risicobeperking.
De tweede is verdeling van de markt. De derde is vergoeding van de bestedingskosten. De vierde is een zo groot mogelijk deel in de winst binnenhalen.
De heer Smulders: Vonden daar ook illegale prijsafspraken bij plaats?
De heer Terlingen: Daar vonden illegale prijsafspraken bij plaats, waarbij ik duidelijk wil stellen dat wij een ander inzicht hebben en een andere mening hebben als aannemers over het woord illegaal.
De heer Smulders: Dat mag. Heeft u daar zelf ook aan meegedaan?
De heer Terlingen: Daar heb ik zelf ook aan meegedaan.
De heer Smulders: Noem eens een paar voorbeelden.
De heer Terlingen: Ik heb vanaf 1960 tot 1985 regelmatig meegedaan aan aanbestedingen. Ik heb, moet ik eerlijkheidshalve toegeven, praktisch nooit aan een openbare aanbesteding meegedaan. Waarom niet? Omdat vanwege de kwaliteit die mijn bedrijf leverde en de verwachtingen die mijn opdrachtgevers hadden van de kwaliteit die ik leverde, mijn concurrentiepositie in de openbare aanbestedingsmarkt een dermate gering succes zou opleveren dat ik bijna nooit aan een openbare aanbesteding heb meegedaan.
De heer Smulders: Oké, u heeft dus voornamelijk onderhandse aanbestedingen gedaan.
De heer Terlingen: Om heel duidelijk te zijn: ik kwam eigenlijk nooit bij een openbare aanbesteding aan de bak. Ik was te duur.
De heer Smulders: Welke prijsafspraken maakte u dan tijdens die onderhandse aanbestedingen en met wie?
De heer Terlingen: Wij hadden als aannemers de verplichting om ons te melden – ik spreek nu over de periode tot 1992 – en wij dienden ons als aannemers te houden aan regels. Een van die regels was: je moet je melden en je moet vergaderen. Er was geen verplichting om je in de vergadering te binden aan bepaalde afspraken. Dus om het heel duidelijk te stellen: als ik aan een aanbesteding meedeed, ging ik naar de voorbesteding en als ik van tevoren op die voorbesteding zei ...
De heer Smulders: Wat hield die voorbesteding in?
De heer Terlingen: De voorbesteding is, zoals het op dit moment alom bekend is, de voorvergadering voor de eigenlijke besteding, waar de aannemers alleen onder elkaar overleggen.
De heer Smulders: Maar dan wist u al welke aannemers meededen met de aanbesteding.
De heer Terlingen: Ja, dat was tot 1985 niet zo moeilijk. Er was een prijsregelende organisatie. Wij hadden regels waar wij ons aan moesten houden. Die regels waren bekend. Die stonden in boekjes en dergelijke. Een van die regels was ... Nu moet ik even goed nadenken, want ik ben heel even de draad kwijt.
De heer Smulders: U was bij de prijsregelende organisaties.
De heer Terlingen: Ja, daar was ik. Een van die regels was dat je moest verschijnen. Maar er was niet de verplichting ... Als je op een bepaald moment daar was verschenen, zat je met je medeaannemers aan tafel. De kunst was om tevoren te weten welke de medeaannemers waren, want dat bood namelijk de mogelijkheid om zelfs voor de vergadering nog een voorvergadering te houden. Ik geloof dat u dat graag van mij wilt weten.
De heer Smulders: Ja, maar die noem ik wel illegaal en die noemt u niet illegaal.
De heer Terlingen: Die voorbesteding is illegaal. Daar is geen discussie over.
De heer Smulders: Hoe kwam u achter de namen van uw medeaannemers?
De heer Terlingen: Wij kwamen achter de namen omdat het tot 1985 of 1986 mogelijk was dat je de zogenoemde contramelding kreeg. Je meldde dat je ging meedoen en je vroeg aan degene die die melding ontving wie er nog meer meededen. Zo wist je dus wie het was. In de jaren 1980 tot 1985 zijn er onderhandelingen geweest, onder andere met de overheid. Een van de concessies die de aannemers toen gedaan hebben, is dat zij hebben afgezien van de mogelijkheid voor de contramelding. Dat betekende dat degene die de meldingen regelde niet meer mocht mededelen wie de mede-inschrijvers waren als je je meldde.
De heer Smulders: Hoe kwam u daar dan achter?
De heer Terlingen: Het circuit van de aannemers is natuurlijk niet zo groot. Zeker waar wij voornamelijk regionaal opereren en weten welke aannemer wel of niet een goede relatie heeft met de opdrachtgever en ook weten welke aannemers goed in het werk zitten en welke niet goed in het werk zitten, is het mogelijk om na te gaan wie er bij deze aanbesteding aanwezig zijn. Zelfs kun je van tevoren beoordelen wie op dat werk serieus is.
De heer Smulders: Welke bronnen had u nog meer om erachter te komen welke aannemers bij een aanbesteding mee zouden doen?
De heer Terlingen: Elke aannemer heeft zijn relaties met z’n opdrachtgever. Dan praat ik gemakshalve even over de aanbesteding op uitnodiging. Dan zie je dat er een duidelijk verschil is tussen de cultuur van een onderhandse aanbesteding en die van een openbare aanbesteding.
De heer Smulders: Wij praten nu alleen over die onderhandse aanbesteding. Een aanbesteding op uitnodiging is ook een onderhandse aanbesteding.
De heer Terlingen: Precies. Nu gaan wij het even over de onderhandse aanbesteding hebben. Het was uitermate belangrijk om te weten voor welke prijs de opdrachtgever bereid is om het werk aan de aannemer te gunnen.
De heer Smulders: Is dat de zogenoemde directieraming?
De heer Terlingen: De directieraming.
De heer Smulders: Akkoord.
De heer Terlingen: De kunst was om erachter te komen wie bepalend was voor de kennis over de prijs waarvoor de opdrachtgever bereid was het werk te gunnen. Dat geldt voor de aanbestedingen van de particuliere opdrachtgevers en dat geldt in het bijzonder voor de aanbestedingen van de openbare opdrachtgevers: overheid en gemeenten.
De heer Smulders: Wij beperken ons nu tot de openbare aanbesteders. Hoe kwam u erachter?
De heer Terlingen: Bij de openbare aanbesteders?
De heer Smulders: Ja.
De heer Terlingen: Dan moest je natuurlijk een netwerk opbouwen. Je moest weten wie waar zit.
De heer Smulders: Wie gaf u die namen dan door?
De heer Terlingen: Er was niet een centraal punt waar die namen werden doorgegeven. Er was een centraal punt wat de melding betreft, maar niet een centraal punt bij welke opdrachtgevers je moest zijn. Dat was de inventiviteit die de aannemer zelf ten grondslag moest leggen om te zorgen dat hij de informatie kreeg die hij wenste te hebben.
De heer Smulders: Op een gegeven moment kreeg u toch grip op de directiebegroting, op de raming. Wie gaf u dan die bedragen door?
De heer Terlingen: Om te beginnen was er de mogelijkheid dat de architect het deed of een adviseur die het deed en zelfs mensen vanuit de bedrijven en vanuit de opdrachtgever zelf. Dus de opzichters en allerlei personen die betrokken zijn bij de vorming van de prijs. Die wisten het en die moest je dus proberen te benaderen om te kunnen weten wat er kon gebeuren. Er was een dubbel belang. Er was niet alleen het belang van de aannemer. Er was nog een ander belang. De opdrachtgever, de architect en de constructeur – de mensen die de technische installatie moesten maken, die de bestekken moesten schrijven – waren vaak een aantal jaren met elkaar in onderhandeling over de wijze waarop het bouwwerk tot stand moest worden gebracht. Er moesten tekeningen worden gemaakt, de wensen van de opdrachtgever werden verwerkt, enz. Dikwijls verwaterde het allereerste waar de opdrachtgever van uitging.
Het resultaat moest dan gebouwd worden. Vaak werden de wensen van de opdrachtgever tijdens de voorbereidingen en de besprekingen zover doorgeduwd en ingevuld dat de prijs die in het allereerste begin was vastgesteld, werd overschreden. Dan moest het werk worden aanbesteed. De opdrachtgevers – nu doel ik op de architect en de constructeur – hadden er ook zelf groot belang bij dat het werk tegen de prijs die zij hadden begroot, werd gerealiseerd. Een architect heeft immers jarenlang energie gestoken in een bouwwerk. Eindelijk kom je tot een resultaat en is duidelijk wat je zult gaan maken. Vervolgens wordt het aanbesteed. Als blijkt dat de kostprijs – onder de kostprijs versta ik de prijs die de aannemer wil bedingen voor het werk dat hij maakt – aanzienlijk hoger is dan de begroting die voor die tijd is gemaakt, is er een probleem. Dat betekent immers dat moeizame onderhandelingen moeten plaatsvinden. Dat kost energie en geld. Die architect krijgt ook een bepaald budget en daar moet hij dus extra werk voor verrichten. Ook de architect heeft er dus groot belang bij dat de aanbesteding een succes is. Ik heb menigmaal een besteding bijgewoond waarbij de architect een zucht van verlichting slaakte omdat de laatste aannemer dicht bij zijn begroting zat.
De heer Smulders: Hoe kwam u dan aan de prijs die u moest indienen en die overeenstemde met de directiebegroting?
De heer Terlingen: Ik denk dat ik nu geen nieuwigheden meer vertel. De laatste weken en maanden is hierover veel in de publiciteit gekomen, maar ik wil het u nog wel even uitleggen. Hoe komen wij aan de prijs? Vijf aannemers dingen mee naar een werk. Het werk is begroot op 20 mln gulden. Ik chargeer even, maar ik probeer een eenvoudig voorbeeld te geven. Die vijf aannemers gaan bij elkaar zitten. Ik zal het u heel eerlijk zeggen: het allereerste wat wij onder elkaar bespreken is de prijs. Dan bedoelen we niet de prijs waarvoor wij het willen maken, maar de prijs waarvoor de opdrachtgever het werk wil laten doen. Die prijs is bepalend voor bijna de gehele gang van zaken bij de voorbesteding. Ik geef een voorbeeld. De begroting is 20 mln. De aannemers hebben het werk uitgerekend en komen uit op 30 mln.
Het zal u duidelijk zijn dat er bij de besprekingen weinig te praten valt. De aannemers weten immers dat, als zij een prijs indienen van 30 mln. terwijl de begroting 20 mln is, er een aan de zekerheid grenzende waarschijnlijkheid is dat het werk niet wordt gegund. Het belang van de aannemer is juist dat het werk wordt gegund. Dat is ook het belang van de architect. Het belang van de opdrachtgever is dat het werk wordt gerealiseerd. Op dat punt hebben alle marktpartijen dus een groot belang. In dat kader is het dus duidelijk dat een architect er helemaal niet zoveel moeite mee heeft om te laten vallen in welke orde van grootte het werk zit. Of hij dat nou precies vertelt dan wel of daar misschien een marge in zit, laat ik over aan de policy van de opdrachtgever en de architect.
De heer Smulders: Hoe komt u nu aan die 20 mln?
De heer Terlingen: De vijf aannemers gaan bij elkaar zitten. De laagste aannemer schrijft in voor een bedrag van 15 mln gulden. Er wordt dus geblankt en die aannemer legt een bedrag neer van 15 mln gulden. De andere vier aannemers wijzen naar hun voorhoofd: deze man is gek, dit kan niet. Zij hebben immers allemaal een serieuze begroting gemaakt en zij komen allemaal uit op zo’n 20 mln. De een heeft 500.000 gulden meer, de ander 500.000 gulden minder. Op het moment dat die 15 mln op tafel ligt, kan de laagste aannemer twee dingen doen. De eerste mogelijkheid: hij kan zich doodschrikken, omdat hij dacht dat zijn prijs van 15 mln correct was. Dan kan hij zich terugtrekken en niet meer meedoen. De tweede mogelijkheid is dat die aannemer wel degelijk weet dat het werk 20 mln gulden kost, maar dat het voor hem noodzakelijk of heel belangrijk is dat hij dat werk kan maken. Waarom? Zijn bedrijf is daarop ingesteld, hij heeft ruimte in zijn orderportefeuille, enz. Er zijn een groot aantal motieven waarom je dat werk erg graag wilt hebben. Dan gaat de volgende fase in. Die 15 mln gulden worden ’’opgevuld’’. De aannemer verhoogt zijn prijs tot omstreeks die 20 mln. Hij weet dat de opdrachtgever bereid is om dit werk voor 20 mln gulden te gunnen. Het probleem van het niet gunnen hebben wij dan gecanceld. Vervolgens gaan de aannemers naar huis. De laagste aannemer ontvangt voor het werk dus 15 mln gulden en de 1
mln gulden die hij erop heeft mogen zetten voor zichzelf. 4 mln gulden moet hij uitdelen aan de overige vier aannemers. Dat zijn dan de bedragen waarover op dit moment in de bouwwereld wordt gesproken als zijnde de geweldige winsten die worden gerealiseerd. Ik had een bedrijf en ik deed ook mee aan dat soort werken. De eerste keer dat ik binnenkwam, schreef ik in voor 19,5 mln gulden. Ik wilde dat werk graag hebben, maar ik kwam nergens, want de laagste was 15 mln. Ik ging wel naar huis met 1 mln gulden. Het leek erop dat ik een heel blij man was, maar dat was ik helemaal niet, want ik wilde dat werk hebben. Dat miljoen was natuurlijk heel aardig, maar daar had ik niet zoveel aan.
De volgende keer komen de vijf aannemers weer bij elkaar. Weer is er een werk van 20 mln. Weer is er een aanbesteding en weer schrijft een aannemer in voor 15 mln. Ik was in staat om op dat werk in te schrijven voor 20 mln minus 1 mln gulden, want die 1 mln gulden had ik ontvangen en die kon ik rustig inzetten om dat werk te kunnen krijgen. Maar weer kwam ik er niet aan en weer ging ik naar huis met 1 mln gulden. Ik was dus een rijk man, want ik had 1 mln gulden en ik had nu weer 1 mln gulden. De derde keer kom ik weer met die vijf aannemers bij elkaar. Weer is het werk 20 mln en weer schrijf ik in. En waar schrijf ik voor in? Voor 20 mln min de 1 mln gulden die ik mijn zak heb zitten en opnieuw 1 mln gulden die ik in mijn zak heb zitten. Om het verhaal kort te maken: na vijf keer was ik aan de beurt, want dan had ik 5 mln gulden in mijn portefeuille, ik had 5 mln gulden die ik kon krijgen van de andere vier besteders, en dus kon ik het werk maken, want toen kon ik inschrijven voor 15 mln gulden. Zo is de realiteit van de voorbesteding van de aannemers.
De heer Smulders: Op welke wijze werd die 1 mln gulden aan u overgemaakt?
De heer Terlingen: Dat was heel eenvoudig: het bekende boekje. Iedere aannemer heeft in zijn binnenzak een boekje. In dat boekje schrijft hij precies op wat hij van wie krijgt.
De heer Smulders: Ik zie nog een gat. In het begin noemde u een kostprijs van 30 mln. Toch gaat u het maken voor 20 mln, of zelfs voor 15 mln.
De heer Terlingen: De aannemer die de eerste keer voor 15 mln gulden inschreef, had al reeds op andere bestedingen een dusdanig groot bedrag als reserve, als potje, opgebouwd dat hij op dat moment voor die 15 mln gulden kon inschrijven. Is dat duidelijk?
De heer Smulders: Niet helemaal.
De heer Terlingen: Vraag wat u wilt weten.
De heer Smulders: Je hebt een kostprijs van 30 mln gulden, maar je moet het maken voor 15 mln. Daar zit toch een enorm gat tussen?
De heer Terlingen: Ik erken dat ik toch nog weer kans heb gezien om verwarring te scheppen. Die 30 mln gulden komt in het verhaal dat ik net heb verteld, niet voor. Als alle aannemers hadden uitgerekend dat het werk dat door de opdrachtgever was begroot op 20 mln, 30 mln moest kosten, dan zeiden ze: Gods water over Gods akker, wij schrijven in voor 30 mln. Dan ontstaat de situatie waarin de gemeente Amsterdam de tunnels ...
De heer Smulders: Nu begrijp ik het.
De heer De Wit: Hoe vaak komt de situatie die u beschrijft voor, met 5 aannemers en bedragen van 15 en 20 mln?
De heer Terlingen: Hiervoor is het noodzakelijk dat ik u enig inzicht geef in de problematiek en de omvang van de bouwnijverheid. Ik schat dat er in Nederland 20.000 aannemers zijn. Ik denk dat 17.000 van die 20.000 aannemers niets met deze problematiek van doen hebben. Dat zijn de kleine aannemers en dat zijn de aannemers die helemaal niet op bestedingen komen, maar gewoon werken voor een opdrachtgever die opbelt en vraagt of de aannemer een deur of een dak wil repareren. Die 17.000 aannemers voeren wij even af. We hebben dan nog 3000 aannemers over. U mag het mij niet euvel duiden dat ik de aantallen niet helemaal goed heb. Ik praat over globale aantallen; het is al enige tijd geleden dat ik de cijfers onder mijn neus gehad heb. Het gaat om de systematiek en de problematiek. Die 3000 aannemers zijn de aannemers die regelmatig op bestedingen komen van werken van enige omvang. Zij komen op bestedingen waar opdrachtgevers proberen om via een aanbesteding een prijs te realiseren. Van die 3000 aannemers zitten er ongeveer 100 op het grote werk. Zij nemen het merendeel van de bouw. Het gaat dus in wezen om 100 aannemers, 200 aannemers, 500 aannemers, maar dan houdt het op.
De heer De Wit: U heeft zojuist tegenover de commissie aangegeven hoe u een bedrag van 5 mln voor u zelf heeft opgebouwd. Hoe vaak komt dat nu in de praktijk voor? Gaat u daarbij eens uit van uw eigen bedrijf.
De heer Terlingen: Dit komt voor bij die 200 aannemers. De overige 20.000 aannemers doen in dit spel helemaal niet mee. Om een werk van 20 mln gulden kunnen realiseren, moet je immers een bedrijf van enige omvang hebben. Ik denk dat het in Nederland om 200 of 300 bedrijven gaat.
De heer De Wit: U hebt aan het begin van uw uiteenzetting gezegd dat uw bedrijf niet vaak aan openbare aanbestedingen meedeed. U had 1 mln te goed en u moest bijvoorbeeld één of twee jaar wachten voordat u weer een openbare aanbesteding had. Wat deed u met die 1 mln?
De heer Terlingen: Die 1 mln gulden kregen wij uitbetaald.
De heer De Wit: Door wie kreeg u die uitbetaald?
De heer Terlingen: Die kregen wij uitbetaald door de man die de bestedingen regelde. Hij zorgde namelijk voor de afrekeningen tussen de aannemers. Dat was de pandjes-baas, zoals wij dat noemen. Die man organiseerde en regelde de bestedingen keurig. Ik praat nu over de periode tot 1986 of 1987.
De heer De Wit: Wie was die pandjesbaas?
De heer Terlingen: Een man die in dienst was van de aannemersorganisatie.
De heer De Wit: Waar kwam dat geld vandaan?
De heer Terlingen: Dat geld kwam van de aannemers die het werk aannamen. Het is veel ingewikkelder dan ik heb voorgesteld. De situatie die ik u heb geschetst, is een theoretische. Die vijf aannemers komen niet elke keer alleen bij elkaar. Als dat het geval was, was de zaak eenvoudig.
Ik heb aanbestedingen. Ik kom met een veelvoud van concurrenten, collega’s, in aanraking. Iedere keer is er een andere samenstelling bij de aanbestedingen: de ene keer zit je er met Jan en Piet en de andere keer met Klaas. Dat betekent dat het onmogelijk is om die administratie zelf goed bij te houden. Je kon alleen in de gaten houden wat je zelf deed en welke verplichtingen je zelf had, maar verder was het onmogelijk om dat bij te houden. Dat gebeurde dus centraal door die organisatie. Het was keurig geregeld, met goede administraties en dergelijke. Als je een werk had aangenomen, moest je bij elke deelbetaling die je ontving, een deel van die post die je moest afdragen, overmaken op de rekening van de betreffende pandjesbaas. Dat ging keurig administratief, geen enkel probleem.
De heer De Wit: U hebt zelf al aangegeven dat dit op enig moment is veranderd.
De heer Terlingen: Ja.
De heer De Wit: Wat gebeurde er toen met die 1 mln die u te goed had?
De heer Terlingen: Die 1 mln kon nooit in de administratie van die aannemersorganisatie worden opgenomen, ook daarvoor al niet. Dat gebeurde niet op de officiële vergadering, maar op de voor-voorvergadering.
De heer De Wit: Even voor de duidelijkheid: Vóór welk jaar bedoelt u en wat is de verandering geweest?
De heer Terlingen: Er waren in de aanbestedingsfase drie momenten. Ik ga van achteraf aan. Het laatste moment was het moment dat de papieren en de inschrijfformulieren keurig netje in de bus werden gedaan, waarbij de opdrachtgever aanwezig was. Dat was het laatste. Het voorlaatste moment was de officiële voorbesteding. Ik noem het maar even de officiële. Het moment daarvoor was de voorbesteding van de heren aannemers onder elkaar. Die voor-voorbesteding, die natuurlijk in veel geringere mate voorkwam, werd door de aannemers onder elkaar geregeld. Daarvoor moest je dus zorgen dat je je administratie op dat punt goed voor elkaar had. Er was ook een grote sociale controle.
De heer De Wit: Hoe werden de bedragen die u tegoed had op basis van de afspraken die gemaakt werden tijdens de voor-voorafspraken geadministreerd en uitbetaald?
De heer Terlingen: Die werden om te beginnen geadministreerd door de aannemers zelf.
De heer De Wit: In de officiële boekhouding?
De heer Terlingen: Dat was op zich een officiële boekhouding, zij het dat niemand die zag. Laat ik duidelijk zijn: het was natuurlijk geen officiële boekhouding. Anders gaan wij zaken verwarren. Het was geen officiële boekhouding.
De heer De Wit: Het woord ’’schaduwboekhouding’’ zou dat ...
De heer Terlingen: Dat was de schaduwboekhouding. Dan zijn we thuis, denk ik.
De heer De Wit: Wat gebeurt er dan met het bedrag dat uit de voor-voorbesteding voortvloeit?
De heer Terlingen: Dat zal ik u vertellen. Dat bedrag werd en wordt, in mijn ogen nog steeds, uitgekeerd op bepaalde momenten. Even de praktijk: ik moet vijf mln uitkeren en ik heb vier mln te ontvangen. Wat doe ik dan? Ik ga een keer koffie drinken met de man aan wie ik die 1 mln moet betalen en van wie ik dat bedrag moet verkrijgen. Dan zeg ik: we betalen elk onze eigen koffie, want anders kan het er niet af. Het is maar een gering bedragje dat we met elkaar te verrekenen hebben. Dan wordt het doorgestreept. Wij noemen dat ’’clearen’’. Met andere woorden: die boekhouding komt nooit ergens te voorschijn, want die is er niet. Die wordt op een gegeven moment gewoon weggewerkt.
De heer De Wit: Werd er dan altijd op deze manier afgerekend, als ik het zo mag noemen?
De heer Terlingen: Nee, want er zijn ook momenten dat je wel in de problemen komt, omdat je iemand wat moet uitkeren; omdat er geen verrekening of geen schuld tegenover die man tegenover staat. Ook dan moet je op een gegeven moment afrekenen.
De heer De Wit: Hoe doet u dat?
De heer Terlingen: Dan krijgen we de situatie dat de ene aannemer aan de andere aannemer een nota stuurt. Dan komt de zaak officieel in de boeken.
De heer De Wit: Wat staat er in die nota?
De heer Terlingen: Daar kan van alles in staan.
De heer De Wit: Kunt u een voorbeeld noemen?
De heer Terlingen: Er kan ook niets in staan. Er kan gewoon in staan: verplichting van A naar B.
De heer De Wit: Zo zal het niet omschreven worden. Kunt u een voorbeeld geven van wat er in zo’n nota staat?
De heer Terlingen: Enige inventiviteit van de aannemers mag u toch wel verwachten.
De heer De Wit: Kunt u een voorbeeld noemen van wat er dan op de nota staat?
De heer Terlingen: Dat kan bijvoorbeeld zijn: ’’adviezen’’ of ’’huur van een kraan’’. Er kan van alles op staan. De kunst is nu om dat als aannemer zodanig in de boeken te verwerken, dat niemand daarover enige argwaan krijgt. Het gaat er namelijk om, dat ik administratief die 1 mln gulden die ik moet ontvangen, moet kunnen verantwoorden. Daarvoor heb ik een nota nodig. Wat er op die nota staat, interesseert mij helemaal niet.
De heer De Wit: Als ik u goed begrijp, is het zo: wat er op de nota staat, is in feite verzonnen, want er ligt geen prestatie onder.
De heer Terlingen: Dat klopt.
De heer De Wit: Er wordt alleen een nota gestuurd en op basis van die nota betaalt de ander bijvoorbeeld aan u uit.
De heer Terlingen: Ja.
De heer De Wit: Kunnen wij dan concluderen dat dit een valse factuur is in zo’n situatie?
De heer Terlingen: Nee, het is een reële factuur. Een valse factuur zou een factuur zijn waar een bedrag op staat dat niet in de boeken terechtkomt. Dit bedrag komt echter gewoon in de boeken terecht. Alleen de omschrijving van de nota ...
De heer De Wit: Zou je de omschrijving vals kunnen noemen?
De heer Terlingen: De omschrijving dekt niet de werkelijkheid. Laat ik het voorzichtig zeggen.
De heer De Wit: Als ik u dan vraag of het een valse factuur is, omdat de omschrijving de werkelijkheid niet dekt ...
De heer Terlingen: Dan zeg ik dat dit geen vervalste factuur is, want er staan een contranota en een betaling tegenover. Dat is niet vals. Daar is niets vals aan.
De heer De Wit: Dat is helder, dat is uw opvatting. U heeft nu twee voorbeelden genoemd waarop werd afgerekend. Het eerste voorbeeld was dat er bij de koffie tegen elkaar werd weggestreept.
De heer Terlingen: Dat vindt u in geen enkele boekhouding terug.
De heer De Wit: Het tweede voorbeeld dat u hebt genoemd, is dat er facturen worden uitgeschreven waarvan u zegt: alleen het bedrag klopt niet, het bedrag is vals. Waren er nog andere methoden om tot een oplossing te komen, bijvoorbeeld voor dat bedrag van 1 mln?
De heer Terlingen: Ja, natuurlijk zijn er andere methoden. Maar daar kan ik niet in treden, want daar heb ik nooit aan meegedaan. Ik heb er in mijn bedrijf altijd voor zorggedragen dat ik op geen enkele wijze met de fiscus of wat dan ook in de problemen zou kunnen komen. Daarom heb ik nooit meegedaan aan het verrichten van betalingen waar geen nota’s tegenover staan. Natuurlijk gebeurt dat ook. Er zijn in het circuit van de aannemerswereld natuurlijk ook bedragen die nergens in de boekhouding tevoorschijn komen.
De heer De Wit: Waar moeten wij dan aan denken? Welke voorbeelden kunt u geven?
De heer Terlingen: Als ik een werk aanneem voor 100.000 gulden en de opdrachtgever verzoekt mij om een rekening te sturen van 90.000 gulden, dan is dat zo’n nota. Dat moet u toch weten!
De heer De Wit: Ja, dat is ook een voorbeeld van iets wat gebeurde.
De heer Terlingen: Ik wil één ding stellen. Ik denk dat die situaties die u nu aan mij vraagt, bij de grote bedrijven praktisch niet zullen voorkomen. Die zult u weer juist bij de kleinere bedrijven vinden.
De heer De Wit: Ik heb nog even een vraag over die factuur. Stond er in zo’n geval dan ook BTW op die factuur?
De heer Terlingen: Daar stond keurig netjes BTW op.
De heer De Wit: Klopte die BTW dan ook?
De heer Terlingen: De BTW klopte als een zwerende vinger. Daar is toch geen enkel probleem mee? Als ik BTW op een nota zet voor ....
De heer De Wit: Voor een prestatie die niet geleverd is!
De heer Terlingen: Ja, dat staat volstrekt los van de geleverde prestatie. De BTW wordt geheven over het bedrag dat ik in rekening breng. Alleen, als ik geen contrarekening daarvan heb, moet ik het volledige bedrag aan de fiscus afdragen. En als ik een contra-rekeningbedrag heb, hoef ik alleen het verschil maar aan de fiscus af te dragen. De fiscus heeft geen problemen.
De heer De Wit: U concludeert in ieder geval dat dit, in de tijd dat u daarmee te maken had, een tot op zekere hoogte toegelaten methode was?
De heer Terlingen: Ja, het is een zeer effectieve methode.
De heer De Wit: Goed. Dank u wel.
De heer Smulders: Die pandjesbaas had ook nog een miljoen.
De heer Terlingen: Ja.
De heer Smulders: Waar is dat miljoen gebleven?
De heer Terlingen: Dat is een gewetensvraag. Ik heb ook geen problemen om daarover hier opening van zaken te geven. Bedrijven hebben personen die de bestedingen regelen. Ik had een wat kleiner bedrijf. Wij waren met twee broers daarnaast. Wij gingen dus altijd zelf naar de aanbesteding toe. Op die aanbesteding werd dan vaak een bedrag geschoven dat de ene aannemer aan de andere aannemer moest betalen. Ik praat maar even over een wat kleiner bedrag. De aanbesteding is geweest en de uitvoerder of de man die de besteding voor dat bedrijf regelt, komt naar huis en zegt tegen zijn baas: wij hebben 9000 gulden tegoed. De werkelijkheid was dat er 10.000 gulden was afgeschreven. En wat gebeurde er dan? Dan gebeurde het dat die 9000 gulden keurig netjes volgens de boeken werd verwerkt.
De heer Smulders: Hoe werd die verwerkt?
De heer Terlingen: Door middel van de verrekening. Dat waren de nota’s die officieel werden ingediend.
De heer Smulders: Dus ook weer die nota’s zonder prestatie?
De heer Terlingen: Ja, zonder prestatie. Aannemer A betaalde dus 10.000 gulden, want dat was zijn verplichting. En aannemer B ontving 9000 gulden. Er was dus 1000 gulden zoek. En u mag raden waar die 1000 gulden naartoe ging. Die 1000 gulden ging naar die man die deze besteding voor zijn bedrijf had geregeld. En dat is jaren en jarenlang goed gegaan. Ik heb mij daarover verbaasd. Ik moet ook zeggen dat ik daar pas mee geconfronteerd werd nadat deze zaak door de FIOD was gearresteerd.
De heer Smulders: En liep dat allemaal via die pandjesbaas?
De heer Terlingen: Dat liep via de pandjesbaas. Die pandjesbaas schreef op: 10.000 gulden naar het bedrijf van Jan en 9000 gulden naar het bedrijf van Piet. En die 1000 gulden rekende hij cash af met degene die de besteding had geregeld. Dat is jarenlang goed gegaan, want bij de fiscus kwam er nooit iemand op het idee om die twee bedragen eens met elkaar te gaan vergelijken. En dat is heel veel jaren goed gegaan. En de fiscus had niets in de gaten. Die keek alleen maar naar de boeken bij mijnheer A en zei: ik heb 10.000 gulden gevonden. Nou, keurig netjes, daar krijg ik mijn belasting en mijn BTW over. En de ander zei: ik heb 9000 gulden betaald. Dus die werd van die andere, van die tien, afgehaald. Dus die tien één en tien ander. Alleen, die aannemer die de 9000 gulden ontving, boekte maar 9000 gulden die hij ontvangen had en betaalde over die 9000 gulden maar BTW en betaalde over die 9000 gulden maar zijn winstbelasting. Totdat, in de jaren tachtig, de betreffende inspecteur van de belasting in een helder ogenblik ontdekte dat er een gat zat. En toen is Leiden is last geweest. Want toen kwam het uit en toen waren er plotseling een groot aantal bedrijfsleiders niet meer in de bouw werkzaam.
De heer De Wit: Kunt u verduidelijken wat dat betekent?
De heer Terlingen: Dat betekende dat de betreffende man van dat bedrijf door zijn baas op het matje werd geroepen, die zei: hoe kan dat nu? De fiscus zegt tegen mij dat ik 10.000 gulden had moeten ontvangen en ik heb er maar 9000 ontvangen? Waar is die 1000 gulden gebleven?
De heer De Wit: En?
De heer Terlingen: En vervolgens was de man van het toneel verdwe-
De heer De Wit: Ontslagen?
De heer Terlingen: Ja, ontslagen. Ik heb het zelf dus niet aan den lijve meegemaakt, maar ik heb op een gegeven moment wel ontdekt dat er een groot aantal weg waren. En er was nog wat. Dat zal ik u ook in alle eerlijkheid vertellen.
De heer Smulders: Wanneer was dit afgelopen?
De heer Terlingen: Laten wij zeggen: tussen ’80 en ’85.
De heer Smulders: Dan praten wij toch wel over iets wat al heel erg lang geleden is gebeurd.
De heer Terlingen: Daarom kunnen wij er nu ook in alle openheid over spreken.
De heer Smulders: O ja! Dan gaan wij toch even naar iets anders toe. Ik wil even naar de aanbestedende diensten toe.
De heer De Wit: Ik wil nog even terugkomen op de afspraken die gemaakt zijn. Kunt u de commissie duidelijk maken waarom deze afspraken werden gemaakt? Waarom dat voor-vooroverleg, waarom dat vooroverleg, waarom al die administratie daaromheen, het maken van facturen, het maken van afspraken?
De heer Terlingen: Het allerbelangrijkste motief was verdeling van de markt. Dat is ook de reden waarom ik nu openheid van zaken heb gegeven. Wie had nu immers het grote voordeel bij deze wijze van aanbesteding? Dat waren de grote bedrijven. De grote bedrijven waren in staat, omdat zij ook veel bestedingen hadden, om te bepalen in welk werk ze op welk moment geïnteresseerd waren, om daarover te praten en om daarop in te schrijven. Wij waren een middelgroot bedrijf. Wij waren best in staat en goed geoutilleerd om objecten van 20 mln gulden te realiseren. Maar wij waren niet in staat om er tien te realiseren. Wij hadden een beperkte capaciteit. Wij waren dus ook niet in staat om iedere keer op een besteding van zo’n werk van 20 mln mee te doen. Wij hadden er geen capaciteit voor om dat uit rekenen, om daaraan mee te doen. En dat betekende dat wij dus veel minder vaak op die markt opereerden. En dat betekende dat wij veel minder vaak een reserve konden gaan opbouwen. En dat betekende dat wij veel minder vaak op een bepaald moment die 15 mln gulden konden inzetten. Om het eventjes duidelijk te maken! De grote bedrijven konden dat veel gemakkelijker. En die waren dus op deze wijze in staat om de markt toch zodanig te reguleren en te bespelen dat zij op het moment dat het hun uitkwam, een werk konden krijgen dat voor hen interessant was.
nen.
De heer De Wit: Is dat volgens u het enige aspect dat aan deze afspraken zit?
De heer Terlingen: Nee, de romantiek van het bouwen speelt natuurlijk ook mee. Iedere aannemer probeert toch altijd wat te verdienen. Op het moment dat je aannemer bent van een werk en je bent de laagste, dan ben je die dag van de besteding een blij mens. Want je hebt je concurrenten verslagen. Alleen, de dag daarna, als de opdracht binnenrolt, dan denk je: hoe krijg ik het werk voor die prijs weer rond? En dan is vaak het grote plezier alweer een klein beetje vergaan. Welnu, wanneer ik nu geen aannemer ben, dan heb ik in ieder geval nog een kleinigheidje als troostprijs.
De heer De Wit: En dat kleinigheidje is?
De heer Terlingen: Dat is dat miljoen, ha, ha!
De heer De Wit: Dat miljoen. Het valt mij op dat u het systeem toch als een soort sport heeft ervaren en dat u er veel lol over heeft.
De heer Terlingen: Nee, ik maak er een grapje over, maar ik ben er zeer serieus in. Waarom ben ik daar serieus in? Mijn roots liggen niet bij het AVBB. Mijn roots liggen bij het NVOB. Dat is ook de reden dat ik openheid van zaken heb gegeven. Ik was voorzitter van het midden- en het kleinbedrijf. Daar heb ik mij een aantal jaren voor ingezet. Ik heb met lede ogen moeten aanzien dat ik de zaak niet kon doorbreken. Dat is de reden dat ik opening van zaken heb gegeven toen het journaille bij mij kwam en daarom vroeg. Ik realiseerde mij dat er zo veel boven de tafel was gekomen dat men kon aanvoelen dat zwijgen niet meer kon. Ik was bovendien van mening dat er een kans kwam voor het midden- en kleinbedrijf om de zaak in de openheid te brengen, waardoor er wellicht maatregelen genomen kunnen worden om de concurrentiepositie van het midden- en kleinbedrijf te verbeteren.
De heer De Wit: Was een ander bijkomend beoogd effect van de afspraken dat de prijs kon worden bepaald?
De heer Terlingen: Ja. U moet mij hier even helpen.
De heer De Wit: U zegt, wetende dat er een aanbesteding ligt voor 20 mln, te gaan praten over het bedrag waarvoor het werk uitgevoerd zal worden. Er wordt dan afgesproken voor welke prijs de laagste zal gaan. Met andere woorden, is de bedoeling van het vooroverleg niet ook om tot een gezamenlijke prijs te komen?
De heer Terlingen: Ja, dat is volstrekt duidelijk.
De heer De Wit: Was het een vooropgezette bedoeling van de kant van de aannemers?
De heer Terlingen: Natuurlijk. Alle aspecten die ik heb genoemd, waren bewuste aspecten. Bij de ene besteding woog het ene aspect zwaarder en bij de andere besteding het andere aspect, bijvoorbeeld het prijseffect. Wat is de prijs van een werk? Dat is de prijs waarvoor de aannemer het wil maken en waarvoor de opdrachtgever het wil laten maken. Dat heeft in werkelijkheid niets te maken met de kostprijs. Meestal wel, omdat aannemers heel goed weten wat een werk waard is. Opdrachtgevers weten het in de regel goed. Dat is niet altijd zo. Waar wordt een prijs die voor een werk wordt bepaald op gebaseerd? Wij denken te weten wat het kost. Dat weten wij pas als het klaar is. Dan weten wij het misschien nog niet.
De heer De Wit: Als iemand als laagste inschrijft voor 15 mln en men samen afspreekt voor 19 mln, wordt door onderling overleg de prijs bepaald. Is er dan ook niet sprake van een prijsopdrijvend effect?
De heer Terlingen: Ja, zeker.
De heer De Wit: Is daar iemand die daarvan nadeel ondervindt?
De heer Terlingen: Zeker. Ik zeg in alle openheid het volgende. Als wij er in het vooroverleg achter zijn gekomen dat de opdrachtgever voor het werk 20 mln gulden wil geven, terwijl wij het hebben uitgerekend en denken dat het voor 15 mln gulden kan, is het duidelijk dat wij voor die 20 mln gulden inschrijven. Dat wilt u weten.
De heer De Wit: U bevestigt dat dit prijsopdrijving is. Ik leg u vervolgens de vraag voor of dit tegelijkertijd betekent dat er iemand nadeel ondervindt van het vooroverleg, van het opdrijven van de prijs?
De heer Terlingen: Het ondervinden van voor- en nadelen moet je chargeren. Als ik iets wil hebben en bereid ben om daarvoor een bedrag te betalen, waarom zou de ander dan minder vragen? Wij leven in een vrije markt-economie. Ik draai het om. De opdrachtgever heeft een werk uitgerekend voor 20 mln gulden. Wij gaan weer naar die 20 mln. Dat is gemakkelijk. Dan zijn wij snel thuis. De aannemer denkt dat hij het werk voor 20 mln kan realiseren. Hij heeft zich gek laten maken door de prijs die de opdrachtgever heeft laten vallen. Hij heeft niet goed gerekend. Hij komt ook op die 20 mln uit en het werk wordt voor 20 mln opgedragen. Dan gaan wij bouwen. Wij gaan aan de gang. Al heel snel komen wij tot de ontdekking dat die 20 mln gulden de werkelijkheid niet dekt. Het gaat 30 mln worden. Dan is Leiden in last. Ik zeg u dit omdat bij de aanbesteding de opdrachtgever de baas is. Die bepaalt de prijs waarvoor hij het wil doen en hij bepaalt of hij de opdracht geeft. Op het moment dat de aannemer aan de gang gaat, zijn de rollen omgekeerd. De aannemer is de baas. Op het moment dat zich iets voordoet dat niet overeenkomstig de gestelde omschrijving en de gestelde voorwaarden is, komt het bekende verhaal van bijwerk tevoorschijn. Dan gaat het volgende gebeuren. Ook dat is de realiteit. Dat stel ik heel duidelijk. Op het moment dat ik als aannemer een werk heb aangenomen waarvan ik tot de ontdekking kom dat het geen 20, maar 30 mln kost, geef ik u de garantie dat alles in het werk gesteld zal gaan worden om de eindsom van 30 mln te realiseren. Elk onderdeeltje en elk stukje werk wat erbij komt, betekent dan een gevecht. Wij vragen dan niet de prijs die het kost, maar wij vragen de prijs die wij eruit kunnen krijgen. Dan is de aannemer de baas. De opdrachtgever kan niet naar een andere aannemer. Hij is aan deze aannemer gebonden. Hij moet het werk doen en het stuk bijwerk moet hij betalen. Daarover gaan vaak de grote ruzies. Daar heeft niemand belang bij. De aannemer heeft een gevecht en loopt het risico zijn verhouding met de opdrachtgever op scherp te stellen. Als hij te veel gaat vragen, krijgt de opdrachtgever de pest in. Dan komen er spanningen in de afrekeningen en in het werk. De vele arbitrages die ik ook zelf heb meegemaakt zijn heel vaak terug te voeren op het feit dat er bij de aanvang van het werk onvoldoende duidelijk is omschreven wat de voorwaarden zijn.
De heer De Wit: Ik kom terug op de vraag die ik u stelde over de benadeling. U noemt nu een voorbeeld waar 30 mln uitkomt in plaats van 20 mln. De laagste inschrijver was 15 mln. U verdeelt 5 mln onder elkaar. Mijn vraag is hoe u kunt beweren dat er geen sprake is van benadeling. U kunt ook zeggen: in plaats van de inschrijfsom op te hogen naar 20 mln. laten wij die 5 mln weg en schrijven wij in voor 15 mln. Dan hoeven wij niets te verdelen. Op dat moment is er geen sprake van benadeling van de opdrachtgever.
De heer Terlingen: Ja. In wezen is de wijze waarop wij tot die 20 mln gulden komen volstrekt ondergeschikt in het kader van de bevoordeling of de benadeling van de opdrachtgever.
De heer De Wit: Erkent u het punt dat er benadeling plaatsvindt van de opdrachtgever?
De heer Terlingen: Nee. Dat het gebeurt, is een uitvloeisel van een aantal factoren. Het is niet zo dat ten principale de opdrachtgever benadeeld wordt als hij bij een correcte begroting, die de kostprijs dekt, voor een werk de begrote en de werkelijke kostprijs van 20 mln gulden betaalt. Die opdrachtgever wordt niet benadeeld. Hij betaalt de prijs die nodig is. Ik geef graag toe dat het voortraject een aantal aspecten in zich heeft waarbij men vraagtekens kan zetten. Men kan zich afvragen of het correct is op welke wijze dat tot stand komt. Het is niet zo dat de opdrachtgever ten principale benadeeld wordt als hij 20 mln betaalt. Ik geef zonder meer toe dat de aannemers aan het rotzooien zijn. Ik geef ook toe dat er excessen plaatsvinden. Ik geef toe dat er dingen gebeuren die het daglicht niet kunnen verdragen. Het is niet zo dat de opdrachtgever ten principale benadeeld wordt omdat hij een te hoge prijs betaalt. Ik sluit niet uit dat hij een te hoge prijs betaalt. Dat heeft een andere oorzaak.
De heer De Wit: Dat blijkt uit het voorbeeld dat u zelf geeft.
De heer Terlingen: Dat is zonder meer duidelijk. Wat is de echte kostprijs?
De heer De Wit: Ik zou zeggen dat er sprake is van benadeling omdat men dit niet hoeft te doen.
De heer Terlingen: De benadeling hoeft in de realiteit voor de opdrachtgever geen feit te zijn. Voor de beoordeling van een benadeling moet bepaald worden of de genoemde 20 mln gulden een reële prijs is. Als dat zo is, is er geen sprake van benadeling. Als die 20 mln gulden geen reële prijs is, is er wel sprake van benadeling. U hoort mij niet zeggen dat er geen sprake is van benadeling. U hoort mij wel zeggen dat er ten principale geen benadeling bij elk werk het geval behoeft te zijn, zelfs met de ondoorzichtige en discutabele wijze waarop de prijs tot stand komt.
De heer Smulders: Wij gaan naar de aanbestedende diensten en de aanbestedende overheid. Voor welke aanbestedende diensten heeft u werken uitgevoerd?
De heer Terlingen: Ik heb persoonlijk werken uitgevoerd voor de gemeente Amsterdam, voor woningbouwverenigingen, voor universiteiten en voor scholen. Bij dat laatste had ik te maken met het ministerie van Onderwijs en dergelijke.
De heer Smulders: Heeft u dat gedaan in openbare aanbestedingen of onderhandse aanbestedingen?
De heer Terlingen: Niet in openbare aanbestedingen. Dan kon ik er niet aankomen. Dan was het te duur.
De heer Smulders: Akkoord. Is er naar uw mening voldoende deskundigheid bij de overheid als aanbesteder en opdrachtgever?
De heer Terlingen: Als ik zeg dat er voldoende deskundigheid is dan spreek ik niet de waarheid. Als ik zeg dat er onvoldoende deskundigheid is, geldt daarvoor hetzelfde. Er zijn vele werken die de overheid aanbesteed. Bij een aantal werken is de deskun- digheid onvoldoende. Het is niet zo dat bij elk werk de deskundigheid onvoldoende is. Dat is niet waar. Binnen de opdrachtgevende overheid is een heleboel kennis aanwezig. Er is ook een heleboel slordigheid.
De heer Smulders: Is er ook de kennis dat er afspraken aanwezig zijn?
De heer Terlingen: Natuurlijk. Ik ben er heilig van overtuigd dat de aanbestedingsproblematiek, zoals ik die aan u heb voorgelegd, voor 100% bekend is bij de overheid. Ik ben daar heilig van overtuigd. Ik baseer dat op het feit dat ik zelf bij die onderhandelingen ben geweest. Ik ben zelf bij de besprekingen met de overheid geweest waar de aanbestedings-problematieken in de jaren tachtig zijn doorgesproken. Ik heb aan de desbetreffende minister toen meegedeeld: mijnheer de minister, de aanbestedingsproblematiek is een heel moeilijke. Wij hadden als aannemers in 1985 een systeem. Dat systeem was doorzichtig, controleerbaar maar niet volmaakt. De minister zei te overwegen om de hele zaak te verbieden. Toen heb ik tegen de minister gezegd: geachte mijnheer de minister, het is niet moeilijk om het te verbieden. Het is wel moeilijk om het uit te bannen.
De heer Smulders: Welke minister was dat?
De heer Terlingen: Minister Beelaerts van Blokland. Een keurige man.
De heer Smulders: Welke gevallen zijn u bekend van ambtenaren of diensten die bewust voor of tijdens de aanbesteding informatie lekten?
De heer Terlingen: Ik heb in de openbaarheid gezegd dat er gelekt werd. Dat is mij niet in dank afgenomen. Ik blijf erbij. Ik denk dat ik dat duidelijk kan maken met het volgende voorbeeld. In de periode dat ik in de organisatie werkzaam was, was er regelmatig overleg tussen opdrachtgevers en aannemers. Er was ook regelmatig overleg tussen de organisaties en de overheid, over vele aspecten de bouw betreffende. Veel van die besprekingen werden aan de Van Alkemade-laan gevoerd bij het ministerie van Volkshuisvesting. Er werden ook besprekingen gevoerd in het door mij genoemde etablissement. Er werden ook elders besprekingen gevoerd en op die besprekingen was de top van het ministerie van Volkshuisvesting aanwezig. Er waren vijf, er waren vier belangrijke spelers, vier belangrijke hoofdambtenaren van het ministerie die regelmatig op de besprekingen kwamen die wij gevoerd hebben. De namen van die vier, kan ik u ...
De heer Smulders: Waar werden die besprekingen gevoerd?
De heer Terlingen: Die besprekingen werden de ene keer op het ministerie in Den Haag gevoerd. Er werden ook besprekingen gevoerd in de zogenaamde molen, waar wij dus de nodige bekendheid door hebben gekregen.
De heer Smulders: Welke ambtenaren waren daarbij aanwezig?
De heer Terlingen: Dat waren de vier hoogste ambtenaren van het ministerie van Volkshuisvesting in Zoetermeer. Die vier ambtenaren zijn na afloop van deze besprekingen gebleven voor een gezellig onderhoud. Dat was structureel. Die besprekingen werden twee à drie keer per jaar gehouden – ik heb het een aantal jaren meegemaakt, ik ben er persoonlijk bij geweest – en ik heb persoonlijk ook de nabesprekingen meegemaakt. Men is mij in het openbaar op een verschrikkelijke manier afgevallen, want ik wist er niets van ... Ik zal u het volgende vertellen.
De heer Smulders: Ik wil eigenlijk liever eerst de namen van die ambtenaren hebben die daar bij zaten.
De heer Terlingen: De ambtenaren die daar bij zaten? De namen van die ambtenaren ga ik u hier in het openbaar niet noemen, behoudens één. En dat doe ik bewust en daarom haal ik het er even bij.
De heer Smulders: Even voor de goede orde. Wij stellen u als enquêtecommissie een vraag en daar moet u naar eer en geweten op antwoorden. Ik vraag u de namen van de mensen met wie u de besprekingen hield in de molen.
De heer Terlingen: Dat waren de hoogste baas van het ministerie van Volkshuisvesting en zijn drie kroonprinsen. Moet ik de namen hier openlijk noemen?
De heer Smulders: Ja, graag.
De heer Terlingen: Mag ik dan wel even in mijn boeken kijken?
De heer Smulders: Ja, natuurlijk.
De heer Terlingen: Dat mocht ik net niet, dus ... Ik moet even zoeken. De heer Van Kesteren, de heer Van der Jagt, de heer Van Baarsel en de heer De Reus. De laatste, mijnheer De Reus, is op dit moment voorzitter van de professionele projectontwikkelaarmaatschappij Nepro. Mijnheer De Reus is op dit moment statutair directeur van Matser BV.
De heer De Wit: Kunt u de naam van dat bedrijf herhalen?
De heer Terlingen: Matser BV, statutair directeur. Mijnheer De Reus heeft medegedeeld dat ik nergens van wist en dat mijn verhaal volledig uit de lucht is gegrepen en in strijd met de geschiedenis. Hoe kom ik er nu bij om u uit te leggen dat ik van mening ben dat mijnheer De Reus wel degelijk boter op zijn hoofd heeft? Mijnheer De Reus was de kroonprins op het ministerie van Volkshuisvesting. Mijnheer De Reus is op een bepaald moment overgeplaatst als hoofdingenieur-directeur naar Utrecht en daarna is mijnheer De Reus directeur geworden van Wilma Vastgoed. Ik ben ervan overtuigd dat mijnheer de Reus, die zijn positie als hoofdingenieurdirecteur heeft prijsgegeven voor een positie in het bedrijfsleven, te weten Wilma Vastgoed, de kennis die hij had niet heeft achtergelaten bij het ministerie.
De heer Smulders: Over welk jaar praten wij nu?
De heer Terlingen: Ik denk dat ik praat over de jaren vlak voor 1990.
De heer Smulders: Dus eind jaren tachtig.
De heer Terlingen: Ja, tussen 1985 en 1990.
De heer De Wit: U spitst uw bijdrage op dit punt toe ...
De heer Terlingen: Ja, ik ga nog even door. De heer Van Baarsel is op dit moment directeur bij HBG. Ook mijnheer Van Baarsel heeft zijn functie als ambtenaar verruild voor een functie in het bedrijfsleven, bij een aannemer. Ik vond het saillant dat ik in de krant moest lezen dat de heer De Reus voorzitter was van een professionele projectontwikkelaar. Ik vind dat zijn uitingen niet professioneel waren.
De heer De Wit: Ik kom terug op de oorspronkelijke vraag, namelijk of u kennis hebt van het lekken, door bijvoorbeeld ambtenaren, van ramingen of van andere zaken die voor de aanbesteding van belang waren. U hebt nu een aantal voorbeelden genoemd en ook namen genoemd van betrokken ambtenaren. Kunt u exact aangeven over welke periode u spreekt als u deze namen noemt?
De heer Terlingen: Ik spreek dus over de periode van 1978 tot 1985. Toen waren zij ambtenaar.
De heer De Wit: Waar haalt u de wetenschap vandaan dat er gelekt werd en hoe gaat dat?
De heer Terlingen: Daar was ik persoonlijk bij. Dat gaat als volgt. Tijdens de officiële besprekingen over de officiële problemen gaat alles keurig netjes in het werk.
De heer De Wit: Over welke problemen werd er eerst gesproken?
De heer Terlingen: Toentertijd ging het over budgetten, budgetteringen van werken, woningbouwsubsidies. Die problematiek was toen zeer duidelijk aanwezig. Dat lag in het bijzonder op het bordje van Volkshuisvesting. Ook was er de problematiek van het aanbesteden van werken. Volkshuisvesting had de grootste problemen om de prijzen, de zogenaamde curveprijzen die men toen had, te realiseren in de bouw. De overheid vond dat een bepaalde woning voor een bepaalde prijs klaar moest en de aannemers zagen daar geen kans toe. Dit was de algemene problematiek die voor het gehele land gold. Die was zeer ingrijpend, want de overheid werd toentertijd opgejaagd door de politiek omdat er te weinig woningen per jaar werden gebouwd. Dan komt de problematiek van de realisatie van woningen en dan komen er zoveel problemen tevoorschijn. Dat wilt u niet weten.
De heer De Wit: Dat hoeven wij nu niet te bespreken, maar de vraag was vervolgens wanneer er gelekt wordt en wat er gelekt wordt.
De heer Terlingen: Daarna wordt het gesprek op een plezierige wijze voortgezet. Het wordt nu toegespitst op de besprekingen binnen de molen. Het bouwbedrijf HBG hield tweemaal per jaar een promotiebijeenkomst door middel van een gezellige visdag in de Zeeuwse wateren.
De heer De Wit: Voordat u dat gaat toelichten, wil ik toch eerst antwoord op de vraag wat er werd besproken in de molen of op die andere plaats en wat er werd gelekt.
De heer Terlingen: De aannemers waren er natuurlijk uitermate in geïnteresseerd om in een vroegtijdig stadium te weten welke bouwlocaties werden aangewezen voor de uitbreiding van de aantallen woningen. Er is enige verwarring ontstaan. Ik heb gesproken over de Vinex-gebieden, maar die problematiek deed zich al vanaf 1973 voor. De overheid heeft toen steeds gesteld dat zij zou bepalen waar de locaties kwamen. Er was wildgroei ontstaan doordat de woningen overal werden neergezet, terwijl het werk in Amsterdam was. De mobiliteits-problematiek is toentertijd gegrondvest, doordat wij elders gingen wonen en in Amsterdam gingen werken. Ik noem maar even Amsterdam, maar hetzelfde geldt voor Rotterdam.
De heer De Wit: U zegt dus dat de aannemers zeer benieuwd waren naar de uitbreidingsplannen van de overheid. Wat werd er dan besproken in die gezellige sfeer na afloop?
De heer Terlingen: Iedereen wist natuurlijk wel ongeveer waar de nieuwe uitbreidingsplannen van de overheid waren.
De heer De Wit: Hoe wist iedereen dat dan ongeveer?
De heer Terlingen: Het is altijd al vrij snel bekend waar een uitbreidingsgebied in een bepaalde plaats is. Voordat dit definitief vastligt, is er natuurlijk een vooroverleg. Er zijn heel veel mensen bij betrokken en al die mensen weten natuurlijk al ongeveer waar het is, maar ze weten niet de details. Toentertijd was het heel belangrijk om te weten in welk uitbreidingsgebied welke discipline op welke plaats zou worden gepland, waar bijvoorbeeld het winkelcentrum is gepland in het uitbreidingsgebied, waar de luxe woningen zijn gepland en waar het vulles is gepland. Daarmee bedoel ik, met alle respect natuurlijk, de woningwetwoningen waar niemand in geïnteresseerd was, want daar moest toch geld bij.
De heer De Wit: Hoe ging het lekken?
De heer Terlingen: Door een bepaald gebied ter sprake te brengen. Dan vroeg je het college van B en W waar men mee bezig was: gewone praat die je onder een borreltje met elkaar hebt. Er werd helemaal niet gesproken over geld. Er werd niet gezegd: ik zal je zoveel geld geven als je me dat vertelt. Zo werkte het in de praktijk niet. De aannemers probeerden informatie te krijgen, zo gedetailleerd mogelijk, en vervolgens probeerden ze op die algemene besprekingen afspraken te maken om er nog eens verder over te praten. Dan werd er tot de details overgegaan. De grondslag voor die verhalen werd daar gelegd.
De heer De Wit: Aanvankelijk hebt u gezegd dat er ambtenaren zijn die lekken.
De heer Terlingen: Ja.
De heer De wit: Begrijp ik het dan goed? Probeert u nu de commissie duidelijk te maken dat er wel naar gevraagd werd door de aannemers?
De heer Terlingen: Natuurlijk werd ernaar gevraagd.
De heer De Wit: Met andere woorden, het was dus niet zo dat de ambtenaren uit zichzelf begonnen te vertellen. Het kwam dus op z’n minst van twee kanten.
De heer Terlingen: Zeker, maar als je als ambtenaar in zo’n bespreking zit, dan wil je ook graag laten zien hoe belangrijk je bent. Dan wil je ook graag aan die aannemer uitleggen dat je het weet, al was het alleen maar vanuit het zogenaamde ’’machogevoel’’: ik, ambtenaar, heb een hoge positie en ik weet wat er is.
De heer De Wit: Ik kom nog even terug op die vraag. In die sfeer na afloop werd door aannemers in feite gevraagd naar informatie van de kant van de ambtenaren waar zij hun voordeel mee konden doen?
De heer Terlingen: Jazeker.
De heer De Wit: Nog even voor de volledigheid. Over welke periode hebt u exact kennis van dit soort gesprekken?
De heer Terlingen: Van 1976, zeg maar, tot 1986.
De heer De Wit: Is het u bekend of dit soort gesprekken ook daarna heeft plaatsgevonden of wellicht nu nog plaatsvindt?
De heer Terlingen: Het is mij bekend dat die gesprekken daarna ook nog plaatsvonden. Ik ga nog even verder.
De heer De Wit: Mag ik weten waar u die kennis vandaan heeft?
De heer Terlingen: Dat wilde ik u net gaan vertellen. HBG, een van de grootste bouwbedrijven in Nederland, hield twee keer per jaar een bijeenkomst met belangrijke spelers van de overheid. Dat waren de directeuren van de gemeentelijke instanties. Het gaat dus verder dan enkel de topambtenaren. Die bijeenkomsten waren zogenaamde viswedstrijden, visdagen. Er werd een boot gehuurd. Op de Zeeuwse wateren werd de dag gezellig doorgebracht. Op zichzelf is dat niet verkeerd, maar ook hier was het de bedoeling om een dusdanige sfeer te realiseren dat er informatie kon worden uitgewisseld. Dat was het doel. Ik heb één getuige die op dit moment bereid is om te verklaren wat ik u hier vertel.
De heer De Wit: Betekent dit dat u er zelf niet bij was?
De heer Terlingen: Ik ben er zelf niet bij geweest.
De heer De Wit: U hebt het dus gehoord van die getuige.
De heer Terlingen: Jazeker.
De heer De Wit: Mogen wij de naam weten van die getuige?
De heer Terlingen: Het was de vroegere directeur van Publieke Werken in Diemen, de heer Zuider-vliet.
De heer Smulders: U hebt vier namen genoemd en ik heb u gevraagd in welke periode het speelde. U zei toen: van 1985 tot 1990. In antwoord op een vraag van de heer De Wit zei u dat het speelde van 1978 tot 1985. Daarna merkte u op dat het speelde vanaf 1976 tot 1986. Wanneer speelde zich dit alles nu precies af?
De heer Terlingen: In de periode dat ik voorzitter en vice-voorzitter was van het AVBB was ik bij die zaken betrokken. U kunt op mijn CV nakijken dat het gaat om de periode 1976-1986.
De heer Smulders: Dus dit heeft gespeeld in de periode 1976-1986.
De heer Terlingen: Ja. De gezellige bijeenkomsten van de HBG waren in de periode daarna. Ze stopten niet op het moment dat ik aftrad.
De heer Duivesteijn: Het is heel goed dat u enkele namen hebt genoemd. Welke locaties zijn door deze ambtenaren bekend gemaakt die nog niet bekend waren? U zei net al dat de meeste locaties bekend waren.
De heer Terlingen: Dat weet ik niet. Ik hoorde het aan. Ik was er niet zelf bij betrokken, want ik was geen belanghebbende. Het is al weer heel wat jaren geleden en als ik een locatie noem, word ik gevangen als het toevallig niet het geval is. Wel kan ik u meedelen dat het op een eenvoudige manier is na te gaan.
De heer Duivesteijn: Dat vraag ik niet. U geeft de namen van vier beleidsmakers en vervolgens geeft u aan dat er tal van officiële ontmoetingen zijn die eindigen in niet-officiële bijeenkomsten. Wat hebben die ambtenaren gezegd wat bij u niet bekend was?
De heer Terlingen: Ik heb al gezegd dat de belangstelling van de aannemers zich met name richtte op de specifieke indeling van de voorziene locaties. Daarover zijn gerichte vragen gesteld.
De heer Duivesteijn: De specifieke indeling?
De heer Terlingen: Waar komt het winkelcentrum? Waar komen de (interessante) woningen? Waar komt het park? Voor het laatste ging men natuurlijk geen grond kopen.
De heer Duivesteijn: Wij hebben het over locaties die al bekend zijn.
De heer Terlingen: De locatie op zichzelf was geen geheim meer. Iedereen wist in welke richting hij moest zoeken.
De heer Duivesteijn: Dus deze ambtenaren hebben geen geheime locaties gemeld?
De heer Terlingen: Geheime locaties waren er niet. Sommige locaties zaten natuurlijk zo ver in de pijplijn dat ze nog niet bekend waren.
De heer Duivesteijn: Maar u hebt niet geconstateerd dat ze gemeld zijn, anders zou u dat nu gezegd hebben.
De heer Terlingen: Dat kon ik niet constateren.
De heer Duivesteijn: Vervolgens wordt er ingezoomd op de invulling van de locaties. Kan een rijksambtenaar aangeven waar bijvoorbeeld een winkelcentrum komt?
De heer Terlingen: Ja. Een van de belangrijkste taken van de overheid is te bepalen op welke locatie wat gebouwd gaat worden. Indertijd ging de discussie over de vraag hoeveel procent woningwetbouw, eigen bouw, villa’s, hoogbouw moest worden gebouwd. Daarin waren de aannemers zeer geïnteresseerd want daarop konden zij hun beleid afstemmen. Het gaat erom dat je in een zo vroeg mogelijk stadium zo gedetailleerd mogelijk op de hoogte bent van wat er op een locatie gaat gebeuren. Daarop kun je je aankoopbeleid baseren.
De heer Duivesteijn: Dat begrijp ik. Nu u op ons verzoek namen hebt genoemd, probeer ik helder te krijgen of het van u een speculatie is of dat u kunt zeggen: deze persoon heeft dit bekend gemaakt aan deze aannemer of dit collectief van aannemers.
De heer Terlingen: U moet de sfeer en de omstandigheden van die tijd voor ogen houden. Er kwamen geen tekeningen op tafel. De heren hadden die niet bij zich. Er werden echter wel afspraken gemaakt om de tekeningen later in detail te gaan bespreken.
De heer Duivesteijn: Het waren rijksambtenaren en u hebt het nu
De heer Terlingen: VROM heeft een aanzienlijke invloed op dat soort zaken, zeker in de voorbereidingsfase waarin de schetsmatige indelingen aan de orde zijn.
De heer Duivesteijn: U zegt nu dat u aanwezig was bij gesprekken, bij diners, waarbij een ambtenaar een concrete afspraak maakte met een aannemer om concrete informatie te geven over de invulling van een specifieke locatie.
De heer Terlingen: De besprekingen gingen van ’’oppervlakkig’’ tot ’’in detail’’.
De heer Duivesteijn: Juist daarom wil ik graag in detail horen waarover het ging.
De heer Terlingen: U zaagt nu zo door over het detail. Het is 17 jaar geleden. Ik geef u aan wat de sfeer en de omstandigheden waren. Ook geef ik u aan welke mensen erbij zijn geweest. Als u mij nog meer vraagt, moet ik daarop het antwoord schuldig blijven. Dat weet ik natuurlijk niet meer in detail, temeer ook omdat ik er niet in geïnteresseerd was. Als ik aan de overkant van een tafel zit, volg ik het gesprek niet letterlijk. Als u een gesprek voert met uw buurman en ik zit aan de andere kant van de tafel, vang ik vagelijk op waarover u met uw buurman spreekt. Omdat ik echter niet inhoudelijk aan dat gesprek deelneem, kan ik 17 jaar later niet zeggen wat u precies hebt gezegd.
De heer Duivesteijn: Ik begrijp dus dat u in de Zembla-uitzending te kennen hebt gegeven dat u vagelijk gehoord hebt dat er gesproken is over locaties die volgens u al bekend waren.
De heer Terlingen: Ik heb indertijd namen van locaties vernomen. Maar als u mij vraagt om welke locaties het gaat, moet ik tot mijn spijt zeggen dat ik dat niet meer weet.
De heer Duivesteijn: Ik heb gevraagd of er locaties zijn genoemd die niet bekend waren op dat moment.
over ...
De heer Terlingen: Dat weet ik niet, want ik was niet tot in detail op de hoogte.
De heer Duivesteijn: Maar hoe kunt u dan zeggen dat er werd gelekt?
De heer Terlingen: Als in die omstandigheden over dergelijke zaken gesproken wordt, is dat lekken. Zo simpel is het.
De heer Duivesteijn: Tenzij de locaties in de door de overheid gepubliceerde Verstedelijkingsnota stonden. Mijn vraag is: waren het locaties die niet in die nota stonden?
De heer Terlingen: Dat weet ik niet. Dat kunt u nu van mij niet vragen. Als u het mij toen had gevraagd, had ik dat ongetwijfeld wel kunnen vertellen.
De heer Smulders: Mijnheer Terlingen, welk stuk heeft u gisteren via de post van VROM ontvangen?
De heer Terlingen: Stukken van VROM?
De heer Smulders: Ja, u hebt gisteren stukken van VROM gehad.
De heer Terlingen: Ik heb gistermiddag een brief ontvangen van de minister van VROM met de vraag of ik aan hem de namen van de personen wilde doorgeven.
De heer Smulders: Was de brief van de minister persoonlijk?
De heer Terlingen: De brief was ondertekend door de minister. Ik heb de brief echter terzijde gelegd omdat ik iets anders te doen had in de sfeer van de voorbereiding.
De heer Smulders: U komt regelmatig naar buiten met nieuwe stukken. Wat kunnen wij nog meer van u verwachten in de nabije toekomst? Met welke nieuwe stukken komt u nog?
De heer Terlingen: Geen. Ik denk dat ik nu heb verstrekt wat ik had en wat ik dacht dat van belang was.
De heer De Wit: U hebt de commissie een brief gestuurd waarin locaties staan waarop het een en ander fout is gegaan, waar sprake was van informatielekken. Kunt u in het kort aangeven wat er aan de orde was op de locatie-Delfgauw?
De heer Terlingen: Het bestemmingsplan voor de bouwlocatie Delfgauw is op 31 augustus 1995 door de gemeenteraad vastgesteld. Het rijk heeft de locatie aangewezen als Vinex-locatie.
De heer De Wit: U leest nu voor uit de brief, maar die is bij de commissie bekend. Kunt u in het kort aangeven wat hier het punt was?
De heer Terlingen: Het punt was dat een viertal bouwbedrijven zich meester had gemaakt van de bouwgrond voor de locatie-Delfgauw.
De heer De Wit: Kunt u de namen van die bedrijven noemen?
De heer Terlingen: Dura, Volker-Stevin, Wilma en HBG Vastgoed. Dat is openbaar, hier zit niks geheimzinnigs aan. Deze vier bouwers hebben een commanditaire vennootschap opgericht onder de naam Delfgauw. Deze vennootschap heeft een overeenkomst gesloten met de gemeente die deze locatie moest ontwikkelen. Rabo Vastgoed in Utrecht heeft alle aankopen voor deze locatie gefinancierd.
De heer Smulders: Wat waren de onregelmatigheden?
De heer Terlingen: De aankopen waren niet onregelmatig, maar de opdrachtgever (de gemeente) is terzijde gesteld nadat het programma van eisen was vastgesteld. Toen zijn de aannemers samen met Rabo Vastgoed de locatie gaan ontwikkelen. Over de opbrengst was een overeenkomst gesloten tussen enerzijds Delfgaauw en de Rabobank en anderzijds tussen de gemeente en de commanditaire vennootschap. De bouwers moesten voldoen aan door de gemeente te stellen eisen. De heren kregen echter ruzie. In de begroting was een aanzienlijk bedrag opgenomen voor het bouwrijp maken van de bouwterreinen. Die investeringen liepen echter gierend uit de hand. Er waren afspraken gemaakt met de gemeente over de verkoopprijzen van de huizen. U weet dat in die periode de waarde van huizen aanzienlijk is gestegen. In wezen had die winst ten goede moeten komen aan de kopers. Omdat de investeringen in de infrastructuur – het gaat om zaken als het ophogen van terreinen, het aanleggen van waterleiding en riolering en het plaatsen van straatmeubilair – gierend uit de hand zijn gelopen, zijn echter de verkoopprijzen verhoogd. De kopers hebben een hoger bedrag moeten betalen.
De heer De Wit: Waardoor werd dit veroorzaakt?
De heer Terlingen: Dit was het gevolg van het uit de hand lopen van de kosten, dat in mijn ogen verwijtbaar is.
De heer De Wit: Over welke bedragen praten wij bij het uit de hand lopen van de kosten?
De heer Terlingen: Het ging aanvankelijk om een investering van 67 mln gulden voor de infrastructuur. De begroting is minimaal met 30 mln tot 40 mln gulden overschreden. Rabo Vastgoed ging niet akkoord; er is discussie over ontstaan. Die discussie is niet doorgezet, wat de aannemers op hoog niveau hebben geregeld
De heer De Wit: U heeft in deze kwestie zelf ook een rol gespeeld. Kunt u dat kort toelichten?
De heer Terlingen: Ik had een vennootschap met een aantal mensen die technisch deskundig waren. Ik kom even bij een zijspoor. Ik heb in 1985 in opdracht van de gemeente Amsterdam het ontwikkelingsplan gemaakt voor het stadion Arena. Dit ging om enkele miljarden guldens. Met mijn mensen heb ik de voorbereidende plannen gemaakt, waarover ik nu nog ruzie heb; dat is nu de discussie echter niet. Rabo Vastgoed heeft een mijner medewerkers benaderd, een onderzoek te doen naar het tot stand komen van de genoemde overschrijdingen.
De heer De Wit: Kunt u de naam noemen van die medewerker?
De heer Terlingen: De heer Zuidervliet. Ik heb de naam al eerder genoemd.
De heer De Wit: Dat is de persoon die u als getuige heeft genoemd.
De heer Terlingen: Inderdaad. De heer Zuidervliet heeft in opdracht van Rabo Vastgoed een rapportage gemaakt over wat er precies gebeurde en wat er aan de hand was.
De heer De Wit: Wat was de conclusie?
De heer Terlingen: Deze was dat er een aantal kapitale fouten zijn gemaakt. Het is heel belangrijk waarop deze zijn terug te voeren. Voor de ontwikkeling van dergelijke plannen heb je naast aannemers adviseurs en constructeurs nodig. Deze groep mensen moet normaal gesproken onafhankelijk van de aannemers kunnen opereren. In dit geval zijn deze installateurs echter een contract aangegaan met de aannemers en niet met de opdrachtgever, de gemeente. Zij heeft de hele ontwikkeling en realisering van de infrastructuur overgelaten aan de aannemers. Hoe is dat zo gekomen? Oorspronkelijk zou de gemeente het wel zelf doen. Daarvoor lag een prijs, waarna de gezamenlijke aannemers hebben gezegd: geef het maar aan ons want wij kunnen het goedkoper. Dat ’’goedkoper’’ mondde uit in een meerprijs van 40 mln gulden.
De heer De Wit: Ik kom terug op uw opmerking dat hetgeen u in het rapport heeft aanbevolen, door ingrijpen van hogerhand niet is uitgevoerd. Kunt u dat verduidelijken?
De heer Terlingen: Mijn man was daarmee bezig. De afspraak was dat er met de desbetreffende aannemers en het constructeurs- en ingenieursbureau overleg zou plaatsvinden over de bevindingen van mijn man. Natuurlijk kan er discussie zijn. Als ik zeg dat het 100 is en een ander zegt dat het 200 is, heb je een discussie. Er was afgesproken dat die discussie zou worden vervolgd.
De heer De Wit: Dat is niet gebeurd?
De heer Terlingen: Dat is gestopt.
De heer De Wit: U wijt dat aan ’’het hogere niveau’’. Kunt u verduidelijken wat daaronder verstaat? Wat weet u ervan?
De heer Terlingen: De besprekingen met mijn man zijn beëindigd door Rabo Vastgoed, terwijl men het ten principale volledig met hem eens was. Men was overtuigd geraakt van zijn gelijk; hij is op dit punt deskundig en kan uitrekenen wat zaken als zand en riolering kosten. Bovendien heeft hij vergelijkingen gemaakt tussen de oorspronkelijke begroting en de feitelijke bedragen die in rekening zijn gebracht.
De heer De Wit: Rabo Vastgoed was het er dus mee eens, maar op hoog niveau heeft men anders besloten. Wie is dan dat hoge niveau?
De heer Terlingen: Dat is directie van de Rabobank en van de grote opdrachtgevende bedrijven: Dura, Volker Stevin, Wilma en HBG Vastgoed.
De heer De Wit: Weet u dat zelf of vermoedt u het?
De heer Terlingen: Dat is wat ik zelf weet, want het staat in de rapporten die onder verantwoordelijkheid van mijn bedrijf zijn gemaakt.
De heer De Wit: De rapporten zijn gemaakt voordat de Rabobank erover besloot er wel of niet iets mee te doen. Uw conclusie dat op hoger niveau is besloten er niets mee te doen ...
De heer Terlingen: Ik constateer dat de besprekingen zijn gestopt en dat de overeenkomst met mijn man niet is gecontinueerd, terwijl de zaak nog lang niet gereed was.
De heer De Wit: U wijt dat aan het ’’hoge niveau’’.
De heer Terlingen: Dat moeten de directies zijn geweest van de Rabobank en van die bedrijven.
De heer De Wit: Is dat een veronderstelling of kennis?
De heer Terlingen: De directies zijn bepalend. Wij constateren dat de besprekingen tussentijds zijn gestopt.
De heer De Wit: U heeft echter nooit gehoord van iemand ...
De heer Terlingen: Nee, natuurlijk niet. Ik ben echter nog steeds afwachtende van de reactie van de opdrachtgevende partij, Rabo Vastgoed, over wat ermee gaat gebeuren. Het is al wel weer anderhalf jaar geleden.
De voorzitter: Mijnheer Terlingen. Wij gaan dit verhoor beëindigen. Het heeft langer geduurd dan eerder gepland. Wij hebben veel van u gehoord, waarvoor ik u dank. Wat ons nog rest, is het tekenen van het proces-verbaal. Ik wil u daartoe uitnodigen.
De heer Terlingen: Als u het goedvindt, wil ik nog één ding toevoegen.
De voorzitter: Daarvoor krijgt u van mij de gelegenheid. Gaat uw gang.
De heer Terlingen: U vraagt zich misschien af waarom ik in dezen opening van zaken geef. Ook ik realiseer mij dat wat ik hier vertel enigszins opzienbarend is. In ieder geval is het opzienbarend dat het op deze wijze in de openbaarheid wordt gebracht. Ik had hier twee redenen voor. Ik wil dit in alle openheid zeggen omdat hier natuurlijk een vervolg op komt en omdat ik natuurlijk straks in de openbaarheid hierop zal worden aangevallen. Ik maak mij hier echter niet zenuwachtig over. De eerste reden is dat ik uitermate gefrustreerd ben, en ik zeg dit in alle openheid, niet vanwege deze bouwenquête of vanwege de bouwzaken, maar omdat ik heb moeten constateren dat de Nederlandse rechtsmaatschappij op een ontstellende manier uit het spoor is gelopen. Dát is mijn frustratie. De tweede reden heb ik vanmiddag al enigszins naar voren gebracht. Ik ben van mening dat binnen het bouw-gebeuren, zoals dat op dit moment in de openbaarheid is gekomen, de aannemers op een ontstellende manier in een kwaad daglicht zijn gesteld. Ik ga niet zeggen dat hen geen schuld treft, maar ik wil wel uitdrukkelijk stellen dat de samenloop en de omstandigheden er de oorzaak van zijn geweest dat de zaak uit de hand gelopen is zoals nu het geval is. Wat bedoel ik daarmee te zeggen?
De voorzitter: Wilt u afronden? Graag kort en bondig.
De heer Terlingen: Er is een aantal partijen: de overheid, de opdrachtgevers, de aannemers, de constructeurs, en dergelijke. Alle hebben in mijn ogen in deze gehele materie gefaald. Alle hebben hun eigen verantwoordelijkheid. Ik heb opening van zaken gegeven, omdat ik van mening ben dat de focus te veel en alleen op de aannemers werd gericht.
De voorzitter: Dit is een duidelijke stellingname. Tot slot verzoek ik u om het proces-verbaal te tekenen.
Sluiting 16.31 uur
Openbaar verhoor enquêtecommissie
Bouwnijverheid
Verhoor 4
Vrijdag 23 augustus 2002
Ing. A.M.J. Bruggeling
Projectmanager Penitentiaire inrichtingen bij de Rijksgebouwendienst van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM)
Stenografisch verslag van het verhoor van de enquêtecommissie Bouwnijverheid op vrijdag 23 augustus 2002 in de oude vergaderzaal van het gebouw van de Tweede Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
vrijdag 23 augustus 2002 Aanvang 10.00 uur
Verhoord wordt de heer A.M.J. Bruggeling
Voorzitter: mevrouw M.B. Vos
Aanwezig zijn voorts de leden van de commissie: de heren Ten Hoopen, Smulders, G.M. de Vries, Duivesteijn, Van der Staaij en De Wit, alsmede de heer Sjerp, assistent-griffier van de commissie.
De voorzitter: Mijnheer Bruggeling, hartelijk welkom bij dit gesprek met de enquêtecommissie Bouwnijverheid. Eerst zullen wij u de eed afnemen.
Ik open de vergadering van de enquêtecommissie Bouwnijverheid. Aan de orde is het verhoor van de heer A.M.J. Bruggeling, geboren op 21 oktober 1946 in Monster. Mijnheer Bruggeling, ik verzoek u en alle aanwezigen te gaan staan voor het afleggen van de belofte. De door u af te leggen belofte luidt: ik beloof dat ik de gehele waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen.
De heer Bruggeling: Dat beloof ik.
De voorzitter: Mijnheer Bruggeling, u bent projectmanager Penitentiaire inrichtingen bij de Rijksgebouwendienst. In deze functie bent u verantwoordelijk geweest voor de aanbesteding van de Rijksinrichting voor Jongeren in Den Helder (RIJ Den Helder). Wij zullen u vooral rond dit project een aantal vragen stellen. De heer Duivesteijn zal u in eerste instantie een aantal vragen stellen. De heer Smulders zal daarnaast aanvullend het woord voeren.
De heer Duivesteijn: Hoe lang werkt u al bij de Rijksgebouwendienst als projectmanager?
De heer Bruggeling: Vanaf 1992.
De heer Duivesteijn: Wat is precies de rol van een projectmanager bij de Rijksgebouwendienst?
De heer Bruggeling: Mijn rol is het realiseren van bouwprojecten voor onze klanten. De klant vraagt om cellencapaciteit. Wij zoeken daarvoor locaties om vervolgens tot een ontwerp-, aanbestedings- en uitvoeringsproces te komen. Daarvoor ben ik verantwoordelijk. Vanaf het begin tot en met het eind, de oplevering.
De heer Duivesteijn: U bent dus verantwoordelijk voor de realisering van een compleet bouwwerk. Begint dat al bij de verwerving van gronden?
De heer Bruggeling: Ik zal het u even verduidelijken. Ik begrijp dat u het gevoel hebt dat ik niet helemaal duidelijk ben. Er is een vraag van een klant aan de Rijksgebouwendienst. Er wordt bijvoorbeeld gevraagd om het ontwikkelen van 120 cellen; in dit geval stond ik voor jeugdcellen die in Den Helder gebouwd moesten worden. Je doet een werving voor een locatie en als je die hebt, wordt er een architect geselecteerd. Vervolgens ga je het ontwerpproces in dat gevolgd wordt door de aanbesteding. Met de laagste inschrijver die daaruit komt begint de uitvoering. Ten slotte vinden de oplevering en het in gebruik nemen van het gebouw plaats. Voor dat traject ben je verantwoordelijk als projectmanager.
De heer Duivesteijn: Ik probeer helder te krijgen hoe de verantwoordelijkheden precies vastgelegd zijn. Formuleert u bijvoorbeeld de opdracht voor de verwerving van de grond zelf en laat u het daadwerkelijk zelf uitvoeren of gebeurt dat door een team van verschillende afdelingen en diensten die vertegenwoordigd zijn?
De heer Bruggeling: De verantwoordelijkheden worden verdeeld over een team. Bij de verwerving van de grond ben ik wel verantwoordelijk voor het project, maar niet voor het ondertekenen van de akte voor de aankoop van de grond. Dat is gedaan door de regionale directeur van de Rijksgebouwendienst. Ik werk bij de centrale directie en er zijn ook een aantal regionale directies die de opstart voor de verwerving van de grond maken, maar dat gebeurt in teamverband. Dat is de eerste stap. Daarna wordt het overgedragen om het traject verder te ontwikkelen door het selecteren van een architect en adviseurs.
De heer Duivesteijn: Die selectie van architect en adviseurs valt onder uw directe verantwoordelijkheid?
De heer Bruggeling: De selectie van architecten en adviseurs wordt over het algemeen door de rijksbouw-meester gedaan. Ik zit er wel bij, maar hij bepaalt welke architect erbij betrokken wordt.
De heer Duivesteijn: In het geval van de Rijksinrichting voor Jongeren Den Helder heeft de rijksbouwmees-ter de architecten aangewezen?
De heer Bruggeling: Dat is correct.
De heer Duivesteijn: Wie is er verantwoordelijk voor het zoeken van aannemers?
De heer Bruggeling: Misschien kan ik nog een stapje teruggaan om het beeld goed scherp te krijgen. Ik had het even over een architect, maar er zijn natuurlijk ook adviseurs. De selectie van adviseurs die een prijs mogen aanbieden, wordt gedaan door de directie Ontwerp & techniek (DO & T) van de Rijksgebouwendienst. Daar zit ik ook weer bij en dat is de derde stap.
De heer Duivesteijn: Adviseurs of aannemers?
De heer Bruggeling: Het zijn adviseurs van bijvoorbeeld installatietechniek, bouwfysica of constructie.
De heer Duivesteijn: U zei ’’advi-seurs die een prijs mogen aanbieden’’.
De heer Bruggeling: Ja, want het zijn externe partijen. Er is een team. Het ontwerpproces gebeurt door een architect, een adviseur E-installaties, een adviseur W-installaties, een adviseur bouwfysica, een constructeur en een kostendeskundige. Voor dat team ben ik verantwoordelijk, want daaraan verstrek ik de opdracht om het proces in te gaan.
De heer Duivesteijn: Ik dacht dat dit team verantwoordelijk was voor het maken van het ontwerp?
De heer Bruggeling: Dat is correct.
De heer Duivesteijn: Begrijp ik goed dat een deel van de adviseurs eventueel ook daadwerkelijk de uitvoering ter hand neemt?
De heer Bruggeling: Dat is beslist niet aan de orde.
De heer Duivesteijn: Dat team van adviseurs maakt onder uw verantwoordelijkheid het desbetreffende ontwerp. Dat wordt aanbestedingsrijp gemaakt.
De heer Bruggeling: Dat is correct. Om het nog even scherp te stellen: van alle externe partijen ben ik de opdrachtgever. De regionale directie was verantwoordelijk voor het ondertekenen van de akte van aankoop van de grond. Daarna begint het ontwerpproces voor mij met het zoeken van externe mensen. Dat doe ik niet zelf, maar de rijksbouwmeester en DO & T.
De heer Duivesteijn: Dat begrijp ik. U gaat het ontwerpproces in. Dat eindigt op een bepaald moment. In dit geval gaan wij wat meer inzoomen op het hele kostenaspect. Ik neem aan dat u een onafhankelijk kostenadviseur hebt bij een dergelijk project?
De heer Bruggeling: De opdracht aan de architect betrof ook het kostenaspect. De architect heeft zelf niet de kosten begroot, maar een extern bureau ingeschakeld om het kostenaspect te behandelen.
De heer Duivesteijn: De architect heeft dus de verantwoordelijkheid gekregen om een directiebegroting op te stellen. Ik neem aan dat u de directiebegroting hebt goedgekeurd?
De heer Bruggeling: Ja.
De heer Duivesteijn: Hebt u die directiebegroting ook gecontroleerd? Is dat binnen de Rijksgebouwendienst nog gebeurd?
De heer Bruggeling: De begroting is niet expliciet gecontroleerd, maar wel op hoofdlijnen getoetst. U moeten weten dat een proces niet bestaat uit het maken van een begroting, maar uit het doorlopen van een traject vanaf het voorlopig ontwerp, via het definitief ontwerp naar de bestedingsstukken. In dat traject heb je een drietal toetsingen om de begroting te controleren. Het bestek bepaalt dan de prijs.
De heer Duivesteijn: Wij hebben het nu over de begroting die wordt opgesteld onder verantwoordelijkheid van de architect door diens kostenadviseur. Hoe vindt de toetsing daarvan plaats in de verschillende fases?
De heer Bruggeling: Die vindt plaats binnen onze eigen dienst.
De heer Duivesteijn: Is daar een speciale afdeling voor?
De heer Bruggeling: Binnen DO & T wordt zowel het installatiedeel als het bouwkundige deel van de begroting getoetst.
De heer Duivesteijn: Als de toetsing heeft plaatsgevonden, is er dan sprake van een project dat in alle opzichten verantwoord aanbesteed kan worden?
De heer Bruggeling: In dit geval zijn wij in 1997 gestart met het werk. Onze klant had de investeringskosten aangegeven. In 1999 zijn wij tot een prijs gekomen van het werk dat wij ontwikkeld hebben. Uiteraard vonden er tussendoor nog wat indexeringen plaats om aan te geven wat de marktprijs is. Half 1999 was de directiebegroting gereed. Wij vonden de prijs die daarin voorkwam een acceptabele prijs om het werk op de markt te zetten.
De heer Duivesteijn: Wat bedoelt u met een acceptabele prijs? De begroting wordt onder uw verantwoordelijkheid opgesteld via de architect door diens kostenadviseur. Die wordt getoetst door de Rijksgebouwendienst. Is de prijs vergelijkbaar met andere projecten die op dat moment zijn aanbesteed?
De heer Bruggeling: Een kosten-deskundige volgt ook de markt en kijkt ook naar allerlei indexcijfers. Op basis van het plan ligt er een kostenraming die gebaseerd is op de prijs waarvoor wij op dat moment denken dat het project op de markt gezet kan worden. Uiteraard willen wij de laagste prijs, maar dat betekent nog niet dat de prijs ook zo wordt aangegeven.
De heer Duivesteijn: U had niet de veronderstelling dat toen het project werd aanbesteed er een ongewone situatie zou zijn?
De heer Bruggeling: Ook dat zal ik even nader toelichten ...
De heer Duivesteijn: Het gaat nu even om het moment waarop u zelf besluit dat er een verantwoorde voorbereiding van de aanbesteding heeft plaatsgevonden en dat het project aanbestedingsrijp is.
De heer Bruggeling: Ik had geen enkele aanleiding om aan te geven dat de begroting die wij hebben neergelegd van een te laag niveau zou zijn, omdat wij uit voorgaande projecten natuurlijk wel kerngetallen hebben. In die zin hebben wij de begroting ook getoetst en daar zaten wij al fors boven.
De heer Duivesteijn: Het is belangrijk om dat nog even helder te stellen. U zegt: op het moment dat wij gingen aanbesteden, hadden wij geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat er iets ongewoons zou gaan gebeuren, omdat onze begroting, gebaseerd op kerngetallen, al boven datgene zat wat op dat moment gebruikelijk was.
De heer Bruggeling: Dat is correct.
De heer Duivesteijn: Hoeveel erboven? Is dat in procenten te duiden?
De heer Bruggeling: Nee, dat zou ik niet weten. Ik kan er niet over speculeren. Het zat er in ieder geval boven, laat ik het maar zo zeggen.
De heer Duivesteijn: Is dat marginaal of substantieel?
De heer Bruggeling: Als ik iets moet zeggen, dan denk ik vijf procent. Dat zeg ik op basis van eerder gerealiseerde projecten. Ik bedoel vergelijkbare projecten, anders heeft het gebruik van kengetallen geen enkele zin. Toen wij erachter kwamen dat wij erboven zaten, vonden wij het toch een prijs waarvoor het project op de markt gezet kon worden. Nogmaals, op basis van het bestek. Het kan niet zo zijn dat het bestek afwijkt.
De heer Duivesteijn: Dat lijkt mij logisch, op basis van het bestek dat u zelf gemaakt hebt samen met de architect. Het project is zorgvuldig voorbereid en de begroting geeft aan dat er ruimte zou moeten zijn of in elk geval dat het vergelijkbaar is met andere projecten. Dan komt het moment van de aanbesteding. Op wat voor manier is de aanbesteding uitgevoerd?
De heer Bruggeling: Het was een aanbesteding met voorafgaande selectie. Er worden bedrijven gevraagd te reageren op een advertentie. Die hebben dat gedaan. Op basis daarvan hebben zij een formuliertje ingevuld om aan te geven of zij voldeden aan onze minimumeisen, om vervolgens bij ons op de selectie te komen.
De heer Duivesteijn: Dat betekent dus dat een beperkt aantal aannemers geselecteerd is om een aanbieding te mogen doen?
De heer Bruggeling: Ik zal even iets vooraf aangeven. Het is een Europese aanbesteding geweest. In de advertentie stond dat wij minimaal vijf mensen selecteerden op basis van hun informatie. U moet ook weten dat het een advertentie was waarin zeven projecten van de Rijksgebouwendienst in één keer op de markt werden gezet. Daarop konden mensen hun voorkeur uitspreken welk project zij als eerste, tweede, derde, vierde, vijfde of zevende wilden hebben. Uiteindelijk hebben zich in totaal zo’n 70 à 80 bouwbedrijven aangemeld voor die zeven projecten. Voor het project Den Helder bleken er zo’n zestien bedrijven een voorkeur te hebben uitgesproken.
De heer Duivesteijn: Hoe komt u dan tot de selectie van uiteindelijk vijf bedrijven?
De heer Bruggeling: Er waren vijf bedrijven die voorkeur 1 op hun formulier hadden aangegeven. Als je voorkeur 1 aangeeft, heb je in ieder geval de meeste kans om op selectie te komen. Die selectie wordt gedaan binnen onze eigen dienst, door de afdeling Kwaliteitszorg. Die verzamelt al die formulieren. Die gaat ook kijken, op basis van de minimumeisen, of men daaraan heeft voldaan. Als men daaraan heeft voldaan, wordt er bij ons een scorelijst opgezet. Op basis van die scorelijst komen er vijf bedrijven uit.
De heer Duivesteijn: Kwamen de vijf die een eerste voorkeur hadden aangegeven voor deze rijksinrichting voor jongeren in Den Helder uiteindelijk overeen met de vijf die zijn geselecteerd?
De heer Bruggeling: Nee. Uiteindelijk zijn er vier van degenen die voorkeur 1 hadden aangegeven, geselecteerd. De vijfde die als voorkeur 1 had aangegeven, hebben wij eruitgehaald, omdat een zustermaatschappij uit de holding al was geselecteerd. Ook in die advertentie van ons stond dat wij in principe één project aan een bedrijf zouden weggeven.
De heer Duivesteijn: Dan komt het moment van aanbesteden. Hoe hoog was de directiebegroting? Wat was de raming?
De heer Bruggeling: Onze directiebegroting sloot bouwkundig op 28 mln gulden. De inschrijfbegroting, van de laagste inschrijver ... ik meen dat u dat gevraagd had ...
De heer Duivesteijn: Dat zou de vervolgvraag zijn, dus gaat u gerust verder.
De heer Bruggeling: Nogmaals, onze directiebegroting sloot op 28 mln gulden. De laagste inschrijvingsbegroting bij de inschrijving, die op 3 november 1999 heeft plaatsgevonden, sloot op 42 mln gulden.
De heer Duivesteijn: Dat was van?
De heer Bruggeling: Dat was van het bouwbedrijf Geveke.
De heer Duivesteijn: Voor de duidelijkheid: dat is een maatschappij van?
De heer Bruggeling: Van de Koop Holding.
De heer Duivesteijn: Voor de volledigheid: wat was de hoogste inschrijver?
De heer Bruggeling: Het was een getrapte vorm. Ik weet dat de laagste, zoals ik net zei, 42 mln. was. De hoogste was 46 mln.
De heer Duivesteijn: 46,7 mln. Het feit dat er sprake was van een overschrijding van 12,3 mln moet voor u als projectleider redelijk dramatisch zijn geweest.
De heer Bruggeling: Op het moment dat je zo’n aanbesteding houdt en je opent de envelop, de envelop waar alleen de prijs in zit, alleen de prijs die je opnoemt, dan schrik je als er zo’n verschil is tussen de directiebegroting en de laagste. Ik moet zeggen dat ik op dat moment zeer ben geschrokken. Ik heb ook gezegd dat de overschrijding van de laagste een forse overschrijding was. Daar zaten alle vijf partijen bij. Ik heb gezegd dat ik met de laagste inschrijver nog even verder wilde praten.
De heer Duivesteijn: Dat begreep ik niet, of dat verstond ik niet goed. U schrok ...
De heer Bruggeling: Ik schrok van het feit dat de laagste inderdaad fors boven onze eigen begroting zat.
De heer Duivesteijn: 50%.
De heer Bruggeling: Ja, 50%. Ik heb tegen die vijf aannemers die aan tafel zaten, gezegd: het is een forse overschrijding en ik wil met de laagste inschrijver nog even napraten.
De heer Duivesteijn: Op dat moment zijn alle aannemers bij elkaar. Dan worden de enveloppen opengemaakt. De prijzen zijn op dat moment aan u bekend. U besluit dan verder door te praten met de laagste inschrijver, in dit geval Geveke. Dat gesprek heeft, neem ik aan, plaatsgevonden.
De heer Bruggeling: Ja.
De heer Duivesteijn: Wat was de inhoud van dat gesprek?
De heer Bruggeling: Het gesprek heeft op 15 november plaatsgevonden. Het gesprek vond plaats met de architect, adviseurs en uiteraard met Geveke, in ieder geval de heer Holtman. Ik heb dat gesprek geopend met het feit: wij zitten er fors boven; ik kan u nu zeggen hoeveel wij erboven zitten; wij zitten er 52% boven en dat is een enorm verschil; ik vraag mij af of wij daar met elkaar uitkomen, of dat te overbruggen is.
De heer Duivesteijn: Dan gaat u in feite het onderhandelingsproces in. U creëert een opening om te praten over de mogelijkheid om eruit te komen.
De heer Bruggeling: Ja.
De heer Duivesteijn: Gaat daar niet iets aan vooraf, namelijk dat het zo’n overschrijding is, dat zij op zijn minst voor u verklaard moet worden?
De heer Bruggeling: Ja, dat is zo. Ook ten tijde van de aanbesteding is de laagste inschrijver nagebleven. Normaal feliciteer je mensen of bedrijven met het behalen van het resultaat, maar ik kon dat hier helaas niet doen. Ik heb gezegd: het is een forse overschrijding. Ik heb toen nog geen percentage genoemd, maar ik heb wel gezegd: wij moeten zo snel mogelijk aan tafel om te kijken waar de verschillen zitten. Dat ben je trouwens ook verplicht om eruit te komen met de laagste inschrijver.
De heer Duivesteijn: Nu doet zich iets voor bij de aanbesteding waarvan het de vraag is of dat een normale gang van zaken is. Wij hebben het dan over de inschrijf- enveloppen. Kunt u vertellen wat u daaraan opviel?
De heer Bruggeling: Er waren twee momenten waarop ik dacht: dat is opmerkelijk. Het ene moment was de prijs bij de aanbesteding. Het andere moment was, zittend achter mijn bureau, toen ik constateerde dat er een begroting van Geveke lag en vier andere begrotingen. Die verschilden dermate van dikte, dat ik het gevoel had: hier is iets aan de hand. Maar het was een vermoeden.
De heer Duivesteijn: Je hebt een envelop waar de prijs in zit en je hebt een envelop waar het werk zelf in zit. Er waren vier dunne enveloppen en de andere niet.
De heer Bruggeling: Nee. Ik ben daar niet duidelijk genoeg in geweest. Er zijn twee enveloppen. Er is de blauwe envelop, zoals die bij ons heet, met alleen de prijs. Er is ook een begrotingsenvelop die de aannemers verplicht zijn in te dienen. De begrotingsenvelop van Geveke was vele malen dikker dan de overige vier begrotingsenveloppen. Dat was opmerkelijk.
De heer Duivesteijn: Zijn die enveloppen open? Heeft u inzicht in wat er in die enveloppen zit?
De heer Bruggeling: Nee. Bij het innemen zijn alle enveloppen gesloten, dichtgeplakt.
De heer Duivesteijn: Dat was in dit geval ook bij alle enveloppen het geval?
De heer Bruggeling: Wanneer je ze inneemt, zijn ze gesloten. Van de laagste inschrijver mag je de envelop openen om te kijken waar de verschillen zitten. Dat mag je bij de overige vier niet. Die bewaar je. Na gunning van het werk stuur je die terug.
De heer Duivesteijn: Op wat voor een wijze zijn die enveloppen gesloten?
De heer Bruggeling: Die waren gesloten met op de klep een paraaf en wat krasjes erop.
De heer Duivesteijn: Verzegeld. Is dat normaal, is dat altijd zo?
De heer Bruggeling: Ik heb het in mijn praktijk niet eerder meegemaakt dat ik zulke enveloppen ontving die met een paraaf waren verzegeld.
De heer Duivesteijn: Heeft u al eens eerder een aanbesteding meegemaakt met een overschrijding van 50%?
De heer Bruggeling: Nee, gelukkig niet.
De heer Duivesteijn: Heeft u al eens eerder een aanbesteding meegemaakt waarin er een verschil tussen de enveloppen zat?
De heer Bruggeling: Nee, ook niet.
De heer Duivesteijn: U had ook nooit eerder meegemaakt dat enveloppen verzegeld waren?
De heer Bruggeling: Nee, althans dat is mij zeker niet opgevallen.
De heer Duivesteijn: Het feit dat het dunne enveloppen waren, gaf u een bepaald vermoeden. Over welk vermoeden hebben wij het dan?
De heer Bruggeling: Over het vermoeden van beperkende concurrentie.
De heer Duivesteijn: Prijsafspraken?
De heer Bruggeling: Ja, dat waren mijn vermoedens, dus dat er vooroverleg had plaatsgevonden.
De heer Duivesteijn: Dat vermoeden van vooroverleg baseerde u alleen op het feit dat er een verschil in die enveloppen zat?
De heer Bruggeling: Niet alleen het verschil in die enveloppen, maar ook de prijs.
De heer Duivesteijn: U had het vermoeden van vooroverleg. Als indicatie daarvoor had u die enveloppen, die er mogelijkerwijs een duiding van waren dat er een verschil zat in de aangeboden begrotingen. Wat was voor u de volgende stap?
De heer Bruggeling: Toen ik het opmerkelijke verschil tussen de prijs en de enveloppen had opgemerkt, heb ik een brief geschreven richting onze waarnemend directeur, de heer Lens. Ik heb hem gevraagd onderzoek te doen om het bij de NMa aanhangig te maken.
De heer Duivesteijn: Wat was zijn reactie daarop?
De heer Bruggeling: Zijn reactie was dat hij het met dienstleiding zou opnemen en het dus aan de directeur-generaal zou voorleggen.
De heer Duivesteijn: De directeur-generaal van de Rijksgebouwendienst.
De heer Bruggeling: Ja.
De heer Duivesteijn: Wat was de reactie van de directeur-generaal?
De heer Bruggeling: Die reactie heb ik zelf nooit gehad. Het onderzoek heeft wel plaatsgevonden binnen onze dienst. Dat heb ik mondeling vernomen van de waarnemend directeur, de heer Lens, mijn directe chef, de heer Meijer, het hoofd Kwaliteitszorg, de heer Van Kuijen en de landsadvocaat, de heer Broester-huizen. Zij vonden het onvoldoende bewijs om het aanhangig te maken bij de NMa.
De heer Duivesteijn: Dat hebben ze u mondeling medegedeeld? Is er naar uw weten ook een verslag gemaakt van dat onderzoek?
De heer Bruggeling: Naar mijn weten niet.
De heer Duivesteijn: Naar uw weten is er geen verslag van gemaakt. Wat was uw reactie op het feit dat er geen onderzoek plaats zou vinden door de NMa? Als er onvoldoende bewijs is voor bijvoorbeeld vooroverleg, dan komt de discussie weer terug naar de kwaliteit van de begroting.
De heer Bruggeling: In eerste instantie ben je teleurgesteld, maar het proces gaat door. Het proces blijft niet steken bij die enveloppen. Het blijft niet steken bij de NMa. Ik moest door, dus ik ben gewoon weer aan tafel gaan zitten met de aannemer om eruit te kunnen komen.
De heer Duivesteijn: U bent gewoon verdergegaan met het werk, met het project zelf. Is u bekend dat er in een van de enveloppen een begroting zat van een geheel ander project?
De heer Bruggeling: Absoluut niet.
De heer Duivesteijn: Aannemer Van Wijnen had een andere begroting in de envelop gestopt. Denkt u dat dit bekend had kunnen zijn bij u of bij de Rijksgebouwendienst?
De heer Bruggeling: Nee. Ik ga ervan uit dat er altijd een begroting in zit op het werk, van het werk.
De heer Duivesteijn: Normaal gesproken worden de enveloppen van degenen die het werk niet krijgen, teruggestuurd. Dat is in dit geval niet gebeurd. Hebt u ze bewust achtergehouden?
De heer Bruggeling: Enveloppen worden achtergehouden tot het werk is gegund. Omdat deze aanbesteding niet direct tot een gunning heeft geleid, heeft het ook wat langer geduurd. Ik meen dat wij het werk uiteindelijk in juni 2000 hebben gegund. Toen had ik de enveloppen terug moeten sturen. Ik kan u vertellen dat het zeker geen opzet is geweest om de enveloppen vast te houden. Ik was met heel andere dingen bezig. Ik was met belangrijke dingen bezig om het schip van de wal te trekken. Ik heb verder geen aandacht meer besteed aan de enveloppen, die overigens in mijn bureaulade lagen.
De heer Duivesteijn: De enveloppen bleven dus achter in de bureaulade. Er is een moment waarop zij weer naar boven kwamen. Wanneer was dat?
De heer Bruggeling: Op het moment dat er onderzoek werd gedaan naar ’’mislukte’’ aanbestedingen. Daar zat Den Helder ook bij. Toen herinnerde ik mij: ik heb de enveloppen nog. Heel vreemd, maar ik herinnerde mij dat ik de enveloppen nog had. Toen is er actie genomen om die enveloppen – niet door mij trouwens, maar door mijn directeur, de heer Jaap ’t Hart – alsnog bij de NMa neer te leggen.
De heer Duivesteijn: Dus op dit moment liggen de enveloppen bij de NMa en worden zij daar bestudeerd.
De heer Bruggeling: Dat heb ik begrepen, ja.
De heer Duivesteijn: Is het alsnog een officiële klacht van de Rijksgebouwendienst geworden, naar u weet?
De heer Bruggeling: Dat weet ik niet. Dat zou u aan de directeur moeten vragen.
De heer Duivesteijn: Dan komen wij bij de aanbestedingsprocedure zelf. Wij hebben het gehad over de enveloppen en over de overschrijding. U gaf net al aan dat het normaal is, met de laagste inschrijver in onderhandeling of in gesprek te gaan om de verschillen in de begrotingen te vergelijken. Wat was uw eerste actie nadat u kennis had genomen van de inschrijfprijs?
De heer Bruggeling: Mijn eerste actie was het verzamelen van alle mensen, alle partijen die bij de aanbesteding betrokken waren, de architect, de adviseurs, de toetsende partijen, om te bepalen wat wij eraan gingen doen, hoe wij het gingen insteken. Het voorstel is gedaan om zo snel mogelijk met de aannemer aan tafel te komen en de begrotingen met elkaar te vergelijken. Dat gaat in een open sfeer. De begrotingen worden met elkaar vergeleken, in eerste instantie om de grote verschillen boven water te krijgen. Dat eerste gesprek heeft op 15 november plaatsgevonden. Daarna heeft de architect met Holtman de verschillen op papier gezet tussen zijn begroting en onze eigen begroting. Toen bleek al snel uit de analyse, gemaakt door de architect, dat er vele verschillen zaten in de normprijzen, dus in de directe kosten ofwel de materiaalkosten. Daarnaast zijn er indirecte kosten – wij noemen dat ook wel ’’staartkosten’’ – waarin ook forse verschillen optraden. Dan komt de vraag aan de orde hoe dat kan. De aannemer heeft volgens mij na de tweede ronde gezegd dat hij niet over de hoogte van de normprijzen wilde praten. Hij wilde praten over wijzigingen van het bestek en van het plan.
De heer Duivesteijn: Dus hij wilde wel over de inhoud van het plan praten, maar niet over de kwaliteit van zijn begroting.
De heer Bruggeling: Niet over de hoogte van de normprijzen die hij had gehanteerd.
De heer Duivesteijn: Als je praat over de kwaliteit van het plan, betekent dat in feite bezuinigen op het plan. Dat neem ik althans aan.
De heer Bruggeling: Je zult altijd kwaliteit inleveren, maar daarvoor sta ik niet open. De klant vraagt om een bepaalde kwaliteit, die wij overeind houden.
De heer Duivesteijn: Maar het gaat nu even om wat de aannemer als ’’escape’’ bood, dus als mogelijkheid om tot overeenstemming te komen. In dat overleg bleek, als ik u goed begrijp, dat de overeenstemming zich alleen maar zou kunnen beperken tot verandering van het oorspronkelijke plan.
De heer Bruggeling: Ja.
De heer Duivesteijn: Praten we bij veranderingen over bezuinigingen?
De heer Bruggeling: Bezuinigingen, dingen weglaten, zoals een muur. Ik kan mij dat overigens niet voorstellen, want het is een beveiligde inrichting. We moesten ervoor zorgen dat je het plan binnen de prijs kunt realiseren.
De heer Duivesteijn: Geen muur om een gevangenis zou wel de ultieme bezuiniging zijn! Waarom kunt u naar buiten lopen? Vanwege bezuinigingen! Maar dat betekent wel dat er op dat moment een patstelling is tussen u en de aannemer.
De heer Bruggeling: Na de derde bespreking voelde ik al duidelijk aan dat we niet verder zouden komen met elkaar.
De heer Duivesteijn: De aanbesteder staat op dat moment, naar ik aanneem, klem. Of zijn er nog mogelijkheden om er onderuit te komen, dus om van de laagste inschrijver af te komen?
De heer Bruggeling: Goeie vraag!
De heer Duivesteijn: Dank u wel!
De heer Bruggeling: Ik zal daarop antwoorden dat voor ons als aanbestedende dienst de ruimte binnen onze regelgeving heel erg beperkt is. Dat wil ik vooropstellen. De klant was de ’’klem’’, de druk, evenals de politiek, die had bepaald dat daar 120 cellen moesten komen. Dát was mijn opdracht, mijn taak. Ik ben toen gaan praten met de landsadvocaat over de vraag wat er mogelijk is om van Geveke af te komen. Een stapje terug: na de vierde keer hebben we tegenover Geveke gezegd dat het werk niet-passend is. Dat heb ik hem persoonlijk in de laatste bespreking gezegd. Hij vond dat niet terecht: volgens hem was het werk wel passend. Ik verklaarde echter dat het werk niet-passend is, aangezien de prijzen erg hoog waren. Die brief is geschreven en gecontroleerd door de juridische afdeling van de RGD. Ik heb de brief op 24 januari naar Geveke gestuurd.
De heer Duivesteijn: Dat gaat dus om de niet-passendverklaring. Maar op 15 november zien we de verschillen. Wanneer is de niet-passendverklaring?
De heer Bruggeling: Tussen 15 november en 17 januari zijn er vier formele gesprekken geweest, in mijn aanwezigheid, met Geveke.
De heer Duivesteijn: Is er geen moment geweest waarop u en uw directie dit werk niet-passend wilden verklaren, gelet op de overschrijdingen en de grote verschillen die u tegenkwam in de verschillende begrotingen? Over die verschillen heeft u immers in het begin gezegd dat u het gevoel had dat uw eigen begroting hoger was dan wat op dat moment in de markt gebruikelijk was.
De heer Bruggeling: Uiteraard heb ik de beslissing genomen dat het werk niet-passend werd verklaard, maar uiteraard heb ik mij daarbij laten bijstaan door mijn directe chef.
De heer Duivesteijn: Maar u deed dat in januari, terwijl op 15 november het beeld van een kloof ontstond. Was het niet helderder geweest om het werk direct als niet-passend te beschouwen, gelet op de overschrijdingen? Of kan dat niet? Is het niet-passend om iets niet-passend te verklaren?
De heer Bruggeling: Het zou wel erg snel door de bocht zijn als je na het openen van de enveloppe een werk direct niet-passend verklaart. Zo zit de Rijksgebouwendienst niet in elkaar! Je moet op zijn minst geprobeerd hebben, met elkaar eruit te komen. Toen het na vier keer niet lukte, heb ik in overleg met mijn directe chef en de juridische afdeling de beslissing genomen om het werk niet-passend te verklaren.
De heer Duivesteijn: Maar hoe kun je daaruit komen als het verschil zo groot is? Immers, 50% is een enorme bezuiniging.
De heer Bruggeling: Het kan natuurlijk zijn dat er kennelijke fouten in zitten. Het kan zijn dat de aannemer veel meer meters heeft gerekend. Het kan zijn dat hij zich heeft vergist. Dat is allemaal menselijk. Daar zoek je naar. Een project als het onderhavige kun je niet binnen één dag ’’doorsjouwen’’ op de essentiële onderdelen. Ik heb ruimte gegeven om voldoende informatie te krijgen, om het moment te kiezen waarop ik het werk niet-passend zou verklaren.
De heer Duivesteijn: Wanneer werd het werk niet-passend verklaard?
De heer Bruggeling: Op 17 januari heb ik tegen Geveke gezegd dat ik een brief zou gaan schrijven, met als inhoud dat het werk niet-passend wordt verklaard. Op 24 januari is die brief verstuurd naar Geveke.
De voorzitter: Ik wil de vraag van de heer Duivesteijn herhalen, waarom u het werk niet veel sneller niet-passend heeft verklaard, gezien de grote verschillen. Ik haal daarbij een eerder punt uit het gesprek naar voren: u krijgt een laagste inschrijver die ruim 50% boven uw begroting zit. Alle andere inschrijvers zitten daar net weer een tikkeltje boven. De afstand tussen die inschrijfbedragen is niet zeer groot. Daarnaast was er de vreemde situatie met de enveloppen: vier heel dunne enveloppen en één heel dikke enveloppe. Was dat alles bij elkaar al niet voldoende om te zeggen: hier is iets vreemds aan de hand, wij moeten veel sneller overgaan naar niet-passendverklaring?
De heer Bruggeling: Het besluit daarover is niet door mij genomen. Ik vond op 3 november bij de aanbesteding een aanmerkelijk prijsverschil in de diverse enveloppen. Mijn directie en de landsadvocaat vonden het onvoldoende bewijs om daarmee iets te doen. Ik heb mij daarbij neergelegd. Mij restte niets anders dan verder te gaan met die aannemer om te kijken of er nog ruimte was om tot elkaar te komen.
De voorzitter: Heeft u aan uw meerderen geadviseerd om, gelet op deze vreemde situatie – die enorme overschrijding, de bedragen die dicht bij elkaar lagen en de vreemde enveloppen – snel tot een niet-passendklaring te komen?
De heer Bruggeling: Nee. Ik heb wel geadviseerd, te onderzoeken of deze zaak aanhangig kon worden gemaakt bij de NMa. Men heeft mij mondeling geadviseerd dat er onvoldoende bewijs is. Daar heb ik mij bij neergelegd.
De heer Duivesteijn: Op een bepaald moment heeft u extern advies ingewonnen over de eigen begroting. Kunt u daarover iets zeggen?
De heer Bruggeling: Na de aanbesteding was er dat opmerkelijke verschil. Je denkt dan een paar dagen na over de vraag hoe het kan dat er zo’n enorm verschil is. Ik heb toen een extern bureau ingeschakeld om er zeker van te zijn dat onze begroting ook juist was. Dat zou in ieder geval meer houvast bieden om in de richting van Geveke aan te geven dat de prijs toch zeer hoog was. Uiteindelijk is een onafhankelijk bureau ingeschakeld dat een second opinion heeft gemaakt waaruit bleek dat het prijsniveau van onze begroting 20% te laag was. Met de architect en het onafhankelijke bureau hebben wij dat nog eens naast elkaar gelegd. Uiteindelijk bleek dat wij de in die tijd overspannen markt onvoldoende hebben ingeschat op het punt van de hoogte van de normen. Dat is een fout. Ik vind dat zelf een tekortkoming, laat ik eerlijk zijn, maar het kan niet anders zijn dan dat de markt in die tijd zo explosief gestegen is dat waarschijnlijk niemand dat heeft kunnen voorzien op dat moment, voor dit project.
De heer Duivesteijn: Is op datzelfde moment bij alle projecten van de Rijksgebouwendienst een vergelijkbaar proces gaande? Zijn er overal aanbestedingen waarbij sprake is van ernstige overschrijdingen?
De heer Bruggeling: Dit project zat in de laatste range. Dat was rond 1999. Daarvoor zijn naar mijn idee niet echt opmerkelijke verschillen aangetroffen bij de aanbestedingen.
De heer Duivesteijn: Nee, maar de Rijksgebouwendienst doet natuurlijk meer dan alleen deze inrichtingen.
De heer Bruggeling: Dat snap ik, maar ik kan daar geen antwoord op geven. Ik weet alleen van mijn collega’s die de projecten ook hebben aanbesteed dat daar geen bijzondere dingen aan de hand waren ten opzichte van Den Helder. Den Helder was in de laatste range aanbesteed.
De heer Duivesteijn: Dat is duidelijk. Het externe advies wijst uit dat de begroting met 20% moet worden opgehoogd. Dat verklaart al een verschil ten opzichte van de inschrijving. Toch verklaart u deze als niet-passend. Dat houdt het risico in dat de laagste inschrijver dit niet accepteert en naar de raad van arbitrage kan gaan. Hoe beargumenteert u die niet-passendheid?
De heer Bruggeling: De argumenten van niet-passendheid zijn gebaseerd op de hoge normprijzen en het verschil in bouwtijd.
De heer Duivesteijn: Ik neem aan dat dit wordt onderbouwd met het externe advies.
De heer Bruggeling: Ik heb bij onze juridische afdeling gevraagd of de brief op basis van die argumenten zo de deur uit kon. Daar is akkoord op gegeven. Ik kon de brief zo de deur uit doen.
De heer Duivesteijn: Dus de landsadvocaat heeft gezegd: u kunt die niet-passendheid onderbouwen?
De heer Bruggeling: Dat is een ander aspect. Juridisch ligt dat veel lastiger in de zin van: als je iets niet-passend wilt verklaren, moet je komen met kennelijke fouten. Er waren wel fouten, maar niet in de zin van zoveel kennelijke fouten dat het als niet-passend gold, althans volgens de landsadvocaat. De brief is wel weggegaan. Uiteindelijk heeft de landsadvocaat ons gezegd dat ... Geveke heeft direct daarna een spoedarbitrage aanhangig gemaakt.
De heer Duivesteijn: Ik ga nog even door op het niet-passend zijn. Als opdrachtgever beslist u: wij gaan het niet-passend verklaren. Het gaat dan om de vraag op welke wijze de opdrachtgever dat beargumenteert. Ik neem aan dat u dat in overleg bepaalt.
De heer Bruggeling: Ja, dat heb ik in overleg met mijn directe chef, de heer
Meijer, gedaan. Wij vonden de prijzen zo hoog dat wij het werk niet-passend hebben verklaard.
De heer Duivesteijn: Wordt op dat moment de inhoudelijke argumentatie daarvoor opgebouwd en ook verstrekt als argument in de richting van de laagste inschrijver?
De heer Bruggeling: Wij hebben hem een brief gestuurd waarin wij gesteld hebben dat wij vinden dat er hoge normprijzen zijn gehanteerd, dat er een verschil zat in de bouwtijd, dat wij niet verder tot elkaar komen en dat wij derhalve het werk niet-passend verklaren.
De heer Duivesteijn: Die brief is juridisch geaccordeerd door de landsadvocaat?
De heer Bruggeling: Nee, die brief is getoetst door onze juridische afdeling en is toen de deur uitgegaan.
De heer Duivesteijn: Dat wil dus zeggen dat de juridische afdeling van mening was dat het juist was om op dit moment in deze situatie dit project als niet-passend te beschouwen, althans de aanbieding, inhoudelijk gesproken.
De heer Bruggeling: Ja.
De heer Duivesteijn: Ondanks het feit dat het als niet-passend wordt verklaard, komt er een ander overleg met Geveke op gang. Kunt u daar iets over zeggen?
De heer Bruggeling: Nadat wij het werk niet-passend hebben verklaard en Geveke ons een brief heeft gestuurd waarin staat dat spoed-arbitrage aanhangig gemaakt zou worden, hebben wij uiteraard gezocht naar allerlei informatie om te komen tot een standpunt waarmee wij de arbitrage in zouden gaan. Die arbitrage was gepland op 15 maart. Wij hebben tussen februari en 7, 8 maart informatie boven water proberen te krijgen voor de arbitrage om onze stelling neer te leggen. Dat is allemaal gebeurd rondom die 6, 7, 8 maart. Maar ik heb half februari, toen wij die brief kregen ... Op 8 februari kregen wij de brief van Geveke waarin staat dat spoed-arbitrage aanhangig is gemaakt. Vanaf dat moment heb ik de partijen aan tafel gevraagd om alles in het werk te stellen op het punt van hun bevindingen ten opzichte van de begroting van onszelf en de begroting van de laagste inschrijver.
De heer Duivesteijn: U was in feite bezig met het opbouwen van een verdediging voor uw standpunt dat de begroting van de laagste inschrijver niet-passend was.
De heer Bruggeling: Ja.
De heer Duivesteijn: Daar was u rond 6, 7 maart nog mee bezig met de landsadvocaat en uw adviseurs.
De heer Bruggeling: Ja.
De heer Duivesteijn: Dat lijkt logisch, want u verklaart het niet-passend, ook op basis van juridische adviezen van de Rijksgebouwendienst, althans daardoor geaccordeerd. U tracht dat vervolgens inhoudelijk te onderbouwen. Toch vindt op datzelfde moment een ander overleg plaats met Geveke. Op dat overleg, dat min of meer gelijktijdig plaatsvindt, wil ik ingaan.
De heer Bruggeling: Op welk overleg met Geveke doelt u, op welke datum was dat?
De heer Duivesteijn: Op een overleg dat rond maart plaatsvond.
De heer Bruggeling: Rond maart?
De heer Duivesteijn: Op 6 maart.
De heer Bruggeling: Nu zijn wij er uit. Ik kon u even niet meer volgen, want van 17 januari tot 6 maart hebben wij geen mondeling contact gehad met Geveke. Dus op 6 maart ... Laat ik het anders formuleren: doordat de landsadvocaat ons heeft geadviseerd ...
De heer Duivesteijn: Misschien moet ik zelf helderder zijn. Op 6 en 7 maart bent u nog bezig met de landsadvocaat en uw eigen adviseurs om een argumentatie op de bouwen voor de zaak bij de raad van arbitrage om uw eigen standpunt te verdedigen. Dat is de inhoudelijke onderbouwing. Op 6 maart vindt een gesprek plaats met Geveke, eigenlijk gelijktijdig. Over de inhoud van dat gesprek willen wij het graag hebben.
De heer Bruggeling: Daar kan ik wel antwoord op geven. De landsadvocaat heeft ons gevraagd om nog een keer met Geveke om tafel te gaan zitten om afstand te nemen van het werk. Hij heeft dat aan mij gevraagd. Ik heb er op 6 maart een gesprek met Geveke over gehad. Op 6 maart zijn wij afgereisd naar het midden van het land om, met mijn collega Doornbos en een medewerker van Geveke, een verkennend gesprek te houden over de mogelijkheden om afstand te kunnen nemen van Geveke, gezien in het licht van de arbitrage.
De heer Duivesteijn: Is het gebruikelijk dat in een procedure bij de raad van arbitrage ook gesprekken en onderhandelingen plaatsvinden?
De heer Bruggeling: Nogmaals, onze kans om de zaak bij de arbitrage te winnen was zeer klein. Wij zouden de arbitrage uiteindelijk verliezen.
De heer Duivesteijn: Dat begrijp ik niet. Eerst heeft u intern overleg met uw eigen juridische afdeling over het niet-passend verklaren. U constateert zelf dat er substantiële verschillen zijn tussen de verschillende begrotingen. Vervolgens wordt u door de landsadvocaat – teruggrijpend op de stukken neem ik aan dat dit mondeling is gebeurd – duidelijk gemaakt dat u eigenlijk helemaal geen kans heeft.
De heer Bruggeling: Ik zal dat nader toelichten. De landsadvocaat schatte onze kansen vanaf het begin heel laag in. Naarmate wij meer stukken boven tafel kregen en meer de verschillen op tafel hadden liggen, was zijn standpunt zeker niet veranderd in de zin van: misschien kun je nu wel eens meer kansen maken bij de arbitrage, nu ik dit zie. De hele briefwisseling van 6 maart tot en met 7 maart tussen Loof & Van Stigt, de architect, en de landsadvocaat heeft gestaan in het perspectief van de beëindiging van de aanbesteding en te komen tot een schikking met de aannemer. Dat was die bewuste 6 maart. Daar ben ik naartoe gegaan. Ik heb mijn directe chef hierover ingelicht. Ik heb geen enkel mandaat meegekregen. Het was puur een verkennend gesprek om elkaar eens aan te kijken en te kijken hoe wij met elkaar verder konden. Dat gesprek heeft plaatsgevonden en wij zijn daar vertrokken met de wetenschap dat Geveke ons voorstel tot een schikking op basis van een onkostenvergoeding intern zou bespreken. Hij voegde er nog wel aan toe dat hij continuïteit van werkzaam- heden wilde hebben. Over meer dan die zaken is niet gesproken.
De heer Duivesteijn: U heeft dus een mandaat van de leiding om tot een regeling te komen of om de mogelijkheden hiervoor te verkennen, om af te komen van Geveke als laagste inschrijver.
De heer Bruggeling: Het ging om een verkennend gesprek. Ik had geen enkel mandaat, ik had geen enkele bevoegdheid om iets te regelen.
De heer Smulders: Als u een zaak aan het opbouwen bent, zoals u net zei, en de landsadvocaat zegt dat uw positie steeds sterker wordt in de zaak bij de raad van arbitrage, waarom probeert u dan tussentijds tot een schikking te komen?
De heer Bruggeling: Als ik u goed begrijp, zegt u dat onze positie sterker werd?
De heer Smulders: Gaandeweg de rapporten die u kreeg van Loof & Van Stigt werd duidelijk dat uw niet-passendverklaring zeer terecht was. De landsadvocaat zei ook dat u steeds sterker kwam te staan. Of heb ik dat verkeerd van u begrepen?
De heer Bruggeling: Ik zal het nader toelichten. De architect heeft steeds gezegd dat de prijzen dermate hoog waren dat het onacceptabel was. Hij zei ook dat het werk daardoor niet-passend verklaard kon worden. Wij vonden in ieder geval al dat het werk niet-passend verklaard kon worden, gezien de grote verschillen. De landsadvocaat heeft echter nooit tegen ons gezegd dat hij, gezien het commentaar van Loof & Van Stigt, onze kansen als aanbestedende dienst sterk zag stijgen. Tot en met 7 maart was de kans van slagen volgens de landsadvocaat nog steeds nihil.
De heer Smulders: Op wiens aanwijzingen bent u de onderhandelingen ingegaan om tot een schikking te komen?
De heer Bruggeling: Wij zijn door de landsadvocaat geadviseerd, omdat wij er toch niet uit zouden komen, om nog een keer met Geveke aan tafel te gaan zitten om te zien wat de mogelijkheden waren. Ik heb daar mijn directe chef over ingelicht en die heeft gezegd: Prima, maar je kunt daar niet gaan onderhandelen, dat zul je altijd met mij moeten doen.
De heer Smulders: Wie was op dat moment uw directe chef?
De heer Bruggeling: De heer Meijer.
De heer Duivesteijn: Er blijft een onduidelijk punt. Uw kostenadviseur, d.w.z. de adviseur via de architect, schrijft een tamelijk vernietigende reactie op de begroting zoals die door Geveke is opgesteld, op allerlei onderdelen. Uw advocaat, de heer Broesterhuizen, is met u bezig om de argumentatie op te bouwen om in de procedure bij de raad van arbitrage de positie van de Rijksgebouwendienst te verdedigen. Wat ik niet begrijp is, dat op 7 maart nog informatie wordt gevraagd door de heer Broesterhuizen, terwijl op dezelfde dag de landsadvocaat tot een andere conclusie komt. Het gaat dan nota bene om hetzelfde advocatenkantoor. Mijn vraag is hoe zorgvuldig het advies van de landsadvocaat was op een moment dat de verdediging nog niet was opgebouwd.
De heer Bruggeling: Ik denk dat er een misverstand is. Ik kan mij voorstellen dat u niet voldoende op de hoogte bent van hoe het is gelopen, en ik zal het nader toelichten. U sprak zojuist over een vernietigend rapport van Loof & Van Stigt over de begroting van Geveke, maar dat moet ik toch corrigeren. Er is een eigen directiebegroting van Loof & Van Stigt, er is een second opinion van BFB uit Zwolle en er is een inschrijfbegroting van Geveke. Geveke heeft de second opinion gekregen en heeft daar ook een reactie op gegeven waarin werd gesteld dat in de second opinion allemaal onwaarheden stonden. Op die reactie heeft de architect weer gereageerd en díe reactie is het vernietigende rapport waar u zojuist over sprak. De architect stelde in dat rapport dat de reactie van Geveke op de second opinion volstrekt onwaar was.
De heer Duivesteijn: Maar dat had hij toch ook al eerder gezegd, namelijk over de begroting van Geveke?
De heer Bruggeling: Van die begroting heeft hij gezegd dat het ging om hoge normprijzen en dat de bouwplaatskosten dermate hoog waren dat het niet kon. In die context moet u dit zien. Het rapport van de architect en het advies van de landsadvocaat zijn opgesteld in het perspectief van beëindiging van de aanbestedingsprocedure, dus niet in het kader van de vraag of onze kansen wat beter zouden kunnen komen te liggen als wij met een arbitrage te maken zouden krijgen. Als iemand een arbitrage aanhangig maakt, moet de overheid in ieder geval haar stukken zorgvuldig voorbereiden en ervoor zorgen dat de stukken er liggen, en dan niet in de zin van ’’dan hebben wij een veel betere kans’’, maar om zekerheid te hebben dat wij echt alles onderzocht hebben wat misschien niet juist is. Het lastige van een arbitrageprocedure is dat wij die al bij voorbaat verloren hebben als wij als aanbestedende dienst geen feitelijke fouten kunnen aanreiken. De landsadvocaat heeft dan ook gezegd dat het juridisch lastig zou zijn.
De heer Duivesteijn: Maar dat zou betekenen dat iedere aannemer vrij is om met een aantal collega’s afspraken te maken over het verhogen van de normprijzen, de directe en de indirecte kosten, en dat de aanbesteder dan geen kant meer op kan omdat er geen fouten in de begroting zitten. Dat is wat u nu zegt?
De heer Bruggeling: Met deze regelgeving zijn onze kansen, als aanbestedende dienst, zeer beperkt.
De heer Duivesteijn: Ik probeer het helder te krijgen. Zegt u nu dat, als een aannemer in een situatie waarin er vermoedelijk sprake is van vooroverleg een begroting indient waarin slechts sprake is van een ophoging van de directe en de indirecte kosten, die begroting door de raad van arbitrage wordt gezien als een passende aanbieding?
De heer Bruggeling: Dat is correct.
De heer Duivesteijn: Dat is dan geen fout?
De heer Bruggeling: Een architectenbegroting en een second opinion kunnen in een arbitrage gezien worden als studeerkamerbegrotingen. Je gaat ervan uit dat het werk door vijf mensen is berekend en in de arbitrage zal dan worden gesteld dat men het daarvoor kan maken en dat de architect een raming heeft voorgelegd waarvan de aanbesteder dénkt dat het ervoor gemaakt kan worden. Dat is het moeilijke punt. Er is alleen een mogelijkheid als wij kennelijke fouten kunnen aanwijzen, maar in dit werk konden wij niet over kennelijke fouten spreken, maar alleen over dermate hoge norm-prijzen dat ik heb gemeend de aanbieding niet-passend te moeten verklaren. In juridische zin bekeken – en dat heeft de landsadvocaat gedaan – ben je als aanbestedende dienst dan bij voorbaat verloren.
De heer Duivesteijn: Uw opvatting daarover is duidelijk.
De heer Bruggeling: Ik wil in dit verband nog iets zeggen over de marktwerking. Wij zaten op dat moment in een hoogconjunctuur; er waren veel werken op de markt. Mensen konden dus in feite vrij rekenen en aan prijsopdrijving doen. Ik vind dat de overheid beslist niet mee mag doen aan prijsopdrijving.
De heer Duivesteijn: Wat wilt u daarmee zeggen? Dat vinden wij waarschijnlijk allemaal.
De heer Bruggeling: Ik wil daarmee zeggen dat mede daarom de prijs soms opmerkelijk verschilde van de eigen begroting. In onze eigen begroting nemen wij namelijk geen prijsopdrijving mee.
De heer Duivesteijn: Dan begrijp ik het opnieuw niet. U neemt prijsopdrijving niet in uw begroting op, maar maakt een verantwoorde begroting. Sterker nog: uw begroting was, zo schatte u in, zelfs nog iets hoger dan wat toen in de markt gangbaar was. Laten wij aannemen dat de begroting 5% hoger lag. Vervolgens komt er een inschrijving met een overschrijding van 50% en u zegt dat er naar de opvatting van de landsadvocaat geen argumenten zijn om zo’n inschrijving niet-passend te verklaren, omdat alleen de directe en de indirecte kosten ten opzichte van uw eigen begroting zijn opgehoogd. Wat is dan nog de waarde van uw eigen begroting en wat is dan nog uw positie als aanbesteder?
De heer Bruggeling: De landsadvocaat vond de inschrijving inderdaad niet-passend, maar het ging hem er vooral om dat onze kansen bij een arbitrage nihil waren.
De heer Duivesteijn: Niet-passend in juridische zin, naar ik aanneem, want daar gaat de landsadvocaat over.
De heer Bruggeling: Ja, de landsadvocaat vond dus dat onze kansen in juridische zin heel klein waren.
De heer Duivesteijn: Ik kom terug op het overleg dat u tussentijds hebt gevoerd met Geveke. In feite wordt intern besloten om te komen tot een schikking. Is er inderdaad expliciet besloten dat u zou gaan zoeken naar een oplossing?
De heer Bruggeling: In overleg met de landsadvocaat is afgesproken om te onderzoeken welke mogelijkheden wij als aanbestedende dienst hadden om van die aannemer af te komen.
De heer Duivesteijn: Wie waren bij dat overleg betrokken? De landsadvocaat, uzelf en wie nog meer?
De heer Bruggeling: Ik moet daar even een toelichting op geven. Het overleg is in een getrapte vorm gevoerd. Op 6 maart was er een verkennend gesprek tussen twee mensen van de Rijksgebouwendienst en twee mensen van de aannemer.
De heer Duivesteijn: Hoe en door wie is besloten om dat gesprek te voeren? Het gaat hier om een belangrijke beslissing.
De heer Bruggeling: De landsadvocaat gaf mij het advies om nog een keer met Geveke om de tafel te gaan zitten.
De heer Duivesteijn: Hij heeft dat mondeling aan u persoonlijk gegeven?
De heer Bruggeling: Ja.
De heer Duivesteijn: Hebt u vervolgens zelfstandig gehandeld of is dat met de directie kortgesloten?
De heer Bruggeling: Ik heb vervolgens aan mijn directe chef gezegd dat dit een mogelijkheid zou zijn om te onderzoeken of wij van de aannemer af zouden kunnen komen. Hij heeft toen gezegd: Prima, dat mag je doen.
De heer Duivesteijn: Dat was de heer Meijer?
De heer Bruggeling: Inderdaad.
De heer Duivesteijn: Hij heeft dus toestemming gegeven om dat verkennende gesprek te voeren.
De heer Bruggeling: Ja, dat is correct.
De heer Duivesteijn: Die verkenning vindt dan plaats. Welke onderwerpen zijn daar precies besproken?
De heer Bruggeling: Er is gesproken over een onkostenvergoeding. Dat onderwerp heb ik aangereikt. Op het eind van het gesprek gaf de gesprekspartner aan dat hij dit intern nog zou moeten doornemen en dat hij graag continuïteit van werkzaamheden wilde. Er is toen niet gesproken over de vraag wat voor ander werk het zou kunnen zijn; het ging toen alleen over een onkostenvergoeding. Het was ook mijn missie naar Geveke toe om het op die manier af te ronden.
De heer Duivesteijn: Is er een verslag van dat gesprek gemaakt?
De heer Bruggeling: Nee, er zijn heel veel verslagen gemaakt, maar ...
De heer Duivesteijn: Dat vroeg ik niet. Mijn vraag is of er van dit gesprek een verslag is gemaakt.
De heer Bruggeling: Van dit gesprek is geen verslag gemaakt.
De heer Duivesteijn: Op 8 maart vindt een nieuw gesprek plaats. Kunt u daar iets over zeggen?
De heer Bruggeling: Op 8 maart heeft een nieuw gesprek plaatsgevonden met mijn directe chef, de heer Meijer, de landsadvocaat, de heer Kiers, en mijn collega de heer Doornbos, met als tegenpartij de heer Van Kimmenade van Geveke met zijn advocaat en een jurist van Geveke zelf. Daar zijn afspraken gemaakt om te komen tot een schikking.
De heer Duivesteijn: En die schikking hield in?
De heer Bruggeling: Een vergoeding voor de gemaakte kosten bij de aanbesteding in Den Helder.
De heer Duivesteijn: Om hoeveel ging het daarbij?
De heer Bruggeling: Om 350.000 gulden. Geveke wilde eerst 1% van 42 miljoen gulden, dus 420.000 gulden, en 1% van 28 miljoen gulden zou 280.000 gulden zijn. Wij hebben het gemiddeld en zijn op 350.000 gulden uitgekomen. Verder werd van de kant van Geveke aangegeven dat men er behoefte aan had om voor het project in Norgerhaven-Veenhuizen als eerste en enige een prijsaanbieding te mogen neerleggen.
De heer Duivesteijn: Hij bedong dus in feite twee zaken: geld en continuïteit in de vorm van een vervangend werk. Nu staat in de gedragscode waarmee u te maken hebt, dat het beginsel van concurrentiestelling bepaalt dat bij opdrachten voor werken, diensten of leveringen met een totaalbedrag groter dan 50.000 gulden altijd tenminste twee mededingers tot inschrijving worden uitgenodigd, ook in die gevallen waarin wet- en regelgeving het uitnodigen van één inschrijver toestaat. Hoe beoordeelt u die schikking dan inhoudelijk? Acht u die in overeenstemming met de regelgeving?
De heer Bruggeling: Die vraag kan ik u niet beantwoorden. Het is het besluit van de heer Meijer geweest om tot een schikking te komen.
De heer Duivesteijn: Jawel, maar u hebt ook iets te maken met die gedragscode en u bent op pad gestuurd met een verkenningsopdracht om te komen tot een schikking.
De heer Bruggeling: Ja. Toen ik dat hoorde ... Je weet inderdaad dat die gedragsregels er zijn, maar je weet ook dat er in de richtlijnen over de aanbesteding van werken bijzondere situaties zijn waardoor je er bij bijzondere omstandigheden onderuit kunt komen. Die regels had ik toen niet in mijn hoofd en nu ook niet, tussen haakjes, maar er zijn wel zaken geweest waarvan ik heb gezegd: het is voor mij ook acceptabel om het op die manier te regelen. Maar, nogmaals, het lijkt wel alsof wij hier een werk hebben weggegeven van: u maakt wel een prijs en het komt wel goed. Die schikking is neergelegd in een overeenkomst waarin wij duidelijk hebben aangegeven, maar dat is allemaal gebeurd richting mijn directe chef, de heer Meijer, welke afspraken wij hebben gemaakt ten aanzien van vergoedingen voor het geval dat er iets mis zou gaan met de prijsvorming. Die schikking was er alleen maar op gebaseerd dat wij, als het werk niet zou doorgaan of als de prijs niet zou passen, alsnog afstand kunnen doen van Geveke. Maar nogmaals, dat lag niet op mijn terrein. Hij heeft mij de ruimte kunnen geven om het werk voor Den Helder verder te kunnen opstarten. Dat besluit heeft de heer Meijer genomen.
De heer Duivesteijn: Dat is duidelijk. Uw opdracht was om het werk te realiseren. In hoeverre zijn een heleboel stappen die wij met elkaar hebben besproken, gedreven door het feit dat u het werk wilde realiseren?
De heer Bruggeling: Wij zijn als Rijksgebouwendienst met onze bouwprojecten zeer politiek gevoelig. Op het werk voor Justitie, die 120 cellen, stond politieke druk. Ook de klant zat druk uit te oefenen. Dan zoek je naar wegen binnen de regelgeving om te komen tot een acceptabele oplossing.
De heer Duivesteijn: Maar het verstrekken van werk via die schikking is niet-passend binnen de regelgeving, althans niet-passend binnen de gedragscode.
De heer Bruggeling: Er zijn natuurlijk bijzondere omstandigheden. De heer Meijer heeft gevonden dat er voor dat werk, die één op één-relatie, een bijzondere omstandigheid gold. Op die basis heeft hij die schikking respectievelijk die overeenkomst kunnen maken.
De heer Duivesteijn: Oké.
De voorzitter: Mijnheer Bruggeling, ik heb nog twee vragen aan u. Toen wij het aan het begin van het gesprek hadden over die enveloppen en het feit dat eerst is besloten er niet mee naar de NMa te gaan, terwijl de Rijksgebouwendienst of het ministerie van VROM er blijkbaar recentelijk wel mee naar de NMa is gegaan, zei u dat de aanleiding om het nu wel te doen was dat er een onderzoek was gestart naar mislukte aanbestedingen. Kunt u ons vertellen wat voor onderzoek u bedoelt?
De heer Bruggeling: In het licht van de beoogde parlementaire enquête- commissie is door de Rijksgebouwendienst onderzoek gedaan naar projecten waarbij een (mislukte) aanbesteding heeft plaatsgevonden. Over een aantal projecten zijn toen gegevens verzameld.
De voorzitter: U zegt dus dat dit aanleiding is geweest om opnieuw te kijken naar onder meer die enveloppen en om het besluit te nemen om alsnog naar de NMa te stappen.
De heer Bruggeling: Dat kan ik niet beoordelen. Mijn dienstleiding heeft dat beslist.
De voorzitter: Ik heb nog een vraag op een geheel ander punt. U hebt net uitvoerig antwoord gegeven op de vragen van de heer Duivesteijn over de raad van arbitrage en de inschatting van de landsadvocaat dat u een zeer moeilijke zaak had, omdat het moeilijk was om aan te tonen dat er kennelijke fouten in de prijszetting van de aannemer zaten. In september 2001 is er een wijziging gekomen in het uniforme aanbestedingsreglement. Er zijn ook enige wijzigingen in de regelgeving ten aanzien van de arbitrage. Zou het voor u in de huidige situatie gemakkelijker zijn om een zaak zoals deze te winnen bij de raad van arbitrage?
De heer Bruggeling: Ik heb ook begrepen dat er een paar ontwikkelingen zijn ten aanzien van andere, nieuwe regels met betrekking tot de NMa. Als u het mij persoonlijk vraagt, kan ik alleen maar antwoorden dat ik vind dat men, als men een vermoeden heeft, dat direct moet melden bij de NMa. Het is niet aan ons te bepalen of het belangrijk is dat wij het wel of niet doen. Je hebt het dan in ieder geval met elkaar goed boven water. In die zin ben ik het er zeker mee eens als zo’n aanbestedende dienst sneller bij enig vermoeden dat er iets mis is naar de NMa kan gaan. Maar dit is mijn persoonlijke mening.
De voorzitter: En als het gaat om het aantonen bij de raad van arbitrage dat de begroting niet-passend is? In de nieuwe regelgeving is opgenomen dat u een sterkere zaak hebt als u als opdrachtgever kunt aantonen dat uw begroting in orde is. Bent u daarvan op de hoogte?
De heer Bruggeling: Daarvan ben ik niet op de hoogte.
De voorzitter: Dus u kunt niet antwoord geven op mijn vraag of u onder het huidige uniform aanbestedingsreglement een sterkere positie hebt als opdrachtgever?
De heer Bruggeling: Nee, dat kan ik niet.
De voorzitter: Ik heb nog een laatste kwestie. Hebt u wel eens meegemaakt dat aannemers u hebben benaderd met bepaalde aanbiedingen in de geest van: als u dit voor mij regelt, verleen ik u die gunst?
De heer Bruggeling: Nee, dat heb ik niet meegemaakt.
De voorzitter: Dus in uw functie als projectmanager bent u nooit benaderd door aannemers met aanbiedingen?
De heer Bruggeling: U moet het zien in het licht van het feit dat er binnen de Rijksgebouwendienst gedragsregels zijn op basis van integriteit. Dat zijn gedragsregels waaraan je je als ambtenaar moet houden. Laat ik dat vooropstellen. De kern van de zaak is dat je een onafhankelijke positie moet innemen en waarborgen tegenover de marktpartijen. Dat is het belangrijkste dat je als opdrachtgever voor marktpartijen moet zijn. Ik zal een voorbeeld geven. Opleveringen, het bereiken van het hoogste punt, het slaan van de eerste paal, het zijn allemaal feestachtige activiteiten waarbij aannemers mensen uitnodigen om een hapje te eten of iets dergelijks. Dat is acceptabel als wij dat melden binnen onze dienst.
De voorzitter: Dus u zegt dat u dat dient te melden binnen uw dienst.
De heer Bruggeling: Dat is correct.
De voorzitter: Beoordeelt uw chef dan of het normaal is dat u daaraan meedoet?
De heer Bruggeling: U moet het zo zien: het gaat om het moment waarop het plaatsvindt, met wie en met hoeveel mensen. Als dat voor je directe chef reden is om te zeggen dat je daaraan niet mee mag doen, heb je je daarbij neer te leggen. Maar ik kan mij voorstellen dat bij een oplevering vele partijen aanwezig zijn, ook de klant. Als je dan wordt uitgenodigd om een hapje te eten, is het binnen onze dienst acceptabel om dat te doen.
De voorzitter: Aan wie dient u te melden dat er een dergelijke uitnodiging ligt?
De heer Bruggeling: Ik dien dat te melden aan mijn directe chef, de heer Meijer.
De voorzitter: Hartelijk dank voor uw antwoorden en hartelijk dank voor dit gesprek.
De heer Bruggeling: Mag ik nog wat zeggen?
De voorzitter: Dat mag u.
De heer Bruggeling: Ik heb nog twee kleine puntjes waarover ik de commissie iets wil mededelen. Ten eerste, volgens mij kun je terugkijkend naar het project al met al constateren dat wij door de moeizame en intensieve aanbestedingsprocedure, wellicht op de rand van wat kan en niet kan binnen onze regelgeving, vele miljoenen hebben bespaard.
Ten tweede, ik ben er zeer trots op hier te mogen vertellen dat door de vasthoudendheid en het vertrouwen hebben en geven in het projectteam het project in mei 2002 is gerealiseerd en reeds in gebruik is genomen door onze klant, een zeer tevreden klant, het ministerie van Justitie.
De voorzitter: Inmiddels staat er dus een Rijksinrichting voor jongeren in Den Helder. Dat project is gerealiseerd en u bent daar trots op.
De heer Bruggeling: Zeker, zeer trots.
De voorzitter: Dat zie ik aan uw gezicht. Nogmaals hartelijk dank voor de antwoorden op onze vragen. Ons rest ons nog één handeling, het tekenen van het proces-verbaal van dit openbare verhoor. Ik verzoek u dat nu te doen.
Sluiting 11.26 uur
Openbaar verhoor enquêtecommissie
Bouwnijverheid
Verhoor 5
Vrijdag 23 augustus 2002
Ir. F. Meijer
Hoofd projectmanagement en plaatsvervangend directeur van de directie Programma’s en projecten bij de Rijksgebouwendienst van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM)
Stenografisch verslag van het verhoor van de enquêtecommissie Bouwnijverheid op vrijdag 23 augustus 2002 in de oude vergaderzaal van het gebouw van de Tweede Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Vrijdag 23 augustus 2002 Aanvang 11.45 uur
Verhoord wordt de heer F. Meijer
Voorzitter: mevrouw M.B. Vos
Aanwezig zijn voorts de leden van de commissie: de heren Ten Hoopen, Smulders, G.M. de Vries, Duivesteijn, Van der Staaij en De Wit, alsmede de heer Sjerp, assistent-griffier van de commissie.
De voorzitter: Mijnheer Meijer, hartelijk welkom bij dit verhoor van de Parlementaire enquête bouwnijverheid.
Ik heropen de vergadering. Aan de orde is het verhoor van de heer F. Meijer, geboren op 29 april 1951 in Hardenberg, Overijssel. Mijnheer Meijer, ik verzoek u te gaan staan voor het afleggen van de belofte. De door u af te leggen belofte luidt: ik beloof dat ik de gehele waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen.
De heer Meijer: Dat verklaar en beloof ik.
De voorzitter: Mijnheer Meijer, u bent hoofd projectmanagement en plaatsvervangend directeur van de directie Programma’s en projecten bij de Rijksgebouwendienst. U bent ook direct leidinggevende van de heer Bruggeling, die projectmanager was bij het project Rijksinrichting voor jongeren te Den Helder, afgekort RIJ Den Helder. Wij zullen u een aantal vragen stellen die voor een deel betrekking hebben op de aanbesteding van en de ontwikkelingen rond dit project. De heer Smulders zal u in eerste instantie dit verhoor afnemen, de heer Duivesteijn zal aanvullende vragen stellen.
De heer Smulders: Mijnheer Meijer, hoe hebt u zich voorbereid op dit gesprek met de enquêtecommissie?
De heer Meijer: Door de zaak nog eens grondig te bestuderen en dan met name de data en feitelijkheden.
De heer Smulders: Bent u hierin nog begeleid door het ministerie?
De heer Meijer: Het ministerie heeft inderdaad een aantal trainingen georganiseerd. Die trainingen hadden de bedoeling dat er op zijn minst de waarheid zou worden gesproken, maar waren ook bedoeld om te bereiken dat er zo kort en bondig mogelijk zal worden geantwoord.
De heer Smulders: Wij hebben zojuist een gesprek gevoerd met de heer Bruggeling. Wij zijn blijven steken op het moment dat hij u heeft gemeld dat zich naar zijn idee onregelmatigheden hebben voorgedaan bij de aanbesteding van het project waarover de voorzitter heeft gesproken. Kunt u ons iets vertellen over de onregelmatigheden die toen zijn geconstateerd? Kunt u aangeven waarom de heer Bruggeling daarmee bij u is gekomen?
De heer Meijer: De aanbesteding op zich, dat wil zeggen het openen van de enveloppen, is gedaan door de projectmanager, de heer Bruggeling. Hij heeft mij na de aanbesteding gemeld dat de laagste inschrijver zeer fors boven onze eigen begroting zat. Hij zei verder dat hij een aantal opmerkelijke zaken had geconstateerd, in die zin dat er dikke en dunne enveloppes door de inschrijvers waren ingediend en dat degene die de dikste envelop had ingeleverd, de laagste inschrijver bleek te zijn.
De heer Smulders: Dit waren de enige onregelmatigheden die zich naar zijn idee hadden voorgedaan?
De heer Meijer: U gebruikt het woord onregelmatigheden, maar dit waren voor hem opmerkelijke zaken. Ik ben dat met hem eens.
De heer Smulders: Wat heeft u daarmee gedaan toen hij daarmee bij u kwam?
De heer Meijer: Ik heb dit met de heer Bruggeling besproken en afgesproken dat ik de dienstleiding zou informeren over wat er die dag was geconstateerd. In die brief aan de dienstleiding hebben wij ook vermeld dat wij contact zouden opnemen met de landsadvocaat en met hem zouden bespreken of de zaken die wij hadden geconstateerd, aanleiding zouden zijn om ook de NMa daarvan op de hoogte te stellen.
De heer Smulders: Waarom heeft u de NMa niet onmiddellijk daarvan op de hoogte gesteld?
De heer Meijer: Wij spreken over de periode eind 1999. De NMa is opgericht in 1998 en bestond dus amper een jaar. Ik had zelf geen enkele ervaring met een melding bij de NMa en had in mijn directe omgeving niemand die dit had. Voordat wij contact met die instantie zouden opnemen, leek het ons wijs om via onze eigen juridische afdeling en de landsadvocaat informatie in te winnen over de vraag of dat nodig was.
De heer Smulders: Wie heeft de beslissing genomen om niet naar de NMa te gaan?
De heer Meijer: Uiteindelijk heeft de projectmanager die beslissing genomen, uiteraard met mijn instemming. Het advies van de landsadvocaat was dat deze opmerkelijke zaken en het grote prijsverschil op zich geen aanleiding vormden om naar de NMa te gaan. Ik heb dit advies overgenomen. Ik heb in die zin ook steun verleend aan de mening van de heer Bruggeling.
De heer Smulders: Valt het binnen uw bevoegdheid om een dergelijke beslissing te nemen?
De heer Meijer: Ik heb het advies van de landsadvocaat opgevolgd en ik vind dat dit binnen mijn bevoegdheid past.
De heer Smulders: U hoeft daarmee niet naar bijvoorbeeld uw dienstleiding te gaan?
De heer Meijer: De dienstleiding is gemeld wat wij voornemens waren te doen en dat wij in overleg met de landsadvocaat die beslissing zouden nemen.
De heer Smulders: Daarvoor heeft u geen toestemming van de dienstleiding nodig?
De heer Meijer: De dienstleiding zou ook de beslissing kunnen nemen om alsnog naar de NMa te gaan. Het advies van de landsadvocaat is echter opgevolgd. Zijn juridische inschatting was voor mij aanleiding om te zeggen: wij doen het niet, gevoegd bij het feit dat ik geen enkele ervaring had met de NMa, die toen pas een jaar bestond. Ik kende geen andere gevallen waarbij ik kon aanhaken om te zien hoe ik dit moest doen.
De heer Smulders: Ik loop nu misschien iets op de zaken vooruit, maar waarom is in een later stadium alsnog besloten om toch naar de NMa te gaan?
De heer Meijer: Ik heb dit besluit niet genomen en ik weet ook niet wie het wel heeft genomen. De enveloppen waren nog op onze dienst aanwezig. De directeur-generaal heeft die enveloppen ter beschikking gesteld van de NMa.
De heer Smulders: Dit is buiten u om gegaan?
De heer Meijer: Ik was daarbij niet betrokken en ik heb pas in een later stadium gehoord dat die enveloppen op die manier bij de NMa terecht zijn gekomen.
De heer Smulders: De toenmalige landsadvocaat was de heer Kiers. Was hij naar uw mening deskundig op het terrein van het aanbestedings-recht? Was hij deskundig genoeg om in deze zaak op deze wijze aan u te adviseren?
De heer Meijer: Het begrip landsadvocaat valt iedere keer. Het is een groot advocatenkantoor dat de belangen van de Staat in geschillen vertegenwoordigt. Over de kwaliteit van die mensen heb ik geen oordeel. Ik ga ervan uit dat de heer Kiers voldoende was opgeleid en voldoende was geëquipeerd om dit soort zaken te behartigen.
De heer Smulders: De heer Bruggeling is op een gegeven ogenblik bij u gekomen met de uitkomsten van een gesprek dat hij had gevoerd op uw aangeven, om na te gaan of u door een schikking onder de raad van arbitrage zou kunnen uitkomen. Zeg ik dit goed?
De heer Meijer: U spreekt nu over een fase in het proces waaraan veel vooraf is gegaan. Het was helder dat wij alle zeilen hadden bijgezet om – via de opmerkelijke zaken die wij hadden geconstateerd en het grote prijsverschil dat naar voren kwam bij het beoordelen van de begrotingen – een positie te vinden waarin wij in juridische zin sterk zouden staan ten opzichte van de aannemer, de laagste inschrijver. Het is misschien goed om die situatie in een wat breder perspectief te plaatsen. Het overleg met Geveke was op de een of andere manier in een soort patstelling geraakt. Er was een moment dat er echt iets moest gebeuren, want het kon zo niet doorgaan.
De heer Smulders: Waarom moest er echt iets gebeuren?
De heer Meijer: Op enig moment moet een beslissing worden genomen over wat je positie is ten opzichte van de laagste inschrijver en wat je gaat doen. De oplossingen om een einde te maken aan het overleg met Geveke, zijn eigenlijk de volgende. Je gaat – ondanks de gigantische prijs – alsnog over tot opdrachtverstrekking aan Geveke. Dit was zeker naar de mening van de Rijksgebouwendienst geen goede zaak.
De heer Smulders: U zegt: naar de mening van de Rijksgebouwendienst. Was dit uw mening?
De heer Meijer: Ook naar mijn mening. Het is al vaak gezegd dat wij onze eigen begroting en ook de gecorrigeerde begroting van een dusdanige kwaliteit vonden en nog steeds vinden, dat daarmee een prijs werd neergelegd die in een concurrerende markt tot gunning zou moeten kunnen leiden. Het verschil dat overbleef, ook nadat wij de begroting hadden gecorrigeerd ten opzichte van de laagste inschrijver, was dusdanig groot dat ik van mening was dat wij daarvoor nooit Geveke een opdracht zouden moeten verstrekken.
De heer Smulders: U had op dat moment een heleboel opdrachten in behandeling. Er was een advertentie geplaatst waaruit nogal wat aanbestedingen voortvloeiden.
De heer Meijer: Die speelden niet op datzelfde moment. Die zijn over een langere periode aan de orde geweest.
De heer Smulders: Waren er wel aanbestedingen op hetzelfde moment die vergelijkbaar waren met de aanbesteding van Den Helder?
De heer Meijer: Als u vraagt wat mijn ervaring is met aanbestedingen bij de Rijksgebouwendienst, wijs ik erop dat ik ruim 10 jaar verantwoordelijk ben geweest voor de uitbreiding van de cellencapaciteit in Nederland. Ik heb in die periode heel veel aanbestedingen meegemaakt van grote projecten. Tien jaar geleden maakten wij op dezelfde professionele manier begrotingen als wij nu doen. Wij proberen die begrotingen te enten op de prijs die de laagste inschrijver in een concurrerende markt zal bieden. Tien jaar geleden was er stelselmatig sprake van onderschrijding van onze begrotingen. In die tijd kwam er erg weinig werk in de utiliteitsbouw op de markt. Onze begrotingen werden toen met 10 tot 15% onderschreden, zeker voor grote projecten. Ongeveer vijf jaar geleden was er een omslagpunt en lagen de aanbestedingen ongeveer op het niveau van onze begroting. In de afgelopen vijf jaar hebben wij moeten constateren dat ondanks het feit dat wij proberen met onze begrotingen de prijzen in de markt te volgen – wij over het algemeen aanbiedingen krijgen die wat boven onze ramingen liggen. Het verschil dat naar voren kwam bij het project RIJ Den Helder, heb ik echter nog nooit meegemaakt.
De heer Smulders: Uw eigen begroting was eigenlijk 20% te laag, want die is later met 20% naar boven bijgesteld.
De heer Meijer: Toen wij met het verschil tussen onze begroting en de laagste inschrijving werden geconfronteerd, hebben wij voor de zorgvuldigheid een second opinion gevraagd over onze begroting. De uitkomst daarvan was voor ons aanleiding om de begroting met 20% bij te stellen.
De heer Smulders: Hoeveel tijd zat er tussen het opstellen van de begroting en de bijstelling naar aanleiding van de second opinion?
De heer Meijer: De begroting is medio 1999 of net daarna gemaakt en de second opinion is - als ik mij goed herinner - eind 1999, begin 2000 opgesteld.
De heer Smulders: Dus in zes maanden tijd bleek een verhoging van ruim 20% nodig?
De heer Meijer: Dat klopt.
De heer Smulders: Dat is behoorlijk. Is dit een normale marktwerking?
De heer Meijer: Bedoelt u de bijstelling van onze begroting?
De heer Smulders: Ik bedoel dat je in zes maanden tot een verhoging van 20% moet komen.
De heer Meijer: Na een zorgvuldige analyse van onze eigen begroting hebben wij gemeend dat onze oorspronkelijke begroting op dit punt niet correct was en dat een bijstelling met 20% nodig was.
De heer Smulders: De Rijksinrichting in Den Dolder stond in dezelfde advertentie. Was daar ook sprake van zo’n groot verschil tussen de aanbesteding en uw begroting?
De heer Meijer: Het is correct dat Den Dolder in dezelfde advertentie stond als de zeven andere projecten. De aanbesteding van Den Dolder speelde echter later, maar daarbij kwamen niet de opmerkelijke verschillen aan de orde zoals bij Den Helder.
De heer Smulders: Op basis waarvan is de directiebegroting van Den Dolder samengesteld?
De heer Meijer: U vraagt naar de directiebegroting van de RIJ Den Dolder?
De heer Smulders: Is die in dezelfde periode opgesteld als die van Den Helder?
De heer Meijer: Ik heb mij misschien wat ongelukkig uitgedrukt. Ik heb geprobeerd te vertellen dat het aanbesteden en het opstellen van die begroting in een andere periode speelde dan de RIJ Den Helder.
De heer Smulders: Dus er zat wel degelijk een flink verschil tussen Den Helder en Den Dolder?
De heer Meijer: Ja.
De heer Duivesteijn: U zei eerder dat de heer Bruggeling bij u melding deed van het feit dat er sprake is van een aanbesteding met onregelmatigheden. Ik vond het niet helder hoe u daarop heeft gereageerd. Kunt u dit moment nog eens terughalen?
De heer Meijer: Er waren twee opmerkelijke zaken aan de orde bij de aanbesteding van de RIJ Den Helder.
De heer Duivesteijn: Ik wil graag uw reactie horen op de mededeling van de heer Bruggeling dat hij van mening was dat er sprake was van onregelmatigheden en dat die moesten worden gemeld bij de NMa.
De heer Meijer: Het vermoeden van onregelmatigheden kwam vooral voort uit het grote prijsverschil. Om dat prijsverschil ten opzichte van onze begroting te kunnen verklaren, ontstond het vermoeden, ook bij mij, dat hier wel eens sprake zou kunnen zijn van prijsafspraken tussen de betrokken bedrijven. Welke juridische argumenten hadden wij om dat hard te maken? Wij konden daarvoor buiten het opmerkelijke prijsverschil maar één ding aandragen en dat waren de door mij al genoemde gegevens over de enveloppen.
De heer Duivesteijn: Waarom moet u iets juridisch hard maken als u een vermoeden heeft? De heer Bruggeling – dat is inmiddels door u bevestigd – had het vermoeden dat er sprake was van onregelmatigheden. Waarom moet u dat vermoeden in dat stadium juridisch hard maken?
De heer Meijer: Er is bij de dienstleiding melding gemaakt van dit vermoeden. Wij hebben de dienstleiding in verband met dit vermoeden aangekondigd dat wij het zouden bespreken met de landsadvocaat.
De heer Duivesteijn: De dienstleiding is de directeur-generaal?
De heer Meijer: Dat is de directeur-generaal.
De terugkoppeling vanuit de landsadvocaat luidde ten eerste dat er sprake was een opmerkelijk prijsverschil en dat wij goed moesten onderzoeken wat er aan de hand was. Ten tweede ging hij in op het opmerkelijke verschil in dikte tussen de enveloppen, waarbij bovendien de dikste envelop de laagste inschrijving bevatte. Dat was volgens de landsadvocaat op zichzelf geen aanleiding om naar de NMa te gaan. Ik heb in de loop der jaren heel wat aanbestedingen meegemaakt en ik moet zeggen dat de begrotingen die aannemers overleggen bij een aanbesteding, niet altijd even dik zijn. Ik heb wel degelijk meegemaakt dat de ene wat dikker was dan de andere. Het was ook niet zo dat de envelop van de laagste inschrijver altijd de dikste was.
De heer Duivesteijn: Was het ook gebruikelijk dat er vier heel dun waren en één heel dik?
De heer Meijer: Dat vond ik wel opmerkelijk. Dat was in ieder geval op het advies van ...
De heer Duivesteijn: Het overleg met de landsadvocaat was mondeling? Is daar een verslag van gemaakt? Is er een advies uitgebracht?
De heer Meijer: Er is geen verslag van gemaakt.
De heer Duivesteijn: Is er een officieel advies uitgebracht?
De heer Meijer: In overleg met de heer Bruggeling is men met een advies gekomen. Die terugkoppeling is door mij gebruikt om te zeggen dat er geen argument was om de NMa in te schakelen. Dat advies heb ik dus overgenomen.
De heer Duivesteijn: Hoe moet ik mij dat overleg voorstellen? De heer Bruggeling heeft met de landsadvocaat overlegd? Hoe gaat dat in zijn werk? Maken zij een afspraak?
De heer Meijer: De heer Bruggeling heeft als projectverantwoordelijke verschillende afspraken gemaakt met de landsadvocaat.
De heer Duivesteijn: Wij praten nu over de situatie rondom de NMa en de vraag of er wel of niet naar de NMa moest worden gegaan.
De heer Meijer: Dat is door de heer Bruggeling besproken met de landsadvocaat.
De heer Duivesteijn: Verschillende malen?
De heer Meijer: Ik durf niet te zeggen of dat sec de kwestie rondom de NMa betrof. Er is sowieso een keer over gesproken, want de terugkoppeling na dit gesprek was voor mij aanleiding om te zeggen dat het op zichzelf geen zaak was om ...
De heer Duivesteijn: Wat voor soort gesprek is dat geweest? Heeft dat gesprek op het kantoor van de landsadvocaat of bij de Rijksgebouwendienst plaatsgevonden? Heeft het soms op een andere manier plaatsgevonden? Ik wil gewoon even precies weten hoe het contact heeft plaatsgevonden.
De heer Meijer: Wat ik al zei: de heer Bruggeling heeft een gesprek gehad met de landsadvocaat.
De heer Duivesteijn: Was dat een officiële of formele bijeenkomst of was het een telefoontje? Hoe moet ik mij die zoektocht voorstellen?
De heer Meijer: Ik kan u niet zeggen waar dat gesprek heeft plaatsgevonden. Het is door de heer Bruggelling zeker officieel aangekaart bij de landsadvocaat. Waar het gesprek heeft plaatsgevonden, kan ik u niet vertellen, want dat weet ik niet.
De heer Duivesteijn: U gaf aan dat de heer Bruggeling de beslissing heeft genomen om niet naar de NMa te gaan.
De heer Meijer: De heer Bruggeling heeft met de landsadvocaat besproken of wij wel of niet naar de NMa zouden moeten gaan. Hij heeft mij vervolgens gemeld dat de landsadvocaat van mening was dat dit ene feit, los van het prijsverschil en de dikke en dunne enveloppen, op zichzelf geen reden was om naar de NMa te gaan. Die terugkoppeling heb ik gehad en ik heb toen gezegd: als dat het advies van de landsadvocaat is, nemen wij dat over.
De heer Duivesteijn: U zei zojuist dat het een beslissing was van de heer Bruggeling.
De heer Meijer: De uiteindelijke beslissing om niet naar de NMa te gaan als de landsadvocaat dat zegt en ons alleen nog maar te richten op de voortgang van de werkzaamheden, is door mij genomen.
De heer Duivesteijn: U heeft op een bepaald moment de beslissing genomen om niet naar de NMa te gaan? U deed dat op grond van het gesprek van Bruggeling?
De heer Meijer: Ja.
De voorzitter: Het blijft natuurlijk toch de vraag waarom u op dat moment die beslissing heeft genomen. Er was door u een project begroot en er komen aanbiedingen die 50% daarboven liggen. Dat was de situatie waarmee u te maken had. U was er verder ook van op de hoogte dat alle inschrijvers in feite behoorlijk dicht bij elkaar zaten. Er was sprake van een zeer aanmerkelijke overschrijding. U zegt dat ook zelf. De heer Bruggeling heeft dat bevestigd. Dit had u eigenlijk nog niet meegemaakt. Er was een zeer grote overschrijding en alles zat relatief dicht bij elkaar. U wordt geconfronteerd met een dikke envelop en vier zeer dunne enveloppen. Heeft u als opdrachtgever toch niet gedacht: de lndsadvocaat mag dat dan van oordeel zijn, maar wij vinden het zo’n vreemde situatie en worden met zo’n groot probleem geconfronteerd dat wij toch naar de NMa gaan?
De heer Meijer: Dat heb ik niet gedaan.
De voorzitter: Waarom niet?
De heer Meijer: Om wat ik al zei: de NMa bestond op dat moment een jaar. Ik had geen ervaring met de NMa. Mensen in mijn naaste omgeving hadden ook geen ervaring met de NMa. Verder hadden wij ons juridisch laten informeren over de vraag of wij hieraan iets zouden kunnen doen bij de NMa. Het antwoord op die vraag was dat wij daar verder niets mee konden doen. Ik heb dat advies overgenomen.
De voorzitter: U was de opdrachtgever. U moest dat project in de markt zetten. U had de verantwoordelijkheid voor de bouw van een rijksinrichting binnen een redelijke prijs. U moet met uw handen in het haar hebben gezeten, want men kwam met een enorme overschrijding. U zat dus met een groot probleem.
De heer Meijer: Dat klopt.
De voorzitter: En dan zegt u toch niet: wij gaan in ieder geval ook eens de NMa vragen om hiernaar te kijken? Wat was erop tegen om naar de NMa te gaan?
De heer Meijer: U vraagt wat erop tegen was. Achteraf gezien en met alle kennis die ik nu heb, had ik in die situatie wel naar de NMa moeten gaan.
De voorzitter: U zou nu naar de NMa gaan?
De heer Meijer: Ongetwijfeld.
De voorzitter: U zei dat het ook een argument was dat de NMa pas een jaar bestond en u nog geen ervaring met de NMa had opgedaan. Wat deed u in al die jaren voordat de NMa bestond? U moet toen ook situaties hebben meegemaakt die bij u het vermoeden opriepen dat het misschien niet helemaal in orde was. Heeft u nooit overwogen om een aanbesteding te laten onderzoeken?
De heer Meijer: Ik had nooit eerder een situatie als die rond de RIJ Den Helder meegemaakt. Dergelijke opmerkelijke verschillen was ik nog niet eerder tegengekomen. Daarvoor is er naar mijn beste weten nooit aanleiding geweest om te veronderstellen dat er iets niet in orde zou zijn. Dat blijkt ook wel uit het grote aantal projecten dat wij hebben aanbesteed en waar zich dit soort problemen niet heeft voorgedaan.
De voorzitter: U zegt dat u nooit eerder, bij welk project dan ook, het vermoeden heeft gehad dat er misschien sprake was van prijsafspraken of samenspanning?
De heer Meijer: Dat klopt.
De voorzitter: Dat is voor het project RIJ Den Helder nooit voorgekomen?
De heer Meijer: Nee, voordien heb ik nooit een concrete aanwijzing gehad dat dit bij een van onze projecten aan de orde was.
De voorzitter: Toen dit opmerkelijke feit zich voordeed, heeft u niet gedacht: de NMa is er nu en die instantie moeten wij inschakelen?
De heer Meijer: Ik zei al dat ik de heer Bruggeling advies heb laten inwinnen bij de landsadvocaat. De landsadvocaat heeft toen gezegd dat de dunne en dikke enveloppen op zichzelf geen reden waren om naar de NMa te gaan. Dat advies heb ik opgevolgd. Achteraf gezien en wetend wat er nu allemaal speelt, had ik dat misschien beter wel kunnen doen. Ik heb het echter niet gedaan.
De voorzitter: U dacht toen niet als opdrachtgever: ik moet alles aangrijpen om ervoor te zorgen dat ik mijn project voor een redelijke prijs in de markt kan zetten? U heeft niet overwogen om die stap ook te zetten?
De heer Meijer: Die stap naar de NMa is niet gezet. Dat klopt.
De voorzitter: Als ik u nu vertel dat ons is gebleken dat in de envelop van het bedrijf Van Wijnen een begroting zat die helemaal niets te maken heeft met het project in Den Helder en in feite een heel ander werk betrof, hoe reageert u dan? Wat zegt u dat?
De heer Meijer: Over die kennis beschikte ik toen niet. Ik hoor het nu van u. Ik neem zonder meer aan dat het zo is. Als ik dat had geweten, was het waarschijnlijk des te meer reden geweest om in die periode wel naar de NMa te gaan.
De voorzitter: Bent u terugkijkend niet gewoon te gemakkelijk meegegaan met het advies van de landsadvocaat?
De heer Meijer: Ik heb al gezegd dat ik, nog los van de aanvullende informatie die u nu verstrekt, met de kennis die ik nu heb, ondanks het advies van de landsadvocaat in die periode toch naar de NMa zou zijn gegaan.
De heer Smulders: Uiteindelijk is die aanbesteding niet-passend verklaard.
De heer Meijer: Dat klopt.
De heer Smulders: Op welke gronden is die niet-passend verklaard?
De heer Meijer: De situatie deed zich voor dat wij met Geveke eigenlijk uitgesproken waren. Om de relatie met Geveke formeel te beëindigen, stonden de volgende opties open. Je gaat alsnog akkoord met de prijs van de laagste inschrijver en verstrekt de opdracht aan Geveke. Dat was in de ogen van de Rijksgebouwendienst niet toelaatbaar, maar ook in de ogen van onze opdrachtgever, het ministerie van Justitie, was dat geen begaanbare weg. De tweede optie was het mislukt verklaren van de aanbesteding. Je moet dan een wezenlijk gewijzigd plan opstellen dat leidt tot een nieuwe bouwvergunningaanvraag. Daaraan zijn veel kosten verbonden. Verder leidt het ongetwijfeld tot een enorme verschuiving van het moment waarop de cellen ter beschikking zouden komen. De derde optie was het niet-passend verklaren van de prijs. Op deze optie kan op twee manieren worden gereageerd. In de eerste plaats kan de aannemer de niet-passendverklaring accepteren en in de tweede plaats kan hij haar niet accepteren en kiezen voor arbitreren. Wij hebben deze opties besproken met onze opdrachtgever, het ministerie van Justitie. In dat gesprek heeft men gekozen voor de lijn van de niet-passendverklaring, omdat de aannemer dat wellicht accepteert. Als je de aanbieding niet-passend verklaart, kun je naar een andere aannemer gaan om te kijken voor welke prijs hij dat project wil maken.
De heer Smulders: En in het geval van de andere optie?
De heer Meijer: Welke optie bedoelt u?
De heer Smulders: De mogelijkheid dat hij de niet-passendverklaring niet accepteert.
De heer Meijer: Er is in goed overleg voor gekozen om zijn aanbieding niet-passend te verklaren. Dat verschafte ons de mogelijkheid om een andere aannemer om een prijsaanbieding te vragen. Die is er ten slotte ook gekomen. Als de aannemer had gemeend zo sterk te staan dat hij een spoedarbitrage kon aanvragen, was de Rijksgebouwendienst met de toen bestaande regelgeving niet in staat geweest om op dat moment een andere aannemer de opdracht te verstrekken, ook al lag die prijs ruim 9 mln gulden lager dan de laagste inschrijving. De weg naar die aannemer stond niet meer open op het moment dat er een spoed-arbitrage zou worden aangevraagd door Geveke.
De heer Smulders: Hoe schatte u uw kansen bij een spoedarbitrage in?
De heer Meijer: Er is heel lang gesproken over de mogelijkheid van een spoedarbitrage. Om de begroting van Geveke onderuit te halen, moet je namelijk van goeden huize komen, want er moeten dan feitelijke fouten in zitten. De begroting van de aannemer was dusdanig dat hij over de hele lijn hogere prijzen hanteerde dan wij acceptabel vonden. Het advies van de landsadvocaat was dat wij die prijs moesten accepteren als in concurrentie tot stand gekomen en als een marktconforme prijs indien wij geen feitelijke fouten in de begroting konden ontdekken.
De heer Smulders: Dat was voor u aanleiding om de heer Bruggeling uit te sturen op verkennende besprekingen over een schikking met de aannemer?
De heer Meijer: Het advies van de landsadvocaat was volstrekt helder: als het zou leiden tot een spoed-arbitrage, zou de arbitragecommissie de opdrachtgever in het ongelijk stellen. Dat kwam mij niet vreemd voor, want er waren een aantal voorbeelden buiten de Rijksgebouwendienst van vergelijkbare uitspraken. Een eventuele negatieve uitspraak van de arbitragecommissie zou er toe leiden dat de Rijksgebouwendienst niet kon doorgaan met de aannemer die 9 mln gulden lager had ingeschreven. Aan Geveke kon geen opdracht worden verstrekt, omdat niet alleen de Rijksgebouwendienst daartoe niet bereid was, maar ook omdat de klant het niet wilde betalen.
De enige overgebleven weg zou dan zijn dat wij voor veel geld een aangepast plan zouden opstellen, waarvoor een nieuwe bouwvergunning nodig hadden; dat zou tot veel tijdsverlies leiden.
De heer Smulders: U stelt uw begrotingen altijd zeer zorgvuldig samen. Waarom heeft u dan volgens u geen enkele kans bij de raad van arbitrage als het zou aankomen op een arbitragezaak?
De heer Meijer: Nu val ik in herhaling: het feit dat de prijzen van de aannemer over de gehele linie hoger waren dan die door de Rijksgebouwendienst waren begroot, was op zich geen reden om de aanbieding van Geveke niet-passend te verklaren.
De heer Smulders: Betekent dit dat elke zaak voor de raad van arbitrage als gevolg van een nietpassendver-klaring voor u als aanbestedende dienst een verloren zaak is?
De heer Meijer: Er moet onderscheid gemaakt worden tussen twee zaken. In de geldende regels wordt ervan uitgegaan dat partijen elkaar beconcurreren bij het doen van een prijsaanbieding. Als de prijs van de laagste inschrijver uiteindelijk beduidend hoger blijkt te zijn dan door de opdrachtgever was begroot en deze niet kan aantonen dat die prijs feitelijke onvolkomenheden bevat, dan zit de opdrachtgever klem. Hij kan in dat geval niet anders besluiten dan niet-passend te verklaren, waarbij het vrijwel zeker is dat de zaak voor de raad van arbitrage wordt verloren, de opdracht alsnog te verstrekken of een wezenlijk ander plan te maken, wanneer de aanbesteding mislukt wordt verklaard. Die regels zijn zeer klemmend, zeker voor een overheidsinstantie die zich aan de regels moet houden.
De heer Smulders: In uw optiek is de enige oplossing dus gelegen in het trachten tot een schikking te komen zodat de aannemer zich terugtrekt.
De heer Meijer: Ik heb deze zaak uiteraard binnen mijn directie besproken en daarbij de klant, het ministerie van Justitie, betrokken. Ik heb zoals nu uiteengezet welke stappen mogelijk zijn en welke risico’s daaraan verbonden zijn. Met instemming van het ministerie van Justitie is besloten om te trachten, met de aannemer tot een schikking te komen waarbij hij zou afzien van spoedarbritrage. Daarmee zou voor de Rijksgebouwendienst de weg vrijkomen om de opdracht te verstrekken aan de andere aannemer – die inmiddels een prijs van 9 mln lager had neergelegd – en daarmee tijdig de cellen te realiseren.
De heer Smulders: Zijn er in een dergelijk geval nog andere manieren om van een aannemer af te komen of ligt alleen de weg van een schikking open?
De heer Meijer: Ik ben waarschijnlijk niet duidelijk geweest. Ik heb aangegeven dat de Rijksgebouwendienst de volgende mogelijkheden had: uitgaande van het hogere bedrag alsnog overgaan tot gunning, hetgeen geen optie was, het verklaren van de aanbesteding als mislukt, hetgeen een juridische term is waarmee een nieuw plan gemaakt moet worden, of pogen tot een schikking te komen.
De heer Smulders: Ik begrijp het; het komen tot een schikking was de enige weg die voor u open lag in dit geval. Kunt u aangeven op welke wijze het traject met betrekking tot de schikking is verlopen?
De heer Meijer: Het is allereerst van belang om erachter te komen of de aannemer bereid is, een schikking te willen treffen. De heer Bruggeling heeft daartoe op 6 maart als projectleider een gesprek gevoerd met vertegenwoordigers van Geveke. Daaruit kwam naar voren dat Geveke bereid was om te praten over een schikking waarin twee elementen naar voren moesten komen: een vergoeding voor gemaakte kosten en continuïteit van werkzaamheden. Met de onmogelijkheid om de opdracht te gunnen aan de aannemer met de lagere prijsstelling en de datum van 15 maart in het hoofd, is besloten om op korte termijn met partijen een gesprek te voeren over de inhoud van een schikking. Het opstellen daarvan viel naar mijn mening buiten de competentie van de heer Bruggeling als projectleider; vanwege de juridische aspecten die ongetwijfeld in het gesprek van 8 maart aan de orde zouden komen, diende de landsadvocaat aanwezig te zijn.
De heer Smulders: Hoe is een en ander toen verder verlopen?
De heer Meijer: Dat gesprek is in het bijzijn van de landsadvocaat en de juridisch adviseur van Geveke gevoerd. Geveke voerde aan dat het in concurrentie met vijf andere aannemers het laagste prijsaanbod had gedaan en dat het getracht had om tot een prijsvergelijk te komen. De kosten die gemaakt waren voor het opstellen van een begroting bij de aanbesteding en voor de gevoerde gesprekken, wilde het bedrijf vergoed zien. Bovendien stelde Geveke dat het niet inschreef op aanbestedingen om onkostenvergoedingen te kunnen innen, maar om werkzaamheden te kunnen continueren. In dat kader eiste Geveke als eerste en enige in het project Veenhuizen een prijs te mogen neerleggen. Deze eisen werden door Geveke gesteld teneinde tot overeenstemming te komen over een vorm van schikken.
De heer Duivesteijn: Wij komen straks terug op die eisen. Ik wil graag redeneren vanuit de rol van de opdrachtgever. Er wordt een aanbesteding gedaan en het daaropvolgende prijsaanbod van de laagste inschrijver is meer dan 50% hoger dan de eigen begroting, die naar uw zeggen goed is.
De heer Meijer: Ik twijfel niet aan de gecorrigeerde begroting die op dat moment gehanteerd werd.
De heer Duivesteijn: Niet de gecorrigeerde begroting, maar de oorspronkelijke directieraming. Daar twijfelde u als verantwoordelijke toch ook niet aan?
De heer Meijer: Ik twijfelde er op dat moment niet aan dat het een goede begroting was, want anders had ik wel ingegrepen.
De heer Duivesteijn: Op een gegeven moment doen zich onregelmatigheden voor. U besluit dan om niet naar de NMa te gaan. Eigenlijk heeft u zichzelf als opdrachtgever op dat moment veroordeeld om door te gaan met de aanbestedingsprocedure.
De heer Meijer: Het was mogelijk om de zaak te melden aan de NMa. Deze had kunnen ingrijpen als zij met voldoende argumenten had kunnen aantonen dat de aannemers prijsafspraken hadden gemaakt. Op grond van de door ons verstrekte informatie had de NMa dus moeten aantonen dat prijsvorming niet op eerlijke manier tot stand was gekomen. Dat was inderdaad een optie.
De heer Duivesteijn: Vindt u dat achteraf een gemiste kans?
De heer Meijer: Eigenlijk heb ik al twee keer in dit gesprek gezegd dat met de kennis die ik nu heb, wij hadden moeten besluiten om de zaak aan te brengen bij de NMa. Zeker nu ik weet dat in een van de enveloppen kennelijk een begroting zat die op een totaal ander werk sloeg.
De heer Duivesteijn: Op een volgend moment besluit u om het aanbod niet-passend te verklaren. Dat besluit is in overeenstemming met de juridische adviezen die de Rijksgebouwendienst zelf heeft verstrekt. Dat begreep ik tenminste van de heer Bruggeling.
De heer Meijer: De juridische afdelingen van de Rijksgebouwendienst en het ministerie hebben in een brief geschreven, het aanbod niet-passend te verklaren.
De heer Duivesteijn: Ik neem aan dat u daarbij zelf de overtuiging heeft gehad dat er gronden waren om de begroting als niet-passend te beschouwen.
De heer Meijer: Ik was absoluut van mening dat er twee redenen waren om het aanbod niet-passend te verklaren.
De heer Duivesteijn: De term ’’niet-passend’’ heeft een juridische betekenis. Het gaat om de vraag of u in dat stadium in juridische zin doorgrond heeft dat die term houdbaar was.
De heer Meijer: Ik heb uiteindelijk aangedrongen op het niet-passend verklaren van de aanbesteding vanwege de drie opties die ik zo-even genoemd heb: alsnog gunnen, mislukt verklaren en niet-passend verklaren.
De heer Duivesteijn: Was u bij de niet-passendverklaring ervan overtuigd dat deze in juridische zin houdbaar was? Ik doel op de onderbouwing van uw handelen bij het niet-passend verklaren.
De heer Meijer: De brief waarin staat de aanbesteding niet-passend te maken, is besproken met de juridisch afdeling. Deze was van mening dat die brief verstuurd kon worden.
De heer Duivesteijn: Daarmee was het niet-passend verklaren naar uw mening voldoende juridisch onderbouwd?
De heer Meijer: Ten aanzien van de juridische onderbouwing heb ik al aangegeven hoe moeilijk het is om aan te tonen dat ...
De heer Duivesteijn: Het gaat mij om de rol van de opdrachtgever. U heeft op een bepaald moment besloten om een aanbesteding niet-passend te verklaren. In hoeverre heeft u zich in dat stadium ervan verzekerd dat die term in juridische zin juist was? Of ging het om een formele handeling?
De heer Meijer: Ik was aanvankelijk van mening dat de Rijksgebouwendienst vanwege de ervaring met het maken van tal van penitentiaire inrichtingen over zoveel kengetallen beschikte, dat er meer dan voldoende grond was om in een arbitrage een sterke zaak te hebben. Ik dacht dat de raad van arbitrage deze mening zou delen. Ik was dan ook van mening dat de Rijksgebouwendienst in juridische zin een dusdanige positie had dat hij in een arbitrage zou winnen.
De heer Duivesteijn: Bij de niet-pas-sendverklaring is dat op die manier onderbouwd.
De heer Meijer: Het was een van de argumenten om niet-passend te verklaren.
De heer Duivesteijn: Is de argumentatie die daaraan ten grondslag lag op papier gezet?
De heer Meijer: In mijn opinie was het belangrijkste argument dat het alsnog verstrekken van de opdracht aan Geveke geen begaanbare weg was. Het ministerie van Justitie was tegen het mislukt verklaren van de aanbesteding vanwege het daaraan verbonden tijdverlies, de kosten en de risico’s. Het niet-passend verklaren van de aanbieding bracht de grootste mogelijkheid met zich mee om in het proces voortgang te krijgen.
De heer Duivesteijn: Nu zegt u: door het niet-passend verklaren ontstond een mogelijkheid. Het niet-passend verklaren was dan ook geen juridische stap, maar een onderhan-delingsstap.
De heer Meijer: Het was ook een juridische stap, want er werd formeel een juridisch standpunt in de richting van de aannemer ingenomen. Deze stap was belangrijk, want daarmee werd het mogelijk om een andere aannemer een aanbieding te laten doen. Bij de andere twee opties was dat niet mogelijk.
De heer Duivesteijn: Hoe is het mogelijk dat u als opdrachtgever een juridische stap zet die even later door de landsadvocaat als juridisch niet-passend wordt beschouwd?
De heer Meijer: Ik gaf al aan dat er bij een niet-passendverklaring twee opties zijn: de aannemer accepteert de stelling van de opdrachtgever als zijnde niet-passend of hij vraagt een spoedarbitrage aan.
De heer Duivesteijn: Het ging dus om een vorm van bluffen in het onderhandelingsproces?
De heer Meijer: Het is een vorm van bluf geweest. U mag dat wel als zodanig beschouwen.
De heer Duivesteijn: Voor mij is het evenwel nog steeds niet duidelijk wat het juridisch advies was. Wat was de juridische onderbouwing van de niet-passendverklaring? Ging het slechts om een move in het onderhandelingsproces van de aanbesteding?
De heer Meijer: Voor mij is het absoluut een manoeuvre geweest om uit de impasse te geraken en niet te vervallen in de twee opties die niet bespreekbaar waren; via het niet-pas-send verklaren zijn er twee opties over: de aannemer accepteert het óf de aannemer gaat het met een spoedarbitrage aanvechten.
De heer Duivesteijn: Toen besloot Geveke tot een spoedarbitrage en had u een probleem?
De heer Meijer: In zoverre een probleem dat dan de optie overblijft om te zeggen: kun je vervolgens via een schikking met Geveke ... Laat ik het zo zeggen: als je de arbitrage zou verliezen, want dat was op enig moment echt de overtuiging van de landsadvocaat ...
De heer Duivesteijn: Nee, het gaat nu om het volgende. U neemt de beslissing om iets niet-passend te verklaren en dan gaat het natuurlijk om de vraag op welke gronden u die beslissing neemt. Ik ga er even van uit dat u zelf van mening bent dat er fouten zitten in de begroting van de aannemer, omdat anders die niet-pas-sendverklaring niet mogelijk is.
De heer Meijer: Dat traject liep natuurlijk op dat moment.
De heer Duivesteijn: Welk traject?
De heer Meijer: Van begrotingen beoordelen en dat soort zaken.
De heer Duivesteijn: U verklaarde het niet-passend, terwijl u op dat moment nog geen inzicht had in de vergelijking van de verschillende begrotingen?
De heer Meijer: De belangrijkste reden waarom de aanbieding van de aannemer niet-passend is verklaard, is om op enig moment de impasse waarin je verkeerde, te kunnen doorbreken.
De heer Duivesteijn: Zou het dan ook zo kunnen zijn dat u die niet-pas-sendverklaring doet in een te vroeg stadium, omdat u nog geen inzicht heeft in die vergelijkingen zoals u net aangaf?
De heer Meijer: De positie van de Rijksgebouwendienst in een arbitrage, op het moment dat de zaak niet-passend verklaard werd, speelde wel degelijk.
De heer Duivesteijn: Ik begrijp niet wat u daarmee bedoelt.
De heer Meijer: U zegt met uw vraag: stel, je had het hele traject af moeten lopen om je positie in juridische zin te bepalen in een eventuele arbitrage naar de aannemer. Het was op enig moment duidelijk dat de positie van de opdrachtgever in een dergelijke arbitrage zwak zou zijn: wij staan dan niet sterk ...
De heer Duivesteijn: Het gaat nu nog steeds over de vraag van de niet-passendverklaring. U bent opdrachtgever; u neemt namens de Staat een beslissing, namelijk het niet-passend verklaren, en nu gaat het om de vraag naar de onderbouwing van de niet-passendverklaring.
De heer Meijer: Die onderbouwing is met name ingegeven om uit die patstelling te komen, om de mogelijkheid te creëren om met een andere aannemer een prijs te maken en de mogelijkheid dat door het niet-passend verklaren Geveke afscheid neemt van de Rijksgebouwendienst.
De heer Duivesteijn: Misschien ben ik niet duidelijk. U geeft zelf aan dat u nog bezig bent met de vergelijkingen van de begrotingen en dus eigenlijk nog geen opvatting heeft over de vraag of de begroting van de aannemer wel of niet fout is ...
De heer Meijer: Ja.
De heer Duivesteijn: Op dat moment besluit u al tot een niet-passendverklaring.
De heer Meijer: Op het moment dat die niet-passendverklaring de deur uit is gegaan, verstuurd is, was volstrekt duidelijk dat wij niet konden aantonen dat er absoluut fouten in de begroting zaten.
De heer Duivesteijn: U heeft de aanbesteding niet-passend verklaard, terwijl u wist dat zij in juridische zin passend zou kunnen zijn?
De heer Meijer: Althans wetende dat wij de kans liepen dat in juridische zin de niet-passendverklaring niet juist zou zijn.
De heer Duivesteijn: Dat wist u al voordat die vergelijkingen afgerond waren?
De heer Meijer: Op dat moment was duidelijk dat wij niet konden aantonen dat de begroting van de aannemer kennelijke fouten in zich had, maar wel dat hij over de hele linie prijzen hanteerde die niet overeenkwamen met onze begroting, hetgeen op zich geen reden was om te zeggen: jouw begroting deugt niet.
De heer Duivesteijn: Dat betekent dat een aannemer in dit geval de prijzen zowel van de directe kosten als van de indirecte kosten gewoon kan verhogen en dat dit blijkbaar per definitie een passende begroting is?
De heer Meijer: Ja, dan zijn wij in mijn ogen – maar misschien heb ik het verkeerd gezien – terug bij een situatie wat eerder in dit verhoor, namelijk dat wij geen kennelijke fouten in de begroting van de aannemer kunnen aanwijzen hoewel hij over de hele linie met te hoge prijzen komt, hetgeen op zich geen reden is om in een arbitrage te zeggen dat de begroting van die aannemer niet deugt. Dat klopt.
De heer Duivesteijn: Maar waarom heeft u dan die niet-passendheid gehanteerd, behalve uit bluf ...
De heer Meijer: Wat betreft ’’bluf’’ vind ik ... Er is wel degelijk over gesproken welke mogelijkheden de opdrachtgever heeft om het proces met Geveke te beëindigen. Die afweging, daar stond ik voor, is als volgt. Er zijn maar drie opties om met Geveke tot een einde tot komen. De eerste optie is dat je alsnog besluit om de prijs van Geveke te accepteren en het op te dragen, wat wij niet wilden en wat Justitie niet wilde. De tweede is dat je tegen Geveke het volgende zegt, waarmee je het hele formele traject beëindigt: mijnheer, ik accepteer uw prijsaanbieding niet. Dat betekent dat je op dat moment gedwongen bent om een ander plan te gaan te maken en dat je daarvoor kosten moet maken, voor architecten en adviseurs om een wezenlijk ander plan te maken, met de gerede kans dat je op dat moment een nieuwe bouwvergunning moet aanvragen en dat je die cellen, waar grote behoefte aan is, nooit op tijd kunt realiseren. De derde optie is: het niet-passend verklaren – ik zou het woord ’’bluf’’ niet willen noemen; het is wel degelijk een juridische stap in dat proces – verschaft de Rijksgebouwendienst, de opdrachtgever, de mogelijkheid om naar een andere aannemer te gaan om daar een prijs te vragen. Dat is ook gebeurd; die prijs lag 9 mln lager. En het verschaft de mogelijkheid, de optie, dat Geveke zich zou neerleggen bij de mening van de Rijksgebouwendienst dat de aanbieding van Geveke niet-passend werd verklaard.
De heer Duivesteijn: Als u dan zegt ’’juridische mogelijkheid’’, dan is dat puur in termen van: stel dat Geveke die niet-passendheid zou accepteren, dan staat daarmee de weg vrij om met een andere aannemer aan de slag te gaan?
De heer Meijer: Ja, dan zouden wij de aannemer die uiteindelijk de zaak voor 9 mln minder heeft aangeboden, onmiddellijk een opdracht kunnen verstrekken en dan zouden wij toch kunnen voldoen aan de doelstellingen die de Rijksgebouwendienst werden opgelegd ...
De heer Duivesteijn: Dat is dus eigenlijk een formele, juridische vrijmaking?
De heer Meijer: Ik ben niet voldoende juridisch onderlegd om te kunnen volgen wat u nu zegt.
De heer Duivesteijn: Dat u volgens het aanbestedingsreglement op dat moment de vrijheid heeft om met een ander te onderhandelen.
De heer Meijer: Ja, door het niet-passend te verklaren – het woord ’’bluf’’ lijkt mij in dezen geen goede zaak – verschaf je je als opdrachtgever de ruimte in deze impasse om een prijsaanbieding te vragen aan een andere aannemer.
De heer Duivesteijn: Alleen, Geveke accepteert het niet en op dat moment moet u naar de landsadvocaat; het blijkt dat de juridische argumentatie niet klopt en dan staat u met uw rug tegen de muur, zo begrijp ik.
De heer Meijer: Je staat in die zin met de rug tegen de muur dat je dan, om uit de impasse te komen, de zaak niet-passend verklaart. Wat ik al zei: het is bij het afwikkelen van tevoren wel degelijk doordacht wat je dan als opdrachtgever zou kunnen doen binnen het keurslijf van regels. Er zijn dan twee opties: Geveke gaat niet in een spoedarbitrage of Geveke gaat wel in een spoedarbitrage. Dat laatste is gebeurd. Dan nog kun je aan de hand van die laatste optie, Geveke gaat arbitreren, zeggen: oké, wij verliezen de arbitrage van Geveke doordat Geveke gelijk krijgt dat wij ten onrechte het werk niet-passend hebben verklaard. Dan gaat de volgende situatie zich voordoen. Geveke heeft gelijk dat de Rijksgebouwendienst ten onrechte het werk niet-passend heeft verklaard en dan zijn er op dat moment twee mogelijk- heden: je gaat alsnog over tot opdrachtverstrekking aan Geveke, wat wij nooit zouden doen, want dan hadden wij het in een eerder stadium wel gedaan, óf je neemt na een spoedarbitrage formeel afscheid van Geveke door te zeggen: vanwege het feit dat ik niet tot gunning kan overgaan omdat ik de middelen daarvoor niet heb, beslis ik alsnog dat de aanbesteding mislukt is. Het traject, weloverwogen, was dus om uit die impasse te komen via een niet-passendverklaring.
De heer Duivesteijn: Dat is in juridische zin volgens u zo?
De heer Meijer: Ja.
De voorzitter: Wat mij verbaast, is dat u op 24 januari al die brief aan Geveke schrijft: wij verklaren uw aanbieding als niet-passend. Heeft u op dat moment niet toch ook even gedacht: moeten wij niet ook de weg naar de NMa inzetten? Want het is natuurlijk zo dat de raad van arbitrage ervan uitgaat dat een aanbieding volgens de regels van de markt marktconform tot stand is gekomen. Stel nu dat de NMa had kunnen aantonen dat er reële aanwijzingen waren voor prijsopdrijving, dan had u in die zaak voor de raad van arbitrage veel sterker gestaan. Heeft u dat niet op 24 januari nog eens overwogen?
De heer Meijer: Dat is op 24 januari niet in mijn hoofd opgekomen en dat is ook in de gesprekken niet meer aan de orde geweest.
De voorzitter: Waarom heeft u, zeker toen u voor zich zag dat u die zaak zo moeilijk kon winnen, toen niet ook die weg overwogen?
De heer Meijer: U vraagt mij dat, maar dat is in die fase niet bij mij opgekomen en bij geen van de mensen die op dat moment bij die zaak betrokken waren, namelijk om die weg nog weer eens terug te gaan.
De voorzitter: Dat was gewoon een kwestie die helemaal niet meer in beeld was?
De heer Meijer: Het grote punt waar het steeds om ging, is: kun je gevolg geven aan de politieke wens om zo snel mogelijk – waar op dat moment grote behoefte aan was – te komen tot de bouw van een rijksinrichting ...
De voorzitter: Ik begrijp uw redenering en ik begrijp ook dat u zegt: wij hebben het naar eer en geweten gedaan omdat wij die rijksinrichting wilden realiseren. Dat is allemaal glashelder. Alleen, daar waar u ook de verantwoordelijkheid heeft om het bij dat budget op een goede manier te doen, is het voor mij op dit moment moeilijk te volgen waarom u niet bent ingegaan op de aanwijzingen dat er reden was om te denken dat er prijsafspraken waren gemaakt, en waarom u niet heeft gezegd: als het dan richting arbitrage gaat, dan moet dát ook glashelder op tafel komen? Dat was een heel belangrijk wapen in uw handen. Waarom heeft u dat niet op dat moment overwogen?
De heer Meijer: Dat heb ik dus niet overwogen. Ik sta hier onder ede en ik kan niet anders verklaren dan dat dit met de betrokkenen op dat moment niet aan de orde is geweest, ook bij mij niet.
De heer Smulders: Uiteindelijk is het tot een schikking gekomen. Kunt u ons de inhoud van die schikking schilderen? Wat is er gebeurd, wat staat er in die schikking, waar heeft die toe geleid?
De heer Meijer: Het belangrijkste punt, waar de schikking ook mee begint, is dat er een regeling moet worden getroffen op grond waarvan Geveke afziet van spoedarbitrage en daarmee toch de mening van de Rijksgebouwendienst accepteert over de niet-passende aanbieding. Zoals ik al zei, was de eis van Geveke in die schikking tweeërlei: Geveke wilde de onkosten vergoed hebben die gemaakt waren ...
De heer Smulders: Zijn die vergoed?
De heer Meijer: Die zijn vergoed.
De heer Smulders: Tot welk bedrag?
De heer Meijer: Het ging om 350.000 gulden.
De heer Smulders: Hoe is dat bedrag tot stand gekomen?
De heer Meijer: Partijen, onderhandelend, vonden ongeveer 1% van de aanneemsom of de begroting een redelijk uitgangspunt. Dan krijg je discussie natuurlijk: 1% van welke begroting? De aannemer vond: zíjn begroting. Wij vonden: die van ons. Daar ging het natuurlijk net om: tussen de 42 en 28 mln. Er was het grote belang dat je op dat moment kunt zeggen: als ik een schikking kan treffen, kan ik voor 9 mln gulden lager onmiddellijk een opdracht verstrekken. Er was derhalve die orde van grootte van 9 mln en het belang voor de maatschappij van het tijdig klaar zijn van de cellen. Op dat moment zeg je: hoe kom ik nu tot die onkostenvergoeding? Toen is dat gemiddeld: 28 mln plus 42 mln is 70 mln; het gemiddelde daarvan is 35 mln en 1% ervan is 350.000 gulden. Ten opzichte van het grote geheel, om op dat moment cellen te kunnen bouwen en voor 9 mln lager toch de opdracht te kunnen verstrekken, vond ik dat een alleszins verdedigbaar bedrag.
De heer Smulders: Vindt u die 350.000 gulden een reële vergoeding voor de kosten die de aannemer heeft moeten maken?
De heer Meijer: Dat vond ik, ja.
De heer Smulders: Wat zijn de verdere voorwaarden van de overeenkomst geweest?
De heer Meijer: Het tweede was de voorwaarde dat hij zei: ik ga niet inschrijven om onkostenvergoedingen te incasseren; ik wil continuïteit van werkzaamheden. Hij kwam concreet met het voorstel om één op één, als enige en als eerste, een prijsaanbieding voor de inrichting in Veenhuizen te mogen maken. Geveke had enige tijd daarvoor deze inrichting gerealiseerd voor Gevangeniswezen. Deze inrichting moest nu omgebouwd worden voor jeugdigen omdat daar de grote capaciteitsnood zat.
De heer Smulders: En daar heeft u ook in toegestemd?
De heer Meijer: Ja, ik heb op dat moment gezegd: dat nemen wij op in de schikking. Ik denk dat elk ander voorstel van continuïteit van werkzaamheden, niet zijnde Veenhuizen, op dat moment voor mij niet tot de mogelijkheden behoorde om daar een uitspraak over te doen. Dat zou in strijd komen met de regels die daarvoor gelden. Je moet natuurlijk redenen hebben om een dergelijke positie ook volgens de regelgeving waar te kunnen maken.
In mijn ogen was dat alleen het geval bij de gevangenis in Veenhuizen. In elk ander project zou ik niet dezelfde argumenten kunnen aanvoeren om het wel te accepteren. Om dat niet ongeclausuleerd te gaan doen, heb ik gezegd, zoals ik mij nog heel goed kan herinneren: Geveke vraagt continuïteit van werkzaamheden. Stel dat wij akkoord gaan met de eis van het bedrijf in de schikking om als eerste en enige een prijs neer te leggen, dan komen wij elkaar, als wij dat niet goed regelen, weer tegen, zoals wij elkaar zijn tegengekomen bij Den Helder. Ik wilde dus absoluut niet praten over die eis als die een open-eindconstructie inhield. Ik heb gezegd dat ik de staartkosten, algemene kosten, winst en risico, genormeerd wil zien. Respectievelijk 3% en 7%, samen 10%, dat is een alleszins redelijk percentage. Er is ook gezegd dat wij, als er op enig moment geen overeenstemming over de prijs kan worden bereikt in dat traject, afscheid van elkaar nemen tegen een vergoeding van 1% van de begroting die opgesteld is door de Rijksgebouwendienst. Niet die van Geveke, maar onze begroting. Daar zit dus uitdrukkelijk een afbreuk-moment in voor als wij het prijs-technisch niet eens zouden worden. Een ander en voor mij heel belangrijk artikel bepaalde dat de Rijksgebouwendienst een aanvullende vergoeding is verschuldigd van 3% van de eigen begroting, mocht de dienst om welke reden dan ook, bijvoorbeeld omdat de Staat geen cellen meer wil of omdat op dat moment de financiële mogelijkheden om cellen te bouwen ontbreken, niet tot gunning aan Geveke kan overgaan. Daarmee zat er in die schikking geen open eind meer. Ik wilde geen open eind hebben waardoor er op basis van die schikking nog eens geclaimd kon worden voor continuïteit van werkzaamheden, maar ik wilde een en ander financieel afhandelen. Als ik het laatste artikel van toepassing zou verklaren om welke reden dan ook, bijvoorbeeld omdat wij geen cellen meer willen of in het ultieme geval omdat zou blijken dat de regelgeving zich daartegen zou verzetten, dan zouden wij met dat artikel in de hand de mogelijkheid hebben om tegen Geveke te zeggen dat onze wegen scheiden. Geveke krijgt dan uiteindelijk 4% van onze raming. Het project zou volgens een schatting op dat moment 6 à 7 mln gulden kosten. Dat betekent dat wij voor Den Helder en Veenhuizen samen 600.000 gulden kwijt zouden zijn, dat wij daarmee via de schikking afscheid genomen zouden hebben van Geveke en dat wij onmiddellijk de mogelijkheid zouden hebben gehad om voor 9 miljoen gulden minder de andere aannemer opdracht te verstrekken om weliswaar met enige vertraging toch de cellen te realiseren.
De heer Smulders: Dat is duidelijk. U hebt die overeenkomst zelf helemaal samengesteld, tenminste, u stond er volledig achter en u mocht haar ook zelf aangaan?
De heer Meijer: Ik had het mandaat om dat te doen.
De heer Smulders: Daarmee ging u wel in tegen de gedragsregels van de Rijksgebouwendienst, want die zeggen dat je nooit een één-op-ééngunning mag doen en dat deed u door deze overeenkomst wel.
De heer Meijer: Zoals ik al zei, zou elk ander project dan Veenhuizen op dat moment niet in een schikking passen.
De heer Smulders: Waarom Veenhuizen wel?
De heer Meijer: Dat leg ik graag uit. Veenhuizen is gebouwd door Geveke. Het bedrijf is dus bekend met dit project. Dat de aannemer dat project gemaakt heeft en dat het project een spoedeisend karakter zou krijgen vanwege de vertraging van Den Helder, zijn argumenten op basis waarvan je in overeenstemming met de regelgeving kunt komen tot gunning via zogenaamde prijs-onderhandelingen. De hoogste regelgeving die van toepassing is, is de Europese. Daaronder staat onze nationale regelgeving, te weten het Besluit aanbesteding van werken 1973. Daarna kom je op onze interne regelgeving waarin is vastgelegd wat in financiële zin wel en niet mag. Dat is vastgelegd in het Verificatieplan 2000. Daarnaast spelen de gedragsregels een rol. Een opdracht die uitgaat van de Rijksgebouwendienst, wordt getoetst op het niveau van ons Verificatieplan 2000. Dat biedt de mogelijkheden om te komen tot een gunning via prijsonderhandelingen. De ontheffingen die daarvoor mogelijk zijn, zijn vastgelegd in het Besluit aanbesteding van werken 1973 en verhouden zich met artikel 7, lid 3, van de Europese regelgeving. Er
waren ook opdrachten die de Rijksgebouwendienst verlaten hebben ...
De voorzitter: Ik denk dat uw punt heel helder is, maar eerlijk gezegd gaat het ons om de gedragscode. Wij hebben vastgesteld dat er spanning bestaat tussen uw eigen gedragscode en de wijze waarop u uiteindelijk tot deze schikking bent gekomen. Ik denk dat de heer Smulders u dat zal voorleggen.
De heer Smulders: In het hoofdstuk Integriteit staat dat het beginsel van concurrentiestelling bepaalt dat bij opdrachten voor werken, diensten of leveringen met het totaalbedrag groter dan 50.000 gulden altijd ten minste twee mededingers tot inschrijving worden genodigd, ook in die gevallen waarin de wet- en regelgeving het uitnodigen van één inschrijver toestaat. Dat zijn uw eigen gedragsregels.
De heer Meijer: Daar heb ik niets aan toe te voegen. Het is juist wat u daar zegt. Alleen zijn deze geldende gedragsregels niet expliciet opgenomen in het verificatieplan, het laagste niveau waarop getoetst wordt binnen onze eigen organisatie.
De voorzitter: Mag ik u zeggen dat ik er helemaal niets meer van begrijp? Als u nu zegt dat de gedragsregels mooi zijn, maar dat het helemaal niets te maken heeft met het verificatieplan, wat stellen die regels dan voor?
De heer Meijer: Ik kan mij voorstellen dat u er niets meer van begrijpt, want het is een complexe materie.
De voorzitter: Volgens mij is het heel eenvoudig. VROM, de RGD, heeft gedragsregels opgesteld om de integriteit te bewaken. In de gedragsregels lezen wij dat het gezien de kwetsbare positie van juist degenen die direct met aannemers onderhandelen, van belang is dat die regels er zijn. Wij hebben ze hier voor ons. Het gaat om de vraag waarom in dit geval de regels niet zijn toegepast. Dat is een heel heldere vraag en daar willen wij graag antwoord op.
De heer Meijer: Opdrachten die in 2000 aan uitvoerende partijen werden verstrekt, werden getoetst aan het verificatieplan, het Besluit aanbesteding van werken 1973 en de Europese regelgeving. U zegt dat er daarnaast nog een stuk is binnen de Rijksgebouwendienst waar de heer Smulders net uit voorleest en dat de actie die in de schikking is vastgelegd strijdig is met deze gedragsregel. Daar ben ik het mee eens. Dat klopt.
De voorzitter: Is die gedragsregel dan niet belangrijk? Is het een soort aanhangsel bij allerlei regelgeving die veel belangrijker is?
De heer Meijer: Nee, maar het staat altijd nog open om met de schikking die getroffen is – de voordelen ervan heb ik herhaaldelijk in dit verhoor uitgelegd – te zeggen dat er op enig punt strijdig met de regels van de Rijksgebouwendienst is gehandeld. Ook dat is een reden op grond waarvan de schikking met Geveke actief kan worden gemaakt en te zeggen dat de Rijksgebouwendienst niet tot gunning kan overgaan.
De voorzitter: Ik vraag u eigenlijk naar iets anders. Wat betekenen deze gedragsregels voor u? Hebt u, toen u de beslissing nam om tot deze schikking te komen, gezien dat die in strijd was met de eigen gedragsregels van het ministerie ter bewaking van de integriteit?
De heer Meijer: Op het moment dat ik de schikking trof, heb ik mij gebaseerd op de stukken die ik zojuist noemde. De passage die de heer Smulders heeft voorgelezen, is toen niet bij mij opgekomen, en ik heb er dus ook geen rekening mee gehouden.
De voorzitter: Kent u deze gedragsregels?
De heer Meijer: Ik ken deze gedragsregels.
De voorzitter: Maar toch hebt u er op dat moment niet aan gedacht?
De heer Meijer: Aan deze expliciete passage heb ik niet gedacht op het moment dat ik de schikking trof. Ik heb die niet meegenomen.
De voorzitter: Als u die gedragsregel wel had meegenomen, had u dan anders geoordeeld over de schikking?
De heer Meijer: Als ik op het moment dat ik de schikking trof, had gedacht aan deze gedragsregels, dan had ik de zaak met een voorbehoud mee teruggenomen. Ik zou gezegd hebben dat er een schikking getroffen kon worden die in mijn ogen nog steeds verdedigbaar was als gunstig voor de Staat. Ten aanzien van onze eigen gedragsregel zou ik intern, hetzij van de directeur-generaal, hetzij van de directeur fiat willen hebben om de schikking op die manier af te handelen.
De voorzitter: Ik houd u nog één keer voor waarom ik er zo’n nadruk op leg. Het gaat hier om een gedragscode ter bewaking van de integriteit in uw organisatie. Die heeft besloten, gezien de kwetsbaarheid van mensen in posities, juist de mensen die zaken doen met aannemers, regels op te stellen. U zegt nu dat u daar helemaal niet aan gedacht hebt op het moment dat u bezig was met die aannemer. Vindt u dan ook niet dat er iets mis is met de naleving en misschien ook het bewustzijn ten aanzien van die regel, in elk geval bij u in deze situatie?
De heer Meijer: Ik kan niet over de hele dienst oordelen.
De voorzitter: Ik vraag het aan u, als u naar uzelf kijkt.
De heer Meijer: Ik heb een schikking getroffen die te allen tijde beëindigd kon worden, maar op het moment dat ik die trof, heb ik deze gedragsregel die zoals ik zei als laatste in de hiërarchie van regels zit, niet op mijn netvlies gehad.
De voorzitter: U zegt dat deze regel als laagste in de hiërarchie zit.
De heer Meijer: In juridische zin.
De voorzitter: U zegt dus dat integriteitsregels als laagste in de hiërarchie zitten. Vindt u dat integriteit het minst belangrijk is in de hiërarchie van regelgeving?
De heer Meijer: Ik vind integriteit absoluut een belangrijk onderdeel. Het feit dat ik niet aan die regel heb gedacht, is voor mij absoluut geen reden om te zeggen dat ik niet integer heb gehandeld.
De voorzitter: Misschien is het goed dat u dat zegt, want daar gaat het mij ook niet om. Het gaat mij er om dat er in uw dienst regels bestaan ten aanzien van integriteit. Blijkbaar zegt u hier wel dat die als laagste in de hiërarchie staan en dat u daar op dat moment helemaal niet aan gedacht hebt. Het gaat mij om de betekenis van die regels en de manier waarop u ze toepast in een concrete situatie.
De heer Meijer: Ik heb mij in die zin ongelukkig uitgedrukt door te zeggen dat ze als laatste in de hiërarchie staan, want daarmee heb ik het beeld geschapen dat ik ze niet belangrijk vind. Ik vind ze wel belangrijk, zeker binnen onze dienst. Ik heb het over regelgeving ten aanzien van de mogelijkheid om opdrachten te verstrekken in een proces van gunning via onderhandelingen. Ik wil aangeven dat daar Europese en nationale regelgeving voor is en dat wij daar regelgeving binnen de dienst voor hebben. Op basis van die regelgeving wordt er binnen onze organisatie getoetst of opdrachten aan of contracten met aannemers aan die eisen voldoen. Ik moet constateren dat de gedragsregels die ook onderdeel zijn in het kader van de integriteit, geen onderdeel uitmaken van het Verificatieplan 2000. Als ik de indruk gewekt heb dat ik de integriteit ondergeschikt maak aan de andere regels, wil ik dat ongedaan maken. Ik vind integriteit los staan van juridische regels op grond waarvan een opdracht de deur uit mag. Integriteit is natuurlijk te allen tijde aan de orde. Als ik gezegd heb dat zij vierde staat of minder belangrijk is, dan neem ik de woorden absoluut terug, want het is niet mijn bedoeling om dat zo te zeggen.
De heer Smulders: Wij zijn nu toch bij integriteit aangeland. Er is een audit geweest voor de integriteit bij uw dienst. Daarin staat iets over de positie van projectmanagers. U bent toch de baas van de projectmanagers? Hoeveel zijn er?
De heer Meijer: Ik geef op dit moment leiding aan 25 projectmanagers.
De heer Smulders: In de audit staat dat de positie van projectmanagers kwetsbaar wordt beschouwd uit het oogpunt van integriteit. Er staat ook in dat aan de beleidsmaatregelen die zijn genomen om die risico’s te beperken, in de praktijk niet altijd invulling is gegeven. Waarom is dit niet gebeurd?
De heer Meijer: Dat rapport is opgesteld en komt tot die conclusie.
Het is maar ten dele waar dat de projectmanager op een risicovolle positie zit. Hij is te allen tijde verantwoordelijk als projectmanager. Er is een scheiding van verantwoordelijkheden en bevoegdheden. Zijn bevoegdheden zijn zeer beperkt. Hij kan geen zaken doen zonder dat hij zich aan de regels houdt die op financieel gebied gelden, maar ook niet dan nadat er diverse groepen en onderdelen van de Rijksgebouwendienst zijn geconsulteerd.
De heer Smulders: Akkoord. Toch staat er dat de positie van de projectmanager uit oogpunt van integriteit kwetsbaar is. Ook staat er dat er beleidsmaatregelen zijn genomen, maar dat daar in de praktijk geen uitvoering aan wordt gegeven.
De heer Meijer: Daar kan ik geen antwoord op geven. Ik kan niet anders zeggen dan dat zeer nauw omschreven is binnen welke grenzen en randvoorwaarden een projectmanager moet opereren. Die randvoorwaarden worden niet door hem bepaald. Dat geldt voor de selectie van architecten, adviseurs, aannemers en installateurs. De projectmanager heeft zeer beperkte bevoegdheden om daarin beslissingen te nemen. Daarbinnen moet hij opereren.
De heer Smulders: En toch is zijn positie kennelijk heel erg kwetsbaar.
De heer Meijer: Hij is wel het gezicht van de overheid die met marktpartijen een project moet realiseren. In die zin is hij kwetsbaar. In die zin behoeft het ook elke dag aandacht om te kijken of je die posities met nadere regelgeving moet omkleden dan wel of je aanvullende maatregelen moet treffen om de dienst, maar ook de projectmanager te bescher-
De heer Smulders: De audit heeft juist daarop kritiek. U zegt: het behoeft elke dag aandacht. Nu blijkt dus dat er veel te weinig aandacht aan gegeven wordt.
De heer Meijer: Daarmee ben ik het niet eens. Dat is binnen onze directie absoluut niet aan de orde.
De heer Smulders: Vindt u dat de regels die gelden op het punt van de integriteit correct worden nageleefd en gecontroleerd?
De heer Meijer: Zeker binnen onze directie is dat het geval.
De heer Smulders: Bij alle projectmanagers?
De heer Meijer: Bij alle projectmanagers.
De heer Smulders: Wie controleert uw projectmanagers?
De heer Meijer: Ik controleer zelf de projectmanagers.
De heer Smulders: Alle 25?
De heer Meijer: Ik controleer op kardinale punten zelf de projectmanagers. Zij worden ook gecontroleerd door de afdeling verificatie, op financieel gebied. Zij worden gecontroleerd doordat zij per fase verantwoording moeten afleggen over hetgeen waarmee zij bezig zijn: een voorlopig ontwerp, een definitief ontwerp, de bestedingsstukken, de aanbesteding, de oplevering. Dat is een gefaseerd proces, waarbij elke fase wordt afgehandeld met zogenaamde eindfasedocumenten. Die worden door tal van mensen bekeken. Zij moeten worden goedgekeurd, wil een projectmanager überhaupt naar de volgende fase kunnen gaan. Niet het minst belangrijk is ook dat de klant uiteindelijk op dit soort fasedocumenten zijn goedkeuring moet geven.
De heer Smulders: Akkoord. Dat zijn de documenten, dat is de administratieve controle. Is er ook een fysieke controle? Worden de projectmanagers ook gecontroleerd terwijl ze met hun werk bezig zijn en na hun werkzaamheden?
De heer Meijer: Uiteraard is er overleg met de projectmanagers, in die zin dat met hen twee keer per jaar een formeel functioneringsgesprek plaatsvindt. Uiteraard wordt ook door middel van interne audits met hen besproken hoe het met de voortgang van de projecten zit.
De heer Smulders: Wie gaat naar de projecten toe waarop de projectmanagers aan het werk zijn om hen daar te controleren?
men.
De heer Meijer: De projectmanager gaat in feite bij ons naar projecten toe op het moment dat daar zogenoemde directievergaderingen plaatsvinden. Dat zijn vergaderingen met de architect om de voortgang van het werk te bespreken. Op het werk zelf wordt directie gevoerd door de architect en door opzichters op het werk ...
De heer Smulders: Dat vraag ik niet. Ik vraag wie van uw dienst toezicht houdt op de projectmanagers, op de werken zelf.
De heer Meijer: Als zij op het werk zijn, wordt daar in die zin geen toezicht gehouden ...
De heer Smulders: Er wordt geen toezicht gehouden?
De heer Meijer: Nee. Hij is gemiddeld één keer per maand op een werk aanwezig.
De heer Smulders: De projectmanagers zullen ongetwijfeld wel eens een keer worden uitgenodigd voor uitjes of etentjes, of ze zullen geschenken krijgen. Welke richtlijnen zijn er binnen uw dienst voor de projectmanagers?
De heer Meijer: Binnen de Rijksgebouwendienst hebben wij richtlijnen voor wat op dit gebied wel en niet mag. De kern van het verhaal is dat zijn onafhankelijke positie ten opzichte van marktpartijen blijft gehandhaafd. Dat is uiteraard verder verdeeld in heel concrete maatregelen. Geschenken boven de honderd gulden mogen niet worden aangenomen. Geschenken beneden de honderd gulden moeten worden gemeld.
zoal in andere branches op hun vakgebied gebeurt.
De heer Smulders: Wat houdt dat concreet in?
De heer Meijer: Dat kunnen uitnodigingen zijn voor symposia of voor nieuwe producten die ontwikkeld zijn. Als een projectmanager daarvoor een uitnodiging krijgt, meldt hij dat aan een meerdere en die moet dat dan goedkeuren.
De heer Smulders: Dus hij meldt dat aan u?
De heer Meijer: De projectmanagers voor wie ik verantwoordelijk ben.
De heer Smulders: Hoeveel keer per jaar melden projectmanagers zo’n uitje gemiddeld bij u?
De heer Meijer: Per projectmanager komt dat op jaarbasis gemiddeld drie à vier keer voor.
De heer Smulders: Dat wordt allemaal bij u gemeld.
De heer Meijer: Dat klopt.
De heer Smulders: Moet u dat ook goedkeuren?
De heer Meijer: Dat moet ik goedkeuren, ja.
De heer Smulders: Heeft u wel eens dit soort meldingen afgekeurd?
De heer Meijer: Ik heb tot nu toe voor geen enkele projectmanager een dergelijk verzoek hoeven af te keuren.
De heer Smulders: Welke uitnodigingen krijgt u zelf?
De heer Smulders: Hoeveel maal per jaar gebeurt het bij u?
De heer Meijer: Het gebeurt zes à zeven keer per jaar dat ik word uitgenodigd.
De heer Smulders: Bent u wel eens uitgenodigd voor buitenlandse reizen?
De heer Meijer: Ik ben één keer uitgenodigd voor een reis naar Amerika. Dat was om producten te bezichtigen die veel in Amerikaanse gevangenissen worden toegepast. Ik heb dat gemeld met het verzoek of ik mee mocht gaan. Men vond het op dat moment belangrijk en goed dat ik daaraan zou meedoen, onder de stringente voorwaarde dat de deelnamekosten voor dat bezoek aan Amerika door de Rijksgebouwendienst zouden worden betaald. Dat is ook gebeurd. Dat is dus een formele dienstreis geworden.
De heer Smulders: Met welke andere aanbiedingen van aannemers of anderen met wie u zaken doet, bent u in uw positie geconfronteerd?
De heer Meijer: Kunt u dat nader toelichten?
De heer Smulders: Je krijgt kerstpakketten; daar zijn regels voor. Zijn er ook andere dingen in natura die u aangeboden krijgt?
De heer Meijer: Er kunnen bij een oplevering wel eens een herinneringsbalpen, een zakagenda en dat soort zaken ...
De heer Smulders: Dat zijn allemaal kleine dingen die binnen de regels vallen.
De heer Smulders: Worden die ook gemeld binnen uw dienst?
De heer Meijer: Die worden gemeld.
De heer Smulders: Zijn er ook richtlijnen ten aanzien van uitjes voor projectmanagers?
De heer Meijer: Daarvoor geldt in principe hetzelfde. Van leidinggevenden binnen de Rijksgebouwendienst – en daartoe reken ik in dit verband ook de projectmanagers – wordt verwacht dat zij in maatschappelijke netwerken deelnemen en dat zij weten wat er
De heer Meijer: Dat kan ook een uitnodiging zijn om eens mee te doen aan een golftoernooitje in Nederland.
De heer Smulders: Moet u die ook voorleggen aan uw meerdere?
De heer Meijer: Voor mij gelden dezelfde gedragsregels als voor projectmanagers en ik meld uitnodigingen aan mijn meerdere.
De heer Smulders: Aan wie meldt u die dan?
De heer Meijer: Aan mijn directeur.
De heer Meijer: U vraagt mij concreet wat er wel eens in die zin wordt aangeboden en dan heb ik het over dit soort dingen.
De heer Smulders: Over kleine zaken.
De heer Meijer: Ja.
De heer Smulders: Worden nooit grote zaken aangeboden, bijvoorbeeld auto’s of zoiets?
De heer Meijer: Nee, die worden mij niet aangeboden en ook onze projectmanagers niet.
De heer Smulders: Wie organiseerde die zes, zeven of acht golftoernooien waar u elk jaar naartoe gaat?
De heer Meijer: Uw vraag veronderstelt dat het steeds dezelfde partijen zijn die ieder jaar dezelfde toernooien organiseren. Het kunnen verschillende partijen zijn die dat organiseren. Het kan een groep van adviseurs zijn die opdrachtgevers, zoals de Rijksgebouwendienst of ook lagere overheden, daarvoor uitnodigt. Het kunnen architecten zijn, meerdere aannemers. Wij kijken daar natuurlijk naar bij een verzoek van een projectmanager om mee te mogen doen. Dan kijken wij naar de omstandigheden die daarbij gelden.
De heer Smulders: Het bedrijf Koop is met deze parlementaire enquête nadrukkelijk in the picture gekomen. Heeft u ook wel eens een uitnodiging van het bedrijf Koop gekregen?
De heer Meijer: Ik heb nooit een uitnodiging van het bedrijf Koop gekregen.
De heer Smulders: Is de reis naar Amerika tot nu toe de enige buitenlandse reis die u gemaakt heeft?
De heer Meijer: Bedoelt u voor de dienst?
De heer Smulders: Ja, op uitnodiging van aannemers of derden.
De heer Meijer: Ik wil een misverstand weghalen. In eerste instantie was het een importeur van producten die mij daarvoor heeft uitgenodigd. Dat was geen aannemer. Verdere dienstreizen in het bijzijn van anderen zijn er nooit op uitnodiging van uitvoerende partijen geweest.
De heer Smulders: Heeft u zelfstandig wel andere dienstreizen gemaakt?
De heer Meijer: Ik heb zelf wel andere dienstreizen gemaakt.
De heer Smulders: Kunt u daar iets over vertellen?
De heer Meijer: Ik ben onder andere naar Amerika geweest om daar een aantal zwaar beveiligde gevangenissen te bezoeken om te kijken hoe ze dat daar gedaan hebben. Dat was absoluut een dienstreis, ook betaald door de dienst.
De heer Smulders: Nog meer misschien?
De heer Meijer: Ik ben ook op dienstreis naar Schotland geweest. Ik was projectmanager van de Lockerbie-voorzieningen in Zeist voor het proces tegen de twee Libiërs. Op uitnodiging van de Schotten ben ik naar Schotland geweest om de Hoge Raad te bekijken en een aantal gevangenissen te bezoeken.
De heer Smulders: Waren ze dat allemaal, of heeft u er nog meer gemaakt?
De heer Meijer: Verdere dienstreizen kan ik mij op dit moment niet herinneren.
De heer Duivesteijn: Als u terugkijkt op het proces van aanbesteding en uw handelen als opdrachtgever, hoe zou u dat dan typeren?
De heer Meijer: Terugkijkend is het een uitermate moeilijk proces, omdat alle regelgeving die binnen de Rijksgebouwendienst en andere aanbestedende diensten van toepassing is, ervan uitgaat dat partijen in concurrentie tot een prijs komen. Daar is de regelgeving op gebaseerd. Als er een samenzwering is en partijen zich niet houden aan die regels, is het bijzonder moeilijk om dat aan te tonen. In het concrete geval van Den Helder, waar wij een prijs hadden van de laagste inschrijver, is het bijzonder moeilijk om van die aannemer af te komen en een andere mogelijkheid te hebben. Terugkijkend op dat concrete project van Den Helder, ben ik van mening dat de projectmanager en ik binnen de mogelijkheden die er waren, het maximale eruit hebben gehaald om toch die cellen, weliswaar vertraagd, voor de Staat gereed te krijgen. Als u vraagt waar ik achteraf spijt van heb in dat proces, dan zeg ik: dat is het feit dat wij op dat moment niet hebben besloten om actief de NMa in te zetten. Op de een of andere manier was die drempel op dat moment hoog. Wij hebben daar dus nooit gebruik van gemaakt. Gelukkig heb ik nu stukken gezien van de NMa waarin een handreiking wordt gedaan om ook in dit soort gevallen, waar er beperkte vermoedens dan wel aanwijzingen zijn, die drempel aanzienlijk te verlagen. Als die situatie zich had voorgedaan bij de start van Den Helder, hadden wij daar zeker gebruik van gemaakt.
De heer Duivesteijn: Mijn laatste vraag is een beetje een voorzetje. Stel dat de politieke druk van de opdrachtgever Justitie om de cellen te realiseren, niet zo groot was geweest; zou dat dan wezenlijk van invloed zijn geweest op de wijze waarop u gehandeld heeft of heeft moeten handelen?
De heer Meijer: Ik ben lang geconfronteerd met die tijdsdruk, omdat ik ruim tien jaar verantwoordelijk ben geweest voor de uitbreiding van het cellenprogramma in Nederland. Die druk was niet onaanzienlijk. Ik wijs in dit verband op termen in de pers zoals ’’als de Rijksgebouwendienst het binnen die tijd niet kan, moet de particulier het maar oppakken’’, ’’wij kopen woonboten’’, ’’wij gaan tot aankoop van lege scholen of kazernes over, want de celcapaciteit moet en zal er komen’’. Het is een terecht verlangen van de politiek of de maatschappij om daar handen en voeten aan te geven. Als je echter in de wereld van de opdrachtgevers zit of bij de Rijksgebouwendienst, dan weet je dat het heel wat consequenties heeft om dat überhaupt te kunnen waarmaken. Ik noem een voorbeeld. Als je een leeg schoolgebouw in een woonwijk koopt en je zegt dat je dat morgen met spoed geschikt maakt voor cellen, dan heb je de hele buurt op zijn achterste benen staan. Dat is dan terecht, omdat dat volstrekt niet spoort met bestemmingsplannen. Kortom, ervaar je die druk van de politiek en van Justitie om koste wat het kost zo snel mogelijk cellen te maken als belemmerend voor het proces zoals dat gelopen is? Op die vraag zeg ik: ja, dat is zo.
De voorzitter: Ik heb nog één opmerking. De envelop en de inschrijvingen rond de RIJ Den Helder liggen nu wel bij de NMa, dus wellicht dat daar nog duidelijkheid over gaat komen. Ik heb nog één vraag aan u, omdat ik goed wil begrijpen waar het bij die golf-toernooien precies om ging. Ik zou het prettig vinden als u nog even uitlegde wie de organisatoren waren van golftoernooien waar u aan meedoet.
De heer Meijer: Dat kunnen verschillende organisatoren zijn.
Zoals ik al zei, kan het georganiseerd worden door een aantal adviesbureaus.
De voorzitter: Verleden jaar bent u naar zeven toernooien geweest. Kunt u misschien voor ons verhelderen wie de organisatoren daarvan waren? Dan wordt ons beeld ook helder en concreet.
De heer Meijer: Ik ben naar een toernooi geweest dat georganiseerd was door Ballast Nedam. Op dat golftoernooi waren verschillende opdrachtgevers vanuit lagere overheden en ziekenhuizen aanwezig. Er waren architecten, adviseurs en verschillende aannemers aanwezig.
De voorzitter: Wat gebeurde er op dat golftoernooi? Wat deed u daar?
De heer Meijer: Je wordt ontvangen, je eet een boterhammetje, je kleedt je om, je wordt ingedeeld in een flight met vier personen, je speelt ongeveer vier uur het golfspel. Na die tijd is er een borreltje en een drankje en een diner. In die hele dagzetting wordt er veel gesproken. Je zoekt natuurlijk op een gegeven moment toch lotgenoten op. Je vraagt: hoe ervaren jullie op dit moment de aanbestedingspraktijk? Hebben jullie innovatieve methodes waardoor je op een andere manier zou kunnen aanbesteden? Weten jullie een manier die meer recht doet aan bijvoorbeeld de druk die er op dit moment staat, vanwege de enorme hoeveelheid werk die op de markt ligt? Dat soort zaken bespreek je daar en daar haal je toch signalen uit waar je misschien iets mee kunt.
De voorzitter: Praat u dan ook over specifieke problemen van Ballast Nedam of dingen die Ballast Nedam aanhaalt?
De heer Meijer: Nee, die zijn op dat moment helemaal niet aan de orde. Die zou ik ook niet willen weten, want daar is het niet voor bedoeld.
De voorzitter: Wat is het idee van Ballast Nedam om dit te organiseren?
De heer Meijer: Ik denk dat u dat aan Ballast Nedam zou moeten vragen.
De voorzitter: Ik kan mij voorstellen dat u zich dat ook afvraagt.
De heer Meijer: Ballast Nedam zal op de een of andere manier ook in het kader van het netwerken graag veel contacten willen hebben met partijen waarmee zij te maken kunnen krijgen.
De voorzitter: Wat is voor u het belang om naar zo’n golftoernooi toe te gaan?
De heer Meijer: Om daar met mensen in contact te raken die met dezelfde of een vergelijkbare problematiek te maken hebben als wij bij de Rijksgebouwendienst. Om te kijken hoe marktpartijen met name daarmee omgaan.
De voorzitter: Kunt u ons nog andere namen noemen van organisatoren van golftoernooien waar u in het afgelopen jaar naartoe bent gegaan?
De heer Meijer: Dat is een toernooi geweest in Rijswijk. Dat was georganiseerd door drie partijen: Croon, Wolter en Dros en Technical Management.
De voorzitter: En wie waren er uitgenodigd?
De heer Meijer: Partijen vergelijkbaar met wat ik net bij Ballast Nedam heb verteld. Een doorsnee van partijen die op de een of andere manier met het bouwen in Nederland te maken hebben.
De voorzitter: En het derde golftoer-nooi?
De heer Meijer: U zei dat ik er naar zeven was geweest, maar ik kan mij op dit moment geen golftoernooi herinneren waar ik nog naartoe ben geweest dit jaar.
De voorzitter: U zei net dat u naar zeven golftoernooien per jaar ging.
De heer Meijer: Nee, ik heb gezegd dat ik zes of zeven keer per jaar uitgenodigd werd en dat ik er gemiddeld drie of vier keer aan deelneem. Het jaar is nog niet voorbij en ik weet ook niet of ik er dit jaar wel drie of vier keer aan deel zal nemen. Maar dit zijn de twee concrete gevallen die mij op dit moment voor de geest staan om van te zeggen: daar heb ik aan deelgenomen. Bij mijn weten heb ik niet gezegd dat ik er inmiddels aan zes of zeven heb deelgenomen dit jaar.
De voorzitter: U zegt dus dat u dit jaar aan twee golftoernooien hebt deelgenomen. En vorig jaar, kunt u daar iets over zeggen?
De heer Meijer: Ik kan mij niet herinneren welke partijen dat geweest zijn. En dat is misschien maar goed ook, in de zin dat als ik wél op mijn netvlies zou hebben welke partijen dat waren, dan zou het idee kunnen ontstaan dat ik bepaalde gevoelens heb voor bepaalde bedrijven. En dat heb ik niet.
De voorzitter: Wat bedoelt u met wat u nu zegt?
De heer Meijer: Ik druk me misschien wat ongelukkig uit. Ik kan mij niet herinneren wie mij vorig jaar uitgenodigd heeft. Dat weet ik niet. Oprecht niet.
De voorzitter: U kunt het zich niet herinneren? Misschien kan ik u uitleggen waar het ons om gaat. Wij horen natuurlijk veel verhalen over ambtenaren die worden uitgenodigd door bouwbedrijven. Wat deze commissie wil, is scherp krijgen waar het precies om gaat, wat de bedoeling is van de aannemers en wat het idee is dat u erbij hebt. Daarom stel ik u die vragen. Het is voor ons van belang dat u zo concreet mogelijk antwoord geeft op onze vragen, zodat wij een helder beeld hebben van wat voor activiteiten u van belang vindt voor uw werkzaamheden om aan deel te
De heer Meijer: Daar wil ik graag op antwoorden, maar ik dacht dat ik in die zin inmiddels ook een aantal antwoorden had gegeven wat ik het belang vind om daaraan mee te doen. Als u mij echter concreet vraagt, en daar ging het om, welke partijen mij vorig jaar hebben uitgenodigd en waar ik naartoe ben geweest, dan zou ik dat op dit moment niet weten.
De heer Duivesteijn: Er is geen enkel golftoernooi geweest waar Koop Tjuchem een belangrijke rol in heeft gespeeld?
De heer Meijer: Nee, ik heb met Koop Tjuchem niet anders te maken gehad dan eigenlijk op één dag. Dat was op 8 maart. Toen ben ik er met één ding naartoe gegaan om te zeggen: probeer voor de Staat daar op zo’n voordelig mogelijke wijze een nemen.
schikking te treffen, zodat wij die cellen op tijd voor 9 mln minder kunnen bouwen. Verder ken ik bij Koop Tjuchem ook niemand. De enige naam die ik heb van Koop – ik zeg Koop Tjuchem, maar het is Geveke, van de Holding van Koop – is de heer Van Kimmenade, met wie ik op dat moment zaken heb gedaan. Verder heb ik nooit met Koop contacten gehad.
De voorzitter: Zijn er nog overige activiteiten die u zich nu kunt herinneren die georganiseerd waren door een bepaalde aannemer, een bepaalde bouwer, die u aan de commissie wilt melden? Activiteiten die u of dit jaar of vorig jaar hebt ondernomen?
De heer Meijer: Nee, ik zou op dit moment niet weten welke activiteiten dat zijn. Dat weet ik niet.
De voorzitter: Is er binnen uw dienst sinds vorig jaar de berichten naar buiten zijn gekomen over de schaduwadministratie nog een wijziging in het beleid opgetreden? Ik doel op het punt van ingaan op uitnodigingen van aannemers.
De heer Meijer: In praktische zin is er absoluut meer aandacht gevraagd voor de integriteitsregels binnen onze organisatie. Dat heeft ook praktische gevolgen. Er is in de functioneringsgesprekken met de medewerkers meer aandacht aan besteed dan voorheen. Ook in het afdelingsoverleg dat je met je projectmanagers hebt, wordt veel meer aandacht besteed aan het begrip integriteit, aan uitnodigingen en geschenken die in het kader van de integriteit een rol spelen. Er wordt meer aandacht aan besteed dan voorheen. Als u zegt: is er een wijziging opgetreden, dan moet u die in die zin zien.
De voorzitter: Goed, ik dank u voor dit gesprek. Wij gaan het beëindigen. Wat ons nog te doen staat, is het proces-verbaal ondertekenen. Daar nodig ik u toe uit. Nogmaals dank u wel.
Sluiting 13.25 uur
Openbaar verhoor enquêtecommissie
Bouwnijverheid
Verhoor 6
Vrijdag 23 augustus 2002
M. de Pender
Voorzitter van de Nederlandse Vereniging van Zandwinners (NVZ) en directeur van Mijnster zand- en grinthandel B.V.
Stenografisch verslag van het verhoor van de enquêtecommissie Bouwnijverheid op vrijdag 23 augustus 2002 in de oude vergaderzaal van het gebouw van de Tweede Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Vrijdag 23 augustus Aanvang 14.00 uur
Verhoord wordt de heer M. de Pender
Voorzitter: mevrouw M.B. Vos
Aanwezig zijn voorts de leden van de commissie: de heren Ten Hoopen, Smulders, G.M. de Vries, Duivesteijn, Van der Staaij en De Wit, alsmede mevrouw Pe, griffier van de commissie.
De voorzitter: Aan de orde is het verhoor van de heer M. de Pender, geboren op 10 juni 1946 in Almkerk. Mijnheer De Pender, ik verzoek u, evenals alle andere aanwezigen, te gaan staan voor het afleggen van de belofte. De door u af te leggen belofte luidt: ’’Ik beloof dat ik de gehele waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen’’.
De heer De Pender: Dat verklaar en beloof ik.
De voorzitter: Mijnheer De Pender, u bent voorzitter van de Nederlandse vereniging van zandwinners, een belangenorganisatie van de producenten van ophoogzand. U bent ook directeur van Mijnster Zand- en grindhandel, een dochtermaatschappij van Ballast HAM Dredging. Wij gaan met u spreken over de zandmarkt, met name die van het ophoogzand. Het verhoor zal in eerste instantie worden gevoerd door de heer Van der Staaij; daarnaast zal ook de heer De Wit u ondervragen.
De heer Van der Staaij: Mijnheer De Pender, wij zouden u graag in de eerste plaats wat vragen willen stellen ter verkenning van de markt voor ophoogzand. Dat zal kort moeten, gelet op het tijdbestek. Daarna zullen we vooral inzoomen op mogelijke onregelmatigheden in de zandsector. Zoals de voorzitter al zei, bent u voorzitter van de Nederlandse vereniging van zandwinners. Kunt u vertellen, wat de doelstelling van die vereniging is?
De heer De Pender: De vereniging is een ideële vereniging, die ten gunste van haar leden, 42 stuks, beleidszaken, vergunningen enzovoorts probeert te coördineren. We hebben namelijk nogal wat kleine leden. De vereniging houdt zich bezig met zandwinning. U heeft het goed gezegd: het gaat specifiek over ophoogzand. Misschien is het goed als ik straks het begrip ’’zand’’ even uitleg, want in Nederland is dat dikwijls één woord, terwijl er verschillende soorten zijn. Er moet een heel duidelijk onderscheid zijn tussen het ophoogzand en industrie-zand. Ik zit hier voor de bedrijven die de zandwinning en de zandhandel doen.
De heer Van der Staaij: Wie kunnen er lid worden van die Nederlandse vereniging van zandwinners?
De heer De Pender: In principe kan iemand lid worden die een win-werktuig heeft. Dat kan een schip met zuigleidingen zijn, het kan een hopperzuiger zijn die zand uit zee rechtstreeks naar de producent of de ontvanger brengt en het kan iemand zijn met een stationaire zuiger. Als er bijvoorbeeld langs de rivieren binnenputten zijn waar zand kan worden gewonnen, kan dat ook door deze methode. Je moet dus zandwinner zijn om aan het verdere proces te kunnen deelnemen. Wij zijn voornamelijk bezig met schepen en scheepvaart. Het betreft ophoogzand in de dynamische wingebieden. Een dynamisch wingebied is een gebied dat in het water iets te maken heeft met stromingen of getijden. Dat kunnen rivieren zijn, het kan in het IJsselmeer zijn, en het kan op zee zijn.
De heer Van der Staaij: Helder. U zei al dat het belangrijk is om onderscheid te maken tussen de verschillende zandproducten. Kunt u nader toelichten wat de kenmerken van de verschillende producten zijn?
De heer De Pender: Ik begin met industriezand, waarmee ik geen bemoeienissen heb, noch als vereniging, noch bedrijfsmatig. De meest aansprekende soorten van industriezand zijn betonzand en metselzand. Het gaat daarbij om wingebieden die grenzen aan rivieren, maar ze kunnen ook in het land liggen. Daar wordt door middel van winwerktuigen industriezand gewonnen. Het wordt behandeld, geclassificeerd, om het een vorm en afmeting te geven die men wenst. Dan gaat er bij de industriezandwinning ook nog een restproduct overboord, namelijk restzand. Dat zand wordt met regelmaat opnieuw uit die putten gewonnen door zandwinners, waarna het naar de ophoogzandmarkt gaat. Het restproduct van industriezand is dus ophoogzand.
Ophoogzand is in feite de andere categorie. Wij noemen het altijd maar het goedkoopste zand dat er is. Het woord zegt het al: het is bedoeld voor ophogingen, aanvullingen, dijken, wegen en terreinen. Jaarlijks hebben we het daarbij in Nederland over zo’n 80 mln ton. Daar komt 60 à 62 mln ton uit via vergunningen en gebieden van Domeinen. Dan komt er ophoogzand uit vaargeulen, er komt ophoogzand als restproduct van de industrie uit binnenputten, er zijn echte binnenputten die niet in verbinding staan met het water waar ophoogzand kan worden gewonnen en er kan ophoogzand worden gewonnen uit een project. Verder zijn er nog ophoogmaterialen, bijvoorbeeld thermisch gereinigd zand. Dat hele gebeuren bij elkaar is die 80 mln ton per jaar.
De heer Van der Staaij: U maakt nadrukkelijk het onderscheid met het industriezand. In hoeverre is het een afzonderlijke bedrijfstak of deelmarkt met eigen kenmerken, die zich onderscheidt van industriezand?
De heer De Pender: Het is een restproduct van industriezand. Men kocht in het verleden terreinen, waarvoor men vergunningen trachtte te krijgen, men had gesondeerd geboord om te weten wat er in de grond zat, en men probeerde het hoogwaardige product industriezand te winnen. Alles wat op industriezand lijkt, in welke categorie dan ook, gaat derhalve als industriezand naar die sector toe. Wat echt niet meer kan worden gebruikt, wordt tijdelijk overboord gespoeld. Dat wordt herwonnen voor de ophoogzand-markt. Vandaar dat onderscheid.
De heer Van der Staaij: In hoeverre maakt het voor de structuur van de markten veel uit of ik met de wereld van het ophoogzand of met die van het beton- en metselzand te maken heb?
De heer De Pender: Het is een geheel andere materie. Beton- en metselzand is een product ten behoeve van andere producten, zoals beton en heipalen. Het is een aanleverproduct voor een vervolg-product. Met het product ophoogzand wordt opgehoogd of wat dan ook. Het is een geheel andere markt.
De heer Van der Staaij: Ik ga wat verder in op de bedrijven die zich met ophoogzand bezighouden. Wat voor soort bedrijven zijn dat en hoeveel bedrijven houden zich met het winnen en verhandelen van ophoogzand bezig?
De heer De Pender: Ik heb al gezegd dat onze vereniging 42 leden heeft. Domeinen, die dikwijls de vergunning heeft gegeven en daarvoor een domeinvergoeding vraagt, heeft in Nederland met ongeveer 65
zandwinners te maken. Domeinen schrijft dat ook in zijn jaarverslag. Het gaat om het winnen, vervoeren en kunnen verhandelen ervan, dikwijls met scheepvaart tot voor de wal. ’’Ophoogzand’’ is meestal de term. Het wordt ergens ingekocht of gewonnen. Het wordt vervoerd en gaat naar een locatie aan een loswal. Het wordt dan voor de loswal of soms op de loswal gekocht. Dat kan iedereen doen die een middel heeft, bijvoorbeeld een binnenvaartschip. Een beunschip kan zich bij zandzui-gers melden. Men kan op de meeste plekken zand inkopen voor publiek bekende prijzen. Het kost zoveel per ton en zoveel per kubieke meter. Men kan het kopen, wacht zijn beurt af, vaart naar een loswal toe. Men kan het zand ook verkopen aan een afnemer. Er zijn honderden partijen in het ophoogzand.
De heer Van der Staaij: Wie zijn de belangrijkste afnemers of vragers van het ophoogzand?
De heer De Pender: De belangrijkste afnemer is, denk ik, de overheid, Rijkswaterstaat, want het gaat dikwijls naar projecten. De ophoog-zandbedrijven zijn een onderdeeltje van het project. Aan een aanbesteding doen ophoogzandleveranciers niet mee. Wij zijn een toeleverancier. Een aannemer begroot een bestek. Hij heeft een hoeveelheid zand nodig. Hij wil dat zand ergens hebben, bijvoorbeeld voor de wal. Hij vraagt dan wat hem dat zand kost. Dan stopt onze handeling. Wij doen daarvoor offertes. Wij zien naderhand, als is ingeschreven, wie het project heeft aangenomen en dan gaan wij dikwijls nog eens met die partij praten. De ontvanger, de aannemer die ten behoeve van Rijkswaterstaat werkt, doet het vervolgtraject. Hij lost en transporteert het zand. Droge middelen kunnen met vrachtwagens worden vervoerd. Hij kan het ook hydraulisch via pijpleidingen opspuiten. Hij verwerkt dit in het project. Meestal is het nog een onderdeel van een groter project.
De heer Van der Staaij: Rijkswaterstaat is dus een belangrijke afnemer.
De heer De Pender: Een heel belangrijke.
De heer Van der Staaij: Wie zijn nog meer afnemers van het ophoogzand?
De heer De Pender: Dat zijn ook de handelaars, de ontvangers. Voor mij is een gemakkelijk voorbeeld mijn bedrijf. Wij hebben een heleboel zogenaamde ’’jaarleveranties’’. Wij hebben dan met een afnemer op een bepaalde loswal een afspraak in de zin van: u kunt ons het gehele jaar door bellen. Als u vandaag zoveel of morgen zoveel nodig heeft, dan zorgen wij dat het er is. Het kan naar de stratenmaker, de particulier, de kleine aannemer of naar een gemeente gaan. Dat is de volgende handeling die met dit zand gebeurt.
De heer Van der Staaij: Hoe komt in de praktijk de prijs voor het zand tot stand, als alles gaat zoals het hoort? Op welke wijze wordt de marktprijs bepaald?
De heer De Pender: Wij zijn helaas een laagdrempelige, transparante sector. Ik heb al gezegd dat er een heleboel plaatsen in Nederland zijn, bijvoorbeeld binnenputten, waar een restproduct zand zit. Als iemand dat zand daar wil winnen, kan hij bellen met de vraag hoeveel het hem per kubieke meter kost, onder water of in het schip. Er zijn in Nederland een aantal locaties, de zogenaamde ’’overslagputten’’ van zeezand. Door de baggerbedrijven wordt zeezand in een dumpput gestort. Een stationaire zuiger zuigt het weer op en laadt een beunschip. Die prijs is publiekelijk bekend. Zij is namelijk gevormd door een inschrijving die Domeinen heeft gehouden onder aannemers, baggerbedrijven, gebaseerd op de vraag hoeveel het zeezand kost als het in die put gedumpt moet worden en in het schip geladen.
De heer Van der Staaij: Voor de duidelijkheid: met Domeinen bedoelt u de Dienst domeinen van het ministerie van Financiën.
De heer De Pender: Precies. In dit geval specifiek de afdeling Breda, want zij doet grondzaken.
De heer De Wit: Nu u toch aan het verklaren bent, kunt u toelichten wat een beunschip is? Ik neem aan dat dit niets met een beunhaas te maken heeft.
De heer De Pender: Nee, een beunschip kan een natte lading vervoeren. Op de rivier zijn er veel droge-ladingschepen, waarin bijvoorbeeld kolen of grint gestort kunnen worden. Een beunschip heeft een aantal extra ruimten, caissons waar lucht in zit, waardoor wordt voorkomen dat het schip kantelt. Dat is specifiek bedoeld voor het vervoeren van een natte lading. Het zand komt ook bijna altijd nat aan boort. De zuiger spuit het aan boord. Het wordt dan drooggepompt. Soms moet het eerst nog ontzilt worden. Zoet water wordt dan opgepompt, waarna de lading wordt droog-gepompt. Daarna vaart het schip naar zijn volgende bestemming.
De heer Van der Staaij: Ik kom nog terug op uw opmerking dat de markt laagdrempelig en transparant is. Mijn vraag was op welke wijze de marktprijs tot stand komt. U zei dat het door de concessieverlening op een gegeven moment duidelijk is voor welk bedrag zand geleverd wordt vanuit zo’n zandpunt. Het zand is dan nog niet bij de afnemer. Er komen dus nog transportkosten bij. Wat is het aandeel daarvan in de uiteindelijke prijs?
De heer De Pender: De start kan verschillend zijn. Iemand kan bij een zuiger zand inkopen, hetzij zand uit een binnenput, hetzij zeezand. Die prijs is bekend. Ik weet dus de inkoopprijs. Mijn inkoop kan ook gebaseerd zijn op het maken van een vaargeul, bijvoorbeeld in het IJsselmeer. Ik mag zand winnen. Domeinen vraagt dan zoveel per kuub of per ton voor het weghalen van het zand. Wat moet ik dan toevoegen? Bij zeezand is dat de handeling van het ontzilten. Dat houdt in dat zoet water erop wordt gepompt en erdoorheen gaat. Dan moet ik mijn transportprijs erbij rekenen. Dat is de prijs van het binnenvaartschip. Dan vaar ik naar mijn klant. Het gaat er dan om of ik nog een beetje nodig heb voor, zeg maar, de dekking van AK. Die prijs wordt bepaald. De prijs wordt erg bepaald door de prijs van de beunschepen. Ik moet overigens zeggen dat dit een categorie is waar men heel hard moet werken. Men maakt veel uren voor weinig geld.
De heer Van der Staaij: Transportkosten zijn dus ook een belangrijke component van de uiteindelijke zandprijs?
De heer De Pender: Ik kan geen gemiddelde schetsen, want het hangt af van de vaarafstand vanaf een bepaalde locatie, dus of het een dag,
een uur of twee dagen varen is. Ik denk dat de transportkosten gemiddeld een kwart, een derde van de inkoopprijs zijn.
De heer Van der Staaij: De prijs die je bij de overslagput betaalt, is dus bepaald door degenen die het zand op zee hebben gewonnen?
De heer De Pender: Die is bepaald vanwege de inschrijving van Domeinen. Ik wil niet in herhaling vallen, maar ik moet het toch even duidelijk maken. Domeinen wil bijvoorbeeld in een overslagput zeezand hebben. Als dat is gestort, moet het met een andere zuiger worden opgezogen en in een beunschip worden laden. Domeinen vraagt dan hoeveel dat kost. Die prijs wordt berekend aan degene die zijn schip komt laden. Dat kan een bedrijf of een particulier zijn, maar in ieder geval iemand met een schip. Voor iedereen is dat dezelfde prijs. Iedereen wacht netjes zijn beurt af en wordt geladen in de tijden die ervoor staan.
De heer De Wit: Ik heb nog een vraag over de prijs die u zojuist heeft genoemd. U zegt dat Domeinen een bedrag vraagt voor dat zand. Hoe komt die prijs tot stand? Wat bepaalt de hoogte daarvan?
De heer De Pender: De inschrijving. Domeinen maakt een bestek. Dat wordt naar iedereen gestuurd die het wil hebben. Domeinen vraagt aan de aannemer of de baggeraar een bedrag per jaar voor de huur van de overslagput. Die prijs is opgenomen in het bestek. Als het zand uit zee wordt gehaald, betaalt men aan Domeinen voor elke ton zand de domeinvergoeding. Verder rekent degene die het zand transporteert uit wat het kost om het zand uit zee op te zuigen, het in die put te storten en weer opnieuw op te zuigen. Dat is de prijs van het schip dat de handeling verricht plus de inkoop van het zand van Domeinen – die voor iedereen hetzelfde is en elk jaar landelijk wordt bepaald met een onderscheid tussen binnenlands zand en zeezand – plus de huur van de put. Er wordt dikwijls door Domeinen ook nog een extra factor bijgevraagd. In IJmuiden is bijvoorbeeld een overslagput, dacht ik. Wij hebben daar niet aan meegedaan, maar ik ken het wel een beetje, want als voorzitter moet ik op de hoogte blijven. Domeinen heeft bij deze put gezegd: de winzuiger die schepen laadt, moet minimaal 1500 kubieke meter per uur kunnen doen. Dat is dan een bestekseis. Degene die daarvoor inschrijft, baseert daar zijn prijs op. Hij rekent uit wat het hem kost. Het is een openbare inschrijving. Degene die dan de laagste prijs vraagt voor het laden van een schip, krijgt de opdracht van Domeinen. Hij gaat het zeezand halen en betaalt daar die vergoeding voor.
De heer De Wit: Voor alle duidelijkheid: de prijs die de zandwinner vraagt bestaat ook al uit een aantal componenten. Dat zijn de domeinvergoeding plus een aantal kosten die de zandwinner maakt om het zand weer naar boven te halen.
De heer De Pender: Ja.
De heer De Wit: De componenten die daarna komen, hebben bijvoorbeeld te maken met transport. Daarmee wordt de prijs voor de afnemer nog verder verhoogd.
De heer De Pender: Dat klopt. Daarna komt de component transport erbij en de calculatie. Dus als voor de handeling nog wat algemene kosten gedekt moeten worden. Dat is de prijs vóór de wal. Het schip gaat naar de afnemer voor de wal. De afnemer kan ook nog vragen om het voor hem te lossen. Daar stopt meestal de handeling van de zandhandelaar.
De heer Van der Staaij: Hoe wordt bepaald wie ergens zand mag winnen en hoeveel zand er mag worden gewonnen?
De heer De Pender: De hoeveelheid zand wordt bepaald door de vraag. Voor projecten is zand nodig. Zandhandelaars vragen om zand. Zij willen op hun loswal 100.000 ton, 200.000 ton per jaar hebben. De vraag bepaalt de prijs. Wie mogen er zand winnen? In principe iedereen. Iedereen in Nederland kan – je kunt beginnen in zee – een vergunning aanvragen, bijvoorbeeld bij de Directie Noordzee. Je vraagt waar je zand mag winnen en om een gebied aan te geven waar dat gehaald kan worden. En dan vraag je dus 1 miljoen ton, 2 miljoen ton of 100.000 ton aan. Dat kan in zee. De domeinvergoeding die daarvoor wordt gevraagd, is bekend en de Directie Noordzee geeft dus aan waar een aannemer gaat winnen. Dat kan op precies dezelfde manier op het IJsselmeer en in de randmeren. Ieder bedrijf dat een winwerktuig heeft, kan een verzoek indienen bij de directie IJsselmeergebied in Lelystad en aangeven dat het voor dit jaar een vergunning wil hebben. Je moet bepalen hoeveel je wilt hebben. Dan vraagt de directie Lelystad leges-kosten. Bij de aanvraag moet je eerst de legeskosten betalen. Dan wordt de aanvraag in behandeling genomen. Zij wordt ter inzage gelegd bij gemeentes. Het gehele tracé wordt afgelegd. Dan wordt aangegeven waar het zand gewonnen mag worden en wat de domeinvergoeding is. Dan ga je het zand winnen.
De heer Van der Staaij: Je hebt dus te maken met een overheid die toestemming moet geven. De rol van de overheid is hier ook uitdrukkelijk in beeld. Klopt het dat het beleid met name is gericht op het winnen van het ophoogzand uit de zee?
De heer De Pender: In de loop der jaren zie je de aandacht steeds meer verleggen naar zee. Van de totale hoeveelheid ophoogzand van 80 miljoen ton die vorig jaar is gewonnen, is 40 miljoen ton uit zee gekomen. Hiervan is overigens 28 miljoen ton via overslagputten gegaan. De rest is rechtstreeks uit zee naar de bestemming gegaan. De winning uit zee is nu ongeveer 50% van de totale winning; een jaar of vier, vijf geleden was dat nog 10 tot 20%. Het beleid van de overheid is om de winning in het binnenland te beperken en de winning steeds meer op zee laten plaatsvinden. De overheid heeft daar ook een sturingsmiddel voor bedacht, want de Domeinvergoeding die voor het binnenland wordt gevraagd, is veel hoger dan de vergoeding die voor winning op zee wordt gevraagd. Verder wordt, bij de jaarlijkse aanpassing van de vergoedingen, de Domeinvergoeding voor het binnenland sterker verhoogd dan die voor de zee. Door middel van de Domeinheffing stuurt de overheid dus.
De heer Van der Staaij: Ik neem aan dat de wereld van het ophoogzand in toenemende mate te maken heeft met de rijksoverheid. Het zal immers steeds meer om rijkswateren gaan.
De heer De Pender: In beginsel gaat het altijd om rijkswateren.
De heer Van der Staaij: In hoeverre is er ook sprake van aanbestedingen in de zandmarkt, zowel bij het winnen van zand als bij het leveren van zand?
De heer De Pender: Het komt in ons vak maar heel sporadisch voor dat een aanbesteding/inschrijving gehouden wordt. De rijksoverheid noemt zoiets een aanbesteding, terwijl Domeinen spreekt van ’’inschrijving’’. De uniforme aanbestedingsregels zijn namelijk wel volledig van toepassing bij de rijksoverheid, maar niet bij Domeinen. Overigens gaat het in beide gevallen om ongeveer hetzelfde. Domeinen besteedt wel eens aan, bijvoorbeeld één keer per jaar op de Westerschelde. Daar mag 3 miljoen ton zand worden opgezogen en dat wordt verdeeld in 30 kavels, elk van zo’n 100.000 ton. Iedereen die daarop wil inschrijven – laat ik even uitgaan van de 65 die Domeinen noemt – weet dat hij op een bepaalde datum moet bieden op het zand dat in de Westerschelde gewonnen mag worden. Iedereen mag dan voor 30 vakken een prijs bieden. Dat is dus niet de prijs die het kost, maar de prijs die het voor Domeinen moet opbrengen. Verder hebben wij in ons vak, waar het gaat om ophoogzand, eigenlijk nooit aanbestedingen. Wij zijn een toeleverancier van ophoog-zand en verzorgen slechts een deel van de handel in ophoogzand. Het ophoogzand wordt immers vanaf de loswal overgenomen door de aannemer.
De heer Van der Staaij: Dus u hebt maar in beperkte mate met aanbestedingen te maken?
De heer De Pender: Eigenlijk nooit. Ik kan mij niet herinneren dat wij dit jaar ergens hebben ingeschreven. Het gaat in feite altijd om toeleveren.
De heer Van der Staaij: Het winnen van industriezand wordt wel eens als kapitaalintensief gekarakteriseerd. Hoe ligt dat voor ophoogzand? Hoe zou u dat willen kwalificeren in termen van arbeidsintensief en kapitaalintensief?
De heer De Pender: Het is bij lange na niet zo arbeidsintensief of kapitaalintensief als industriezand. Industriezand krijgt immers een hele behandeling na de winning. Daar zijn hele fabrieken bij betrokken, met classificeringsmachines en sorteer- apparaten, en dat hebben wij niet bij ophoogzand. Ophoogzand gaat bruto het schip in en de enige handeling die wel eens plaats moet vinden, althans als het om zeezand gaat, is het ontzilten. Het Bouwstoffenbesluit schrijft namelijk voor dat zeezand tot 200 milligram per kilo droge stof ontzild moet worden. Verder gebeurt er geen enkele handeling aan ophoogzand.
De heer Van der Staaij: Een laatste vraag die is bedoeld om de sector in kaart te brengen: in hoeverre zijn er mogelijkheden voor buitenlandse bedrijven om toe te treden? Gebeurt dat ook in de praktijk?
De heer De Pender: Die mogelijkheden zijn er volledig. Elk bedrijf, ook een buitenlands bedrijf, kan bij de directie Noordzee of bij Domeinen een vergunning aanvragen voor zandwinning op zee of op het IJsselmeer.
De heer Van der Staaij: Ja, iedereen kan een vergunning aanvragen, maar die moet vervolgens ook nog worden verkregen.
De heer De Pender: Die wordt altijd verstrekt.
De heer Van der Staaij: Maar ik begreep dat het beleid er juist op is gericht dat er meer uit zee wordt gewonnen en wat minder uit bijvoorbeeld het IJsselmeer.
De heer De Pender: Ja, daar kom ik nu op. Op zee is het volledig vrij. Iedereen die voor zandwinning op zee een vergunning vraagt, krijgt die vergunning. Als een vergunning wordt gevraagd voor het IJsselmeer-gebied, zal de directie IJsselmeer bepalen hoeveel zand er nog in de vaargeul zit en hoeveel per partij wordt uitgegeven. Dan speelt ook enigszins mee of een partij in het verleden al meer of minder in het IJsselmeergebied heeft gewerkt. Op zichzelf is er ook nog de mogelijkheid van zandwinning in het binnenland, maar het beleid in Nederland is erop gericht om dat af te bouwen en eigenlijk helemaal niet meer toe te staan.
De heer De Wit: U noemde zojuist het voorbeeld van aanbesteding op de Westerschelde. Hoe verloopt nu aanbesteding op zee? U zegt dat iedereen daar een vergunning krijgt. Is dat echt zo?
De heer De Pender: Ja.
De heer De Wit: Hoe gaat het dan? Er is een bedrijf dat op zee zand wil opzuigen en dan zegt de rijksoverheid: goed, dat kunt u op die plaats doen? Gaat het zo?
De heer De Pender: In feite wel. Een bedrijf dat zeezand wil gaan winnen, doet een aanvraag bij de directie Noordzee. Daarbij geeft het bedrijf aan in welke periode het welke hoeveelheid zeezand wil winnen, en vraagt het of de directie kan aangeven waar die hoeveelheid gewonnen kan worden. Meestal geeft het bedrijf daarbij ook een voorkeur aan, bijvoorbeeld de Westerschelde-monding, voor Rotterdam, voor het Haringvliet, voor het Amsterdamse gebied, voor Den Helder, voor Delfzijl enz., omdat het bedrijf daar een potentiële afzetmarkt ziet. Ik weet niet beter dan dat de directie Noordzee altijd de gevraagde hoeveelheid vergunt. Daarvoor moet dan de Domeinvergoeding voor winning op zee worden betaald, die voor iedereen gelijk is en publiekelijk bekend is.
De heer De Wit: Wat voor bedrijven dienen dit soort verzoeken in? Doet u het zelf ook?
De heer De Pender: Mijnster doet het zelf niet, maar mijn moedermaatschappij wel, want dat is een baggerbedrijf. Mijnster is een dochter van Ballast HAM Dredging, dat uit een fusie eind vorig jaar tot stand is gekomen. Ik ben zelf van oorsprong al heel lang een ’’Hammer’’ en eind vorig jaar zijn Ballast Nedam en HAM Bagger gefuseerd, tot Ballast HAM Dredging. Ballast HAM Dredging is een zelfstandige maatschappij met twee aandeelhouders. De ene is Dragados/HBG dat voor twee-derde aandeelhouder is van Ballast HAM Dredging, maar Dragados gaat zijn aandelen waarschijnlijk overdoen aan BAM NBM. De andere aandeelhouder, dus voor één-derde, is de Ballast Nedam-groep.
De heer De Wit: Stel nu dat er naast de moedermaatschappij van uw bedrijf nog een ander bedrijf is dat op dezelfde plek zand wil opzuigen. Komt dat voor en, zo ja, hoe wordt dat dan opgelost?
De heer De Pender: Ik kan niet in het vergunningpatroon van de directie Noordzee treden, maar ik denk dat de directie Noordzee zal zeggen dat het om een zo groot gebied gaat waar zoveel zand in zit, dat dit andere bedrijf daar ook wel in mag winnen. Het is ook mogelijk dat de directie Noordzee elk bedrijf een gebied naast elkaar geeft. Dat laatste is gebruikelijk in het IJsselmeergebied. Daar zegt de directie IJsselmeer: dit is de vaargeul en het eerste stuk is voor het ene bedrijf, het tweede stuk voor het volgende bedrijf enz.
De heer De Wit: Ja, dat is een praktische oplossing, maar mijn vraag is hoe het gaat als meerdere bedrijven voor hetzelfde gebied een vergunning vragen. Doet zich dat voor en, zo ja, hoe wordt dat dan opgelost? Vindt dan een openbare aanbesteding plaats?
De heer De Pender: Nogmaals: ik ben geen vergunningverlener en ben ook niet de directie Noordzee, maar ik heb begrepen dat die directie de aanvraag beoordeelt en ook een gebied aanwijst. Die directie zal dus, naar ik aanneem, tegen het ene bedrijf zeggen dat het op deze ene plek mag winnen en tegen het andere bedrijf dat het op een andere plek mag winnen. Ik kan mij ook voorstellen dat de directie Noordzee zegt: het gaat om zo’n groot gebied, in dat grote gebied mogen er wel twee, drie of vier bedrijven winnen.
De heer De Wit: Wij hebben het nu over ons aller zee en het zand dat daarin zit. De overheid bepaalt dus wie het ene stuk krijgt en wie het andere, niet het bedrijf?
De heer De Pender: Ik denk dat het niet helemaal zo is dat de overheid het bepaalt.
De heer De Wit: Maar de overheid zegt toch: dit ene bedrijf hier en dat andere bedrijf daar?
De heer De Pender: Als ik wil winnen in een gebied, vraag ik in ieder geval een gebied van enkele kilometers lang aan. Ik kan mij voorstellen dat de directie Noordzee dan zegt: Het gaat om zo’n groot gebied, daar mogen best twee of drie bedrijven tegelijkertijd werken. Het zou kunnen voorkomen dat een bedrijf een plek van 50 meter lang en 10 meter breed wil hebben en dat zijn concurrent precies diezelfde plek wil, maar volgens mij is dat alleen een theoretische mogelijkheid. Op zee komt dat echt niet voor.
De heer De Wit: De vergunningen worden dus onderling geregeld. Het gebeurt niet in het openbaar, opdat ook anderen die eventueel belangstelling hebben, kunnen reageren?
De heer De Pender: De directie Noordzee publiceert welke vergunningen aan welke bedrijven uitgegeven zijn.
De heer De Wit: Ja, al uitgegeven zijn, maar ik doel op een eerder stadium, het stadium waarin een vergunning is aangevraagd en waarin er misschien nog meer belangstellenden zijn. Zo ja, wat is dan de prijs?
De heer De Pender: De prijs is altijd dezelfde. De vergunningverlener vraagt geen geld. Die zegt alleen in welk gebied het mag, en de vergunningontvanger moet dan alleen de bekende Domeinafdracht betalen.
De heer De Wit: Dus geen openbare inschrijving of aanbesteding, maar de overheid kent de vergunning toe. Dat is wat u zegt.
De heer De Pender: Ik begrijp niet goed wat u bedoelt met een openbare inschrijving voor een vergunningaanvraag.
De heer De Wit: Ik doel op de situatie waarin een bedrijf vergunning vraagt om in een bepaald deel van de zee zand te winnen. Wordt die vergunning dan altijd zonder meer gegeven of gaat dat in het openbaar, waardoor anderen die eventueel ook belangstelling hebben voor die zandwinning, daarop kunnen reageren?
De heer De Pender: Ik weet niet of ook de aanvraag om een vergunning voor winning op zee gepubliceerd wordt, want zulke aanvragen doen wij zelf nooit. Dat zou u bij de directie Noordzee moeten navragen. Vergunningaanvragen voor de vaargeulen in het IJsselmeer worden wél gepubliceerd door de directie IJsselmeer en worden bij de gemeente neergelegd, waarna er bezwaarschriften tegen ingediend kunnen worden. Het is mogelijk dat het zo ook gaat bij de directie Noordzee, maar ik weet dat niet.
De heer De Wit: Komt het voor dat de overheid bekend maakt dat gegadigden kunnen inschrijven voor een bepaald gebied op zee?
De heer De Pender: Niet dat ik weet. Ik geloof niet dat dit ooit gebeurt.
De heer Van der Staaij: Misschien is het goed om hier een relatie te leggen met berichten in de media dat er sprake zou zijn van monopolievorming in de wereld van het zeezand. U kent die berichten ongetwijfeld. Ook Ballast HAM en Boskalis worden daarin nadrukkelijk genoemd; zij zouden samen een monopoliepositie op die markt hebben opgebouwd. Hoe kijkt u daar tegenaan?
De heer De Pender: Zoals gezegd, ben ik geen aannemer/baggeraar. Ik weet echter wel zo’n beetje wat er speelt. Ik ben verbaasd door die berichten in de krant, waar regelmatig de term ’’monopolie’’ wordt gebruikt. Hoe gaat het nu in de praktijk? Ik noem als voorbeeld IJmuiden. Domeinen wil daar een bepaalde hoeveelheid zand in de overslagput hebben en opent daarvoor een inschrijving. Ieder bedrijf kan dan inschrijven voor het doen van dit werk. In IJmuiden zitten al jarenlang Ballast en Boskalis die in een eerder stadium het afvoeren van modder uit de haven van IJmuiden hebben aangenomen, in het kader van een openbare inschrijving. Er is dus een inschrijving geweest: hoeveel kost het om modder uit de haven van IJmuiden te winnen en af te voeren naar zee oftewel te dumpen in zee? Dat bedrijf of die combinatie van bedrijven brengt modder naar zee en kan in de buurt op basis van een vergunning die men heeft op de terugweg zand winnen en dat naar binnen brengen. U snapt wel dat degenen die in staat zijn om het bestek aan te nemen van het afvoeren van modder, de financiële voorsprong hebben dat zij niet met een leeg schip naar zee moeten, maar op het ene bestek modder naar buiten brengen en op het andere bestek zeezand naar binnen. Eenzelfde situatie bestaat in het Rotterdamse. Daar is ook een overslagput, 1016.
De heer Van der Staaij: Dat zijn twee cruciale overslagputten.
De heer De Pender: Er zijn er wel meer. Er zijn er twee die officieel via inschrijvingen gaan, de Fortput in IJmuiden en put 1016. Die zijn identiek. Domeinen heeft om de zoveel jaar een inschrijving, bijvoorbeeld: ik wil zand hebben in put 1016. De Waterweg wordt op diepte gehouden De bedrijven die daarvoor het bestek modder afvoeren naar zee hebben aangenomen, kunnen als zij inschrijven voor het zandbestek op dezelfde manier als geldt voor IJmuiden op de terugweg zand winnen en in de put dumpen.
De heer Van der Staaij: Hoe het feitelijk gaat, is helder, maar de vraag is in hoeverre sprake is van monopolievorming of in ieder geval van een groot marktaandeel voor die bedrijven Ballast HAM Dredging en Boskalis. Gezegd wordt dat dit het geval is. Immers, die bedrijven hebben samen een enorm marktaandeel.
De heer De Pender: Voor zover u het zeezand naar binnen brengen een aparte markt noemt. Ik noem dat geen aparte markt. Het is een handeling. Er moet zeezand naar binnen worden gebracht. Als dat er ligt, start het tracé van zand-leverantie. Het is een ontegenzeggelijk feit dat van de 40 miljoen ton zeezand die Nederland wordt ingebracht 28 miljoen ton in overslagputten gaat. Dat betekent dus: door de baggeraars Ballast Nedam en Boskalis in het IJmuidense en HAM en Boskalis in 1016, tegenwoordig is het Ballast en HAM is HAM Dredging geworden. Die bedrijven brengen van de 40 miljoen ton zeezand 28 miljoen ton in de overslagputten. Ik zeg dan: dat is knap. Je mag toch bestekken aannemen en zand leveren?
De heer Van der Staaij: De rechtmatigheid van hoe het gaat, wordt ook niet betwist, maar wel wat de voorwaarden in de bestekken die u zo-even noemde betekenen. Je moet kunnen baggeren en zand kunnen meenemen. Als je dat kunt, kun je dus in aanmerking komen voor die overslagput. Daarmee kun je die positie verkrijgen. Daarmee kun je toch ook wel de prijs bepalen?
De heer De Pender: Nee, u formuleert het niet goed. Er is een inschrijving van Domeinen. Domeinen zegt niet: je moet eerst modder afvoeren en dan zand terugbrengen. Nee, Domeinen zegt: ik wil zand hebben in mijn put. De bedrijven die in de gelegenheid zijn om iets te combineren, hebben dan een voorsprong. Het mag duidelijk zijn dat ik als ik een handeling doe en die met een andere combineer een lagere kostprijs heb dan degene die de extra handeling niet heeft. Domeinen schrijft dus niks voor en zegt alleen maar: ik wil zand hebben in mijn put. Domeinen schrijft niet voor hoe het zand moet worden gebracht; wel of niet gecombineerd met modderafvoer.
De heer Van der Staaij: Dat is helder, maar het punt is dat slechts een beperkt aantal bedrijven kan voldoen aan de vereisten van die bestekken. Het zijn juist grote baggeraars die daarvoor in aanmerking komen. U zei net dat degenen die de inschrijving krijgen, ook bepalen wat de uiteindelijke prijs van het zand wordt waarmee je ook in de rest van de keten te maken krijgt.
De heer De Pender: Die bepalen de laagste prijs. Iedereen die een zeegaand schip heeft, kan inschrijven bij Domeinen. Iedereen, dus ook iemand die geen modder afvoert naar zee, dus ook een buitenlands bedrijf.
De heer Van der Staaij: U hebt het nu telkens over formeel gesproken de concessie van Domeinen, de toestemming die je moet hebben voor het gebruik van staatseigendommen, maar als het om bijvoorbeeld de Fortput gaat, heb je ook een vergunning nodig van de minister van Verkeer en Waterstaat om die put te kunnen gebruiken.
De heer De Pender: Nee, de vergunning is van Domeinen. Domeinen zegt: ik stel deze Fortput ter beschikking en dat kost zoveel per jaar.
De heer Van der Staaij: Dat is niet correct. Ik moet u corrigeren. Wij hebben stukken waaruit blijkt dat je op grond van reglementen daarnaast een vergunning nodig hebt van Rijkswaterstaat, dus uiteindelijk van de minister van Verkeer en Waterstaat. Je moet een publiekrechtelijke vergunning hebben om een ligplaats te hebben met een zuiger, in dit geval in de Fortput van IJmuiden. Het gaat erom dat bedrijven die deze vergunning hebben, daarmee een cruciale positie innemen. De stelling die ook in de mediaberichten naar voren komt, is dat er maar twee grote bedrijven zijn die deze positie hebben en daarmee een belangrijke marktpositie hebben. Dat zijn de genoemde bedrijven.
De heer De Pender: Nogmaals, ik kan niet het hele aspect IJmuiden precies uiteenzetten, omdat ik daaraan niet meedoe. Voor mij is het altijd zo geweest dat degene die als laagste komt uit de inschrijving bij Domeinen, daarna automatisch de toestemming krijgt om de put te gebruiken. De toestemming die Rijkswaterstaat verleent om die put te gebruiken, is dus volgens mij een automatisch afgeleide van de laagste inschrijving voor het zand.
De heer Van der Staaij: In ieder geval is helder wat uw veronderstelling hierbij is. Wat ook in die berichten naar voren kwam rond de Fortput bij IJmuiden is dat die bedrijven andere bedrijven bij de openbare inschrijving zouden hebben afgekocht. Dat is met name door De Volkskrant genoemd als informatie afkomstig uit de Bos-boekhouding. Wat is u hiervan bekend?
De heer De Pender: Ik heb u net verteld dat ik in 1994 ben teruggekomen naar Nederland. Ik doe niks in de aannemerij. Ik doe niks in de baggerwereld. In IJmuiden was in 1996 een combinatie van Boskalis en Ballast Nedam. Wat wilt u dat ik u daarover vertel?
De heer Van der Staaij: U bent ook voorzitter van de Nederlandse vereniging van zandwinners. Ik neem aan dat u vanuit dat kader er zicht op hebt hoe het er in de sector aan toe gaat.
De heer De Pender: Ik heb u verteld dat de Nederlandse vereniging van zandwinners niet de vereniging is van de baggeraars die zeezand uit zee halen. Dit is echt een bagger- en aannemerij-aspect.
De heer Van der Staaij: Dus u zegt:
daarvan is mij helemaal niets bekend?
U hebt de afgelopen tijd ook geen signalen ontvangen ...
De heer De Pender: Absoluut niet. Ik was gisteren heel verbaasd toen ik de heer Swart hoorde vertellen – dat was overigens heel gedateerd, want het gaat tot 1991 – dat het in 1991 of daarvoor niet openbaar werd aanbesteed en dat niet iedereen eraan mee mocht doen. Ik weet gewoon dat het gebruik van de Fortput minstens twee keer is aanbesteed volgens een openbare procedure.
De heer Van der Staaij: Het gaat om het punt dat uiteindelijk in maart 1996 pas voor het eerst een openbare aanbesteding van het gebruik van de Fortput heeft plaatsgevonden. Dat is in de mediaberichten inderdaad gerelateerd aan de Bos-boekhouding. In de Bos-boekhouding vinden wij ook een zinsnede waarin uitdrukkelijk sprake is van een afspraak over een bedrag van ƒ 300.000. Er staat: uitkering zo spoedig mogelijk. Daarbij zijn Ballast HAM aan de ene kant en Boskalis aan de andere kant betrokken.
De heer De Pender: U zegt Ballast HAM?
De heer Van der Staaij: Het is goed dat u dat vraagt. Het gaat niet om Ballast HAM. Het gaat hier om Ballast Nedam Grond- en wegenbouw
De heer De Pender: Dat wilde ik zeggen, want ik herinner mij nog dat de combinatie bij zeezand altijd Boskalis-Ballast is geweest. Door de fusie met HAM is het Ballast HAM Dredging geworden.
De heer Van der Staaij: U zegt dat u helemaal niets bekend is van die praktijken van die afspraak, ook als wij zeggen wij dat er sprake is van een terechte verwijzing naar een zinsnede waarin wordt gerept van een afspraak? Daarvan is u helemaal niets bekend?
De heer De Pender: Absoluut niets.
De heer De Wit: Ik wil u nog iets voorhouden en ga nu terug naar het gebruik van de put. De heer Van der Staaij heeft u voorgehouden dat ook voor het gebruik van de put een vergunning nodig is. Ik wil u graag voorhouden de achtereenvolgende beschikkingen van Rijkswaterstaat voor dat gebruik. Op dat moment zijn de gebruikers de combinatie Boskalis, Oosterwijk BV en Amsterdam Ballast Bagger. Ik praat dan over het jaar 1989-1990. In de beschikking, gedateerd 1990, staat dat de combinatie het gebruik blijft houden, omdat er een onderzoek gaande is naar de mogelijkheid om tegelijkertijd met het verschaffen van een vergunning voor het gebruik te bekijken of het wellicht gewenst is de bedoelde aanbesteding gelijktijdig of in combinatie te doen met de aanbesteding van het onderhouds-baggerwerk in de buitenhaven van IJmuiden. Voorts staat erin: om nautische redenen mogen er niet meer dan de combinatie Boskalis op de plek zijn. Dat is dus in de vergunning van 1990 opgenomen. Boskalis en Amsterdam Ballast Bagger krijgen voor een periode opnieuw de vergunning voor de Fortput met als argument: meer kunnen wij er niet gebruiken, maar andere bedrijven komen er niet voor in aanmerking, want wij gaan onderzoeken of onderhoudsbagger-werkzaamheden kunnen worden verricht in de buitenhaven van IJmuiden. Het volgende jaar zien wij hetzelfde. Er wordt opnieuw een vergunning verlengd voor Boskalis en Amsterdam Ballast Bagger. Het argument is dan: er wordt onderzoek gedaan naar de mogelijkheid om het gebruik te combineren met onderhoudswerkzaamheden. Het jaar daarop krijgen Boskalis en Amsterdam Ballast Bagger weer een verlenging van de vergunning. Andere bedrijven worden weer uitgesloten en dan is het argument: de combinatie is zo slim geweest om een ontziltingsinstallatie te maken en per ongeluk hebben wij die nu net nodig. Omdat andere bedrijven die ontziltingsinstallatie niet hebben, komen die niet in beeld. In 1994 krijgt de combinatie opnieuw een verlenging. De vraag is dus in hoeverre het waar is dat iedereen gebruik kan maken van de Fortput.
De heer De Pender: Mijnheer De Wit, ik weet niet wat u mij wilt vragen.
De heer De Wit: Dat was dus de vraag, omdat u zegt: bij mijn weten is er geen sprake van een monopolie, bij mijn weten is het gebruik voor iedereen. Uit de beschikkingen die zijn afgegeven tussen 1990 en 1994, in ieder geval tot 1996, blijkt dat andere bedrijven niet aan bod komen en dat exclusief de combinatie die het al jaren doet het gebruik krijgt.
De heer De Pender: Met alle respect voor uw vraag aan mij, maar wat wilt u dat ik antwoord?
De heer De Wit: U zegt zelf dat volgens u dat gebruik voor eenieder is. De heer Van der Staaij hield u voor dat daarvoor een vergunning moet worden aangevraagd. Ik toon u nu aan dat het aanvragen van een vergunning door andere bedrijven steeds afketst op een voorkeursbehandeling van deze combinatie.
De heer De Pender: Nogmaals, ik weet het niet, maar ik denk dat u nu praat vóór de periode waarin het is aanbesteed.
De heer De Wit: Nee, want in de beschikkingen staat ook steeds dat een openbare aanbesteding zou moeten plaatsvinden. Op een gegeven moment komt men zelfs tot de ontdekking dat het gebruik van de Fortput niet openbaar kán worden aanbesteed en dan heet het: inschrijven voor het gebruik van de Fortput. Dat is u onbekend?
De heer De Pender: Dat is mij absoluut onbekend.
De heer De Wit: Maar als u nu hoort wat uit dit stuk van Rijkswaterstaat over de vergunningverlening blijkt, wat is dan uw conclusie als het gaat om de vraag of er toch sprake is van monopolievorming?
De heer De Pender: Ik heb geen conclusie. Ik kan alleen iets constateren uitgaande van mijn kennis, dus van wat ik weet en wat ik dacht. Ik kan daarbij refereren aan wat ik hoor over put 1016, want van de put bij IJmuiden heb ik geen enkel verstand. Daarin heb ik geen inzicht. Voor put 1016 is al een aantal keren een inschrijving gehouden door Domeinen. Daaraan zit gekoppeld dat de laagste inschrijver gebruik mag maken van de put. Daarvoor moet een vergoeding worden betaald. Ik heb geëxtrapoleerd dat ik denk dat het in IJmuiden ook zo is. Ik weet dat het in 1996 en 1998, de laatste keer als ik het goed heb, op dezelfde manier is gegaan. Domeinen zegt: je betaalt aan mij dit bedrag per jaar om deze overslagput te mogen gebruiken. Ik weet niet door wie de vergunning die daarbij hoort, wordt afgegeven. Ik weet niet of dat Rijkswaterstaat, de directie Noordzee, is of Domeinen. Volgens mij is het een automatisme. Wat er voor die tijd heeft gespeeld, weet ik niet. U praat over 1989 en 1990. Toen zat ik ...
De heer De Wit: Ik heb het over de periode van 1989 tot en met 1996. De citaten uit de beschikkingen hebben betrekking op de periode 1990 tot en met 1994.
De heer De Pender: Ik kan u daarover niets meer vertellen dan ik al heb gezegd. Mijn kennis strekt vanaf de aanbesteding.
De heer De Wit: Brengt dit u niet tot een ander standpunt?
De heer De Pender: Ik heb mijn standpunt geschetst vanuit de optiek van iemand die voor Domeinen heeft ingeschreven. Wie het laagst is, krijgt vanwege de huur automatisch de vergunning om die put te gebruiken. Dat is mijn gezichtsveld voor een overslagput.
De heer Van der Staaij: U zei net dat baggeraars en zandwinbedrijven zoals het bedrijf waarvoor u zelf werkt, goed uit elkaar moeten worden gehouden. Aan de andere kant zijn er nauwe relaties tussen de bedrijven. U gaf zelf al aan dat ook het bedrijf Mijnster onderdeel is geworden van Ballast HAM Dredging. Wat zijn de achtergronden van deze en vergelijkbare concentratiebewegingen?
De heer De Pender: HAM heeft in 1994 het familiebedrijf Mijnster overgenomen. Ik ben toen uit Frankrijk naar Mijnster gegaan als dochter. Waar is dat voor? Dit is een stuk diversifiëring. HAM had op dat moment geen zandpoot, om het zo te noemen. HAM zag aankomen dat in Nederland grootschalige projecten zouden worden uitgevoerd waarvoor zand nodig zou zijn en waarbij zand zou vrijkomen. Het dacht toen: wij willen een stukje zelfstandigheid hebben, opdat – als die projecten komen – wij in de zandhandel, zowel qua afzet als qua winning, een rol kunnen meespelen. Dit is denk ik de reden voor ieder bedrijf dat zegt: ik zit in de weg- en waterbouw en ik wil niet alleen baggeren, maar ik wil ook wat in steen doen en ik wil ook een zandleverancier hebben. Daarom is het bedrijf Mijnster overgenomen.
De heer Van der Staaij: Wat houdt die zelfstandigheid die men nastreeft dan precies in? Hoe uit zich dit concreet in de praktijk? Welk voordeel heeft Ballast HAM ervan dat het Mijnster nu als dochter heeft?
De heer De Pender: Als er bijvoorbeeld een inschrijving is, zal Ballast HAM Dredging aan Mijnster vragen: wij gaan inschrijven op een project, wij hebben daarvoor een hoeveelheid zand nodig, wat kost de handeling van Mijnster, bijvoorbeeld tot aan de wal? Dan heb je dus het proces zelf in handen. Dat is het voordeel, want anders ben je als bedrijf afhankelijk van derden. Je wilt dus zeker weten of die derde de goede prijs geeft.
De heer Van der Staaij: Levert dit ook nog een prijsvoordeel op?
De heer De Pender: Ik kan u uit ervaring vertellen dat wij als Mijnster door de laagdrempeligheid – ik heb net verteld dat het ophoogzand een zeer laagdrempelig product is waaraan iedereen kan meedoen – de kostprijs vragen aan onze moeder en ook aan de concurrentie als er van tevoren een prijs wordt gevraagd. Die prijzen liggen zo dicht bij elkaar, dat is een kwestie van enkele procenten. Het levert dus geen voordeel op, maar het verhaal is dus de zelfstandigheid. De gedachte is: als het nodig is, hebben wij een dochtermaatschappij die zelf kan produceren en die capaciteit heeft.
De heer Van der Staaij: U zegt: als het nodig is, maar u zegt ook: die markt is zo laagdrempelig, je kunt zo makkelijk aan zand komen en de prijzen zijn hetzelfde. Dan zou het in de praktijk dus helemaal niet nodig zijn.
De heer De Pender: Dit hangt af van het moment van de markt. Als ik erop wijs dat vorig jaar in Nederland – overigens heel slecht gepland door de overheid – de uitvoering van de zandlichamen van de hogesnelheidslijn en de Betuweroute tegelijkertijd liepen, kan ik u zeggen dat wij toen heel erg blij waren dat wij zelf een bedrijf hadden en dat wij met zijn allen het zand konden brengen. Toen was er dus echt sprake van een capaciteitstekort. Op dat moment is het een pluspunt dat je zelf over capaciteit kunt beschikken.
De heer Van der Staaij: Over welk bedrijf heeft u het als u spreekt over een bedrijf dat zich verzekerd weet van de tijdige aanvoer van zand?
De heer De Pender: De moeder die een dochterbedrijf heeft en die zegt: als ik zand moet leveren, heb ik capaciteit. Als je als moederbedrijf geen zandpoot zou hebben, zou het gevaar kunnen ontstaan dat er zoveel behoefte aan zand is dat de andere bedrijven voorrang krijgen.
De heer Van der Staaij: Hoe zit het dan met de aannemingsbedrijven die geen zandpoot hebben?
De heer De Pender: Die kunnen prijzen opvragen. In een normale, rustige markt zullen zij de prijs krijgen die ervoor staat. Als het heel druk wordt, hebben zij misschien een verkeerde keuze gemaakt. Wij zeggen dan: nu hebben wij even te weinig capaciteit. Dat is een keuze, maar je moet er natuurlijk ook de middelen voor hebben.
De heer Van der Staaij: Betekent dit dat op het moment dat er veel vraag is naar zand en het aanbod stagneert, een moeilijke positie kan ontstaan voor die aannemingsbedrijven die niet via dochters gemakkelijk aan zand kunnen komen?
De heer De Pender: Vorig jaar hebben wij meegemaakt dat wij ’’nee’’ moesten verkopen aan bedrijven – of dit nu een aannemingsbedrijf was of een handelaar – die aan ons zand vroegen. Dit is een exceptionele situatie die dus werd veroorzaakt door de reden die ik zojuist heb genoemd, het samenvallen van twee grote projecten. Dit is vrij uniek, maar het is vorig jaar gebeurd. Wij doen dit niet graag. Wij zeggen niet graag tegen een klant die ons zand vraagt dat wij geen capaciteit hebben.
De heer Van der Staaij: Hoe kijkt u vanuit de zandwinning aan tegen de stelling dat juist de aannemingsbedrijven via de grondstoffen, onder meer het zand, ook hun markt proberen af te schermen?
De heer De Pender: Ik kan mij daarbij niets voorstellen.
De heer Van der Staaij: Waarom niet?
De heer De Pender: Ik vertelde u net al dat er marktwerking is.
De heer Van der Staaij: U gaf ook aan dat op het moment dat er een tekort aan zand is, het heel relevant voor een aannemingsbedrijf is om over een zandpoot te beschikken.
De heer De Pender: Ik heb gezegd: er was vorig jaar een structureel probleem voor die twee projecten. Dat is vrij uniek. Toen was er sprake van een transportcapaciteitsprobleem. Er was zand genoeg. Dat is een kwestie van meer zand gaan halen in zee, van een hopper extra sturen. Wij waren aan het einde van onze transportcapaciteit. Dat is het enige moment geweest van de laatste jaren waarop het in de binnenvaart wat betere tijden waren. Alle schepen waren op. De productie werd bepaald door de hoeveelheid schepen die beschikbaar was. Dat was het euvel vorig jaar.
De heer Van der Staaij: Een situatie van een tekort aan zand kunt u zich echter niet voorstellen?
De heer De Pender: Nee, dat is er niet. Ik zei net al: de vraag kan altijd worden ingevuld; zeker door het nieuwe beleid dat er in feite onbeperkt zand in zee zit. Het is een kwestie van meer zand aanvoeren. Het kan niet zo zijn dat er in het binnenland niet voldoende is of dat er geen vergunningen op tijd worden uitgegeven. Nee, de zandproductie uit zee kan worden opgevoerd, maar het zand moet ook getransporteerd worden. Als het dan te druk wordt, ontstaat er een probleem en dit was vorig jaar het geval.
De heer De Wit: Hoe wordt de prijs bepaald die het moederbedrijf aan u vraagt voor de aanleg van een bepaald terrein of een bepaalde ophoging die gerealiseerd moet worden? Uw moederbedrijf wil een bepaalde opdracht uitvoeren en heeft daarvoor ophoogzand nodig. Hoe wordt dan de prijs bepaald?
De heer De Pender: Die wordt bepaald door mijn bedrijf. Mijn bedrijf zegt tegen het moederbedrijf, nadat het een planning heeft gegeven en de productiegegevens: deze hoeveelheid zand, met die productie en die kwaliteit kost op die locatie zoveel per kubieke meter voor de wal.
De heer De Wit: Wilt u in dit verband ook nog even de naam noemen van het moederbedrijf, want het baggerbedrijf en het bouwbedrijf zijn verschillend?
De heer De Pender: Ballast HAM Nederland, de Nederlandse maatschappij van Ballast HAM Dredging,
is de moedermaatschappij van Mijnster.
De heer De Wit: Is dit ook het moederbedrijf als het om bouwwerken gaat?
De heer De Pender: Nee. Als u onder bouwwerken iets anders verstaat dan weg- en waterbouw, dan is dat iets anders.
De heer De Wit: Ik heb het over wegen waterbouw.
De heer De Pender: Het gaat om de projecten in de weg- en waterbouw.
De heer De Wit: Ik vroeg u: hoe wordt de prijs bepaald? U zegt: het moederbedrijf bepaalt de prijs. Nu zit uw moederbedrijf om een nieuwe opdracht verlegen. Het zegt dan tegen u: mijnheer De Pender, alles goed en wel, u vraagt nu acht gulden per kuub, maar wij zouden graag zien dat u daar drieëneenhalf van maakt.
De heer De Pender: Dan doe ik dat niet. Ik ben een toeleverancier van zand aan de moeder of aan iemand anders en die handeling kost geld en de prijs wordt daardoor bepaald. Ik zeg dan: beste moeder, mijn handeling houdt daarna op. Punt!
De heer De Wit: U bent weinig loyaal als dochter ten opzichte van uw moeder.
De heer De Pender: Ik zeg alleen als dochter: dit kost het. Dat mag een dochter toch wel tegen haar moeder zeggen?
De heer De Wit: Wat doet u als een ander bedrijf voor hetzelfde project wil inschrijven en ook bij u terecht komt en aan u een prijs vraagt?
De heer De Pender: Die krijgt dezelfde prijs.
De heer De Wit: Die krijgt dezelfde prijs als het moederbedrijf?
De heer De Pender: Ja.
De heer De Wit: Voor u maakt het dus geen verschil of uw moederbedrijf de opdracht mist en dat die naar een ander gaat? Dit raakt toch de belangen van het moederbedrijf waarvan u een onderdeel bent?
De heer De Pender: Ik herhaal: Mijnster is slechts een onderdeel van de handeling.
De heer De Wit: U hebt toch loyaliteit ten opzichte van het moederbedrijf?
De heer De Pender: De handeling van Mijnster, dat wil zeggen het winnen, het transporteren en het voor de wal brengen kost geld. Het moederbedrijf berekent daarna wat het lossen, het transporteren en het werk kost en wat er nog meer in het werk zit. Dit zijn dikwijls maar onderdelen van een werk.
De heer De Wit: Maar als er een ander bedrijf is waaraan u meer kunt vragen, dan gaat u daar naartoe?
De heer De Pender: Daar kan ik niet meer aan vragen, dat zou natuurlijk absurd zijn.
De heer De Wit: Het is dus niet zo dat het feit dat u een dochter bent, ertoe leidt dat u zich verplicht voelt om aan dit bedrijf het zand te leveren, ook al is het beneden de prijs?
De heer De Pender: Absoluut niet beneden de prijs, absoluut niet.
De heer Van der Staaij: Ik zou u als laatste onderdeel nog iets willen vragen over de onregelmatigheden in de bouwwereld. Hoe kijkt u daartegen aan vanuit de zandwinningsbranche? Heeft u daarmee ook te maken gehad? Heeft u kennis genomen van praktijken en onregelmatigheden in de bouwwereld en de aannemingswereld?
De heer De Pender: Ik kan daarvan u geen enkel voorbeeld geven. Ik zei zojuist al: onze branche doet eigenlijk nooit mee aan aanbestedingen. Wij zijn slechts een onderdeeltje van een project, een toeleverancier. Dat is het. Ik kan u hierover helemaal niets vertellen, ook niet vanuit de vereniging. De vereniging houdt zich ook niet bezig met bedrijfsstrategieën en inschrijvingen. De vereniging is er voor haar leden voor vergunningen, voor nota’s enz. Ik kan u helemaal niets vertellen over aanbestedingen.
De heer Van der Staaij: Ik verwijs naar concrete aanbestedingen, de begrotingen die worden ingediend en de prijzen die voor een bepaald wegenproject voor het zand worden genoteerd. Soms lijkt het erop dat voor vergelijkbare projecten verschillende zandprijzen worden gehanteerd. Hoe kan dit worden verklaard als u zegt dat er over het algemeen sprake is van een gelijke prijs?
De heer De Pender: Het zou kunnen zijn dat dit verschil zit in de handeling nadat het zand voor de wal is gebracht. Ik zei al: de zandhandel bepaalt de prijs in principe tot voor de wal of op de wal. Daarna moet het in het werk worden gebracht. Dit zou een verschil kunnen opleveren. Het kan dus een verschil in uitvoering zijn. Als iemand het droog lost en het met vrachtwagens transporteert en een ander kiest voor een andere methode, bijvoorbeeld door middel van een hydraulisch systeem via pijpleidingen waardoor het zand kan worden opgespoten in het werk, dan kan de laatste grotere producties realiseren en voor een lagere prijs leveren dan de aannemer die kiest voor de klassieke werkwijze. Ik kan mij voorstellen dat afhankelijk van de gekozen methode verschillende prijzen ontstaan voor wat het product uiteindelijk in het werk kost. Ik denk daarbij niets vreemds.
De heer Van der Staaij: Mijn laatste vraag is in hoeverre u vanuit uw positie in de zandsector zelf weet heeft van onregelmatigheden in uw eigen sector. Ik denk dan aan prijsafspraken, prijsopdrijving en het benadelen van de opdrachtgever. Draagt u daar enige kennis van?
De heer De Pender: Absoluut niet. Ik heb u zojuist verteld dat wij een sector zijn die slechts een onderdeeltje is van het hele bouwproces van de projecten. Wij doen daar dus niet aan mee. Wij worden daar ook niet naar gevraagd. Wij moeten alleen maar toeleveren wat men ons vraagt. Als iemand een project heeft, komt hij bij ons terug en zegt: dat heb je ons geoffreerd, zullen wij nog eens even kijken of dit de goede methode is en of de productie verhoogd of verlaagd kan worden. Dat is het soort gesprekken dat wij met de aanneme-rij voeren, technische gesprekken.
De heer Van der Staaij: Toch lees je wel eens berichten dat er ook in de zandsector sprake zou zijn van handjeklap en achterkamertjes. Hoe verklaart u dat soort geruchten en berichten?
De heer De Pender: Ik zei u in het begin van dit gesprek al dat er te gemakkelijk wordt geroepen dat de zandmarkt bestaat uit aannemers, baggeraars of bouwers zijn. De hele bouwwereld wordt over één kam geschoren. Ik heb de laatste dagen dingen gehoord die bij mij de vraag oproepen: waar wordt dat voor verzonnen? Men heeft het zelfs over ophoogzandmonopolieposities! Ik weet gewoon dat er honderden concurrenten zijn.
De heer Van der Staaij: U heeft het nu over de distributie?
De heer De Pender: Ja.
De heer Van der Staaij: Daar hebben wij zojuist al over gesproken. Ik heb het nu over de reputatie van de zandsector. U zegt dat je in de berichtgeving allerlei dingen kunt lezen. Misschien kan ik even teruggaan naar de periode voordat de kwestie aan het licht kwam waarvoor deze parlementaire enquête is ingesteld. Een paar jaar geleden heeft de provincie Gelderland een rapport gepubliceerd over de zandsector. In het voorwoord van dit rapport lees ik ook over een erg klein wereldje. Ik lees zelfs over een eng klein wereldje. Hoe verklaart u dat soort berichten?
De heer De Pender: Men heeft mij hier wel eens eerder naar gevraagd. De industriezandwereld is een heel andere wereld dan de ophoogzand-wereld. Dat zijn bedrijven – ik zei het al eerder – die jaren geleden hebben geïnvesteerd in de aankoop van terreinen die zij nodig hebben om beton- en metselzand te kunnen winnen. Dat product is veel duurder dan ophoogzand. Iemand die niet genoeg verstand van zaken heeft, zal zich wellicht afvragen waarom dat zand duurder moet zijn. Dat is dus te verklaren door de techniek. Verder vraagt men ook wel eens hoe het mogelijk is dat er op een locatie vier industriezandwinners liggen en of dat niet iets betekent. Ik ben lid van het Overlegorgaan oppervlaktedelfstoffen. Wij zijn een paar maanden geleden op werkbezoek geweest in Cuijk, waar vier industrie-zandwinners naast elkaar liggen. Nou ja, prima. Waarom liggen die daar naast elkaar? Het bestaande beleid wil men afbouwen. Dat is de reden waarom er geen vergunningen meer worden afgegeven. De overheid heeft aangegeven waar de industriezand- winners nog kunnen winnen. Dat alles kan voor iemand aanleiding zijn om het beeld te creëren: ik zie vier industriezandwinners op een locatie; zijn die niet dit, zijn die niet dat? Ik denk dat wij met het gevaar worden geconfronteerd dat wij alles over één kam scheren. Ik ben hartstikke blij dat ik hier namens mijn sector iets mag zeggen, want ik kan dan de oproep doen om dat niet te doen. Ik word er heel verdrietig van dat ik sommigen uitspraken hoor doen als: er is een monopolie, men praat onderling en ze zitten allemaal maar bij elkaar. Ik denk dan: mensen, alsjeblieft. Ik zal de industriewereld niet verdedigen, maar ik wil wel objectief zijn. Ik hoor dat industriezandwinners jaren geleden verschrikkelijk veel geld hebben geïnvesteerd om ergens industriezand te mogen winnen, het F3b-project in Maasbommel, en dat dit project zomaar ineens achter de horizon verdwijnt.
De heer Van der Staaij: Uw punt is helder.
De heer De Pender: Tegelijkertijd insinueert men echter wel dat de industriezandwinners maar wat vragen en maar wat doen. Ik kan mij daar helemaal niets bij voorstellen. Ik vind het stemmingmakerij.
De heer Van der Staaij: U verklaart het als misverstanden en stemmingmakerij, maar er zijn toch ook serieuze marktanalyses waarin wordt gesteld dat er bij bijvoorbeeld betonen metselzand sprake is van beperkte concurrentie en historische toetredingsbarrières. Kent u dergelijke marktanalyses?
De heer De Pender: Nogmaals, ik ben totaal niet thuis in de industrie-zandwereld. Ik heb gereageerd op uw vraag wat ik vind van alle geluiden van de laatste tijd. Dat is de reden waarom ik dit verhaal houd. Ik wil echter vooral zeggen dat wij moeten oppassen dat de hele bouwwereld niet over één kam wordt geschoren. Ik vind dat heel erg triest en dat gebeurt op dit moment wel een beetje. Ik was heel erg verdrietig dat ik dit soort verhalen over mijn sector in de krant moest lezen. Ik weet beter. Hoezo monopolie als er honderden concurrenten zijn? Hoezo voordeel hier en voordeel daar? Ik vind dat heel erg. U moet daar als commissie volgens mij zeker een beetje rekening mee houden, als ik eens een oproep aan u mag doen.
De heer Van der Staaij: Dank u wel voor uw oproep.
De heer De Wit: De heer Van der Staaij vroeg u al naar onregelmatigheden bij de zandwinning. Ik wil u echter vragen of u iets bekend is over onregelmatigheden bij aanbestedingen waar bijvoorbeeld uw moederbedrijf mee te maken krijgt. Is u daar iets van bekend?
De heer De Pender: Absoluut niet.
De heer De Wit: U heeft daar geen contact over met het moederbedrijf? U heeft daar niets over gehoord?
De heer De Pender: Ik heb daar niets over gehoord.
De heer De Wit: U heeft misschien wel gelezen dat er van alles en nog wat gebeurt?
De heer De Pender: Ik volg ook de pers. Ik wil niet in herhaling vallen, maar ik zei al dat ik daar af en toe een beetje verdrietig van word.
De heer De Wit: Ter nuancering: is het u bekend dat de NMa iets heeft gezegd over bijvoorbeeld de situatie van vier baggerschepen op een locatie? De NMa stelt dat dat bij uitstek de karaktertrekken heeft van een kartel.
De heer De Pender: Ik heb wel eens een theoretisch model van de NMa onder ogen gehad.
De heer De Wit: Het is u niet bekend dat juist het kartel dat u noemde, verboden is?
De heer De Pender: Dat is mij niet bekend.
De heer De Wit: Dat is u niet bekend.
De heer De Pender: Met die vier baggerschepen bedoelt u waarschijnlijk de industriezandwinning?
De heer De Wit: Ja, ja.
De heer De Pender: Oké.
De heer De Wit: Ik verwees naar het voorbeeld dat u zelf noemde.
De voorzitter: Mijnheer De Pender, wij zijn gekomen aan het einde van dit gesprek. Wij hebben goed naar u geluisterd. U kunt er verder zeker van zijn dat wij ons onderzoek heel nauwgezet zullen voortzetten. Ik bedank u voor dit verhoor. Ik wil u ten slotte vragen het proces-verbaal te tekenen.
De heer De Pender: Mevrouw Vos, mag ik u om een kleine gunst vragen?
De voorzitter: U mag in ieder geval een vraag stellen.
De heer De Pender: Ik heb vanochtend mijn vrouw beloofd dat ik haar de groeten zal doen. Ik wil verder ook mijn zoon, mijn vader, mijn schoondochter en vooral mijn schattige kleindochtertje Annick de groeten doen.
(Handkus naar de camera)
De voorzitter: Ik hoop dat iedereen deze handkus goed heeft kunnen zien!
Mijnheer De Pender, ik heb u deze gunst graag verleend. Vergeet u
echter niet het proces-verbaal te tekenen!
Sluiting 15.21 uur
Openbaar verhoor enquêtecommissie
Bouwnijverheid
Verhoor 7
Maandag 26 augustus 2002
Ir. M. Engels Voormalig algemeen directeur van de Wolter & Dros
Groep, thans lid van de Raad van Bestuur van TBI-Holdings B.V.
Stenografisch verslag van het verhoor van de enquêtecommissie Bouwnijverheid op maandag 26 augustus 2002 in de oude vergaderzaal van het gebouw van de Tweede Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
maandag 26 augustus 2002 Aanvang 10.00 uur
Verhoord wordt de heer M. Engels
Voorzitter: mevrouw M.B. Vos
Aanwezig zijn voorts de leden van de commissie: de heren Ten Hoopen, Smulders, G.M. de Vries, Duivesteijn, Van der Staaij en De Wit, alsmede mevrouw Pe, griffier van de commissie.
De voorzitter: Mijnheer Engels, hartelijk welkom bij dit verhoor van de parlementaire enquêtecommissie Bouwnijverheid. Wij beginnen dit verhoor met het afnemen van de belofte.
Ik open de vergadering van de enquêtecommissie Bouwnijverheid. Aan de orde is het verhoor van de heer M. Engels, geboren op 30 oktober 1950 te Amsterdam. Mijnheer Engels, ik verzoek u en alle andere aanwezigen, op te staan voor het afleggen van de belofte. De door u af te leggen belofte luidt: ik beloof dat ik de gehele waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen.
De heer Engels: Dat beloof ik.
De voorzitter: U was tot 1 juni 2002 algemeen directeur van de Wolter en Dros Groep. Met ingang van 1 juni 2002 bent u benoemd tot lid van de raad van bestuur van TBI-Holdings te Rotterdam; Wolter en Dros is een onderdeel van TBI. Wij zullen met u spreken over de gang van zaken rond aanbestedingen in de installatiebranche. De heer Duivesteijn zal u eerst een aantal vragen stellen. Op sommige momenten zal ik aanvullende vragen stellen. Ik geef het woord aan de heer Duivesteijn.
De heer Duivesteijn: Goedemorgen. U bent algemeen directeur geweest van de Wolter en Dros Groep en derhalve werkzaam geweest in de installatiebranche. Tevens bent u bestuurslid van het Centraal bureau voor de verwarmingsindustrie, het CBVI. Kunt u aangeven op welke wijze Wolter en Dros georganiseerd is en welke werkzaamheden verricht worden?
De heer Engels: Dat kan ik uiteraard. Ik wil echter daaraan voorafgaand een aanvulling doen; mijn lidmaatschap bij de raad van toezicht van het CBVI is beëindigd op 1 juni 2001, de datum waarop ik lid van de raad van bestuur werd van TBI Holdings. In de nieuwe organisatie SAVI, een samengaan van de VEVA en het CBVI, vervul ik dan ook geen functie. U vroeg mij op welke wijze Wolter en Dros georganiseerd is. Wolter en Dros is een werktuigkundig installatiebureau dat gevestigd is te Amersfoort. Momenteel heeft het bedrijf ongeveer 1300 medewerkers in dienst. Het bedrijf begeeft zich op de markt van de installatietechniek, zowel op het gebied van de grotere utiliteit, de installatietechniek van de woningbouw en de installatietechniek van de industrie als op het gebied van technisch beheer, onderhoud, facilitair management en alles wat daarmee samenhangt. Verder is het van belang om aan te geven dat Wolter en Dros georganiseerd is in vestigingen; aan het hoofd daarvan staan de vestigingsdirecteuren, die afzonderlijk verantwoordelijk zijn voor projectverwerving, projectbehandeling en nazorg voor installaties in een regio of sector. In Amersfoort is ook een aantal afdelingen gevestigd dat activiteiten ontplooit op het gebied van personeelszaken, financiën, controlling, kwaliteit, enzovoort. Daarboven is een groepsdirectie geplaatst en daarin lag mijn functie van algemeen directeur waarbij ik verantwoordelijk was voor het totale beleid en de totale organisatie van Wolter en Dros.
De heer Duivesteijn: Deze enquêtecommissie doet onderzoek naar onregelmatigheden in de bouwnijverheid. Daarbij kunt u denken aan onderlinge prijsafspraken, reken-vergoedingen en afspraken ter verdeling van de markt. Bent u in de hoedanigheid van algemeen directeur van de Wolter en Dros Groep bekend met deze praktijken?
De heer Engels: Daar ben ik mee bekend.
De heer Duivesteijn: En in uw hoedanigheid van bestuurslid van het CBVI?
De heer Engels: Als je op de ene manier ermee bekend bent, ben je dat op de andere manier natuurlijk ook. Ik wil evenwel het volgende duidelijk stellen. Voor 1992 waren er in de branche organisaties actief op het gebied van prijsoverleg. Na 1992 is het CBVI dat absoluut niet meer geweest. Er werd wel een aantal activiteiten ontplooid; ik heb in mijn functie als lid van de raad van toezicht aan die activiteiten meegeholpen in het kader van de nieuwe wetgeving die na 1992, en verscherpt na 1998, van kracht werd. Dergelijke praktijken werden echter niet gebezigd door het CBVI.
De heer Duivesteijn: Ik kom even terug op de Wolter en Dros Groep. U zegt dat u bekend was met deze praktijken, hetgeen betekent dat u in uw hoedanigheid als algemeen directeur bekend was met praktijken in de sfeer van prijsafspraken, rekenvergoedingen en afspraken ter verdeling van de markt.
De heer Engels: Ik geef daarop graag een toelichting. Ik ben in augustus 1994 bij Wolter en Dros gekomen. Daarvoor was ik onder andere werkzaam bij Philips, ongeveer tien jaar lang. Bij Philips hield ik mij bezig met verkoop van telecommunicatie-en informatiesystemen. De praktijken die u onderzoekt, waren daarbij gewoon niet aan de orde. Die markt wordt volledig beheerst door kwaliteit, door de eigenschappen van het product en uiteraard door de prijs. Die markt leende zich in ieder geval absoluut niet voor dit soort praktijken. Ik had daar dan ook nog nooit mee te maken gehad. Toen ik in 1994 bij Wolter en Dros kwam, bleek er een verbod te zijn op dat soort zaken. De voorgaande directie had dat schriftelijk uitgevaardigd. Het ging om een instructie aan de vestigingsdirecteuren, en iedereen die daarmee te maken had, met een verbod om aan dat overleg deel te nemen. Ik heb die instructie gezien. Ik was totaal niet op de hoogte van dergelijke praktijken want ik kwam uit een geheel andere omgeving. Ik heb daar langzamerhand kennis van genomen. Ik sprak in de loop van de tijd met collega’s in de installatiebranche, andere directeuren en vestigingsdirecteuren, en toen bleek mij de praktijk van het vooroverleg. In de loop der tijd – niet van de ene op de andere dag want je hebt het wetboek niet aan de hand als je daar nog nooit mee te maken hebt gehad – werd het mij glashelder dat dit niet was toegestaan.
De heer Duivesteijn: U bent vanaf 1994 gaandeweg geconfronteerd met het feit dat regiodirecteuren afspraken maakten die eigenlijk wettelijk verboden waren.
De heer Engels: Precies. Dat is correct.
De heer Duivesteijn: Die afspraken werden niet gemaakt op uw niveau, het niveau van de algemene directie?
De heer Engels: Nee.
De heer Duivesteijn: Ik neem aan dat in de directievergaderingen met de verschillende regiodirecteuren het uitbrengen van offertes en het naar u toetrekken van een bepaalde markt aan de orde kwamen. Daarin werd op geen enkele manier gesproken over overleg over prijsafspraken of marktverdeling?
De heer Engels: Er werd uiteraard wel over gesproken, maar niet binnen de directie. Binnen de directie stond het verbod tot overleg hoog in het vaandel. Op een gegeven moment werd mij evenwel duidelijk, door gesprekken met vestigingsdirecteuren ...
De heer Duivesteijn: Niet in de formele vergadering?
De heer Engels: Niet in de formele vergadering, maar door vertrouwelijke gesprekken werd mij langzamerhand duidelijk dat het geldende verbod al voor mijn komst in 1994 werd overtreden.
De heer Duivesteijn: Van 1992 tot in ieder geval 1994 was er een proces gaande van onderlinge prijsafspraken, rekenvergoedingen en afspraken ter verdeling van de markt. Ook vanaf uw aantreden in 1994 tot datum x – misschien kunnen wij die datum straks nader bepalen – is dat proces gaande geweest.
De heer Engels: U beschrijft het volledig, inclusief reken-vergoedingen. Het proces van de rekenvergoedingen is formeel echter altijd via het CBVI verlopen. Daar was het CBVI voor en die functie heeft het behouden. Over die reken-vergoedingen is formeel overleg gevoerd; daarover zijn voorstellen gedaan aan de NMa. Nu ga ik echter wel heel snel in de tijd vooruit; u moet mij maar onderbreken als u daar later op wilt terugkomen. Ik ben bij de gesprekken over die voorstellen aanwezig geweest. Die reken-vergoedingen hebben heel formeel en met kennis van de Nederlandse overheid plaatsgevonden. Het maken van prijsafspraken zou ik liever willen betitelen als een systeem van marktverdeling, waaraan door Wolter en Dros ook in die periode is meegedaan. Op de afloop van die periode zou u nog terugkomen.
De heer Duivesteijn: Wij komen straks uitgebreider en gedetailleerder op alles terug. Ik wil voor dit moment evenwel duidelijk hebben op welk moment Wolter en Dros ermee gestopt is.
De heer Engels: Ik erken dat ik ervan op de hoogte was vanaf 1994, toen ik bij Wolter en Dros kwam, tot aan een bepaalde datum. Vanaf dat moment – daar komen wij straks waarschijnlijk nog op – ben ik ervan uitgegaan dat het niet meer voorkwam. Dat moment was eind 1997.
De heer Duivesteijn: Ik neem aan vanaf 1 januari 1998?
De heer Engels: Ja.
De heer Duivesteijn: Waarom eind 1997? Waarom denkt u dat er vanaf dat moment geen sprake meer is geweest van de besproken onregelmatigheden?
De heer Engels: Ik heb al aangegeven dat ik verontrust raakte over de positie van Wolter en Dros en de activiteiten die zich afspeelden. Ik wist heel goed dat een en ander niet in overeenstemming was met de Nederlandse wetgeving. Ik denk dat zoiets voor iedere bestuurder vervelend en zelfs onverteerbaar is. Dit gevoel werd steeds heviger en op een gegeven moment heb ik op eigen initiatief besloten om precies na te gaan wat er gebeurde binnen Wolter en Dros, niet alleen met betrekking tot marktverdeling. Ik wilde duidelijkheid over alle zaken die samenhingen met het verkrijgen van commerciële opdrachten. Ik heb in de zomer of de herfst van 1997 opdracht gegeven aan de afdeling forensische accountancy van het bureau Coopers en Lybrand om stringent onderzoek te verrichten naar gedrag dat niet mag voorkomen. Ik heb de vestigingsdirecteuren die meewerkten aan dat onderzoek uitdrukkelijk beloofd, niet terug te komen op feiten die daaruit naar voren zouden komen. Ik heb aangegeven dat de conclusies van het onderzoek met elkaar besproken zouden worden om te bezien wat gedaan moest worden. De feiten uit het onderzoek zouden door mij echter nooit gebruikt worden, zo heb ik beloofd aan de betrokkenen. Eigenlijk heb ik daarmee gezegd dat ik het rapport van Coopers en Lybrand nooit zou weggeven.
De heer Duivesteijn: Wij hebben u geschreven dat die rapportage in ons bezit is.
De heer Engels: Daarmee is mijn belofte aan die mensen gebroken.
De heer Duivesteijn: Jawel, maar de wet gaat boven de belofte.
De heer Engels: Dat begrijp en respecteer ik uiteraard. Ik stel dat hier echter wel heel duidelijk vast: mijn belofte is daarmee gebroken en ik ben niet de initiatiefnemer voor het geven van dat rapport aan u.
De heer Duivesteijn: Ik vind het ook heel zuiver dat u dit op deze manier vertelt.
De heer Engels: In het licht van de rest van dit gesprek wil ik nog een kleine aanvulling geven. Ik heb het rapport gekregen en daar draag ik ook volledig kennis van. Ik draag echter geen kennis van de onderliggende dossiers. Overigens is het bij forensische accountancy gebruikelijk dat deze niet overhandigd worden. Deze dossiers zijn niet in mijn bezit; ik heb ze nooit gelezen en heb geen kennis van de inhoud.
De heer Duivesteijn: Ze bestaan nog wel?
De heer Engels: Dat neem ik aan. Men heeft mij gisteren verteld – dat was de enige dag dat ik hier echt over kon praten – dat deze in uw bezit zijn.
De heer Duivesteijn: Voor de helderheid: u bent net van vakantie terug.
De heer Engels: Ik ben zaterdagmiddag van vakantie teruggekomen.
De heer Duivesteijn: Straks gaan wij uitgebreid in op de rapportage; het klopt dat wij het rapport hebben opgevraagd.
U spreekt vanuit uw positie als algemeen directeur en wijst daarbij op uw eigen regiodirecteuren. Ik neem aan dat u hiërarchisch gesproken verantwoordelijk bent voor het handelen van die regiodirecteuren. Bij het daadwerkelijke handelen in de praktijk blijken die onregelmatigheden redelijk structureel. Hoe kan dat dan toch dat dit niet in goed overleg met u werd besproken? Waarom was het geen onderdeel van de gesprekken in die directievergadering?
De heer Engels: Ik heb dat al betoogd: het was verboden binnen de Wolter en Dros Groep.
De heer Duivesteijn: Jawel, maar het komt mij toch vreemd voor dat het desondanks niet werd verteld aan de algemeen directeur.
De heer Engels: Het werd mij dus wel medegedeeld in vertrouwelijke gesprekken, dat er dit soort zaken gaande waren. Ik was bovendien door de gesprekken met mijn collega’s volledig op de hoogte. Die zeiden natuurlijk tegen mij: het kan formeel wel verboden zijn binnen de Wolter en Dros Groep, maar weet wel dat jullie aan bepaalde gesprekken meedoen. Ik raakte daar dus langzamerhand volledig van op de hoogte. Het is belangrijk om te schetsen dat ik dit niet op 1 augustus 1994 allemaal wist; daar heeft u misschien begrip voor.
De heer Duivesteijn: Dat is heel goed te begrijpen. Er waren collega-directeuren van instellingen, die u aanspraken: bij de Wolter en Dros Groep zijn dit soort onregelmatigheden wel degelijk aan de orde. Ik neem aan dat u het dan heeft over directeuren op uw niveau?
De heer Engels: Ja, onder anderen.
De heer Duivesteijn: Dezen zijn dan wel op de hoogte van onregelmatigheden en informeren u daarover. Dit betekent dat u er met uw collegadirecteuren in ieder geval over heeft gesproken. Hoe verloopt zo’n informatie-uitwisseling, zo’n gedachtewisseling? U zegt: ik kom bij Philips vandaan en daar waren deze praktijken niet gewoon omdat wij een product maakten. Wat is dan uw verwondering, de inhoud van het gesprek?
De heer Engels: Het ging in ieder geval niet over projecten, want ik heb mij in mijn rol van algemeen directeur bij de Wolter en Dros Groep nooit beziggehouden met de werkelijke projectverwerving. Mijn functie was wel degelijk commercieel, maar dan in de functie van ambassadeur. Ik hield mij bezig met het leggen van contacten met relaties. Ik ben dus zelf nooit betrokken geweest bij het maken van prijsafspraken, noch wist ik hoe dat ging. Ik wist gewoon niet in detail welke procedures daarbij werden gevolgd. Dat is ook de reden waarom het maar zeer langzaam tot mij doordrong wat er werkelijk gebeurde en dat het niet mocht. U moet goed begrijpen dat ik niet vanaf 1 augustus 1994 het wetboek erbij heb genomen om uit te zoeken wat er allemaal wel of niet mocht. Er komen natuurlijk ook andere zaken aan de orde in zo’n beginperiode en de daaropvolgende jaren. De vestigingsdirecteuren moesten mij er op een gegeven moment vertrouwelijk iets over zeggen, wat ik begreep. Er ontwikkelde zich na verloop van tijd een band, waarbij duidelijk werd dat ik achter hen stond. In dat licht kon ik niet meer volledig onwetend worden gehouden van een aantal zaken die niet mochten; ik vond dat uitermate correct. Ik heb u al geschetst dat mijn ongerustheid begon te groeien en te groeien en te groeien. Op een bepaald moment heb ik toen gezegd: ik kan hier niet meer mee leven.
De heer Duivesteijn: Dat is duidelijk. Ik kom nog even terug op uw bestuurslidmaatschap van het CBVI. Wat is in uw bestuursperiode besproken naar aanleiding van dit soort onregelmatigheden?
De heer Engels: Niets.
De heer Duivesteijn: Wat is de betrokkenheid van het CBVI bij deze onregelmatigheden? Ik doel op de onderlinge prijsafspraken, reken-vergoedingen en het verdelen van de markt. Wat weet u daarvan?
De heer Engels: Ik weet daar helemaal niets van. Ik was bestuurslid van een algemeen bestuur, dat twee, hoogstens drie keer per jaar bij elkaar komt. Bij die bijeenkomsten is er in de tijd dat ik er was, voor zover ik mij herinner, nooit over gesproken.
De heer Duivesteijn: Dat weet u zeker? Mocht later op de dag blijken dat het CBVI wel op de hoogte was, dan is het natuurlijk heel belangrijk om te weten of het bestuur onderdeel is van het apparaat. Ik probeer te ontdekken wat de werkelijke wereld is. Is dat de wereld van het bestuur, van de algemeen directeur of van het apparaat? Zijn dat echt zulke gescheiden werelden? In het kader van de rol van het bestuur van het CBVI herhaal ik mijn vraag: was dit wel of niet op de hoogte van zaken als onderlinge prijsafspraken,
rekenvergoeding en afspraken over de verdeling van de markt?
De heer Engels: U stelt nu een andere vraag, over het bestuur.
De heer Duivesteijn: En over u als bestuurslid.
De heer Engels: Ik was er natuurlijk van op de hoogte dat het gebeurde doordat ik algemeen directeur was van de Wolter en Dros Groep. In het bestuur hebben wij echter, naar wat ik mij herinner – ik weet dat vrij zeker – nooit formeel gesproken over dit soort zaken.
De heer Duivesteijn: U heeft dus nooit formeel gesproken over onderlinge prijsafspraken, reken-vergoedingen en afspraken ter verdeling van de markt, in formele zin.
De heer Engels: Ik doel op de bestuursvergaderingen. Nogmaals, er waren maar twee bestuursvergaderingen per jaar: een in het midden van het jaar, in het voorjaar, en een aan het eind van het jaar. Met name in die laatste vergadering werd puur gesproken over de gang van zaken bij het CBVI en het vaststellen van de jaarrekening. Dit was een heel formele vergadering. De andere vergaderingen gingen over de functie van het CBVI. Vanaf 1 januari 1992, toen de nieuwe wetgeving van kracht werd, of in de loop van dat jaar – ik weet de datum niet precies – is er een eind gekomen aan de praktijken van het CBVI die niet meer mochten; dat weet ik heel zeker. Er zijn stukken over die ik toentertijd heb gezien. In de periode dat ik bestuurslid was, hebben wij veel gesproken over zaken die nog wel waren toegestaan. In het kader van de vernieuwde wetgeving discussieerden wij over de nieuwe functie van het CBVI: wat kan de functie worden binnen de legale kaders die zijn geschapen? Daar is uitgekomen dat het CBVI een functie kan hebben bij de marktwerking, in de zin van het volgen van aanbestedingen, het kijken hoe het bij aanbestedingen gaat. Daarvoor was er al het deelnemersregister. Elk bedrijf dat lid werd van het CBVI, ondertekende de deelnemersovereenkomst. Hierin werd bepaald dat een aanvraag voor een offerte aan het CBVI moest worden gemeld; dit werd geregistreerd. Tevens werd er gekeken wie de opdracht kreeg,
waarna een systeem van reken-vergoedingen werd toegepast. De afgelopen jaren is hierover nog uitgebreid met de NMa gecommuniceerd.
De heer Duivesteijn: Nu begrijp ik het niet meer. U zegt dat u als bestuurslid, in de ’’formele wereld’’, niet heeft gesproken over onderlinge prijsafspraken, rekenvergoedingen en afspraken ter verdeling van de markt. Sterker nog: vanaf 1992 zijn wij afgestapt van het reguliere systeem van rekenvergoedingen. Nu geeft u gaandeweg eigenlijk aan dat het CBVI met het registersysteem ervoor zorgde dat men op hoogte was van wie welk werk oppakte en wat de prijzen daarbij waren. Wat is het verschil? Dat is toch eigenlijk al een systeem waarbij op centraal niveau informatie bij elkaar komt?
De heer Engels: Daarbij gaat u ervan uit dat die informatie werd gedeeld. In de reglementen van het CBVI staat echter duidelijk dat die informatie niet kan worden gedeeld. De informatie komt binnen, wordt geregistreerd en vervolgens worden de reken-vergoedingen bepaald. Dit gebeurt aan de hand van een systeem dat zeer duidelijk met de overheid is gecommuniceerd; dat is het. Er is dus geen sprake van regie, als u dat wilt suggereren.
De heer Duivesteijn: Rekenvergoe-dingen zijn vanaf ’92 formeel verboden.
De heer Engels: Ik weet het niet precies, want ik ben pas in 1994 bij de Wolter en Dros Groep gekomen en naar mijn herinnering pas in 1995 lid geworden van het bestuur van het CBVI. Daarvoor moet je worden gevraagd; het is geen automatisme dat de directeur van de Wolter en Dros Groep daarvan lid wordt. Ik heb begrepen dat er al vanaf 1992 met het ministerie van Economische Zaken is gecorrespondeerd over zaken als de rekenvergoeding en de aanmeld-systemen. Later werd de wetgeving nog stringenter en werd de NMa opgericht. Ik weet zeker dat wij met dit orgaan uitgebreid hebben gecommuniceerd over wat er gebeurde. Bepaalde regelingen uit het verleden zijn afgekeurd, zoals de anti-leurregeling. Deze zijn onmiddellijk uit de deelnemersovereenkomst van het CBVI geschrapt. De zaak is dus heel formeel en open benaderd.
Iedereen wist ervan tot en met de overheid toe, die bepaalde zaken ook goedkeurde. Ik heb altijd gedacht dat de NMa de rekenvergoedingen had goedgekeurd, maar het is mij gebleken – ik heb dat nog even geverifieerd – dat er nog een correspondentie over gaande is. Het is nog in behandeling bij de NMa. Ik ben nu echter geen bestuurslid meer; vorig jaar ben ik eruit gestapt. Wat er ondertussen is gebeurd, weet ik dus niet precies. Men heeft mij dit echter verteld, dus daar ga ik maar van uit. Ik weet in ieder geval zeker dat over dit soort zaken uitgebreid is gecommuniceerd, zeker in de periode dat ik bestuurslid was van het CBVI.
De heer Duivesteijn: Ik wil iets vragen over de informele wereld. Werd er door de bestuursleden van het CBVI onderling over gesproken?
De heer Engels: Dit was een van de plekken waar ik collega’s leerde kennen, ik kende namelijk niemand in de installatiewereld. Als het formele deel voorbij was, werd er over andere zaken gesproken. In die tijd haalde ik mijn kennis daar vandaan. Dit vond echter niet via het CBVI plaats. Dat liep via collega-bestuursleden waarmee ik sprak en die mij op een gegeven moment dingen vertelden. Op mijn beurt vertelde ik hen dingen.
De heer Duivesteijn: U vertelde niet van die onregelmatigheden, want daar was u zelf niet van op de hoogte.
De heer Engels: In de loop van de tijd kwamen mij steeds meer gegevens ter beschikking. Op mijn vraag ’’hoe staan jullie hier tegenover’’ ontsponnen zich gesprekken. Ik reageerde daarop met te zeggen dat ik daar absoluut ongelukkig mee was. Veel directeuren waren hier ook niet gelukkig mee. Ik zei het al: ik ken geen enkele goede bestuurder die gelukkig is met zaken die niet wettelijk zijn toegestaan. Ik was echt niet de enige.
De voorzitter: Waarom hebt u tot eind 1997 niets gedaan met de vertrouwelijke informatie die u van uw vestigingsdirecteuren kreeg? U hoorde dat men bezig was met onderlinge afspraken en markt-verdeling en toch hebt u pas eind 1997 een onderzoek ingesteld.
De heer Engels: U zegt ’’pas’’ maar ik zeg ’’al in 1997’’. Ik had het ook kunnen laten. Ik had ook kunnen zeggen: ik weet het en laat maar gaan. Maar dat heb ik niet gedaan. U zegt ’’pas in 1997’’: ik zeg ’’al in 1997’’.
De voorzitter: In 1994 kwam u bij het bedrijf Wolter en Dros Installatietechniek en u werd algemeen directeur. U vertelde daarnet dat er een verbod was op dit type onderlinge prijsafspraken. Er bestond dus een verbod. U hoorde van uw vestigingsdirecteuren dat men nog steeds op die manier handelde. Waarom greep u, toen u dit hoorde, niet direct in en zei u niet: dit kan niet meer?
De heer Engels: Ik heb natuurlijk gezegd dat ik dit niet meer wilde hebben. De anderen zeiden: als wij niet meer deelnemen aan die gesprekken, verliezen wij een heel stuk van de markt. Bij het systeem dat voor 1992 gebruikt werd, kun je – als niemand het hanteert – uitstekend als marktbranche, overheid, e.d., voortbestaan. Binnen de wetten is dit mogelijk. Stel dat er tien installateurs voor een bepaalde markt zijn; negen daarvan hebben zo’n systeem, maar één stopt ermee. Dan zal die ene verlies lijden.
De voorzitter: U was ervan op de hoogte dat het niet mocht. Door Wolter en Dros werd een duidelijk beleid gevoerd: het is verboden. U hoorde van uw directeur dat men het nog steeds doet. Waarom hebt u niet eerder het initiatief genomen en gezegd: ’’Mensen, dit kan niet. Wij zullen dit moeten afschaffen’’?
De heer Engels: Ik herhaal mijn eerdere antwoord. Ik heb een initiatief genomen. Ik respecteer dat u zegt ’’pas’’, maar ik hoop dat u respecteert dat ik zeg ’’al’’ in 1997. Ik had dit initiatief ook niet kunnen nemen. Ik heb de laatste dagen hierover goed nagedacht en het is mij duidelijk geworden dat waarschijnlijk in 1992 de nieuwe wetten zijn ingevoerd zonder goede begeleiding. Er werd een nieuwe wet aangenomen en de branche moest zich hieraan houden. Dat is terecht, maar er is niets gedaan om een systeem dat al voor de Tweede Wereldoorlog bestond en dat heel wezenlijk was voor de branche ...
De voorzitter: Dit is duidelijk. U was hierover helder. U zegt dat dit systeem voor uw branche van belang was en dat het niet van de ene op de andere dag kon worden afgeschaft. Het gaat mij echter om het volgende. Wolter en Dros zegt dat het formeel verboden is en dat het niet meer mag. Wat is de betekenis van dat formele verbod van Wolter en Dros?
De heer Engels: Dat het niet mocht. Dat was het uitgangspunt van de directie die er voor mij was en dat was ook mijn stelling.
De voorzitter: Uw stelling is dus dat het niet mag. In vertrouwelijke gesprekken van vestigingsdirecteuren hoorde u dat men het systeem toch nog toepaste, maar u greep niet direct in. Wat was dan de betekenis van dat verbod dat de officiële beleidslijn van Wolter en Dros was?
De heer Engels: Ik heb altijd gezegd: ik wil het niet hebben. Op een gegeven moment begon het mij zo te vervelen dat ik naar een forensisch accountant ben gegaan en alles heb laten uitzoeken. Op dat moment was ik het zat.
De voorzitter: Daar komen wij straks nog uitgebreid op terug. Waarom hebt u dit probleem niet aan de orde gesteld in het CBVI?
De heer Engels: Het CBVI was een officiële organisatie die een eigen deelnemersovereenkomst kent. Daarin kwam dat soort zaken niet voor. In 1992 heeft het CBVI de procedures en de activiteiten binnen de installatiebranche veranderd en ze in overeenstemming met de wet gebracht. Dat was mijn beleving.
De voorzitter: U trad aan. Langzamerhand wordt het u duidelijk dat in vele vestigingen van u afspraken worden gemaakt die verboden zijn. Ze zijn strijdig met de wet en met het beleid van uw bedrijf. Toch stelde u dit niet binnen het CBVI aan de orde. Waarom hebt u dat niet gedaan?
De heer Engels: Het CBVI was daar niet de geschikte organisatie voor.
De voorzitter: U onderbouwt het feit dat u dit niet direct aan de orde hebt gesteld met de woorden: mijn vestigingsdirecteuren konden niet anders omdat ze zich uit de markt zouden prijzen. Het lijkt mij dat dit dé reden was om binnen het CBVI dit probleem aan de orde te stellen. Waarom hebt u dit niet gedaan?
De heer Engels: Binnen het CBVI is dit nooit gedaan. Ik heb dit onderling met de verschillende directeuren besproken. Ik herinner mij niet dat hierover binnen het CBVI in formele zittingen gesproken is.
De voorzitter: Is er informeel binnen het CBVI over gesproken?
De heer Engels: In mijn functie als lid van de raad van toezicht heb ik hierover naar mijn weten nooit gesproken. Wel heb ik met de collega-directeuren hierover gesproken, maar nooit in de formele setting van het CBVI.
De voorzitter: U zei dat u eind 1997 besloten hebt om Coopers & Lybrand in te schakelen en forensisch onderzoek te laten doen. Op voorhand, zei u, zegde u aan alle vestigingsdirecteuren toe dat u, wat er ook boven water zou komen, er niets mee zou doen. Waarom hebt u dat gedaan?
De heer Engels: Omdat ik anders zo’n onderzoek niet kon uitvoeren. Als niemand medewerking verleende, zou dit alleen maar meewerken aan de sfeer die al binnen Wolter en Dros aanwezig was. U moet goed bedenken dat ik daar te boek sta als de man die het niet wilde hebben en die dat formeel in het beleid had vastgelegd. De sfeer was op een gegeven moment dat men het wel deed, maar het niet zou zeggen. Ik wilde voorkomen een onderzoek door een orgaan van buiten in een formeel onderzoek veranderde. Ik wilde dat niet omdat ik er op die manier niet kon achterkomen wat er aan de had was. Ik vroeg de anderen hun verhaal aan de forensisch accountant te vertellen waarna ik er iets mee kon doen.
De voorzitter: Stel, dat er strafbare feiten naar boven waren gekomen; had u daar dan niets mee gedaan?
De heer Engels: Dat weet ik niet. Er zijn strafbare feiten naar boven gekomen, dingen die niet in overeenstemming met de wet waren.
De voorzitter: U hebt daar dus niets mee gedaan?
De heer Engels: Ik weet niet tot in detail wat daar is gebeurd. Nogmaals, ik heb de onderliggende dossiers van de forensische accountant nooit gezien. Wel weet ik uit conclusies die in het rapport staan, wat er in de sfeer van activiteiten gebeurde. Ik kon er ook niets mee doen, want dan had ik de onderliggende dossiers moeten kennen. Daar had ik de forensische accountant om moeten vragen. Ik heb al gezegd, en ik zag de heer Duivesteijn knikken, dat forensische accountants die zaken niet overhandigen als je een opdracht geeft.
De voorzitter: U hebt dus op voorhand aan de vestigingsdirecteuren gemeld dat u niets zou doen met de feiten die boven water zouden komen. Ik vraag u nog een keer naar het formele beleid van Wolter en Dros waaruit blijkt dat het verboden is. Heb ik het dan bij het rechte eind als ik zeg dat het eigenlijk een papieren verbod was dat iedereen aan zijn laars lapte?
De heer Engels: Nee, dat is geen juiste omschrijving. Dat blijkt ook uit het feit dat ik op een gegeven moment zei: nu ben ik het echt zat, nu ga ik het onderzoeken. Als het echt een papieren tijger was geweest, waar niemand zich aan had willen houden en men zou gezegd hebben: ach, laat de algemeen directeur maar wat roepen, dan had ik dat onderzoek niet gestart.
De voorzitter: Kan ik dan concluderen dat het formele verbod binnen Wolter en Dros in ieder geval tot aan het onderzoek een papieren tijger is geweest?
De heer Engels: Nee, het is geen papieren tijger. Het is alleen...
De voorzitter: Misschien mag ik u dit vragen: hebt u op enig moment tegen een vestigingsdirecteur die u meldde dat er sprake was van prijsafspraken gezegd: en nu gebeurt dat niet meer, het is afgelopen?
De heer Engels: Ja, maar daar kwam dan meestal het antwoord op: mijnheer Engels, dan stoppen wij met die markt.
De voorzitter: Wat zei u dan?
De heer Engels: Later heb ik gezegd: dan stop je er maar mee. Wij komen straks nog op wat er na die periode is gebeurd. Daar is een aantal aardige anekdotes van.
De voorzitter: Op welk tijdstip doelt u wanneer u zegt ’’later’’?
De heer Engels: Na het onderzoek.
De voorzitter: Na het onderzoek, dus eind 1997?
De heer Engels: Eind 1997.
De voorzitter: Tot eind 1997 heeft dit soort mededelingen aan u geen enkele consequentie gehad voor betrokken vestigingsdirecteuren?
De heer Engels: Dat is correct.
De heer Duivesteijn: Wij gaan met elkaar praten over een rapportage van Coopers & Lybrand Accountants van december 1997. U hebt als algemeen directeur opdracht gegeven voor een onderzoek, omdat u zich wilde voorbereiden op de nieuwe mededingingswet. U wilde ook weten wat de stand van zaken was in het eigen bedrijf. Kunt u toelichten waarom u uw huis-accountant benaderd hebt voor dit onderzoek naar het onderneming-beleid inzake antikartelwetgeving c.q. het mededingingsrecht? Wat zijn uw motieven geweest?
De heer Engels: Wij hebben een relatie met Coopers & Lybrand, al heet het nu anders. Die accountants hebben een forensische afdeling, zodat ik geen enkele reden zag om ergens anders naartoe te gaan.
De heer Duivesteijn: Ik bedoel meer de inhoudelijke argumentatie. Waarom hebt u besloten om een dergelijk opdracht te geven?
De heer Engels: Ik heb dat gedaan omdat ik mij ervan bewust was dat binnen Wolter en Dros zaken passeerden die niet in overeenstemming waren met de Nederlandse wetgeving. Op dat moment heb ik gezegd: ik kan er niet meer mee leven. Ik wil dit niet langer. Ik wil weten wat er speelt. Dat was een voorwaarde. Ik was mij er ook van bewust dat ik lang niet van alle zaken op de hoogte was. Een belangrijk deel werd van mij weggehouden. Ik heb erkend – en dat wil ik hierbij bevestigen – dat er enkele vestigingsleiders waren die dat heel duidelijk zeiden. Met anderen kwam het pas ter sprake nadat men zei: die Engels, die weet dat toch wel? Ik was ervan overtuigd dat nooit de volledige waarheid boven water zou komen, als ik het onderzoek niet op deze manier zou aanpakken. Dan had ik er ook niets aan gehad. Dan wordt zo’n onderzoek zinloos.
De heer Duivesteijn: Mag ik aannemen dat uw doel er inhoudelijk op gericht was om per 1 januari 1998 schoon schip te maken, zodat vanaf de inwerkingtreding van de nieuwe mededingingswet gewoon geen sprake meer zou zijn van onregelmatigheden?
De heer Engels: Absoluut.
De heer Duivesteijn: Dan gaan we even inzoomen op het rapport zelf. Er is door Coopers & Lybrand, eigenlijk per vestiging, een onderzoek gedaan en de bevindingen zijn vastgelegd: bij alle acht onderzochte vestigingen is een claimsysteem aangetroffen. Kunt u iets vertellen over de inhoud van het claimsysteem: hoe het functioneert en wat wij ons erbij moeten voorstellen?
De heer Engels: Ik kan dat niet in detail doen, omdat ik mij nooit heb verdiept in dat claimsysteem. Ik heb u al gezegd dat ik zelf nooit aan dat soort gesprekken over projecten heb deelgenomen. Ik wist op dat moment helemaal niets van dat claimsysteem. Ik kan u wel in vereenvoudigde vorm – want ik heb natuurlijk op een gegeven moment wel gevraagd hoe dat werkt – zeggen dat het principe van het claimsysteem binnen de installatietechniek eigenlijk heel simpel is. Ik leg even de hypothetische situatie voor: er zijn vier kantoorgebouwen en er zijn vier installateurs, binnen een bepaalde tijdsvolgorde. Er is dan op een gegeven moment sprake van een afspraak in de zin van: installateur A maakt kantoor A, installateur B maakt kantoor B en zo verder. Dat is de kern van de afspraken die daar gemaakt worden. Daar zat een hele systematiek achter – zo heb ik later begrepen, want zo heeft men mij verteld – maar die heb ik nooit geweten en die ken ik tot op heden nog niet, als het gaat om de werkelijke inhoud, omdat ik er nooit mee gewerkt heb.
De heer Duivesteijn: Persoonlijk begrijp ik dat niet. Op het moment dat u een onderzoek laat doen dat er juist op gericht is om naar boven te krijgen hoe de installatiebranche werkt in de werkelijkheid, in de praktijk, dan zou ik zeggen dat dit ook leidt tot een fascinatie om dóór te krijgen hoe het functioneert.
De heer Engels: Mijn fascinatie lag daar niet bij. Mijn doelstelling was dat ik binnen de regels van de wet wilde opereren met mijn bedrijf. Wat er dan gebeurt ... Als ik eenmaal vaststel dat een claimsysteem niet mag – dat mag niet, want de eenvoudige vorm die ik nu vertel, mag ook niet – dan is het voor mij niet meer interessant op dat ogenblik. Ik begrijp dat er andere mensen in deze wereld zijn die in dat soort systemen uitermate geïnteresseerd zijn en die dat misschien wel allemaal uitgezocht hebben, maar ik heb het nooit uitgezocht. Het interesseert mij ook nu niet. Het mag gewoon niet.
De heer Duivesteijn: Dat was al duidelijk. Dan nog zou ik mij kunnen voorstellen dat het van belang is om te begrijpen wat er in de praktijk gebeurt en om te kijken of het antwoord dat u formuleert, ook daadwerkelijk in die praktijk geïmplementeerd kan worden. Want wij hebben het over een claim-systeem waarin bepaald wordt wie de offerte mag uitbrengen. Dat blijkt uit het onderzoek dat heeft plaatsgevonden. Het is duidelijk een systeem dat als het ware het verdelen van werk inhoudt.
De heer Engels: Ja.
De heer Duivesteijn: Dat bevestigt u?
De heer Engels: Ik denk niet dat het is wie de offerte mag uitbrengen, want iedereen brengt een offerte uit. Ik denk dat het is wie de offerte met de laagste prijs uitbrengt, omdat dat het enige criterium is wat in een déél van de markt – dat moet ook even gezegd worden – gold en nog geldt. Er zijn hele grote delen van een markt waar een bedrijf als Wolter en Dros op werkt, die op totaal andere manieren werken, waar de kennis van het proces in een industrie veel belangrijker is. Er zijn opdrachtgevers die zeggen ...
De heer Duivesteijn: Ik begrijp dat u de behoefte heeft om te vertellen dat er ook tal van andere situaties zijn. Ik wil alleen even inzoomen op dat claimsysteem. Wij proberen helder te krijgen wat nu de inhoud van dat claimsysteem is en hoe het werkt: het is een verrekening-/claimsysteem. Voor ons is het relevant om dat zo scherp mogelijk te krijgen. Het gaat om de vraag wie van de offerte-uitbrengende partijen het werk gaat uitvoeren. Dat betekent dat er per saldo eigenlijk geen markt is in uw installatiebranche. Is dat een juiste constatering? Per saldo wordt door de installatiebranche zelf uitgemaakt wie het werk gaat doen en tegen welke laagste prijs ...
De heer Engels: Ja.
De heer Duivesteijn: Dat betekent objectief gesproken toch dat er geen markt is en dat de opdrachtgever geen vrije markt tegenover zich heeft?
De heer Engels: Dat zou ik niet zo willen beweren. Er is nog steeds ... De meeste aanbestedingen vinden plaats met voorafgaande selectie. Het is dus wel degelijk geen concurrentiebeperkend systeem: er is voorafgaande aan de offertevraag wel degelijk een markt aanwezig. Op het moment dat een offerte wordt uitgebracht en die voorgesprekken hebben plaatsgehad, werd inderdaad door de installatiemarkt bepaald wie de laagste offerte mocht uitbrengen. Omdat het systeem met name bij de overheid alleen reageert op: wie de laagste prijs heeft, die krijgt de opdracht, en er verder geen enkele andere zaak in aanmerking wordt genomen – althans, naar ik weet, meestal niet – daarom ontstaat die situatie. Maar er is wel degelijk aan het begin van het project, over welk project je ook spreekt, sprake van een markt. Daarin bepaalt de opdrachtgever wie hij uitnodigt tot het uitbrengen van een offerte.
De heer Duivesteijn: De definitie van een markt voor u is dat de opdrachtgever de vrijheid heeft om te zeggen: ik kies deze zes partijen voor een onderhandse aanbesteding?
De heer Engels: Dat is het begin, ja.
De heer Duivesteijn: Daarna gaan die zes bij elkaar zitten in het kader van dat claimsysteem en maken met elkaar uit wie de laagste inschrijving mag doen. Is dat dan vervolgens nog een juiste definitie van de markt?
De heer Engels: Dat weet ik niet.
De heer Duivesteijn: U bestreed zo-even dat er geen sprake was van een markt.
De heer Engels: Omdat ik dat verdeel in een aantal stadia.
De heer Duivesteijn: De eerste fase is dat de opdrachtgever zelf mag uitmaken met wie hij aan de slag gaat; hij kiest daarvoor zes installatiebureaus. Dat is nog steeds een vrije markt, zo concludeert u. Gaan die zes vervolgens bij elkaar zitten om met elkaar te komen tot een afspraak ten aanzien van wie de laagste offerte mag uitbrengen, sterker nog, wie het werk gaat uitvoeren?
De heer Engels: Niet wie het werk gaat uitvoeren, want het is nog altijd de opdrachtgever die dat bepaalt.
De heer Duivesteijn: Dat is de laagste inschrijver: die zal het werk gaan uitvoeren.
De heer Engels: Als dat het enige criterium is bij de opdrachtgever, en dat is het bij de overheid vaak, dan is dat correct.
De heer Duivesteijn: Dan wil ik toch nog even van u weten wat dan die markt nog is.
De heer Engels: Die markt bestaat nog steeds, want op het ene moment kwalificeert installateur A zich voor een project en op het andere moment installateur B.
De heer Duivesteijn: Nee, want het wordt in dat overleg van die zes uitgemaakt wie gekwalificeerd is.
De heer Engels: Ja, voor één project, maar niet voor de hele markt.
De heer Duivesteijn: Hoe zit het dan op de hele markt? U suggereert nu een vrijheid waarvan wij graag zouden willen weten of die vrijheid ook werkelijk aanwezig is. Wij hebben het over een claimsysteem, een verrekeningsysteem, dat in de installatiebranche gebruikelijk is. Wat ik nu probeer helder te krijgen, is tot hoe diep dat in de wortels van die branche zit. Waar heeft de opdrachtgever een vrije keuze, anders dan dat hij die zes mag selecteren?
De heer Engels: De opdrachtgever heeft sowieso een vrije keuze op welke manier hij een project aanbesteedt. Dat heb ik zo-even al getracht duidelijk te maken, namelijk dat er markten zijn waar dat op een volledig andere wijze geschiedt, bijvoorbeeld in de industrie. Daar wordt gekeken naar: wie heeft daar een goede kennis van het proces? Daar wordt gevraagd aan een aantal installateurs: geef mij een ontwerp voor een bepaalde installatie en geef daar een budget bij op. Op basis van de reputatie van de installateur, op basis van de geboden oplossing en op basis van de budgettaire prijs wordt daar een keuze gemaakt en die keuze bepaalt wie de opdracht krijgt. Daarna worden door de installateur, vaak in samenwerking met andere partijen in de markt, ontwerpen gemaakt en dan gaat pas echt het hele proces ...
De heer Duivesteijn: Dat is een één-op-één-situatie.
De heer Engels: Nee, wel degelijk niet, want ook in de industrie en overal ... Dat had een overheid ook kunnen doen en die kan dat nog steeds, namelijk zeggen: luister eens, ik ga in een vroegtijdig stadium bepalen met wie ik ga werken, als er dus, zoals men dat in de industrie noemt, een global design ligt van de installatie; dan ga ik in een vroegtijdig stadium kijken met welke partijen ik ga werken. Dat is niet alleen op basis van prijs, maar ook op basis van de geboden oplossing.
De heer Duivesteijn: Ik laat u nu heel bewust uitspreken, want ik vind dat dit gaan antwoord op de vraag is. Ik laat u uitspreken omdat ik graag door wil krijgen wat de overwegingen zijn of wat de denkwereld is achter het begrip ’’vrije markt’’ of achter het begrip ’’claimsysteem’’. Wij praten nu even door, in een wat vrijer gesprek, over wat de definitie is van die markt: wat is nu een vrije markt en waar houdt de mededinging op? Het claimsysteem biedt de opdrachtgever nog steeds de vrijheid om te kiezen welke installateur hij op het werk zou willen zetten. Hij kan er drie kiezen, hij kan er vier kiezen, hij kan er vijf of zes kiezen, dat maakt niet uit. Maar daarna, gelet op de rapportage zoals wij die gelezen hebben, gaan die zes bij elkaar zitten en zij bepalen wie de laagste inschrijver wordt tegen welke prijs.
De heer Engels: Ja.
De heer Duivesteijn: Is het dan nog steeds zo dat u dat typeert als een vrije-marktsituatie?
De heer Engels: In dat project niet meer natuurlijk, want daar is de laagste prijs vastgesteld door de installateurs.
De heer Duivesteijn: Door de gezamenlijke installateurs.
De heer Engels: Juist. Maar bij het volgende project kan dat weer heel anders zijn.
De heer Duivesteijn: Dan komt die opdrachtgever weer en in plaats van zes kiest hij er vier ...
De heer Engels: Dat kunnen vier anderen zijn.
De heer Duivesteijn: En die vier anderen gaan bij elkaar zitten. Wat is dan op dat moment de vrijemarktsituatie?
De heer Engels: Binnen dat project wordt dan ook weer, als u alleen het criterium van de laagste prijs neemt, gekeken wie de laagste prijs heeft en in principe, als het binnen het budget valt, krijgt hij de opdracht.
De heer Duivesteijn: Ik vind het zo fascinerend dat u het begrip ’’vrije markt’’ of het begrip ’’mededinging’’ overeind houdt, terwijl wij het op dit moment hebben over een systeem dat heel nadrukkelijk de opdrachtgever geen andere keuzemogelijkheid laat dan te kiezen tussen een x-aantal installateurs. Daarna is diezelfde opdrachtgever, voor zover ik het kan interpreteren, overgeleverd aan die gemeenschappelijke afspraken.
De heer Engels: U introduceert het begrip ’’vrije markt’’ en in die zin weet ik niet wat ik daar precies onder moet verstaan. Daarom beperk ik mij liever tot de uitspraken op het gebied van: wat gebeurt er nu werkelijk? Of dat een vrije markt is? Dat is een definitie die wij dan zouden moeten bespreken: wat verstaat men precies onder een vrije markt? Daarvan zeg ik gewoon: het staat de overheid en iedere opdrachtgever vrij om installateurs te kiezen. Men kan dat ook nog kiezen op verschillende manieren, qua aanbesteding ...
De heer Duivesteijn: Een aanbesteding is toch bedoeld om bijvoorbeeld zes concurrenten een prijsofferte te laten doen die met elkaar in vrije competitie proberen die opdracht te verwerven en vervolgens ook die opdracht daadwerkelijk verkrijgen op basis van het feit dat men heeft ingeschreven op bijvoorbeeld de laagste prijs of op basis van eventueel andere gunningscriteria? Daar is het begrip ’’aanbesteding’’ toch voor bedoeld?
De heer Engels: Dat gebeurt dan toch ook?
De heer Duivesteijn: Dat gebeurt dus niet. Op het moment dat er sprake is van een claimsysteem, voor de opdrachtgever, is het op dat moment eigenlijk een spel van de dames en heren die rond de tafel zitten, onderling, en dan is de opdrachtgever alleen nog maar afhankelijk van de prijs die eruit komt.
De heer Engels: Binnen dat ene project ben ik dat met u eens.
De heer Duivesteijn: Dan redeneren wij door op dat claimsysteem. Hoe worden de claims geïncasseerd c.q. verrekend? Dus, het werk is verdeeld en dat leidt tot een bepaalde verrekening.
De heer Engels: Dat ken ik niet.
De heer Duivesteijn: Het staat in het rapport, dus u moet het kennen.
De heer Engels: Ik weet dat er een systeem is, maar u vraagt mij hoe dat systeem werkt en dat weet ik niet. Daar heb ik mij nooit in verdiept. Dat is mij ook nooit verteld; daar draag ik geen kennis van.
De heer Duivesteijn: Zijn er vormen van verrekening bij u bekend?
De heer Engels: Nee. Nogmaals, ik heb mij er op dat niveau nooit mee beziggehouden. Ik weet dat dus ook niet.
De heer Duivesteijn: Redenerend vanuit het rapport zoals u dat zelf heeft laten opstellen, zijn bij u geen vormen van verrekening bekend? U kunt ons dus niet uitleggen, gegeven het onderzoek dat u zelf heeft laten verrichten naar onregelmatigheden, hoe dat systeem functioneerde en tot welke onregelmatigheden of verrekeningen dat heeft geleid?
De heer Engels: Dat kan ik u niet zeggen. Ik zeg wat ik uit het onderzoek heb afgeleid. Mijn doelstelling was te weten te komen in hoeverre het gedrag van de vestigingsdirecteuren in het spel voor het verkrijgen van projecten in overeenstemming was met de Nederlandse wetgeving. Naar aanleiding van het project is een aantal conclusies getrokken en sommige dingen zijn glashelder. Een van de conclusies is dat er met betrekking tot de marktwerking en de marktverdeling sprake was van ongeoorloofde zaken. Dat was voor mij dan voldoende om te zeggen: oké, dat is prima, dat weet ik dan.
De heer Duivesteijn: Kunt u die ongeoorloofde zaken memoreren?
De heer Engels: Er waren in ieder geval drie ongeoorloofde zaken. De eerste hebben we al genoemd: het deelnemen aan voorbesprekingen. In het algemeen was dat toen ook al verboden. Dus dat was ongeoorloofd en niet toelaatbaar. Dat is stap één. Dan zijn er twee andere zaken die ik mij uit het rapport kan herinneren. Ik weet van ongeoorloofde beïnvloeding van overheidsfunctionarissen. Ik herinner mij dat daarover met name in één vestiging is gesproken. Hierover gaat ook een conclusie van het rapport. Verder wordt in het rapport gesproken over onderlinge verrekening van tusseninstallateurs. Daaraan werd door Wolter en Dros deelgenomen. Deze drie conclusies kan ik mij herinneren.
De heer Duivesteijn: Dat betekent dat in het rapport aan de orde komt: het feit dat er een verrekening/ claimsysteem is, gangbaar bij eigenlijk alle vestigingen die zijn onderzocht, dat bij Wolter en Dros in een aantal situaties sprake is van verrekeningen in de directe betekenis van het woord, namelijk door valse facturen en dat er, zoals wij het begrijpen, een systeem was van stilzwijgende afspraken over bijvoorbeeld het feit dat een bepaald bedrijf de huisinstallateurs is, dus dat verrekend wordt via werk. Ik geef nu de onregelmatigheden weer die u formuleerde. U stelde net ook dat er onregelmatigheden zijn aangetroffen die zich voordeden in de sfeer van ongeoorloofde beïnvloeding van overheidsfunctionarissen.
De heer Engels: U noemt nu deze conclusies wel, maar ik kan mij niet herinneren dat ze zo in het rapport staan. Er staat in dat er ongeoorloofde praktijken zijn op het gebied van de mededinging. Zo heb ik het begrepen. Er werd deelgenomen aan voorbesprekingen. Welke vormen daarbij gebezigd werden, was voor mij op dat moment volledig irrelevant. Bij de verschillende vormen hoorde ook het onderling verrekenen van bepaalde zaken, maar voor welke vorm men ook koos: dit was absoluut verboden. Ik wilde dat niet hebben.
De heer Duivesteijn: Ik begrijp heel goed dat u niet ontkent dat er onregelmatigheden waren. Wij proberen helder te krijgen in hoeverre deze onregelmatigheden bij u bekend waren en of u ze onder woorden kunt brengen.
De heer Engels: Deze drie conclusies herinner ik mij heel goed en ik heb ze nu met mijn woorden weergegeven. Naar aanleiding van deze drie conclusies heb ik een aantal maatregelen getroffen, maar misschien komen wij daarover straks nog te spreken. Deze drie conclusies herinner ik mij zeer goed.
De heer Duivesteijn: Om uw geheugen te helpen: bij de vestiging Goes is geconstateerd dat er een bepaald verrekening/claimsysteem met concurrenten bestond. Die constatering gold voor meer vestigingen. Op basis van dit systeem claimde men rechten om een bepaald werk uit te voeren. In het kader van het verrekensysteem vonden in 1997 bij een tweetal werken directe verrekeningen plaats met het naar collega-bedrijven sturen en van collega-bedrijven ontvangen van rekeningen met bijbehorende betalingen. Bij diepgaand administratief onderzoek zou voor deze facturen geen onderbouwing in de administratie te vinden zijn. Vervolgens wordt geconstateerd dat er stilzwijgende afspraken bestaan met collega-bedrijven in het kader van het zijn van huisinstallateur. Dat wil zeggen dat men een bepaalde installateur voor diverse werken als huisinstallateur in aanmerking liet komen. Verder wordt gesteld: relatiebezoeken gaven aanleiding tot het vermoeden van het bestaan van bij de Mededingingswet verboden relaties met personeel van een opdrachtgever.
De heer Engels: Dat heb ik net gezegd.
De heer Duivesteijn: U heeft dit allemaal een beetje gezegd.
De heer Engels: U leest voor uit het rapport. U heeft dat voor u. Ik probeer dat samen te vatten. Dat vroeg u ook. Zojuist heb ik die samenvatting gegeven.
De heer Duivesteijn: Dit betekent dus dat naar uw mening de vrije situatie van de opdrachtgever in de eerste fase nog aanwezig was, maar dat men vervolgens afspraken maakte. In zekere zin bent u nog steeds van mening dat de opdrachtgever de vrijheid heeft om bij iedere opdracht te kiezen wie zijn installateur zal zijn.
De heer Engels: Ja.
De heer Duivesteijn: Hoe vaak heeft u bij uw eigen organisatie geconstateerd dat er directe verrekeningen waren, verrekeningen waar geen prestatie tegenover stond?
De heer Engels: Ik weet niet hoe vaak dat is geconstateerd. In het kader van het onderzoek is dat geconstateerd. Niet is geconstateerd welke vestigingsleider, welke plaatsen dat betrof. U noemde Goes, maar de vestigingsleider daar heeft dat gewoon aan de forensische accountant meegedeeld. Natuurlijk is daar onderzoek gepleegd en had men de feiten kunnen vinden, maar de vestigingsleider heeft ze toen vrijwillig – nogmaals: omdat de voorwaarden waaronder dit onderzoek plaatsvond heel duidelijk waren – gemeld om voor mij, voor mij alleen, duidelijk te maken wat er gaande was.
De heer Duivesteijn: U heeft daar kennis van genomen. Het is niet met de accountant besproken. Of wel?
De heer Engels: Het hele rapport is uiteindelijk met de forensische accountant besproken.
De heer Duivesteijn: En met uw formele accountant?
De heer Engels: Bij de vaststelling van de jaarrekening over 1997 is er een gesprek geweest met de gewone accountant, de huisaccountant: ook Coopers & Lybrand. Hij maakte mij duidelijk dat hij ook kennis droeg van wat er was gebeurd. Dat was gebleken bij het onderzoek van de forensische accountant. Deze kwestie is toen besproken.
De heer Duivesteijn: Is daarvan door die accountant in zijn rapportage verslag gedaan?
De heer Engels: Niet dat ik mij kan herinneren. Laat ik het zo zeggen: wat ik mij heel goed herinner is dat de jaarrekening van 1997 is goedgekeurd. Het zou heel vreemd zijn als ik mij dat niet kon herinneren. Het zou kunnen dat er over het rapport een opmerking is gemaakt, maar dat kan ik mij niet herinneren. Ik denk echter niet dat dit is gebeurd. Er is wel over gesproken.
De heer Duivesteijn: Er is wel over gesproken, maar voor de gewone accountant was dit geen aanleiding voor het doen van nader onderzoek?
De heer Engels: Er is zeker geen nader onderzoek gedaan.
De heer Duivesteijn: Er is over gesproken. Hoe heeft de gewone accountant dit gewaardeerd? We hebben het nu namelijk over facturen waar geen prestaties tegenover staan. De facturen werden gebruikt in het kader van een niet-legaal systeem. Ik heb altijd begrepen dat het werk van een accountant juist is bedoeld om de rechtmatigheid van de uitgaven te controleren.
De heer Engels: Straks komen we te spreken over de periode na het rapport. Voor zover mij bekend is op dat ogenblik niets met deze constateringen gedaan. Misschien zijn er tussen de accountants onderling over deze zaken gesprekken geweest. Er is echter zeer zeker geen maatregel getroffen of een ander onderzoek gedaan om te komen tot iets anders dan de vaststelling van de jaarrekening. Wij hebben een gewoon gesprek gehad. Zolang ik bij Wolter en Dros was, is er geen jaarrekening geweest die niet is goedgekeurd. Dat weet ik zeker. Dus de jaarrekening is goedgekeurd.
De heer Duivesteijn: Is in het gesprek wel afgesproken hoe hierop gereageerd zou moeten worden?
De heer Engels: Op een gegeven moment was een en ander duidelijk.
Eerst is het rapport besproken met de forensische accountants. Voor zover ik mij kan herinneren, duurde dat gesprek met de forensische accountants eind 1997 anderhalf à twee uur. In dat gesprek zijn aanbevelingen gedaan. Die staan in het rapport. In feite staat erin: u moet nooit meer deelnemen aan gesprekken voorafgaande aan het uitbrengen van offertes. Dat staat er duidelijk in. Ik kan mij verder herinneren dat toen ook door de accountants is gevraagd: wat gaat u doen? Daarop heb ik gezegd: ik ga naar aanleiding van dit rapport een aantal maatregelen treffen. Dat heb ik de gewone accountant, de huisaccountant, meegedeeld.
De heer Duivesteijn: Ik probeer te achterhalen in hoeverre tussen u en de accountant is besproken dat deze activiteiten van het bedrijf niet in het verslag zouden worden opgenomen.
De heer Engels: Dat is niet in die vorm besproken.
De heer Duivesteijn: In welke vorm dan wel?
De heer Engels: Helemaal niet.
De heer Duivesteijn: U heeft zojuist aangegeven dat het rapport met uw gewone accountant is besproken.
De heer Engels: Ho, ho! Het is goed dat u dit zegt. Dit is namelijk niet zo. Ik heb het rapport besproken met de forensische accountants, de accountants die het onderzoek hebben uitgevoerd. In het voorjaar – zoiets gebeurt meestal in het voorjaar – is er een gesprek geweest met de accountants over de gewone jaarrekening en toen heb ik van ze begrepen dat zij wisten dat dat onderzoek werd uitgevoerd.
De heer Duivesteijn: Met de gewone accountant?
De heer Engels: Met de gewone accountant, de accountant van dezelfde groep als de forensische accountant. De accountant van Coopers & Lybrand. Hij wist van het rapport. Daarover hebben wij gesproken. Ik kan mij de details niet meer herinneren, maar er is over gesproken. Het enige wat ik zeker weet en wat ik ook echt zeker weet, is dat er geen conclusies aan zijn verbonden in de zin van het niet goedkeuren van de jaarrekening of iets dergelijks.
De heer Duivesteijn: U zegt dus: het onderzoek dat had plaatsgevonden heb ik zelf met de forensische accountant besproken.
De heer Engels: Ja.
De heer Duivesteijn: Vervolgens is in het gesprek met de gewone accountant van zijn kant aangegeven dat hij wist van dit interne onderzoek. Dat is blijkbaar voor de gewone accountant geen aanleiding geweest om te zeggen: daar wil ik meer van weten, ik wil nagaan wat dit betekent voor de validiteit van de jaarrekening.
De heer Engels: U zegt het helemaal correct.
De heer Duivesteijn: Wat is dan de rol van zo’n accountant?
De heer Engels: Dat is een brede vraag die ik niet in een half uurtje of in drie kwartier kan beantwoorden.
De heer Duivesteijn: U laat die accountant toch een onderzoek doen naar de rechtmatigheid van de uitgaven van het bedrijf?
De heer Engels: Ja.
De heer Duivesteijn: Was u niet verbaasd vanwege het feit dat die accountant het niet noodzakelijk vond om dit verder te onderzoeken? Was u daar blij mee? Hoe moet ik mij de situatie voorstellen?
De heer Engels: Ik kan mij de emoties van dat moment niet meer herinneren. Ik weet alleen heel zeker dat de jaarrekening is goedgekeurd. Ik weet ook heel zeker dat ik altijd blij was als de jaarrekening werd goedgekeurd, want dat betekende uiteindelijk de décharge van de directie en de commissarissen.
De heer Duivesteijn: Maar wat is de waarde van een goedgekeurde jaarrekening als daarin geconstateerd wordt dat onregelmatigheden niet worden gemeld?
De heer Engels: Ik weet niet in hoeverre de details van dit rapport bij de gewone accountant bekend waren. Ik weet zeker dat wij het hebben besproken: er was het rapport dat u nu voor u heeft. Ik weet echter niet of intern bij Coopers & Lybrand een discussie is geweest over de inhoudelijkheid van dat rapport. Dat weet ik absoluut niet. Ik ben niet bij zo’n gesprek geweest. Ik gaf u zojuist aan dat ik met de gewone accountant niet heb gesproken over inhoudelijke zaken van het rapport. Ik herinner mij wel dat ik uit zijn mededelingen begreep dat hij wel degelijk op de hoogte was van het feit dat volgens het rapport een aantal zaken niet in overeenstemming met de Nederlandse wetgeving was.
De heer Duivesteijn: Als wij op dit punt nog meer vragen hebben, zullen die inderdaad meer de accountants zelf betreffen. Zij zouden ook aan hen gesteld moeten worden.
De voorzitter: Mijnheer Engels, u heeft zojuist zelf aangegeven dat bij het onderzoek bleek dat er drie onregelmatigheden waren. Er waren aanwijzingen voor ongeoorloofde beïnvloeding van overheidsfunctionarissen, er werd vooroverleg gevoerd en er vonden verrekeningen plaats. Op het punt van de ongeoorloofde beïnvloeding van overheidsfunctionarissen wil ik u nog een aantal vragen stellen. Het rapport stelt dat er voor die ongeoorloofde beïnvloeding een aantal aanwijzingen is. Kunt u ons vertellen welke aanwijzingen de accountants hebben aangetroffen?
De heer Engels: Dat weet ik niet. Ik weet alleen wat er in het rapport staat.
De voorzitter: U heeft toen u het las de accountants gevraagd: welke aanwijzingen heeft u hiervoor?
De heer Engels: Nee.
De voorzitter: Waarom heeft u dat niet gevraagd?
De heer Engels: Hierbij geldt hetzelfde als wat ik zei naar aanleiding van het claimsysteem. Op dat ogenblik was ik niet geïnteresseerd in datgene wat allemaal was gebeurd. Ik wilde alleen maar dat deze praktijken stopten. Dat was mijn toezegging: ik zou hieraan geen gevolg geven. Dat was de basis voor het onderzoek. Daarna heb ik wel gezegd: ik wil het nooit meer hebben. Op dit punt kan ik heel strikt zijn. Na het verschijnen van het rapport heb ik dan ook maatregelen genomen. Ik heb mijn persoon voor de controle geïnstrueerd. Hij moest er zeer goed op toezien dat er geen facturen waren zonder een inhoudelijkheid in het kader van een project. Ik doel nu op de verrekeningen. Ik wilde dat nooit meer hebben. Dat moest van de ene op de andere dag over zijn. Ik heb daar nog een keer een absoluut verbod op uitgevaardigd, hoewel het natuurlijk al jaren verboden was. Dat is in heel duidelijke gesprekken gebeurd. Dat is ook gebeurd met die ...
De voorzitter: Hebt u nagegaan in welke vestigingen deze ongeoorloofde beïnvloeding van overheidsfunctionarissen zich heeft voorgedaan?
De heer Engels: Dat staat in het rapport.
De voorzitter: Kunt u ons zeggen waar dat heeft plaatsgevonden?
De heer Engels: Dat was de vestiging Amsterdam, als ik het goed heb. De vestigingsdirecteur Amsterdam was erbij betrokken.
De voorzitter: Als ik het rapport goed lees, lees ik dat er ook verslagen zijn van gesprekken in de vestigingen Heerlen en Rotterdam die mogelijk duiden op ongeoorloofde beïnvloeding in ieder geval van personen die bij de opdrachtgever in dienst waren.
De heer Engels: Dat kan ik mij niet herinneren. Ik herinner mij wel dat het in ieder geval in Amsterdam is gebeurd.
De voorzitter: Vindt u het ernstig dat personeel van een vestiging van Wolter & Dros overheidsmensen heeft trachten te beïnvloeden?
De heer Engels: Absoluut! Dat vind ik verwerpelijk.
De voorzitter: Waarom hebt u dan niet opgetreden tegen deze functionarissen toen een en ander bekend werd?
De heer Engels: Nogmaals, omdat mijn belofte aan die mensen was om dat niet te doen, tenzij er natuurlijk ... Je kunt over heel ernstige dingen, als er op een gegeven moment ...
De voorzitter: U zei net dat u niet bent nagegaan om wat voor aanwijzingen het ging. Bent u
nagegaan hoe ernstig deze beïnvloeding van overheidsambtenaren is geweest?
De heer Engels: Dat heb ik niet gedaan.
De voorzitter: Waarom hebt u dat niet gedaan?
De heer Engels: Omdat ik daar op dat ogenblik niet in geïnteresseerd was.
De voorzitter: U bent er dus niet in geïnteresseerd op welke wijze werknemers van uw bedrijf overheidsambtenaren hebben trachten te beïnvloeden?
De heer Engels: Ik ben wel geïnteresseerd in het feit. Ik ben er zelfs zo sterk in geïnteresseerd dat ik het niet wil hebben, omdat ik het verwerpelijk vind; dat heb ik in mijn hele carrière gevonden.
De voorzitter: Toch hebt u het op dat moment niet van belang geacht om precies te achterhalen wat er dan gebeurd is: ’’Op welke wijze hebben werknemers van mijn bedrijf geprobeerd om ambtenaren op een ongeoorloofde wijze te beïnvloeden?’’
De heer Engels: Mevrouw, daarvoor geldt dezelfde reden als die ik heb aangevoerd voor het claimsysteem: ik ben niet geïnteresseerd in de details, maar wil dat het stopt. Ik heb de mensen van tevoren een belofte gedaan. Als zij niets hadden gezegd, was het waarschijnlijk ook niet aan het licht gekomen. Dezelfde vestigingsdirecteuren hebben de ongeoorloofde beïnvloeding van overheidsfunctionarissen genoemd en dat is op die manier ook in het rapport terechtgekomen. Dat is niet gevonden door een accountant of door mij of doordat ik iets op het spoor ben gekomen. Zo is het absoluut niet gegaan. Die mensen hebben dat vrijwillig genoemd. Ik herinner mij vooral dat op dat punt iets in het rapport staat over Amsterdam; de vestigingsdirecteur daar heeft dat vrijwillig genoemd.
De voorzitter: U hebt aangegeven dat u het ernstig vindt. Wij hebben het hier over ernstige zaken, namelijk ongeoorloofde beïnvloeding van overheidsfunctionarissen. Waarom hebt u op dit punt niet het naadje van de kous willen weten?
De heer Engels: Dat heb ik u net verteld!
De voorzitter: Maar ik begrijp het niet, mag ik u dat zeggen? U zegt dat u iets echt ernstig vindt, dan zou u toch precies moeten weten wat er gebeurd is?
De heer Engels: Dan zou ik de basisdocumenten moeten hebben gehad die ten grondslag liggen aan het rapport en die bij Coopers & Lybrand liggen. Zoals ik u al gezegd heb: die heb ik nooit gehad en ik heb er nooit kennis van gehad.
De voorzitter: In het rapport staat dat er aanwijzingen zijn voor dit type van zaken. Hebt u bij Coopers & Lybrand nagevraagd om welke aanwijzingen het gaat?
De heer Engels: Ik kan mij absoluut niet meer herinneren of ik eens aan de vestigingsdirecteur gevraagd heb wat voor zaken het waren. Dat zou best kunnen. Ik kan mij alleen herinneren – dat weet ik zeker – dat ik toen in gesprekken met vestigingsdirecteuren, zowel in groepsverband als afzonderlijk, heb gezegd dat ik het absoluut niet meer wilde hebben en dat er heel ernstige maatregelen zouden volgen als het nog een keer zou gebeuren, omdat ik dit soort zaken absoluut verwerpelijk vind.
De voorzitter: U zegt dat u het absoluut verwerpelijk vindt en dat u het niet meer wilt hebben. Hoe kan het nu dat u dan niet precies nagaat wat er is gebeurd, maar er vervolgens wel vertrouwen in hebt dat het niet meer zal gebeuren?
De heer Engels: In de periode dat ik bij Wolter & Dros werkzaam was, heb ik een bepaalde relatie opgebouwd met de vestigingsdirecteuren. Het mocht natuurlijk altijd al niet en dat wist men. Het was in bepaalde gevallen blijkbaar toch gebeurd. Ik ben er altijd van overtuigd geweest dat het gezien het karakter van die mensen – trouwens, van heel Wolter & Dros – voldoende was dat ik dat nog een keer benadrukte. U moet ook zien dat het rapport die mensen heeft geconfronteerd met zaken die niet mochten – ik praat vooral over het marktverdelingssysteem – waarover zij, zoals in de hele branche het geval was, nogal gemakkelijk spraken. Dat geldt overigens niet voor het beïnvloeden van overheids- functionarissen. Ik heb dus gezegd dat ik het absoluut niet meer wilde hebben en daarmee had ik het vertrouwen dat die mensen het niet meer zouden doen, anders kun je geen bedrijf meer runnen. Ik heb alleen ...
De voorzitter: U had die relatie al jaren. U wist dat men een aantal zaken deed die niet door de beugel konden.
De heer Engels: Dat wist ik niet. Van deze zaken, te weten het onderling in rekening brengen van facturen en het ongeoorloofd beïnvloeden van overheidsfunctionarissen, had ik vóór dat onderzoek absoluut geen kennis.
De voorzitter: Hoe kunt u nu zeggen dat u vertrouwen hebt in de vestigingsdirecteuren, terwijl een aantal van hen dit soort feiten volledig buiten u om heeft gedaan?
De heer Engels: Op een gegeven moment moet je schoon schip maken. Dan zeg je: ik heb het nu onderzocht, ik weet het nu allemaal, ik wist het ervóór niet – behalve het ongeoorloofd deelnemen aan marktoverleg waarover ik al betoogd heb aan het begin van dit gesprek ...
De voorzitter: Dat is een helder punt. Ik heb het nu echt over het ongeoorloofd beïnvloeden van overheidsfunctionarissen en, zoals u zelf al noemde, de valse facturen. Die twee zaken zijn u nooit gemeld?
De heer Engels: Nee.
De voorzitter: Toch zegt u op het moment dat het rapport uitkomt: zand erover, ik vraag er ook niet naar, van nu af aan gaat alles goed. Waarop baseerde u het vertrouwen dat dezelfde vestigingsdirecteuren die dat een aantal jaren in het geheim, buiten u om, hebben gedaan, het vanaf dat moment niet meer zouden doen?
De heer Engels: Dat baseerde ik op het karakter en de persoonlijkheid van die mensen.
De voorzitter: U had een vestigingsdirecteur in Amsterdam die verantwoordelijk is geweest voor en weet moet hebben gehad van ongeoorloofde beïnvloeding van overheidsambtenaren. Heeft dit consequenties voor deze persoon gehad?
De heer Engels: Nee. Dat was afgesproken, voordat het rapport ...
De voorzitter: Hoe beoordeelde u het karakter van de mensen dat u zei te kennen als u gewoon doorging zonder dat er iets gebeurde?
De heer Engels: Aan vele andere dingen die je met de mensen doet. Misschien was voor hen ook niet zo duidelijk dat het niet mocht. Dat heb ik namelijk wel vastgesteld: vooral over het onderling versturen van facturen tussen installateurs, ook een conclusie uit het rapport, werd heel gemakkelijk gedaan. Tot op zekere hoogte was dat een gebruik in de installatiebranche. Ik heb daar nooit van geweten, totdat het rapport kwam. Dat is geconstateerd en ik heb gezegd dat ik de praktijken absoluut verwerpelijk vond. Dat vond ik ook. Ik heb het dus verboden. Ik heb geconstateerd dat niet bij iedereen even duidelijk was dat dit soort zaken niet kon.
De voorzitter: Hebt u precies nagegaan bij welke vestigingen er is gewerkt met deze facturen zonder onderbouwing?
De heer Engels: Dat staat in het rapport.
De voorzitter: Hebt u daarover een gesprek gevoerd met de desbetreffende vestigingen? Hebt u nagegaan hoe dat zo heeft kunnen gebeuren en waarom men dat heeft gedaan?
De heer Engels: Net zoals over de andere zaken heb ik daarover gesprekken gehad. Ik heb duidelijk gemaakt dat het niet kon en dat ik het ook niet meer wilde hebben. Op die manier is het ook van de ene op de andere dag gestopt.
De voorzitter: Hoe weet u dat het van de ene op de andere dag is gestopt?
De heer Engels: Dat weet ik, omdat ik aan de controller, de administratie en de accountants opdracht heb gegeven om een aantal procedures aan te scherpen waarmee deze zaken geconstateerd zouden kunnen worden. Meestal laat ongeoorloofde beïnvloeding van overheidsfunctionarissen of andere functionarissen – ongeoorloofd is ongeoorloofd – namelijk sporen achter in administraties. Dat is het kenmerk van de twee zaken die niet mogen. Ik heb tegen mijn controller gezegd dat ik het niet meer wilde hebben en dat ik wilde dat hij er alerter op was. Ook aan de accountants heb ik meegedeeld dat dit soort zaken absoluut niet kan en dat zij ernaar moeten kijken.
De voorzitter: Dit begrijp ik niet, want u hebt net gezegd dat uw accountants het nooit hebben gezien en het nooit hebben kunnen zien. Nu zegt u dat het sporen achterlaat. Hoe kan ik dit rijmen?
De heer Engels: Ik weet niet waarom zij het toen niet gezien hebben. Daar kan ik geen antwoord op geven. Ik ben geen accountant. Ik heb alleen gezegd: het gebeurt, ik wil het niet meer hebben, ik kan niet alles controleren in mijn dagelijkse praktijk en ik wil dat jullie als controllers – vooral de administratie zelf kan dat opmerken natuurlijk – mij onmiddellijk verslag uitbrengen als jullie het merken.
De heer Duivesteijn: Wij proberen te ontdekken wat uw motieven zijn geweest om onderzoek te laten doen naar uw eigen bedrijf door een forensisch accountant. Ik zeg er eerlijkheidshalve bij dat ik mij kan voorstellen dat het laten opstellen van een rapport en daarmee het documenteren van wat er in het eigen bedrijf aan onregelmatigheden voorkomt een belangrijke stap is voor een algemeen directeur om greep te krijgen op wat er daarbinnen gebeurt. Vanuit die interpretatie redeneer ik. Ik kan het interpreteren als een saneringsmaatregel voor u die betrekking heeft op de invoering van de nieuwe Mededingingswet in 1998. Als directeuren bij andere installatiebedrijven zulke rapporten zouden opstellen, zouden zij dan dezelfde conclusies kunnen trekken?
De heer Engels: Op het gebied van de ongeoorloofde mededinging absoluut, ja. Dat kan natuurlijk niet anders, want zo’n systeem werkt alleen als je het met een heleboel doet. Ook het verrekenen van facturen moet bij andere installateurs hebben plaatsgevonden. Het ongeoorloofd beïnvloeden van overheidsfunctionarissen, dat in het rapport staat, kan alleen bij Wolter & Dros zijn gebeurd.
De heer Duivesteijn: Op basis van deze rapportage die in uw opdracht opgesteld is, kunnen wij dus concluderen dat onregelmatigheden een wijd verbreid fenomeen zijn in uw sector?
De heer Engels: Wat betreft de eerste twee zaken beantwoord ik de vraag met ’’ja’’.
De heer Duivesteijn: Wij hebben het over de periode tot eind 1998. Wij gaan ervan uit dat het rapport bedoeld is om schoon schip te maken, zoals u aangeeft. Bent u van mening dat geen van deze onregelmatigheden na 1 januari 1998 nog is voorgekomen binnen uw bedrijf?
De heer Engels: Ik heb zojuist al betoogd dat ik een aantal maatregelen heb genomen op het gebied van de controllers en de accountants, opdat men alert zou zijn op voorkomende onregelmatigheden. Op dat moment zijn die uitgevoerd. Tot mijn uit dienst treden op 1 juni vorig jaar heb ik geen melding meer gehad dat dit gebeurd zou zijn. Van die twee zaken, namelijk ongeoorloofde beïnvloeding van overheidsfunctionarissen en het onderling verrekenen van zaken zonder dat er een duidelijke dienst bij geleverd is, is mij geen terugkoppeling gegeven na het invoeren van de nieuwe maatregelen. Ik ga er dus van uit dat dit nooit meer gebeurd is.
De heer Duivesteijn: En op het punt van de mededinging en van de rekenvergoedingen?
De heer Engels: Rekenvergoedingen zijn gewoon doorgegaan, omdat die via het CBVI liepen. Daarover is de correspondentie met de NMa formeel gestart in de jaren negentig; dat is in het eerste deel van dit gesprek besproken. Daarvóór was er correspondentie gestart met het ministerie van Economische Zaken. Op het gebied van de mededinging was er het ongeoorloofd bij elkaar zitten. Dat is dus ook verboden, maar dat was het al. Op dat punt hebben mijn vestigingsleiders gezegd dat zij begrepen dat zij ermee moesten stoppen, maar zij konden er alleen mee stoppen als de andere installateurs dat ook deden. Dat betekent dus dat zij aan de gang zijn gegaan – en ik ook in gesprekken met andere installateurs – om ervoor te zorgen dat dit systeem in die vorm ophield.
De heer Duivesteijn: Even voor de helderheid: over ongeoorloofde afspraken met overheidsfunctionarissen of met functionarissen van de opdrachtgevers zegt u per 1 januari 1998: passé, dat gebeurt niet meer. Ook van valse facturen, waar geen prestatie tegenover staat en van onderlinge verrekening als gevolg van vooroverleg is per 1 januari 1998 geen sprake meer. Van de reken-vergoedingen zegt u: dat bleef gewoon doorgaan?
De heer Engels: Voor zover ik weet – maar nogmaals: ik ben op 1 juni vorig jaar uit Wolters en Dros gestapt – gaan rekenvergoedingen gewoon door, in elk geval tot die datum, via het CBVI.
De heer Duivesteijn: Rekenvergoe-dingen zijn in 1992 verboden. Er is weliswaar tussen uw brancheorganisatie en de NMa een gesprek over geweest om ruimte te creëren, maar ook daarna waren reken-vergoedingen in formele zin nog steeds verboden. Toch zijn reken-vergoedingen reguliere praktijk geweest, zelfs tot het moment dat u bent weggegaan.
De heer Engels: Ja.
De heer Duivesteijn: Ik probeer even formeel vast te stellen dat reken-vergoedingen, ondanks het feit dat zij wettelijk verboden waren, een reguliere activiteit zijn geweest. Dat bevestigt u?
De heer Engels: Ik bevestig niet dat rekenvergoedingen niet zijn toegestaan. Ik weet dat niet en het lijkt mij sterk. Door het CBVI is daarover uitgebreid gecorrespondeerd met Economische Zaken en later ook met de NMa, ook in de tijd dat ik lid was van de raad van toezicht. Daar is het nooit van gekomen, zoals wel met de anti-leurregeling is gebeurd. Dat kan ik mij nog zeer goed herinneren. Tijdens een bestuursvergadering is door de directeur van het CBVI gemeld: mijne heren het spijt mij – het speet hem werkelijk – de anti-leurregeling kan niet meer, want daarvoor hebben wij geen toestemming gekregen. Die wordt afgekeurd door de NMa. Ik meen tenminste dat het de NMa geweest is, het kan ook zijn dat dit nog Economische Zaken was. Dat kan ik mij niet meer herinneren. Ik kan mij echter zeer goed herinneren dat dit op dat moment gezegd is. Dat is toen ook geschrapt. En dat is absoluut niet gebeurd – want dat weet ik heel zeker – met de rekenvergoedingen en met het aanmelden van projecten.
De voorzitter: Wij hebben hier de uitspraak van de NMa van 23 november 1998 waarin glashelder staat dat regelingen waarbij men verplicht is om te melden dat men een prijsaanbieding doet, verboden zijn. Dat dit niet meer mag. Ook regelingen waarin wordt bepaald welke onderneming het exclusieve recht krijgt om het project in feite te gaan doen, zijn verboden. Mij lijken dit elementen die samenhangen met het verkrijgen van een reken-vergoeding.
De heer Engels: Zo is dat niet tot mij gekomen.
De voorzitter: Dit staat letterlijk in het besluit van de NMa. In persverklaringen is dit zeer helder naar buiten gebracht.
De heer Engels: Dat moge zo zijn, maar ik weet zeker dat er daarna correspondentie is gevoerd over de regeling die vanaf 1992 vigerend was bij het CBVI. Ik weet zeker dat er openheid over is gegeven. Ik weet ook zeker dat er, in ieder geval vanaf het moment dat ik bij het CBVI ben weggegaan, nooit een verbod is gekomen. Het kan ook zijn dat het niet onder de NMa viel. Ik weet echter heel zeker dat er correspondentie over het totale gebeuren is geweest met de NMa en met Economische Zaken.
De heer Duivesteijn: Verwart u dit niet met het feit dat door uw organisatie in feite werd bestreden dat die rekenvergoedingen niet mochten worden gehanteerd en dat er geen vormen van vooroverleg zouden moeten kunnen plaatsvinden?
De heer Engels: Nou nee, het was helder dat vormen van vooroverleg niet meer mochten. Dat was mij ook wel helder. In mijn beleving was het zo dat er geen verbod was op de activiteiten die binnen het CBVI werden uitgevoerd. Ik doel dan op het aanmelden van projecten door installateurs en op het bestaan van rekenvergoedingen. In mijn beleving is dat zo geweest en in mijn handelen binnen het CBVI als lid van het algemeen bestuur heb ik dat ook zo gedaan.
De voorzitter: In het persbericht staat letterlijk dat de NMa aan een aantal organisaties heeft laten weten dat hun aanbestedingsregelingen in strijd zijn met het kartelverbod. Dan spreekt men over alle regelingen die onderdelen bevatten die mededinging beperken. Zo zijn deelnemers aan de regelingen verplicht om te melden dat zij van plan zijn een prijsaanbieding te doen. Vervolgens wordt bepaald welke onderneming het exclusieve recht krijgt om verder te onderhandelen met de aanbestedende partij. Hiervan zegt de NMa glashelder dat dit dus in strijd is met het kartelverbod en dat het overigens ook al in strijd was met de voorganger van de mededingingswet, dus ook al met de Wet economische mededinging en dat ontheffing van het kartelverbod niet mogelijk is. Dat lijkt mij een heel heldere uitspraak.
De heer Engels: Dat moge zo zijn, maar er is toen in mijn beleving door het CBVI wel degelijk heel verantwoordelijk met de NMa gecorrespondeerd over de zaken die toen liepen. Er is ook een nieuwe deelnemersovereenkomst gemaakt. Ik weet niet of die deelnemersovereenkomst besproken is, want dat heeft de directie van het CBVI gedaan. In ieder geval is daarover met de NMa gecorrespondeerd. Ik heb er geen weet van dat er van de NMa een duidelijk ’’nee’’ is gekomen. Dat weet ik alleen zeker van de anti-leurregeling. Die is ook geschrapt uit het scala van activiteiten van het CBVI.
De voorzitter: Zegt u dat reken-vergoedingen in uw beleving ook na 1998 waren toegestaan en dat deze ook zijn doorgegaan?
De heer Engels: Ja.
De heer Duivesteijn: Wij begonnen dit gesprek met het feit dat u in 1994 in functie kwam en uiteraard niet op de hoogte was van allerlei regelingen op het gebied van de Wet op de mededinging. U beargumenteerde dat vanuit uw Philips-achtergrond. Gaandeweg hebt u door het laten schrijven van het rapport waarover wij uitgebreid hebben gesproken, een beeld gekregen van de onregelmatigheden binnen het eigen bedrijf. U bent zelfs een stap verder gegaan. U
hebt een rapport laten opstellen dat in feite een uitleg was van de nieuwe Mededingingswet en dat richtlijnen gaf aan uw medewerkers over hoe te handelen bij een mogelijke inval. Nu beargumenteert u een deel van uw antwoorden met te zeggen dat u niet op de hoogte bent van een aantal regelingen, bijvoorbeeld van de rekenvergoedingen. Het is toch eigenlijk heel vreemd dat u niet exact op de hoogte bent van de regelingen op dat punt?
De heer Engels: Ik wil daar een heel duidelijk antwoord op geven, omdat het mij uitermate belangrijk lijkt. U moet een scherp onderscheid maken tussen mijn functie binnen Wolter en Dros en mijn functie als lid van de raad van toezicht van het CBVI. Ik wist als algemeen directeur van Wolter en Dros dat welke voorbespreking dan ook over een project verboden was. Daar zijn wetboeken over. Zo simpel is het. Ik heb dat dus verboden. Dat is helder.
Als lid van het algemeen bestuur van het CBVI was ik niet betrokken bij de dagelijkse gang van zaken. Dat zijn het dagelijks bestuur en de directie. Ik weet in mijn functie als lid van de raad van toezicht van het CBVI dat er een uitermate omvangrijke correspondentie over de activiteiten van het CBVI met de overheid is gevoerd. Ik weet ook dat het CBVI een deelnemersovereenkomst heeft vernieuwd die naar alle deelnemers is gestuurd. Uiteindelijk is dat de SAVI geworden, zoals ik aan het begin van dit gesprek gemeld: het samengaan van VEVA en CBVI. Omdat het zo open en eerlijk gebeurde en die correspondentie geheel zichtbaar was voor de overheid of wie dan ook en omdat er nooit een duidelijk nee op is gekomen, ben ik er altijd van uitgegaan dat het toegestaan werd. Ik ben ervan overtuigd dat als u hier de directie van het CBVI zou uitnodigen, zij u duidelijk zal maken dat zij heeft gehandeld naar eer en geweten. Zij kan dat meer in detail dan ik, omdat ik in die jaren lid was van het algemeen bestuur dat twee keer per jaar bijeen kwam.
De heer Duivesteijn: De NMa heeft duidelijk gemaakt dat de regelingen die golden, niet aanvaardbaar waren. De NMa heeft ook aangegeven dat binnen een beperkte periode moest worden gemeld of men wel of niet die regelingen zou opheffen. Men moest binnen vijf weken faxen of die regelingen werden opgeheven. De NMa heeft dus duidelijk aangegeven dat de bestaande regelingen, ook op het punt van de rekenvergoedingen, zouden worden opgeheven.
De heer Engels: In mijn beleving is daarover een nieuwe deelnemersovereenkomst gemaakt. Die deelnemersovereenkomst is besproken met de NMa. Ik heb altijd gehoord dat daarop geen duidelijk nee is gekomen, behalve op het punt van de anti-leurregeling.
De heer Duivesteijn: Laten wij het hierbij laten. U zegt dat men in uw bedrijf tot het moment dat u wegging, altijd te maken heeft gehad met het betalen van reken-vergoedingen. Dat lijkt mij de belangrijkste constatering voor dit moment.
De heer Engels: Absoluut.
De heer Duivesteijn: Ik wil nog even terugkomen op het laatste aspect, namelijk het vooroverleg. Per 1 januari 1998 moest dat afgelopen zijn. U hebt net aangegeven dat volgens uw regiodirecteuren dat niet van het ene op het andere moment mogelijk zou zijn. Vertelt u daar eens wat meer over. Ik leid eruit af dat het nog even doorgaat.
De heer Engels: Dat is correct. Dat is nog even doorgegaan. Ik heb gezegd dat ik absoluut wilde dat wij ermee zouden stoppen. Ik heb ook aangegeven dat ik een aantal andere maatregelen heb genomen die de andere zaken moesten constateren. Ik heb aangegeven dat ik met mijn collega’s heb besproken dat dit niet meer kan en dat wij er daarom mee moeten stoppen. De discussie was dan vaak dat een aantal delen van het systeem bijzonder nuttig zijn en voor de branche van groot belang zijn. Ik heb toen gezegd dat wij moesten bekijken welke zaken legaal mogelijk zijn. Er zijn namelijk best zaken die legaal kunnen. Ik heb bijvoorbeeld gemerkt dat in die gesprekken een heel groot deel van de tijd werd gewijd aan kostprijsberekeningen. Als een bedrijf een goede kostprijs en een goede calculatie heeft, is dat geen enkel probleem, want dan heeft iedereen die. Het probleem is dan opgeheven waarover zo vaak werd gesproken, namelijk dat er vergissingen in het spel zijn. Door het vergelijken van kostprijzen kun je vergissingen op het spoor komen. Over dat soort zaken is gesproken. In de loop van de tijd is ook gesproken over oplossingen om van dit systeem af te komen.
De heer Duivesteijn: Wij proberen iets vast te stellen, namelijk of het vooroverleg gewoon doorgaat. U zegt
De heer Engels: ... dat het nog is doorgegaan.
De heer Duivesteijn: Ondanks het feit dat het per 1 januari 1998 niet meer mocht gebeuren, zijn de rekenvergoedingen en het vooroverleg gewoon doorgegaan. De vraag is: hoe structureel is het doorgegaan?
De heer Engels: Dat weet ik niet. Ik heb op een gegeven moment gezegd dat ik het niet meer wilde hebben.
De heer Duivesteijn: Of wilde u het niet meer weten?
De heer Engels: Nee, ik wilde het niet meer hebben. Dat was altijd het punt. Ik heb mij op dat ogenblik ingezet om in gesprekken met collegadirecteuren hen daarvan te overtuigen. Wij hebben dat onderzoek gedaan. Ik ken geen ander bedrijf dat zo’n onderzoek heeft gedaan. Het kan zijn dat het wel zo is, maar die kennis heb ik niet. Ik heb mijn collega’s geprobeerd duidelijk te maken hoe erg het was.
De heer Duivesteijn: Daaraan twijfelen wij niet. U hebt dat uitgebreid kunnen en mogen beargumenteren. Mij gaat het om de vraag hoe u als algemeen directeur handelt. U hebt een onderdoek laten doen om die praktijk te stoppen. Vervolgens constateert u dat de rekenvergoedingen en het vooroverleg over prijzen doorgaan. Ik wil weten hoe structureel dat doorgaat. De rekenvergoedingen gaan structureel door, zelfs tot het moment waarop u weggaat. Hoe structureel het vooroverleg is, is mij nog niet duidelijk.
De heer Engels: Nee. Op een gegeven moment zijn mijn activiteiten en die van de vestigingsdirecteuren erop gericht, andere installateurs te laten stoppen. Dat is heel duidelijk. Het is zelfs zover gegaan dat ik in bepaalde gesprekken met vestigingsdirecteuren heb gezegd dat ik niet meer wilde dat zij openbare aanbestedingen zouden voorbespreken. Een aantal van die vestigingsdirecteuren, misschien wel allemaal, maar dat kan ik mij niet herinneren, hebben toen gezegd dat zij gewoon niet meer zouden meedoen: dan aanvaarden wij maar geen opdrachten meer uit die sector waar dat gebeurt en gaan wij wel op basis van andere zaken aan de slag.
De heer Duivesteijn: Is er op dat moment sprake van een enorme daling van de opdrachten bij bepaalde vestigingen?
De heer Engels: Nee, want dat viel precies samen met een enorme opleving van de economie. Wij praten over de jaren 1998 en 1999 toen er een heel sterke ... Dat denk ik tenminste, ik kan dat natuurlijk niet echt bewijzen. Uw vraag is of ik een daling heb geconstateerd van de opdrachtenstroom. Mijn antwoord is nee, ik heb in die periode bij Wolter en Dros alleen een toename geconstateerd.
De heer Duivesteijn: U weet niet of de ene vestiging nog wel vooroverleg heeft gepleegd en de andere niet?
De heer Engels: Nee.
De heer Duivesteijn: Dan is het ook moeilijk te controleren.
De heer Engels: Nee, en dat is ook niet meer te controleren, omdat die sfeer binnen Wolter en Dros steeds scherper werd naar mij toe, waarop ik zei dat ik het niet meer wilde hebben en dat het moest stoppen.
De heer Duivesteijn: Was het ook echt een kloof tussen u en de mensen van de praktijk? Was u dan meer de theoreticus?
De heer Engels: Ik ben geen theoreticus.
De heer Duivesteijn: Dan was u in ieder geval degene die op afstand bestuurt. Was er in de praktijk een kloof met degenen die de grote opdrachten moeten binnenkrijgen en daarop worden afgerekend?
De heer Engels: Nadat het rapport bekend werd en ik het had besproken, was voor iedere vestigingsdirecteur wel duidelijk hoe ernstig het was wat er gebeurde. Dat heb ik, dat hoop ik tenminste, iedereen wel duidelijk aan het verstand kunnen brengen.
De heer Duivesteijn: Ja, maar als ik als algemeen directeur ontdekte dat er in mijn bedrijf iets gaande was en als ik merkte dat er sprake was van onregelmatigheden, zou ik een instructie geven dat het niet meer mocht gebeuren. Ik zou dan ook waarde hechten aan de implementatie ervan.
De heer Engels: Dat heb ik net verteld.
De heer Duivesteijn: Ja, maar vervolgens zegt u dat u het niet weet, dat u weet dat het is doorgegaan, maar niet in hoeverre en waar het is doorgegaan.
De heer Engels: Dat zeg ik, omdat ik dat vanuit mijn positie niet kan weten.
De heer Duivesteijn: Maar kunt u dat ook niet weten omdat de handleiding die u heeft laten opstellen door Coopers & Lybrand er onder andere op was gericht om te voorkomen dat informatie in de administratie zichtbaar werd?
De heer Engels: Dat begrijp ik niet.
De heer Duivesteijn: U hebt een handleiding laten opstellen hoe er praktisch zou kunnen worden gehandeld wanneer Wolter en Dros zou worden geconfronteerd met de NMa en waar de risicogebieden van Wolter en Dros lagen. De directeuren hebben in feite een instructie gekregen hoe te handelen bij een huiszoeking door de NMa.
De heer Engels: Zo ervaar ik dat rapport niet. In dat rapport van de forensische accountant staat een aantal constateringen en die zijn ook met name genoemd: daar vinden wij dat, zo hebben wij dit en zo hebben wij dat gevonden. Dat schemaatje in het rapport ken ik.
De heer Duivesteijn: Dat is rapport nummer 1. Rapport 1 beschrijft de onregelmatigheden. Rapport 2 is een instructie hoe te handelen bij huiszoeking door de NMa.
De heer Engels: Je kunt een instructie uitvaardigen en dat hebben wij ook gedaan: wat te doen als de
NMa aanbelt voor een huiszoeking en dat soort zaken. Dat weet ik, dat heb ik zelf gedaan. Die instructie is uitgegeven, maar verder is er geen instructie geweest. Er is een instructie uitgegeven om niet meer aan het overleg deel te nemen.
De heer Duivesteijn: Er zijn dus verschillende instructies. U hebt de instructie uitgevaardigd dat per 1 januari 1998 geen onregelmatigheden meer mogen plaatsvinden. Vervolgens is ook een handleiding opgesteld over hoe te handelen bij een huiszoeking door de NMa. Wij proberen te ontdekken of er een verband is tussen die twee. Is de tweede instructie opgesteld omdat de eerste eigenlijk niet uitvoerbaar is?
De heer Engels: Nee, niet dat ik weet.
De heer Duivesteijn: Dat verband bestaat volgens u niet?
De heer Engels: Er was volgens mij slechts één zaak van belang en dat was dat het vooroverleg werd gestopt. Dan is een inval van de NMa natuurlijk ook niet meer relevant.
De heer Duivesteijn: Nee, maar vervolgens constateert u hier dat het vooroverleg door moest zijn gegaan.
De heer Engels: Nee, ik heb dat niet geconstateerd. Ik ben daar in mijn functie als algemeen directeur, ook daarvoor, nooit direct bij betrokken geweest. Ik heb alleen op een gegeven moment in vertrouwelijke gesprekken van mijn vestigingsdirecteuren vernomen dat ongeoorloofde zaken plaatsvonden. Daarna hebben zij mij dat nooit meer verteld. Door de maatregelen die ik nam, de gesprekken die er waren en de instructies om te stoppen met dat vooroverleg... Ik zeg er volledigheidshalve bij dat zij mij informeerden dat het niet van de ene op de andere dag kon; dat heb ik ook geaccepteerd. Het beleid was erop gericht om daarmee te stoppen. Andere informatie heeft mij vanaf de periode van dat onderzoek nooit bereikt, noch financiële informatie dat er wat gebeurde, noch informatie van opdrachtgevers. Het zou ook kunnen gebeuren dat opdrachtgevers mij belden om te zeggen dat er wat aan de hand was. Ik ben er dus na het verscherpen van de instructies en na de gesprekken met de vestigingsdirecteuren van uitgegaan dat het niet meer gebeurde. Ik kreeg dat ook niet teruggekoppeld; dan praat ik over de periode tot 1 juni van vorig jaar. Ik zeg er eerlijkheidshalve bij dat het niet anders kan dan dat het een tijdje is doorgegaan om die zaak af te bouwen. Dat begrijp ik ook, want je kunt niet als enige de zaak afbouwen. Ik heb toen gezegd: oké, maar daarna moet het afgelopen zijn. Ik heb daarna nooit meer een terugkoppeling gehad dat het doorging, noch van vestigingsdirecteuren, noch van klanten.
De heer Duivesteijn: Kan het zijn dat vestigingsdirecteuren u daar niet meer over informeerden omdat u op dat punt misschien een te stringente opvatting zou hebben?
De heer Engels: U snijdt nu een algemeen principe aan: dingen die je verbiedt, gaan ondergronds. Dat zou op een gegeven moment heel goed mogelijk kunnen zijn, maar het kan niet zo zijn dat je daar nooit meer een terugkoppeling van krijgt. Ik moet u ook vertellen dat ik in de periode daarvoor wel eens gesprekken met klanten heb gevoerd – ik weet niet meer met wie – waarin die klanten zeiden dat dit niet kon. Daardoor wist ik ook dat het gebeurde. Daar hebben die opdrachtgevers verder nooit gevolg aan gegeven. Ik heb toen ook gezegd dat het niet meer zou gebeuren. Na dat rapport en na mijn instructies aan de organisatie heb ik nooit meer een terugkoppeling gehad, van welke opdrachtgever dan ook, dat er iets ongeoorloofds was gebeurd.
De heer Duivesteijn: Dus die opdrachtgevers waar u het net over had, waren opdrachtgevers voor 1998.
De heer Engels: Ja.
De heer Duivesteijn: Dat waren geen opdrachtgevers na 1998?
De heer Engels: Nou, het zijn misschien wel dezelfde opdrachtge-
De heer Duivesteijn: Maar het zijn niet de opdrachtgevers die gemeld hebben dat er nog steeds sprake zou zijn van ...
De heer Engels: Nee, na die periode is dat nooit meer gebeurd.
vers.
De heer Duivesteijn: Is de sociëteit Kerckebosch voor u een bekend begrip?
De heer Engels: Die ken ik, ja.
De heer Duivesteijn: Kunt u vertellen wat die sociëteit is?
De heer Engels: Dat kan ik niet, want ik heb daar niet aan deelgenomen. Ik weet van het bestaan ervan.
De heer Duivesteijn: Er zijn veel dingen waar ik niet in deelneem, maar waarover ik toch iets zou kunnen vertellen.
De heer Engels: Collega’s van andere bedrijven hebben mij wel verteld dat er gesproken werd over marktordening en over het aanbesteden van projecten. Er werd gesproken over de manier waarop het was gegaan, ook of het een eerlijke aanbesteding was geweest. Dat weet ik, maar verder draag ik absoluut geen kennis van de sociëteit.
De heer Duivesteijn: U draagt geen kennis van de sociëteit. Maakte Wolter en Dros deel uit van die sociëteit?
De heer Engels: Ja.
De heer Duivesteijn: Hoe kan het dat u deel uitmaakte van een sociëteit waar u geen kennis van heeft?
De heer Engels: Ik weet wel ongeveer wat daar gebeurde, maar ik ben daar nooit bij aanwezig geweest.
De heer Duivesteijn: Je zou mogen verwachten dat u als algemeen directeur weet wat de betekenis van de sociëteit is.
De heer Engels: Ik zei net al wat de betekenis van de sociëteit was. Nogmaals, ik ben bij geen enkele bespreking of bij andere zaken van sociëteit Kerckebosch betrokken geweest. Daar waren gesprekken over marktordening, zo heeft men mij verteld, en over het verloop van aanbestedingen.
De heer Duivesteijn: In hoeverre hadden die gesprekken over marktordening en aanbesteding een relatie met de onregelmatigheden die u in uw eigen bedrijf juist wilde bestrijden?
De heer Engels: Dat weet ik niet. Ik draag geen kennis van wat er specifiek in Kerckebosch besproken is.
De heer Duivesteijn: Wie van uw bedrijf namen deel aan de sociëteit Kerckebosch?
De heer Engels: Vanuit ons bedrijf was er één vertegenwoordiger in de sociëteit Kerckebosch.
De heer Duivesteijn: Wie was dat?
De heer Engels: Dat was de heer J. de Graaf.
De heer Duivesteijn: Rapporteerde mijnheer J. de Graaf terug over de activiteiten in de sociëteit?
De heer Engels: Nee.
De heer Duivesteijn: Wat was overigens de positie van de heer J. de Graaf?
De heer Engels: Hij was in die periode mijn collega. Hij was mededirecteur in de groepsdirectie.
De heer Duivesteijn: Rapporteerde hij terug over de activiteiten van de sociëteit?
De heer Engels: Nee.
De heer Duivesteijn: Wat bespreekt u dan?
De heer Engels: Wij hebben daar wel eens over gesproken en daar haal ik ook mijn kennis vandaan. Daarom weet ik ook dat er is gesproken over mededinging en over aanbestedingen. Wij hebben nooit specifiek gesproken over die zaak.
De heer Duivesteijn: Ik vraag mij de hele tijd af of er wel dingen zijn die u besproken hebt in de directievergadering. Je mag er eigenlijk van uitgaan dat zoiets besproken wordt. Of is het heel naïef om dat te veronderstellen?
De heer Engels: Ik weet niet of dat naïef is. Dat woord zou ik absoluut niet in de mond willen nemen. Ik stel alleen vast dat ik daar globaal over gesproken heb. Ik draag ook kennis van het bestaan van de sociëteit Kerckebosch; dat ontken ik beslist niet. Ik draag geen kennis van inhoudelijke zaken die daar besproken zijn. Dat komt omdat ik er niet bij geweest ben en ik dat niet in detail met mijn collega besproken heb.
De heer Duivesteijn: Weet u wie de overige leden waren van de sociëteit?
De heer Engels: Nee. Ik kan er wel een paar noemen die daar waarschijnlijk lid van zijn geweest. Ik kan ze absoluut niet allemaal noemen, want dat weet ik niet.
De heer Duivesteijn: Het gaat mij even om een indicatie. Zijn het allemaal leden van dezelfde branche?
De heer Engels: Het waren allemaal installateurs, ja. Dat neem ik aan, want anders heeft dat overleg geen zin.
De heer Duivesteijn: Wat heeft het overleg voor zin als het geen effect heeft in uw eigen organisatie, als hetgeen in die sociëteit besproken wordt geen doorwerking heeft in het algemeen beleid?
De heer Engels: Dat weet ik dus niet. Er is in de sociëteit Kerckebosch gesproken over marktordening, dus zaken die niet geoorloofd waren. Dat neem ik gelijk aan. Dat is ook zo, want dat vertelde de heer De Graaf mij wel eens. Vandaar dat ik ook weer kennis draag over dat soort zaken. Er is ook gesproken over aanbestedings-vormen.
De heer Duivesteijn: Hij vertelde dat. Kunt u zich nog herinneren welke jaren dat betrof? Over welke periode hebben wij het dan?
De heer Engels: Nou, in ieder geval over de periode vanaf 1995/1996 en misschien wel tot het moment dat ik wegging.
De heer Duivesteijn: Wanneer ging u weg?
De heer Engels: Op 1 juni vorig jaar.
De heer Duivesteijn: Dat betekent dus dat de sociëteit over deze belangwekkende onderwerpen gesprekken voerde. Hoe rijmt u het feit dat u Coopers & Lybrand een rapport laat maken naar eigen onregelmatigheden, met de intentie om daar een einde aan te maken per 1 januari 1998, met het feit dat een mededirecteur in de sociëteit Kerckebosch gesprekken voerde over onregelmatigheden? U stelt voortdurend dat u daar een einde aan wilde maken.
De heer Engels: Dat kan ik niet rijmen. Ik stel alleen vast dat ik heb gezegd dat ik dat onderlinge overleg niet meer wilde hebben. Ik draag geen inhoudelijke kennis van wat er besproken is binnen Kerckebosch, want ik ben daar niet geweest.
De heer Duivesteijn: Is dat dan de manier? Is dat ook een afspraak? Wilde u dat niet weten? Zei u ook dat men u daar niets over moest vertellen?
De heer Engels: Dat zou ik zo niet willen noemen.
De heer Duivesteijn: Hoe zou u het dan wel willen noemen?
De heer Engels: Ik ben daar niet in geïnteresseerd geweest.
De heer Duivesteijn: U wilt het verbieden na 1 januari 1998 en daarna bent u niet meer geïnteresseerd in wat uw mededirecteur bespreekt in sociëteit Kerckebosch. Is dat dan de formulering die u zou gebruiken?
De heer Engels: Nee, die zou ik niet zo willen gebruiken. Ik zou het anders zeggen. Na het rapport heb ik gezegd dat ik dat niet meer wilde hebben. Ik heb zelf ook maatregelen uitgevaardigd, zodat zaken niet meer zouden gebeuren. Ik neem aan dat mijn collega dat vanaf dat moment ook heeft uitgedragen in sociëteit Kerckebosch. Wat daarvoor is gebeurd, kan ik niet zeggen, evenmin als wat daarna is gebeurd. Ik neem aan dat in sociëteit Kerckebosch ook is gezegd: wij kunnen dit niet langer doen en wij moeten ons beraden op de vraag hoe het dan wel moet gebeuren.
De heer Duivesteijn: Ik kan mij voorstellen dat u als algemeen directeur van een bedrijf in de wetenschap dat zich structurele onregelmatigheden voordoen met de rug tegen de muur staat. Ik kan echter niet begrijpen dat u niet weet wat daar besproken wordt.
De heer Engels: Ik weet het wel in grote lijnen.
De heer Duivesteijn: In grote lijnen gaat het alleen over onregelmatighe- den, onregelmatigheden die u wilt verbieden.
De heer Engels: Nee, mij is tenminste verteld dat dat niet het enige onderwerp was waarover werd gesproken in sociëteit Kerckebosch en dat er ook werd gesproken over de manier waarop projecten werden aanbesteed.
De heer Duivesteijn: Bestaat de sociëteit nog steeds?
De heer Engels: Dat zou ik niet weten.
De heer Duivesteijn: Oprecht niet?
De heer Engels: Dat weet ik oprecht niet.
De voorzitter: Is er in de jaren na 1998 gesproken over samenwerking rond aanbestedingen, marktverdeling en vooroverleg?
De heer Engels: Ik heb daar geen navraag naar gedaan. Ik heb alleen op basis van afspraken met de vestigingsleiders gezegd dat het moest stoppen.
De voorzitter: Dat is duidelijk, dat hebt u al gezegd. Stonden de afspraken met sociëteit Kerckebosch in de agenda van de heer De Graaf?
De heer Engels: Dat weet ik niet.
De voorzitter: Kunnen wij de agenda van de heer De Graaf inzien?
De heer Engels: Ik denk dat dat geen probleem is.
De voorzitter: Dan vraag ik u nu om ons de agenda’s van de heer De Graaf vanaf 1998 te overleggen.
De heer Engels: Prima. Ik zal daarvoor zorgen.
De voorzitter: Ons is gebleken dat met betrekking tot een drietal projecten – het waterschap Hunze 19 juli 1999, het marinecomplex Driehuis 18 augustus 1999 en het gemeentehuis Middenveld 27 augustus 1999 – diverse installatiebedrijven hebben afgesproken wie het werk zou krijgen. Wij komen daarbij ook de naam van Wolter en Dros tegen. Bent u daarvan op de hoogte?
De heer Engels: Nee.
De voorzitter: Kunt u dat verklaren?
De heer Engels: Waarom ik daarvan niet op de hoogte ben?
De voorzitter: Kunt u verklaren wat hier aan de hand is?
De heer Engels: Ik ken geen inhoudelijke projecten. Ik ken natuurlijk de opdrachtenlijst van Wolter en Dros. Die kan ik hier niet reproduceren, maar die lijst staat in de directieverslagen. Als algemeen directeur van Wolter en Dros weet ik echter niet hoe uiteindelijk de prijs tot stand is gekomen. Dat weet ik van geen enkel project.
De voorzitter: U hebt net gezegd dat u in 1998 hebt verordonneerd dat vanaf die datum geen vooroverleg meer mag plaatsvinden, laat staan dat er sprake zou zijn van valse facturen of beïnvloeding van overheidsambtenaren. Hoe hebt u dat gecontroleerd?
De heer Engels: Dat kan ik niet controleren. Ik kan alleen nagaan of in de administratie sporen worden nagelaten van bepaalde zaken. Ik heb de instructie gegeven dat, als die sporen geconstateerd worden, mij dat onmiddellijk moet worden gemeld. Tot op heden heb ik daarvan geen enkele melding gekregen. Ik mag er dus van uitgaan dat het werkelijk niet meer gebeurd is.
De heer Duivesteijn: Mag ik iets vervelends vragen? Hebt u al die stappen gezet om later te kunnen zeggen: ik weet van niks?
De heer Engels: Nee, absoluut niet.
De heer Duivesteijn: Waarom hebt u dan geen nadere stappen gezet om de onregelmatigheden daadwerkelijk uit te bannen?
De heer Engels: Ik héb er een vervolg aan gegeven.
De heer Duivesteijn: Niet na 1998. U wist dat na dat jaar de reken-vergoedingen en het vooroverleg doorgingen op een aantal plaatsen. Sterker nog: u wist dat uw collega De Graaf lid was van de sociëteit Kerckebosch.
De heer Engels: Ik ben nog steeds van mening dat rekenvergoedingen geoorloofd zijn.
De heer Duivesteijn: Dat is duidelijk.
De heer Engels: En wat betreft de andere aspecten heb ik bepaald dat ik geen vooroverleg meer wilde hebben. Ik ben ervan uitgegaan dat elke activiteit in dat kader uiteindelijk sporen achterlaat en heb bepaald dat de afdeling controlling en de accountant daarop toezicht uitoefenen. Als dergelijke sporen zichtbaar zouden worden, zou dat aan mij worden gemeld. Dat is niet gebeurd.
De heer Duivesteijn: U hebt zich ervan overtuigd dat de afdeling controlling en de accountant daarnaar net zo’n specifiek onderzoek hebben gedaan als indertijd Coopers & Lybrand?
De heer Engels: Niet zo specifiek, want dat was een echt forensisch onderzoek. Een afdeling controlling houdt zich daarmee niet bezig.
De heer Duivesteijn: U hebt geen meldingen gekregen en was daar blijkbaar tevreden mee, maar ik begrijp nog steeds niet de relatie tussen u en uw directeur De Graaf. Hij was lid van een sociëteit waarin onder andere werd gesproken over kwesties als vooroverleg.
De heer Engels: De heer De Graaf heeft dat rapport ook gezien en ik weet zeker dat hij dezelfde mening had als ik. Hij heeft ook gesprekken gevoerd in de sociëteit Kerckebosch over de vraag hoe dat kon worden gestopt. Hij vond dat dat moest gebeuren.
De voorzitter: Wilt u nog even reageren op hetgeen ik u net voorhield? In 1999 heeft Wolter en Dros bij een drietal projecten overleg gevoerd met andere installatiebedrijven over de vraag wie het werk zou gaan doen.
De heer Engels: Daar draag ik geen kennis van.
De voorzitter: Vindt u dat u daarvan kennis had moeten dragen?
De heer Engels: Uiteraard, maar ik draag er geen kennis van.
De voorzitter: Draagt de heer De Graaf daar kennis van?
De heer Engels: Dat weet ik niet.
De voorzitter: In het onderzoeksrapport van Coopers & Lybrand wordt melding gemaakt van een inschrijving waarbij twaalf installateurs betrokken zijn. Het gaat over de vestiging in Goes. Drie installateurs gaan rekenen en verkopen de calculatie voor 5000 gulden aan de rest. Daarna zou de inschrijfprijs bepaald worden. Van de aanvankelijke twaalf installateurs zouden er na selectie drie overblijven. Is of was een dergelijke gang van zaken gebruikelijk in de installatiebranche?
De heer Engels: Dat weet ik niet. Die detailkennis draag ik absoluut niet.
De voorzitter: Hebt u deze constatering gelezen in het rapport van Coopers & Lybrand?
De heer Engels: Nee, dit komt mij helemaal onbekend voor.
De voorzitter: Dit staat letterlijk in het rapport dat u ook onder ogen moet hebben gehad. Is het nu niet opgevallen?
De heer Engels: Dat is mij niet opgevallen.
De voorzitter: Heeft dit feit u niet gealarmeerd?
De heer Engels: Ik kan mij niet herinneren dat het in dat rapport staat. Ik weet niet of het in het echte rapport staat of in een van de dossierstukken die ik niet heb gekregen. Als het in het rapport staat, heb ik het gevoegd onder de zaken die sowieso niet geoorloofd waren en heb ik er een totaal verbod op afgevaardigd.
De heer Duivesteijn: Over de vestiging Rotterdam is er een aantekening gemaakt waarin staat: mondeling mag het wel, maar wij helpen je wel. Dat is het algemene standspunt van de directie.
De heer Engels: Dat heb ik ook gelezen. Ik wil de situatie schetsen waarin dat rapport tot stand is gekomen. Coopers & Lybrand heeft een onderzoek uitgevoerd. Ik heb een gesprek van anderhalf of twee uur gehad met Coopers & Lybrand om te kijken wat er is gebeurd en hoe het rapport is gemaakt. Daarna heb ik nooit meer correspondentie gevoerd over welke zin of uiting uit het rapport dan ook. Ik heb nu ook gelezen dat erin staat: wij helpen je wel. Dat betekent in het algemeen, en zo heb ik dat ook altijd bedoeld, dat ieder bedrijf en iedere directie achter zijn medewerkers staat. Zo moet u dat lezen. Zoals het er nu staat, had ik het nooit goedgekeurd als ik had geweten dat dit hier zou worden besproken, jaren later en in deze context. Ik weet niet precies wat met die zin wordt bedoeld. Elk bedrijf, en zeker Wolter en Dros, staat achter zijn medewerkers en helpt die medewerkers.
De heer Duivesteijn: Het laatste onderdeel betreft de integriteit. Het is voor deze commissie belangrijk om te ontdekken waar de scheidslijn zit als het gaat om integriteit. Wat is geoorloofd en wat niet? In het rapport komt op verschillende momenten aan de orde dat potentiële opdrachtgevers gunstig worden gestemd en dat er zelfs sprake is van ongeoorloofde relaties. Wat is in uw bedrijf gebruikelijk om potentiële opdrachtgevers gunstig te stemmen?
De heer Engels: In mijn ogen is het geoorloofd om relaties te onderhouden met potentiële opdrachtgevers als de zaken die je doet ten eerste open zijn, dus ook zichtbaar voor andere mensen, en ten tweede niet tot langdurige verrijking van de desbetreffende persoon leiden. Een mooi voorbeeld is natuurlijk een dineetje. Dat is absoluut toegestaan, want ten eerste doe je dat openlijk, dat zien een heleboel mensen, en ten tweede leidt dat niet tot continue verrijking.
De heer Duivesteijn: Langdurige verrijking en kortstondige verrijking ...
De heer Engels: Geen verrijking.
De heer Duivesteijn: Een kerstpakket of een diner, kan dat wel?
De heer Engels: Ja.
De heer Duivesteijn: Dat is dus gebruikelijk. En clubbezoek?
De heer Engels: Clubbezoek?
De heer Duivesteijn: Het bezoeken van clubs. Daar zijn allerlei mogelijkheden voor. Is dat niet gebruikelijk binnen uw bedrijf?
De heer Engels: Ik heb dat in elk geval zelf nooit gedaan met relaties en ik zou ook niet weten of dat is gebeurd.
De heer Duivesteijn: Wij proberen helder te krijgen wat gebruikelijk is binnen de sector en waar de grens ligt, waar het de integriteit zou kunnen raken. Is het binnen uw bedrijf gebruikelijk om vertegenwoordigers van opdrachtgevers mee te nemen naar sportevenementen?
De heer Engels: Dat is verschillende malen voorgekomen. Daar draag ik kennis van.
De heer Duivesteijn: In Nederland en in het buitenland?
De heer Engels: Ja. Bijvoorbeeld naar de wereldkampioenschappen voetbal en dat soort zaken. Ik herinner me dat het onder andere om het WK in Italië ging. Ik heb dat zelf ook nooit gedaan, maar het is gebeurd en ik draag er kennis van. Ik heb dat dus impliciet goedgekeurd.
De heer Duivesteijn: Gebeurt dat regelmatig?
De heer Engels: Dat weet ik niet. Ik weet niet wat die vestigingsleiders individueel allemaal doen. Er is geen verplichting om dat soort zaken te melden. Er werd wel gesproken over wat kan en niet kan.
De heer Duivesteijn: Is er wel eens gesproken over het betalen van steekpenningen?
De heer Engels: Of dat was toegestaan?
De heer Duivesteijn: Nee, of het wenselijk was om dat in een bepaalde situatie te doen.
De heer Engels: Nee.
De heer Duivesteijn: Is het wel eens voorgekomen?
De heer Engels: Nee, niet naar wat ik weet. Ik heb dat zelf nooit gedaan en ik heb ook niet gehoord van andere mensen dat dit gebeurde.
De heer Duivesteijn: U hebt wel heel vaak verteld dat u iets niet weet. Zou het kunnen zijn dat het zich heeft voorgedaan?
De heer Engels: Dat kán natuurlijk altijd, maar dat laat dan ook weer sporen achter in een administratie. Dat kan niet anders. Dat moet dan op een gegeven moment naar buiten komen. Ik heb in mijn hele Wolter en Dros-periode nooit een melding gehad over dit soort activiteiten. Ik ga ervan uit dat het ook niet gebeurt.
De heer Duivesteijn: In het inmiddels bekende onderzoek van Coopers & Lybrand wordt geconstateerd dat er sprake is van ongeoorloofde relaties. Zou dat kunnen duiden op steekpenningen?
De heer Engels: Dat weet ik dus niet. Ik heb toen niet gevraagd aan de vestigingsdirecteur van Amsterdam waar het precies om ging.
De heer Duivesteijn: Ook niet aan die forensisch accountant?
De heer Engels: Nee.
De heer Duivesteijn: Hebt u dat niet besproken omdat u het niet wílde weten?
De heer Engels: Nee, omdat aan de basis van dat rapport de afspraak ten grondslag ligt dat er geen gevolgen zouden worden verbonden aan zaken die naar boven zouden komen. Op basis daarvan hebben die vestigingsleiders en directeuren vrijwillig aan dat onderzoek meegewerkt.
De heer Duivesteijn: Hebt u kennis van integriteitschendingen van ambtenaren in de richting van uw bedrijf?
De heer Engels: Nee.
De heer Duivesteijn: Daar hebt u geen kennis van?
De heer Engels: Nee.
De voorzitter: Als u nu terugkijkt en weer een aantal feiten heeft gehoord die wij aan u voor hebben gehouden, vindt u dan dat u adequaat hebt gehandeld als het gaat om het tegengaan van onregelmatigheden in uw branche?
De heer Engels: Ik heb er de afgelopen dagen nog eens goed over nagedacht, maar ik vind dat met het laten doen van het onderzoek een belangrijke stap in die richting heb gezet. Ik vind ook dat wij toen een aantal maatregelen hebben genomen die wel degelijk ten doel hadden om al dat soort zaken tegen te gaan. Ook zijn de procedures aangescherpt. Na
1997 heb ik nog gesprekken gevoerd met collega-directeuren om ervan af te komen. Die gesprekken kwamen iedere keer neer op: ok, wij gaan stoppen en bezien wat dan nog wettelijk mogelijk is. Zo zie ik ook de periode dat ik bij het CBVI betrokken ben geweest. Ook toen is op een heel integere wijze na 1992 gezegd dat dit niet meer kon, dat dit moest stoppen – dat is ook gebeurd – en bezien wat er nog wel kon om een bepaalde ordening in de markt aan te brengen, want ordening heeft elke markt toch nodig.
De voorzitter: Als u nu hoort dat uw bedrijf in 1999 nog steeds betrokken is geweest bij vooroverleg over het verdelen van projecten, vindt u dan nog steeds dat u adequaat heeft geopereerd?
De heer Engels: Ik ga ervan uit dat dit vooroverleg is gestopt, want dat was ook de bedoeling. Als dat niet gestopt was, had ik aanwijzingen moeten krijgen, of vanuit mijn administratie of van de accountants of van opdrachtgevers dat er onjuiste dingen zouden plaatsvinden. Dat is niet gebeurd.
De voorzitter: U zegt dus dat het na
1998 niet meer heeft plaatsgevonden?
De heer Engels: Nee, dat zeg ik niet, want ik heb u ook gezegd dat de vestigingsleiders mij hebben gezegd dat zij daar niet onmiddellijk toe konden overgaan. Ik heb u ook verklaard waarom dat niet kon.
De voorzitter: Ik heb het nu over de periode na 1998.
De heer Engels: Ja, ik ook. Ik heb ook gezegd dat vestigingsleiders mij over die ene conclusie uit het rapport dat het vooroverleg moet worden gestopt, hebben gezegd dat dit niet onmiddellijk kon omdat wij er anders uit zouden moeten stappen. Ik heb u ook gezegd dat enkele vestigingsleiders mij in voorkomende gevallen hebben gezegd ’’dan doen wij gewoon niet meer aan die aanbestedingen mee, dan wordt er ook geen aanvraag meer tot het verkrijgen van een bestek ingediend’’.
De voorzitter: Hebt u dit probleem ook in het CBVI aan de orde gesteld of wellicht in breder verband met andere installatiebedrijven?
De heer Engels: Welk probleem?
De voorzitter: Het probleem dat het blijkbaar heel moeilijk was voor een individuele vestigingsdirecteur om uit dat systeem van het vooroverleg te stappen.
De heer Engels: Ik neem aan dat dit iedereen bekend was. Het gaat wel, maar dan krijg je toch de situatie ...
De voorzitter: Zegt u hiermee dat iedereen aan dat vooroverleg meedeed?
De heer Engels: Zo’n systeem, mevrouw, kan alleen bestaan als grote delen van de branche eraan deelnemen. Daarmee zeg ik niet iedereen, maar in ieder geval grote delen, want anders werkt het niet. Sterker nog, als niemand het meer doet, kun je ook een marktordening aanbrengen. Dat is mij wel gebleken in de periode daarna. Daar heb ik mij de afgelopen periode in gesprekken met collega’s ook voor ingezet. Als u mij toestaat, wil ik er nog wel aan toevoegen dat ik ervan overtuigd ben dat de branche dat niet alleen kan, maar dat zij dat samen met de overheid moet doen. Ik vind dat in 1992 veel te gemakkelijk is gedacht om met het invoeren van een wet ...
De voorzitter: In het begin sprak u ook over de overheid. Vindt u dat de overheid aan onregelmatigheden heeft meegewerkt?
De heer Engels: Meegewerkt is misschien te sterk uitgedrukt, maar gedoogd in ieder geval. Het is anders onmogelijk dat zo’n systeem zo lang heeft bestaan.
De voorzitter: Uw stelling is dat de overheid ervan op de hoogte was?
De heer Engels: Het kan niet anders dat de overheid ervan op de hoogte was, want zeker voor 1998 was het zo zichtbaar en werd er zo openlijk over dat systeem gesproken dat ik daar angstig van werd, omdat iedereen dacht dat het wel kon. Dat was mijn invalshoek voor de opvatting dat het niet meer kon. Ik was samen met mijn collega een van de weinigen die zeiden dat het niet meer kon.
De voorzitter: Op welke collega doelt u?
De heer Engels: De heer De Graaf.
De voorzitter: Die dus ook lid was van de Kerckebosch-sociëteit?
De heer Engels: Ja, wij waren er beiden van overtuigd dat het niet meer kon en wij hebben die houding ook iedere keer uitgedragen. Ik moet er onmiddellijk aan toevoegen dat die houding af en toe wel werd beantwoord met ’’het mocht voor 1992 en het is een perfect systeem, dus laten wij het zo’’. Na 1998 namen wij de beslissing om ermee te stoppen, maar je kunt alleen maar zeker weten dat dit ook gebeurt als alle installateurs en de overheid en andere partijen in de bouwkolom – het zijn zeker niet alleen de installateurs die er kennis van dragen – eraan meewerken. Ik heb gemist de opstelling van al die partijen om daartoe te komen. Ik heb daar mijn best voor gedaan ...
De voorzitter: Hebt u daartoe dan geen initiatieven in het CBVI genomen?
De heer Engels: Nee, niet in het CBVI, maar wel onder collega’s.
De voorzitter: Ik denk dat wij nu alle zaken met u hebben besproken. Wij hebben vastgesteld dat u op veel punten hebt gezegd daar niet van op de hoogte te zijn. Wij hebben nadere informatie verkregen die wellicht in het nader onderzoek aan de orde zal komen. Voor dit moment dank ik u voor de verstrekte informatie. Rest alleen nog de ondertekening van het proces-verbaal waartoe ik u nu uitnodig.
Sluiting 12.23 uur
Openbaar verhoor enquêtecommissie
Bouwnijverheid
Verhoor 8
Maandag 26 augustus 2002
Mw. A. van Gelder Voormalig secretaresse bij Unica Installatiegroep
B.V.
Stenografisch verslag van het verhoor van de enquêtecommissie Bouwnijverheid op maandag 26 augustus 2002 in de oude vergaderzaal van het gebouw van de Tweede Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Maandag 26 augustus 2002 Aanvang 12.40 uur
Verhoord wordt mevrouw A. van Gelder
Voorzitter: mevrouw M.B. Vos
Aanwezig zijn voorts de leden van de commissie: de heren Ten Hoopen, Smulders, G.M. de Vries, Duivesteijn, Van der Staaij en De Wit, alsmede mevrouw Pe, griffier van de commissie.
De voorzitter: Ik heropen deze vergadering van de Enquêtecommissie Bouwnijverheid. Aan de orde is het verhoor van mevrouw A. van Gelder, geboren op 21 februari 1964 in Zwolle.
Mevrouw Van Gelder, hartelijk welkom. Het eerste wat ons te doen staat is het afnemen van de eed. Ik verzoek u en alle aanwezigen op te staan voor het afleggen van de eed. De door u af te leggen eed luidt: ik zweer dat ik de gehele waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen.
Mevrouw Van Gelder: Zo waarlijk helpe mij God almachtig.
De voorzitter: Mevrouw Van Gelder, u bent uitgenodigd omdat u van mei 1998 tot december 2000 werkzaam bent geweest bij Unica.
Mevrouw Van Gelder: Tot december 1999.
De voorzitter: Dank voor deze correctie.
U was daar secretaresse van de commercieel directeur van Unica Installatietechniek en belast met het bijhouden van het zogenaamde claimbestand. In eerste instantie zal de heer De Vries u daarover bevragen, maar ook de heer Ten Hoopen.
De heer De Vries: Kunt u ons uitleggen wat voor soort bedrijf Unica is?
Mevrouw Van Gelder: Unica is een installatiebedrijf en houdt zich met name bezig met werktuigbouw en elektrotechniek. Bij werktuigbouw moet u denken aan verwarmingsinstallaties, airconditioning, koelinstallaties en bij elektrotechniek aan lichtinstallaties en bijvoorbeeld inbraakalarm.
De heer De Vries: Hoeveel mensen werken er bij het bedrijf?
Mevrouw Van Gelder: Toen ik er werkte, waren dat er in totaal ongeveer 1400.
De heer De Vries: Het is een van de grotere installatiebedrijven?
Mevrouw Van Gelder: Ja, het behoorde tot de top vijf.
De heer De Vries: Afgelopen vrijdag is bekend gemaakt welke mensen wij vandaag voor een gesprek hebben uitgenodigd. Bent u nog gebeld door mensen van Unica?
Mevrouw Van Gelder: Nee.
De heer De Vries: Hoe is het bedrijf georganiseerd?
Mevrouw Van Gelder: De Unica Groep is een holding. Toen ik er werkte, bestond die uit vier directeuren, de algemeen directeur, de commercieel directeur, de technisch directeur en de financieel adjunctdirecteur. Daaronder vielen 14 vestigingen met elk een vestigingsdirecteur. Al die vestigingen werden door de holding aangestuurd.
De heer De Vries: U werkte voor de commercieel directeur van de Unica Groep. Welke werkzaamheden verrichtte u?
Mevrouw Van Gelder: Ik was secretaresse, dus allereerst de gewone secretaressekarweitjes, zoals briefjes, post, telefoontjes, agenda en meer van dat soort zaken. Daarnaast moest ik schriftelijke bedrijfspresentaties uitbrengen om ervoor te zorgen dat Unica in aanmerking kwam voor het uitbrengen van een offerte bij een aanbesteding. Elke vrijdag werd een projectlijst opgesteld, een lijst van alle projecten plus alle medegegadigden. Daarnaast hield ik het claimbestand bij.
De heer De Vries: U hield dus in ieder geval een lijst van de lopende aanbestedingen bij?
Mevrouw Van Gelder: Ja.
De heer De Vries: Met wie had u daar contact over?
Mevrouw Van Gelder: Elke vrijdag had ik daarover contact met CBVI en VEVA.
De heer De Vries: Dat waren toen u daar werkzaam was de twee brancheorganisaties?
Mevrouw Van Gelder: Ja, CBVI voor werktuigbouw en VEVA voor elektrotechniek.
De heer De Vries: In opdracht van wie deed u dit alles?
Mevrouw Van Gelder: Van de commercieel directeur, de heer Jonkman.
De heer De Vries: Voordat wij verder gaan praten over de aard van uw werkzaamheden met betrekking tot het aanbestedingsproces is het misschien goed om nog even te vragen of dat alles reguliere werkzaamheden waren als secretaresse, dus werkzaamheden die je ook in de advertentie zou noemen als je een secretaresse zoekt of dat dit toch wat anders lag.
Mevrouw Van Gelder: Een groot deel van het werk bestond uit reguliere werkzaamheden, maar een ander deel zou beslist niet in een advertentie genoemd worden, namelijk illegale werkzaamheden.
De heer De Vries: Dat werd binnen het bedrijf als vertrouwelijk behandeld?
Mevrouw Van Gelder: Ja.
De heer De Vries: Hoe werd u daarop opmerkzaam gemaakt toen u in dienst trad?
Mevrouw Van Gelder: Toen ik in dienst kwam, werd ik ingewerkt door de voormalige verkoopsecretaresse. Die inwerkperiode heeft ongeveer drie maanden geduurd waarna zij vertrok. Zij heeft nooit gezegd dat het illegaal was, maar zij attendeerde mij er wel op dat die werkzaamheden heel vertrouwelijk waren.
De heer De Vries: U zei al dat u een claimbestand bijhield. Wat is dat precies?
Mevrouw Van Gelder: Een claim-bestand is een bestand waaraan veel installatiebedrijven mee deden. Je kunt daaruit opmaken welk installatiebedrijf ’’aan de beurt’’ is om voor een opdracht in aanmerking te komen.
De heer De Vries: Hoe kreeg u die informatie?
Mevrouw Van Gelder: Die werd mij vaak in handen gespeeld door de heer Jonkman, mijn eigen directeur, en ook door de vestigingsdirecteuren.
De heer De Vries: Dit was de informatie over het eigen bedrijf?
Mevrouw Van Gelder: Ja.
De heer De Vries: Hoe kreeg u informatie over de situatie bij andere bedrijven?
Mevrouw Van Gelder: Dit was eigenlijk niet nodig, omdat - als het goed was - de bestanden van die andere bedrijven parallel liepen met die van Unica. Een enkele keer traden er verschillen op. Dan ontvingen wij faxjes van andere bedrijven en moesten de uitdraaien naast elkaar worden gelegd.
De heer De Vries: U zei zojuist dat u dit bestand iedere vrijdagochtend bijwerkte in contact met de brancheorganisaties. Hoe ging dit precies?
Mevrouw Van Gelder: Ik belde op en ik had dan een lijstje bij de hand met de lopende projecten waarmee Unica bezig was. Ik vroeg dan naar de andere gegadigden en dan kreeg ik daarvan een lijstje.
De heer De Vries: Wat was verder de rol van die brancheorganisaties?
Mevrouw Van Gelder: In hun totaliteit bedoelt u? Ik heb daarop weinig zicht. Ik neem aan dat een brancheorganisatie de belangen behartigt van de bedrijven die daarbij zijn aangesloten.
De heer De Vries: Wat deden zij precies op het punt van die aanbestedingen? U kreeg die informatie van hen?
Mevrouw Van Gelder: De bedrijven die waren aangesloten bij de brancheorganisaties, betaalden jaarlijks contributie. Aan het einde van het jaar vond een verrekening plaats. Aan de hand van de offertes die waren uitgebracht, werd er een soort rekenvergoeding uitgekeerd. Als je een offerte maakt, gaan de mensen aan het rekenen en dit kost veel tijd. Je kon dit declareren en zo werd in de kosten tegemoet gekomen.
De heer De Vries: U verwerkte die informatie in een soort overzicht op grond waarvan u uw directeur informeerde.
Mevrouw Van Gelder: Ja.
De heer De Vries: Wat deed hij met dit overzicht?
Mevrouw Van Gelder: Dit overzicht ging niet alleen naar mijn eigen directeur, maar ook naar alle andere directeuren van de Unica Groep en naar alle vestigingsdirecteuren. De
directeuren van de groep en de vestigingsdirecteuren belegden dan een koffierondje met de medegegadigden en dan werden afspraken gemaakt over het verdere verloop.
De heer De Vries: Hoe werkte zo’n koffierondje precies?
Mevrouw Van Gelder: De verschillende installatiebedrijven kwamen bij elkaar. Zij hadden ieder een uitdraai van het claimbestand. Die werden met elkaar vergeleken en aan de hand daarvan werd uitgemaakt welk bedrijf aan de beurt was om een project te krijgen.
De heer De Vries: Zij bekeken dus de onderlinge claimverhoudingen?
Mevrouw Van Gelder: Juist.
De heer De Vries: Hoe werden die claimverhoudingen opgebouwd?
Mevrouw Van Gelder: Het bedrijf met de hoogste claim was aan de beurt om een project te verwerven. Wanneer een project werkelijk werd verworven, werd de aanneemsom gedeeld door het aantal inschrijvers. Dit bedrag werd verdeeld onder de andere gegadigden. Die kregen dit virtueel toebedeeld en kregen daardoor een hogere claim en het werd afgetrokken van het saldo van het bedrijf dat het project kreeg toegewezen. Dit bedrijf kwam daardoor lager te staan ten opzichte van zijn collega’s.
De heer De Vries: Dus als je een negatief claimsaldo hebt, wil dit zeggen dat de andere partij meer rechten heeft en bij een positief claimsaldo kun je je eigen rechten laten gelden?
Mevrouw Van Gelder: Zo is het.
De heer De Vries: Hoe werd in dit systeem de aanneemsom bepaald?
Mevrouw Van Gelder: In principe was het zo dat de bedrijven die bij elkaar kwamen, al een indicatie hadden van de kosten van een project. Op het moment dat een koffierondje was belegd en werd bepaald welk bedrijf dit project zou verwerven, bepaalde dat bedrijf de aanneemsom en de andere gingen daarboven zitten. Hij was immers aan de beurt en de klant kiest in principe voor de laagste aanbieder. Op die manier werd de klant dus gemanipuleerd.
De heer De Vries: Kwam het wel eens voor dat er werd geboden voor een bedrag dat eigenlijk hoger lag dan het bedrag dat de laagste inschrijver voor het werk had willen vragen?
Mevrouw Van Gelder: Ja. Het project ging inderdaad niet altijd naar de laagste inschrijver.
De heer De Vries: Het project ging naar degene die aan de beurt was, ook al had die soms een prijs in gedachten die hoger was dan de prijs van sommigen van zijn concurrenten?
Mevrouw Van Gelder: Juist.
De heer De Vries: Was er naar uw mening sprake van prijsopdrijving als gevolg van dat systeem?
Mevrouw Van Gelder: Ja.
De heer De Vries: Ten koste van wie ging dit?
Mevrouw Van Gelder: Uiteraard van de klant. Bedrijven rekenen dit uiteraard weer door aan hun klanten. Als het om overheidsaanbestedingen gaat, gaat het om gemeenschapsgeld en zijn de burgers de dupe. De klant is echter in de eerste plaats de dupe.
De heer De Vries: Het was dus een werkverdelingssysteem gekoppeld aan een systeem van prijsafspraken?
Mevrouw Van Gelder: Ja.
De heer De Vries: Was dit in de gehele branche gebruikelijk of waren er uitzonderingen?
Mevrouw Van Gelder: In mijn beleving deden alle grote installatiebedrijven daaraan mee. Ik heb u een kopie van het bestand gegeven en daarop staan zo’n beetje de 100 grootste installatiebedrijven van Nederland en die deden allemaal
De heer De Vries: In welke periode deden zij daaraan mee? Tot het moment dat u vertrok bij Unica, dus tot eind 1999?
Mevrouw Van Gelder: Zij zijn er niet mee gestopt toen ik wegging. Het is gewoon doorgegaan.
De heer De Vries: Dit systeem is in ieder geval gedurende uw hele werkzame periode bij het bedrijf gehanteerd?
Mevrouw Van Gelder: Ja, zo is het.
De heer De Vries: U zegt dat het ook na uw vertrek nog is doorgegaan. Waaruit leidt u dat af?
Mevrouw Van Gelder: Ik heb tot op de dag van vandaag connecties met enkele mensen die bij Unica werken of daar gewerkt hebben. In die contacten kwam dit nog wel eens ter sprake. Van hen weet ik dat dit nog steeds hetzelfde is.
De heer De Vries: Werden de uitkomsten van die koffierondjes gewoon geadministreerd?
Mevrouw Van Gelder: De afspraken werden bijgehouden op losse blaadjes, kladblaadjes vaak. Die werden nadat ze in het claimbestand waren verwerkt, vernietigd.
De heer De Vries: Werden die afspraken genoteerd in de agenda’s van de deelnemende directeuren?
Mevrouw Van Gelder: Nee.
De heer De Vries: Dit was zo strikt vertrouwelijk dat die afspraken alleen mondeling werden gemaakt?
Mevrouw Van Gelder: Ja.
De heer De Vries: U zegt dat de bedrijven die aan het systeem hebben deelgenomen, de 100 grootste zijn. Wij hebben zojuist iemand gehoord van het bedrijf Wolter en Dros. Was dit ook een van die bedrijven?
Mevrouw Van Gelder: Ja.
De heer De Vries: Dit bedrijf heeft ook gedurende de hele periode aan het systeem deelgenomen?
Mevrouw Van Gelder: Ja.
De heer De Vries: Wie beschikten binnen Unica allemaal over informatie over dit systeem en het claim-bestand?
Mevrouw Van Gelder: Het was heel breed bekend. Alle directeuren wisten ervan, alle vestigingsdirecteuren en de directeuren van de Unica Groep. De afdelingshoofden wisten ervan. Zij gingen ook wel eens naar koffie-rondjes als hun eigen vestigingsdirecteur niet beschikbaar was. De secretaresses wisten ervan. Een heleboel andere mensen wisten ervan van horen zeggen zonder dat zij daarbij zelf betrokken waren. Ik denk al met al wel een paar honderd man.
De heer De Vries: Dat zijn heel veel mensen. Verbaast het u dat dit systeem niet eerder naar buiten is gekomen?
Mevrouw Van Gelder: Ja. Het heeft me heel erg verbaasd.
De heer De Vries: Heeft u hiervoor een verklaring?
Mevrouw Van Gelder: Ik denk dat mensen er niet over praten, omdat zij bij het bedrijf werken en er graag willen blijven werken. Ik denk dat zij aan hun eigen belang denken.
De heer De Vries: Ik begrijp dat voor iedere aanbesteding een koffierondje werd georganiseerd.
Mevrouw Van Gelder: Ja.
De heer De Vries: Heeft u een indicatie hoeveel er dat ongeveer per jaar waren voor uw oude bedrijf?
Mevrouw Van Gelder: Ik denk een paar honderd. Er waren gemiddeld zo’n vijf aanbestedingen per week. Vijf keer vijftig.
De heer De Vries: Wij hebben de beschikking gekregen over een overzicht van sociëteit ’t Kerckebosch. Kunt u ons uitleggen wat dit precies is?
Mevrouw Van Gelder: Dit was een vergadering die ongeveer eens in de twee maanden plaatsvond en waarbij de 12 grootste installatiebedrijven van het land aanwezig waren. Die vergaderingen vonden steeds plaats in hotel ’t Kerckebosch in Zeist.
De heer De Vries: Klopt het dat die 12 bedrijven de volgende waren: Buitendijk-De Groot, Burgers, Imtech, BAM Installatietechniek, GTI, Homij, Kropman, Merkx, Stork, Schultze mee.
Infra, Unica, Van der Velden en Wolter en Dros?
Mevrouw Van Gelder: Dit klopt.
De heer De Vries: Werden die afspraken wel in de agenda genoteerd?
Mevrouw Van Gelder: Nee.
De heer De Vries: Hoe vaak kwam die sociëteit ’t Kerckebosch bij elkaar?
Mevrouw Van Gelder: Ongeveer één keer in de twee maanden.
De heer De Vries: Wat werd daar besproken?
Mevrouw Van Gelder: Ik weet niet alles wat er besproken werd, maar de claimbestanden kwamen in ieder geval aan de orde. Vaak wanneer een dergelijke vergadering had plaatsgevonden, kwam de heer Jonkman met bijgewerkte papieren en andere dingen die moesten worden bijgewerkt.
De heer De Vries: Wat stond er in die papieren? Wat moest er worden bijgewerkt?
Mevrouw Van Gelder: Dan waren er bijvoorbeeld claims naast elkaar gelegd en die moesten dan kloppend worden gemaakt. Ik moest dan het systeem bijwerken.
De heer Ten Hoopen: Hoe was u op de hoogte van hetgeen in de sociëteit ’t Kerckebosch besproken werd?
Mevrouw Van Gelder: Ik was er niet van op de hoogte. Ik weet alleen dat het claimbestand ook aan de orde kwam. Voor de rest weet ik niet wat er aan de orde kwam.
De heer Ten Hoopen: U zei dat dit niet in de agenda werd vastgelegd. Er werd dus blijkbaar een mondelinge afspraak gemaakt waarvan u wel wist. Moest u daarvoor het claim-bestand aanleveren of informatie verzamelen die nodig was voor die afspraken?
Mevrouw Van Gelder: Ja, dit kwam inderdaad ook voor. Het kwam voor dat de heer Jonkman tevoren vroeg of ik nog wat uitdraaien wilde meegeven voor het volgende gesprek. Als er een conferentie was of een vergadering van ’t Kercke- bosch dan mocht in die niet noteren, maar dan werd mij wel altijd gemeld: ik ben dan in Zeist, houd dit vrij in de agenda.
De heer Ten Hoopen: Als in dit geval de heer Jonkman terugkwam van zo’n bijeenkomst van sociëteit ’t Kerckebosch, kreeg u dan nieuwe informatie die wijzigingen in het bestand met zich meebrachten?
Mevrouw Van Gelder: Ja. Dan waren bijvoorbeeld die uitdraaien naast elkaar gelegd en dan moest ik dat bijwerken in het systeem.
De heer Ten Hoopen: Werden er nog contacten gelegd met collegaconcurrenten als men naar zo’n bijeenkomst was geweest?
Mevrouw Van Gelder: Daarvan is mij niets bekend.
De heer De Vries: Hoe bent u zelf in contact gekomen met dit hele systeem? Was dit vanaf de eerste dag de opdracht van de directeur: dit doe jij?
Mevrouw Van Gelder: Ja. Ik ben niet echt ingewerkt door de directeur, maar door mijn voorgangster en die heeft dit aan mij overgedragen.
De heer De Vries: Riep het vragen bij u op toen u hiermee in aanraking kwam?
Mevrouw Van Gelder: In het begin niet. Het heeft een hele tijd geduurd voordat ik in de gaten kreeg dat er sprake was van illegale dingen. Mijn voorgangster had wel gezegd dat het om vertrouwelijke zaken ging. Dit vind ik vrij normaal als je secretaresse bent, maar ik had niet meteen in de gaten wat er aan de hand was.
De heer De Vries: Wanneer is dit besef bij u doorgedrongen?
Mevrouw Van Gelder: Het eerste signaal kreeg ik toen ik voor de eerste keer belde met CBVI en VEVA. Mijn voorgangster was er nog steeds – het was in die overlapperiode van drie maanden – maar zij was er die vrijdag niet en had gevraagd of ik dan een keer voor die lijsten wilde bellen. Ik nam contact op, maar zij wilden de informatie niet geven. Iedereen kon wel zeggen dat zij voor Unica werkte, het was heel vertrouwelijke informatie, enzovoorts. Toen heeft uiteindelijk de directeur van de vestiging Zwolle met een van de beide brancheorganisaties gebeld en gezegd dat zij de informatie wel aan mij konden geven. Ik vond dit zo’n omslachtige en geheimzinnige methode dat ik mij toen voor het eerst heb afgevraagd: is dit wel helemaal in de haak? Gaandeweg is mij steeds meer duidelijk geworden en viel alles op zijn plaats.
De heer De Vries: Die twee brancheorganisaties - CBVI en VEVA - deden dus volledig mee in het hele circuit en hadden daarin een centrale rol voor de informatievoorziening?
Mevrouw Van Gelder: Ja.
De heer De Vries: Zij gaven mede leiding aan dit hele verdelingssysteem van werk en het vaststellen van prijzen?
Mevrouw Van Gelder: Ja, want zij waren degene die de namen van de medegegadigden doorgaven. Als zij dat niet deden, hadden die koffie-rondjes niet kunnen plaatsvinden.
De heer De Vries: Ook daar werd het allemaal als strikt vertrouwelijk gezien?
Mevrouw Van Gelder: Ja.
De heer Ten Hoopen: Het systeem was zo dat men zich moest melden bij deze prijsregelende organisaties als men een aanvraag kreeg. Het systeem gebood vertrouwelijkheid, maar die vertrouwelijkheid werd doorbroken doordat men als ondernemer of bedrijf zelfstandig kon informeren welke bedrijven er mee deden? Het was eigenlijk tegelijkertijd een informatiebank?
Mevrouw Van Gelder: Ja.
De heer Ten Hoopen: Op basis daarvan nam men initiatief om bij elkaar te komen om het zogenaamde koffierondje te organiseren?
Mevrouw Van Gelder: Zo is het.
De heer Ten Hoopen: Ik het u bekend dat ook door anderen vanuit het CBVI die informatie werd verstrekt?
Mevrouw Van Gelder: Hoe bedoelt u?
De heer Ten Hoopen: U informeerde naar de namen. Ik neem aan dat anderen dat ook wel eens deden.
Mevrouw Van Gelder: O, dat bedoelt u! Ik had wel de indruk dat het gebeurde. Ik had ook de indruk dat ook voor andere bedrijven vrijdag een beetje de vaste dag was, want ik kreeg heel vaak te horen: ik word op vrijdag helemaal plat gebeld, want andere bedrijven bellen ook allemaal.
De heer Ten Hoopen: Die contacten liepen altijd via u of de commercieel directeur. Konden de vestigingen, in dit geval die van Unica, ook zelfstandig bellen naar het CBVI?
Mevrouw Van Gelder: Ik neem aan van niet, omdat ik zelf de projectlijst opstelde en verspreidde over de vestigingsdirecteuren. Ik neem aan dat zij voor die informatie van mij afhankelijk waren.
De heer Ten Hoopen: Dat liep dus in feite altijd via de commercieel directeur?
Mevrouw Van Gelder: Ja.
De heer Ten Hoopen: Dank u wel.
De heer De Vries: Ik wil u nog een vraag stellen over de prijsvorming. U legde zojuist uit dat degene die aan de beurt was, in zekere zin de prijs mocht vastleggen.
gevallen, voor de laagste aanbieder. Om de klant zo te manipuleren dat hij het bedrijf koos dat aan de beurt was, moesten de anderen daar wel boven gaan zitten.
De heer De Vries: De klant kreeg door dit systeem dus de indruk dat hij een goede zaak deed – hij had toch immers het bedrijf met de laagste aanbieding gekozen – maar het was allemaal voorgekookt.
Mevrouw Van Gelder: Zo is het.
De heer De Vries: Eigenlijk had de aanbieding ook wel lager kunnen zijn.
Mevrouw Van Gelder: Zo is het. Ja.
De heer De Vries: Nu is dit soort afspraken natuurlijk sinds jaar en dag – u zei het al – illegaal. Ze zijn gewoon verboden. De NMa heeft dat ook nog eens een keertje vastgesteld in november 1998 toen het ging over een regeling van een van de twee brancheorganisaties, de stichting Centraal bureau voor de verwarmingsindustrie. De NMa stelde dat die regeling in strijd was met het kartelverbod van de Mededingingswet. Was u snel nadat de NMa die uitspraak deed op de hoogte?
Mevrouw Van Gelder: Nee.
De heer De Vries: Daar was u niet van op de hoogte?
De NMa gaat nog een stukje verder en stelt dat de regelingen waarvan hier sprake is, eigenlijk ook al verboden waren onder de voorganger van de Mededingingswet, de Wet economische mededinging. Had u uit uw informele contacten in de sector de indruk dat men zich dat realiseerde?
Mevrouw Van Gelder: Men wist dat het om illegale activiteiten ging.
De heer De Vries: Maar de NMa is verder niet meer in discussie geweest binnen uw bedrijf?
Mevrouw Van Gelder: Nee.
De heer De Vries: De NMa heeft die uitspraak gedaan. Heeft die naar uw waarneming geleid tot enige wijziging van het systeem?
Mevrouw Van Gelder: Niet tot wijziging van het systeem. Het enige wat ik weet van de connecties die ik nog bij Unica heb, is dat er na mijn vertrek bij Unica een instructie is uitgevaardigd over hoe men moest reageren als de NMa binnen zou vallen, wat de receptioniste moest zeggen en hoe anderen moesten reageren.
De heer De Vries: Er zijn instructies opgesteld over wat er moet gebeuren als de NMa huiszoeking zou komen doen?
Mevrouw Van Gelder: Ja.
Mevrouw Van Gelder: Nee.
Mevrouw Van Gelder: Ja.
De heer De Vries: Wat deden de concurrenten dan met hun prijzen?
Mevrouw Van Gelder: Die gingen erboven zitten.
De heer De Vries: Die gingen erboven zitten met als bedoeling dat de opdrachtgever dan wel zou kiezen voor degene met de laagste prijs,...
Mevrouw Van Gelder: Zo is het.
De heer De Vries: ..., wat de prijs was die zij onderling hadden afgesproken.
Mevrouw Van Gelder: Zo is het. Ja.
De heer De Vries: De concurrenten legden de prijs dan alvast wat hoger?
Mevrouw Van Gelder: Ja. De klant kiest altijd, althans in 99% van de
De heer De Vries: Is dit naar uw weten in het bedrijf wel besproken?
Mevrouw Van Gelder: Niet naar mijn weten.
De heer De Vries: In het geheel niet?
Mevrouw Van Gelder: Nee.
De heer De Vries: Is deze belangrijke uitspraak van de NMa naar uw weten besproken binnen de brancheorganisatie?
Mevrouw Van Gelder: Ook dat weet ik niet.
De heer De Vries: Nee?
Mevrouw Van Gelder: Nee, dat is mij niet bekend.
De heer De Vries: Dat weet u niet.
De heer De Vries: U is niet bekend of er inhoudelijk is gereageerd op de verklaring van de NMa dat de praktijken illegaal zijn?
Mevrouw Van Gelder: Nee.
De heer De Vries: Naar uw mening is het systeem doorgegaan?
Mevrouw Van Gelder: Ja.
De heer De Vries: Het bedrijf heeft zich alleen beter willen wapenen tegen de mogelijkheid dat het op de vingers zou worden getikt?
Mevrouw Van Gelder: Ja.
De heer De Vries: Hoe werd er binnen de branche aangekeken tegen de NMa?
Mevrouw Van Gelder: Dat weet ik niet, want ik heb die naam amper horen vallen.
De heer De Vries: U heeft die naam amper horen vallen?
Mevrouw Van Gelder: Ja.
De heer De Vries: Het was dus niet zo dat men daar een heilig ontzag voor had?
Mevrouw Van Gelder: Nee.
De heer De Vries: Nou bestond de NMa misschien nog niet zo lang. In ieder geval hebben de uitspraken die toen zijn gedaan, naar uw indruk niet geleid tot wezenlijke discussie of tot verandering van het systeem, met uitzondering van wat u zojuist zei over de instructies over hoe te handelen bij een inval?
Mevrouw Van Gelder: Ja.
De heer De Vries: U heeft op een gegeven moment besloten om derden in kennis te stellen van uw kennis van de stand van zaken.
Mevrouw Van Gelder: Ja.
De heer De Vries: Waarom heeft u dat gedaan?
Mevrouw Van Gelder: Naarmate ik meer te weten kwam over wat zich allemaal afspeelde, kreeg ik meer gewetensbezwaren. Het zat mij heel erg dwars dat er op zo’n grote schaal door zoveel grote bedrijven met zoveel geld gesjoemeld werd. Het verbaasde mij ook heel erg dat niemand er wat aan deed en dat het al die jaren kon voortbestaan. Al die mensen wisten ervan en niemand deed er wat aan! Ik had op een gegeven moment zoiets van: als niemand er wat aan doet, dan doe ik maar wat.
De heer De Vries: Het ergerde u dat opdrachten niet op een eerlijke manier werden verstrekt?
Mevrouw Van Gelder: Ik vond het erg oneerlijk. Niet alleen de klanten worden gedupeerd, maar ook de kleine bedrijven worden door dergelijke kartelvorming gedupeerd. Er zijn heel veel kleine bedrijfjes, die alleen maar een bestelwagentje hebben, die gewoon kansloos zijn, omdat een paar van die grote bedrijven de cirkel gesloten houden en elkaar informatie toespelen.
De heer De Vries: Heeft u wel eens informatie ontvangen dat zo’n bedrijf zich benadeeld voelde, in de zin dat u er persoonlijk ervaringen mee heeft?
Mevrouw Van Gelder: Nee, die heb ik niet.
De heer De Vries: Maar u kunt zich goed voorstellen dat het ook een economisch effect heeft?
Mevrouw Van Gelder: Ja.
De heer De Vries: Waren er ook bedrijven die probeerden, het systeem te doorbreken?
Mevrouw Van Gelder: Dat is mij niet bekend.
De heer De Vries: Bent u bekend met pogingen van bedrijven rond het jaar 1997 om samen met andere grote installatiebedrijven een eind te maken aan dit systeem?
Mevrouw Van Gelder: Dat is mij niet bekend.
De heer De Vries: U bent met uw informatie naar buiten getreden. Waarom heeft u het niet eerst binnen het bedrijf aan de orde gesteld of heeft u dat misschien wel gedaan?
Mevrouw Van Gelder: Dat heb ik niet gedaan. Ik heb het niet gedaan, omdat het mij volkomen zinloos leek. Het is een heel groot bedrijf dat samenwerkt met een heleboel directeuren van andere grote bedrijven. Ik denk niet dat die zouden zeggen dat ze er maar mee moesten stoppen als er een secretaressetje is dat zegt dat het allemaal niet mag.
De heer De Vries: Heeft u het bijvoorbeeld een keer besproken met uw directe baas, mijnheer Jonkman?
Mevrouw Van Gelder: Nee, nee.
De heer De Vries: Had u een indruk van hoe hij tegen deze verdeling van markten en prijzen aankeek?
Mevrouw Van Gelder: Ik heb wel de indruk gehad dat het hem niet prettig zat. Ik heb hierover nooit open met hem gesproken, maar ik heb wel eens dingen laten vallen, waaruit hij kon opmaken dat ik op de hoogte was van hoe het werkte. Hij is er ook wel eens op ingegaan. Zo heeft hij een keer een toespraak geschreven waarin een zinsnede stond die later op last van de algemeen directeur geschrapt moest worden. Daarin stond dat er na 1991/1992 misstanden in de branche waren ontstaan. Ik nam aan dat hij daaraan refereerde.
De heer De Vries: De zin waarin hij sprak over misstanden, moest er op last van de hogere leiding uit worden gehaald?
Mevrouw Van Gelder: Ja.
De heer De Vries: Daar mocht niet over worden gesproken?
Mevrouw Van Gelder: Nee.
De heer De Vries: U had dus het gevoel dat er binnen het bedrijf geen klimaat was, waarbinnen u dit soort zaken aan de orde kon stellen?
Mevrouw Van Gelder: Nee.
De heer De Vries: Er waren ook geen integriteitsregels en dergelijke?
Mevrouw Van Gelder: Nee.
De heer De Vries: Ik begrijp dat u ook binnen de branche niet terecht kon, omdat die een onderdeel van het systeem was.
Mevrouw Van Gelder: Ja.
De heer De Vries: Hoe bent u naar buiten getreden? Wat voor stappen heeft u in dat proces gezet?
Mevrouw Van Gelder: Ik had op een gegeven moment besloten om het aan te pakken. Ik heb een heleboel informatie verzameld. Ten eerste heb ik op diskette een kopie gemaakt van het claimbestand. Ten tweede ...
De heer De Vries: Die heeft u ons ook overhandigd?
Mevrouw Van Gelder: Die heb ik u overhandigd.
Ten tweede heb ik faxen van andere bedrijven, aantekeningen en gespreksnotities van de koffierondjes en dergelijke verzameld. Toen ben ik naar een advocaat gestapt. Ik dacht namelijk dat het handig zou kunnen zijn om een adviseur bij mij te hebben als ik zo’n grote stap zou zetten. Door het gesprek met die advocaat ben ik tot de conclusie gekomen dat ik het maar niet moest doen.
De heer De Vries: Hoe kwam dat? Wat heeft die advocaat tegen u gezegd?
Mevrouw Van Gelder: Hij heeft mij verteld dat er allemaal vreselijke dingen met mij zouden gebeuren als ik het aanhangig zou maken. Er zouden stenen door de ruit gegooid worden. Ik zou misschien wel moeten verhuizen of naar het buitenland moeten vluchten. Afschuwelijke dingen gewoon! Het zou misschien wel voor de Europese Commissie komen. Ik dacht: O god, wat haal ik mij in godsnaam op de hals; ik moet het maar niet doen.
De heer De Vries: Was het een advocaat die goed op de hoogte is van de verhoudingen binnen de branche?
Mevrouw Van Gelder: Dat denk ik niet. Ik heb gewoon een willekeurige advocaat uit de Gouden Gids gekozen.
De heer De Vries: Kennelijk had hij toch zoveel indrukken van de omgeving waarbinnen u opereerde dat hij meende u te moeten waarschuwen?
Mevrouw Van Gelder: Ja.
De heer De Vries: Heeft u die raad van de advocaat opgevolgd?
Mevrouw Van Gelder: Ja.
De heer De Vries: U bent dus niet naar de politie gegaan?
Mevrouw Van Gelder: Nee.
gekomen om toch maar naar buiten te treden. Ik heb toen gebeld met de NMa. Daar heb ik nul komma nul reactie op gekregen. Uiteindelijk heb ik toen u aangeschreven.
De heer De Vries: U heeft gebeld met de NMa?
Mevrouw Van Gelder: Ja.
De heer De Vries: Wat heeft u tegen de NMa gezegd?
Mevrouw Van Gelder: Ik heb gezegd dat ik over relevante informatie beschikte. Ik heb telefoonnummers achtergelaten. De mijnheer die ik aan de telefoon had, zei dat ik door een rechercheur teruggebeld zou worden, maar dat is niet gebeurd.
De heer De Vries: U had in dat gesprek verteld dat u over ...
Mevrouw Van Gelder: ... relevante informatie beschikte.
De heer De Vries: Wat is relevante informatie? Kunt u uitleggen wat u gezegd heeft over de informatie waarover u beschikte?
Mevrouw Van Gelder: Ik heb gezegd dat ik informatie had over kartelvorming. Ik heb niet de installatiebranche genoemd, maar gewoon kartelvorming genoemd in het kader van de bouwfraude. Ik heb het heel breed gehouden.
De heer De Vries: U bent nooit meer teruggebeld?
Mevrouw Van Gelder: Nee.
De heer De Vries: Uiteindelijk bent u bij de parlementaire enquêtecommissie terechtgekomen?
ook op een andere locatie. Dat is de reden dat er voor mij geen opvolger is gezocht. Degene die nu het claimbestand bijhoudt, is de secretaresse van de vestigings-directer van de vestiging Zwolle.
De heer De Vries: Welke afspraken zijn er gemaakt over de invallen van de NMa? Wat moest er gebeuren als dat zou plaatsvinden?
Mevrouw Van Gelder: Ik weet mij daar weinig meer van te herinneren. De receptioniste moest een bepaalde zin zeggen en als ze naar boven liep en gevraagd zou worden om de computer aan te doen, was er ook een bepaald antwoord dat gegeven moest worden. Hoe die antwoorden precies luidden, weet ik niet meer. Voor elke stap was een antwoord bedacht.
De heer De Vries: Heeft u kennis genomen binnen het bedrijf of de branche van onregelmatigheden waar ook de overheid bij betrokken was? Ik denk dan aan integriteits-schendingen door ambtenaren.
Mevrouw Van Gelder: Daar is mij niets van bekend.
De heer De Vries: U heeft nooit iets gehoord over ambtenaren die geschenken zouden hebben aangenomen of reizen of steekpenningen?
Mevrouw Van Gelder: Nee.
De heer De Vries: Helemaal niet. Zijn er overigens binnen het eigen bedrijf richtlijnen over hoe met dat soort situaties moet worden omgegaan? Integriteitsvraagstukken?
Mevrouw Van Gelder: Dat is mij niet bekend.
De heer De Vries: Er is vervolgens een moment gekomen dat u dacht: ik ga in Den Haag toch eens aan de bel trekken. Welk moment was dat?
Mevrouw Van Gelder: Dat heeft een hele tijd geduurd. Na het gesprek met die advocaat heb ik besloten om er niets aan te doen. Ik heb de faxen die ik verzameld had, vernietigd. Ik dacht toen namelijk: einde verhaal. Het begon weer te spelen toen de bouwfraude in het nieuws kwam. Dat is nog niet zo heel lang geleden. Dat was eigenlijk eind vorig jaar. Ik dacht toen dat misschien het moment was
Mevrouw Van Gelder: Ja.
De heer De Vries: U zei dat het u bekend is dat het systeem nog steeds functioneert. Betekent dat ook dat uw opvolger binnen het bedrijf belast is met dezelfde werkzaamheden?
Mevrouw Van Gelder: Ik heb geen opvolger. De commercieel directeur, mijnheer Jonkman, heeft gelijktijdig met mij het bedrijf verlaten. Hij is gewoon gepensioneerd. Zijn opvolger wilde geen secretaresse hebben, maar iemand met een marketing achtergrond, overigens
De heer De Vries: U heeft daar ook nooit iets over gehoord van andere bedrijven?
Mevrouw Van Gelder: Nee.
De heer Ten Hoopen: U zei zojuist dat er een instructie is voor het geval van een inval door de NMa. Heeft u in het verleden ook als secretaresse gefunctioneerd in de directievergaderingen?
Mevrouw Van Gelder: Bij uitzondering. De secretaresse van de algemeen directeur notuleerde bij de directievergaderingen. Het is wel eens voorgekomen dat zij aanwezig was en dat ik haar verving.
De heer Ten Hoopen: Kwam in die directievergaderingen dit soort gesprekken over marktverdeling en claimbestanden aan de orde?
Mevrouw Van Gelder: Ja.
De heer Ten Hoopen: Op welke wijze?
Mevrouw Van Gelder: Het werd gewoon besproken. Men besprak gewoon hoe het zat met dat of dat bedrijf. Ik weet de precieze inhoud niet meer, maar het kwam aan de orde. Andere bedrijven en de gespreken die zij daarmee hadden gehad, werden genoemd.
De heer Ten Hoopen: Notuleerde u dat dan ook?
De heer Ten Hoopen: Die instructie was in ieder geval wel aanwezig op de vestiging waar u werkte?
Mevrouw Van Gelder: Ja, maar die is dus uitgevaardigd, nadat ik er weg ben gegaan. Ik heb het van horen zeggen.
De heer Ten Hoopen: Daarvoor was er op geen enkele wijze een instructie op schrift, noch werd er op die manier over gesproken?
Mevrouw Van Gelder: Nee.
De heer Ten Hoopen: Dank u wel.
De voorzitter: Mevrouw Van Gelder, hartelijk dank voor dit verhoor! Wat ons rest, is het ondertekenen van het proces-verbaal. Ik wil u vragen om dat nu te doen.
Sluiting 13.13 uur
Mevrouw Van Gelder: Nee, dat mocht niet.
De heer Ten Hoopen: Dan waren dan gesprekken die niet in de notulen werden opgenomen?
Mevrouw Van Gelder: Ja. Dat werd er gezegd dat ik maar even mijn pen moest neerleggen. Dan besprak men dit en daarna mocht ik weer verder schrijven.
De heer Ten Hoopen: Is de instructie van de NMa wel eens besproken?
Mevrouw Van Gelder: Nee, tenminste niet waar ik bij was.
De heer Ten Hoopen: U heeft gewerkt bij de vestiging Zwolle. Is het nu zo dat alle vestigingen van Unica op schrift hebben staan hoe zij moeten handelen als de NMa een inval doet?
Mevrouw Van Gelder: Ten eerste: ik heb niet gewerkt bij de vestiging Zwolle. Ik heb gewerkt bij de Unica Groep.
De heer Ten Hoopen: Dat is waar. Sorry.
Mevrouw Van Gelder: Of er een schriftelijke instructie is en of die naar de andere vestigingen is gestuurd, weet ik niet.
Openbaar verhoor enquêtecommissie
Bouwnijverheid
Verhoor 9
Maandag 26 augustus 2002
J. Jonkman Voormalig directeur verkoop van Unica Installatie- groep B.V.
Stenografisch verslag van het verhoor van de enquêtecommissie Bouwnijverheid op maandag 26 augustus 2002 in de oude vergaderzaal van het gebouw van de Tweede Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
maandag 26 augustus 2002 Aanvang 14.00 uur
Verhoord wordt de heer J. Jonkman
Voorzitter: mevrouw M.B. Vos
Aanwezig zijn voorts de leden van de commissie: de heren Ten Hoopen, Smulders, G.M. de Vries, Duivesteijn, Van der Staaij en De Wit, alsmede mevrouw Pe, griffier van de commissie.
De voorzitter: Mijnheer Jonkman, hartelijk welkom bij dit openbare verhoor met de parlementaire enquêtecommissie Bouwnijverheid. Ik heropen de vergadering van de enquêtecommissie Bouwnijverheid. Aan de orde is het verhoor van de heer J. Jonkman, geboren op 29 december 1937 te Wanneperveen. Ik verzoek u en alle aanwezigen op te staan voor het afleggen van de eed. De door u af te leggen eed luidt: ik zweer dat ik de gehele waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen.
De heer Jonkman: Zo waarlijk helpe mij God almachtig.
De voorzitter: U was tot 1999 directeur Verkoop van Unica. Wij zullen met u spreken over de wijze van aanbesteding in de installatiebranche. De heer Ten Hoopen zal u daarover in eerste instantie een aantal vragen stellen. De heer De Vries zal op een aantal punten aanvullende vragen stellen. Ik geef het woord aan de heer Ten Hoopen.
De heer Ten Hoopen: U bent lange tijd werkzaam geweest in de installatiebranche. In welke periode bent u werkzaam geweest bij Unica?
De heer Jonkman: Van 1961 tot eind 1999. Toen ben ik met de VUT gegaan.
De heer Ten Hoopen: In welke functie bent u werkzaam geweest bij Unica?
De heer Jonkman: Ik ben begonnen in 1961 als technicus en opgeklommen tot projectleider van grote werken. Later ben ik benoemd tot adjunct-directeur. Ik had toen een functie in de techniek en de commercie. Vanaf 1986 ben ik werkzaam geweest als directeur verkoop van Unica installatiegroep.
De heer Ten Hoopen: Kunt u aangeven op welke wijze Unica georganiseerd is en in welke takken het bedrijf werkzaam is?
De heer Jonkman: Er is een groepsdirectie die in mijn tijd bestond uit drie groepsdirecteuren, namelijk de algemeen directeur, de directeur PZ en de commercieel directeur, ondergetekende, en de financieel adjunct-directeur. Daaronder werden de vestigingsdirecteuren aangestuurd, in principe door de algemeen directeur. Het was een soort matrixorganisatie, dus ik was hun coördinator, stimulator en adviseur op commercieel gebied.
De heer Ten Hoopen: Wat waren uw werkzaamheden als commercieel directeur?
De heer Jonkman: Mijn werkzaamheden vielen uiteen in twee componenten. Ten eerste waren mijn werkzaamheden vooral beleidsmatig en gericht op het mede samenstellen van het langetermijnbeleidsplan, waarbij ik met name de commerciële paragraaf voor mijn rekening nam. Wij zaten in een enorme fase van groei en het was daarom verder mijn taak om alles wat met commercie te maken had, zoals bedrijfspresentaties, offertes en correspondentie die te maken had met commercie, te stroomlijnen. Ten tweede waren mijn werkzaamheden gericht op onze key accounts. Ik had een relatiebestand en ik bezocht mijn relaties een of twee keer per jaar om de intermenselijke contacten in stand te houden.
De heer Ten Hoopen: Was u als commercieel directeur betrokken bij de aanbestedingen?
De heer Jonkman: Ja. Als uit de media of uit het veld berichten naar voren kwamen over aanbestedingen, kreeg ik deze vaak op mijn bureau. Ik maakte een eerste schifting; je weegt je kansen van het begin af aan want dan gaat de kostenteller lopen. Die berichten werden doorgestuurd naar de vestigingsdirecteuren, die uiteindelijk zelf beslisten of zij daar al dan niet op in gingen. Dat was hun beslissing. Als zij ermee doorgingen, waren zij verantwoordelijk voor het verdere vervolg van het project, tot en met de aanvraag of opdracht.
De heer Ten Hoopen: Ik neem echter aan dat u als commercieel directeur op de hoogte was van de wijze waarop werd aanbesteed. Dat werd met u besproken?
De heer Jonkman: Ja zeker.
De heer Ten Hoopen: U was daarvan op de hoogte?
De heer Jonkman: Ja. Als een aanvraag uit de markt binnenkwam, kreeg ik altijd een kopie van de aanvraag. Niet van de kleintjes, want dan kreeg ik elke week een berg papier, maar alleen van de grote aanvragen. Ik was daardoor op de hoogte van de vestigingsplaatsen waar de projecten waren binnengekomen.
De heer Ten Hoopen: U zegt: ’’niet van de kleintjes’’. Over welke bedragen heeft u het daarbij?
De heer Jonkman: Er stond geen bepaald bedrag voor. Als het relevant was en met bestedingen te maken had, werd ik erover geïnformeerd. Een uitnodiging tot een offerte met een plan van niet-grootschalige omvang kreeg ik echter niet te zien. Dat hoefde niet.
De heer Ten Hoopen: De enquêtecommissie doet onderzoek naar onregelmatigheden in de bouwnijverheid. Wij denken daarbij aan afspraken in de bouw, reken-vergoedingen en afspraken over de verdeling van de markt. Bent u bekend met dit type praktijken?
De heer Jonkman: Kunt u de vraag toelichten?
De heer Ten Hoopen: De enquêtecommissie doet onderzoek naar afspraken in de bouwnijverheid. Het gaat daarbij om onderlinge afspraken, rekenvergoedingen en afspraken ter verdeling van de markt. Bent u op de hoogte van dat soort afspraken?
De heer Jonkman: Ik ben daarvan op de hoogte.
De heer Ten Hoopen: Bent u daar als commercieel directeur op die wijze bij betrokken geweest?
De heer Jonkman: Ja.
De heer Ten Hoopen: Waren deze praktijken tot 1992 gebruikelijk?
De heer Jonkman: Deze waren niet alleen gebruikelijk maar zelfs toegestaan. In dat verband kwamen complete structuren voor met reglementen en overeenkomsten waarbij een en ander gewoon was toegestaan.
De heer Ten Hoopen: Waarom bestond een dergelijk systeem?
De heer Jonkman: Via de trustee, het CBVI, was een structuur tot stand gebracht. Veel installateurs waren lid van het CBVI. Deze registreerde alles wat te maken had met het aanbestedingsbeleid. De uitnodiging die ontvangen was, moest daar worden gemeld.
De heer Ten Hoopen: U zegt dat de meeste installateurs lid waren van het CBVI. Waren alle installateurs lid?
De heer Jonkman: Nee. Ik denk dat er tussen de 6.000 en 10.000 installateurs in Nederland zijn. Sommige bedrijven zijn heel groot en vele klein. Een relatief gering deel daarvan is lid van het CBVI, namelijk de grotere bedrijven. Ik schat dat tweehonderd à driehonderd installateurs lid zijn van het CBVI.
De heer Ten Hoopen: Sinds wanneer wordt het eerder genoemde systeem gehanteerd?
De heer Jonkman: Het CBVI is voor of direct na de oorlog opgericht. Ook in deze sector van de bouw is toen een structuur totstandgekomen waarin duidelijke overeenkomsten en spelregels zijn neergelegd. Dat is na de oorlog van start gegaan.
De heer Ten Hoopen: Het heeft dus een heel lange historie?
De heer Jonkman: Ja, het kent een heel lange historie. Een wat groter bedrijf was eigenlijk aan zichzelf verplicht om lid van het CBVI te zijn.
De heer Ten Hoopen: In 1992 heeft de Europese commissie een SPO-beschikking afgegeven. Heeft er daarna een wijziging plaatsgevonden in de handelswijze van Unica?
De heer Jonkman: Ik heb van die beschikking op een later moment kennis genomen. In de handelswijze van Unica is in ieder geval niets gewijzigd.
De heer Ten Hoopen: Eigenlijk zegt u: ook na 1992 zijn wij gewoon doorgegaan met dat historische systeem.
De heer Jonkman: Ja.
De heer Ten Hoopen: In hoeverre was u als commercieel directeur betrokken bij afspraken over aanbestedingen?
De heer Jonkman: Uiteindelijk ben je daar als commercieel directeur verantwoordelijk of medeverantwoordelijk voor. In de praktijk werden dit soort zaken echter veelal gedelegeerd naar de regio’s.
De heer Ten Hoopen: De vestigingsdirecteuren waren in feite commercieel resultaatverantwoordelijk maar er werd met u ook gecommuniceerd over de aanbestedingen. Werden de gemaakte afspraken geadministreerd?
De heer Jonkman: Welke afspraken bedoelt u?
De heer Ten Hoopen: De afspraken die met elkaar gemaakt werden over de aanbestedingen.
De heer Jonkman: U bedoelt in het vooroverleg?
De heer Ten Hoopen: Ja.
De heer Jonkman: Ja.
De heer Ten Hoopen: Werden die bij u gemeld?
De heer Jonkman: Ja, weliswaar beperkt maar ik was ervan op de hoogte.
De heer Ten Hoopen: Die werden bij u geadministreerd en bijgehouden?
De heer Jonkman: Ik deed dat uiteraard niet zelf. Ik was uit hoofde van mijn functie veel weg. Na mijn negenenvijftigste jaar heb ik twee jaar lang vier dagen per week gefunctioneerd. Het secretariaat was facilitair aan alle vestigingen wat die informatieverstrekking betreft.
De heer Ten Hoopen: Dat begrijp ik. U was echter commercieel directeur en u was daarvoor dus verantwoordelijk?
De heer Jonkman: Ja.
De heer Ten Hoopen: Ik kom vervolgens graag met u te spreken over de zogenaamde ’’koffierondjes’’. Bent u daar als commercieel directeur wel eens naartoe geweest?
De heer Jonkman: Ja, ik ben daar ook wel eens naartoe geweest.
De heer Ten Hoopen: U was daarbij aanwezig namens Unica neem ik aan?
De heer Jonkman: Ja.
De heer Ten Hoopen: Kan gesteld worden dat elke aanbesteding georganiseerd werd in het ’’koffie-rondje’’?
De heer Jonkman: Nee.
De heer Ten Hoopen: Waarom niet?
De heer Jonkman: Er zijn veel aanbestedingen geweest. Er vond vrije concurrentie plaats, ’’u vraagt en wij draaien’’, en daar was niets mee aan de hand. Sommige aanbestedingen achtten wij niet relevant; in die gevallen dienden wij gewoon onze prijs in. Slechts bij een beperkt aantal projecten vond voorbesteding plaats.
De heer Ten Hoopen: Kunt u aangeven wat het doel was, en misschien nog steeds is, van het ’’koffierondje’’?
De heer Jonkman: Het is een beetje dualistisch. Het doel van dit soort vooroverleg bestond uit meerdere elementen. Het was een werkverdelingsysteem en het was gericht op de continuïteit van de onderneming.
De heer Ten Hoopen: Dat is meer een resultaat.
De heer Jonkman: Ja, dat is een resultaat ervan. Als dat er niet was, kwamen er pieken en dalen in de bezetting voor, die vaak gepaard gaan met extreem hoge kosten. Continuïteit en werkverdeling waren de elementen van het vooroverleg. Verder werd ermee getracht om prijsbederf te voorkomen.
De heer Ten Hoopen: Begrijp ik hieruit dat er ook prijsafspraken werden gemaakt?
De heer Jonkman: In de meeste gevallen, maar niet in alle gevallen werden ook prijsafspraken gemaakt.
De heer Ten Hoopen: Op welke wijze kwam de prijs tot stand?
De heer Jonkman: U bedoelt: wat waren de spelregels?
De heer Ten Hoopen: Op welke wijze kwam de prijs tot stand in het ’’koffierondje’’?
De heer Jonkman: Dat kan ik u vertellen.
De heer Ten Hoopen: Graag.
De heer Jonkman: De bespreking werd geleid door de voorzitter. Dat kon vandaag die persoon en morgen die persoon zijn.
De heer Ten Hoopen: Er was geen vaste voorzitter?
De heer Jonkman: Nee, de voorzitter was gewoon een van de aanwezigen.
De heer Ten Hoopen: De initiatiefnemer was niet per definitie de voorzitter?
De heer Jonkman: Nee, die werd vaak ter plekke aangewezen.
De heer Ten Hoopen: Akkoord.
De heer Jonkman: Ik kom terug bij mijn verhaal. Er werd dan gezegd: aan de orde is dit en dit werk. Mag ik van de heren hun uitnodigingsbrief hiervoor zien? Nadat geconstateerd was dat dit klopte, werd gevraagd: zijn er nog vragen omtrent de inhoud van het bestek? Er stonden vaak punten in die verschillend konden worden geïnterpreteerd ten aanzien van de kosten. Het ging dan bijvoorbeeld om stelposten. Nadat duidelijk was dat iedereen over dezelfde relevante kennis beschikte, was de volgende stap in de procedure het inleveren van de prijs. De prijzen werden op een brief gezet, die werd dichtgevouwen, voorzien van de naam en ingeleverd bij de voorzitter.
De heer Ten Hoopen: Was dat dan de prijs waarvoor werd ingeschreven?
De heer Jonkman: Mijn verhaal is nog niet af. Ik heb nu de eerste objectieve zet weergegeven, zonder beïnvloeding van wat dan ook. Vervolgens werd de vraag gesteld: wat moet de prijs worden voor de gegadigde bij de aanbesteding? Er waren dan een aantal modellen, afgeleid van wat voor 1992 speelde. Het was eigenlijk dezelfde procedure. Het kon sec de laagste prijs zijn. Of het was de laagste prijs met afremming of de één na laagste. Het kon ook de op één na laagste of de op twee na laagste prijs worden. Soms werd het de gemiddelde prijs. Dit hing met name af van de risico’s die aan een werk waren verbonden. Daarover werd dan gediscussieerd, soms heel lang. Daarover ontstond tenslotte consensus en lag de prijs voor de later te bepalen gegadigde vast. In mijn voorbeeld ga ik even uit van de op één na laagste prijs.
De heer Ten Hoopen: En dan?
De heer Jonkman: Daarnaast bestond er een claimsysteem, een urensysteem. Dit kwam dan aan de orde. Ik hoop overigens dat ik geen stapje ben vergeten. Het claim-systeem bestond uit opgebouwde uren tussen de collega’s onderling. Daaruit kon naar voren komen dat een van de aanwezigen een grote vordering had. Ik ben toch een stap vergeten. Stel dat ik toevallig de op een na laagste prijs had na het openen van de papiertjes. Uit het urenclaimsysteem kon echter blijken dat niet ik aan de beurt was, maar u.
De heer Ten Hoopen: Als ik het goed begrijp, was het claimbestand uiteindelijk bepalend voor wie het werk mocht uitvoeren.
De heer Jonkman: De op dat moment grootste vorderaar op mij aan tafel mocht het werk claimen.
De heer Ten Hoopen: Er kwam dus in feite geen marktconforme prijs tot stand bij het bepalen van wie voor welke prijs het werk mocht maken?
De heer Jonkman: Ik denk van wel. Er waren een paar modellen. Als werd gekozen voor het model van de laagste of op een na laagste prijs, werd het daarmee ingevuld.
De heer Ten Hoopen: Kun je dan spreken van een marktconforme prijs?
De heer Jonkman: Daar hebben wij juist naar gestreefd. Met het overleg wilden wij in de eerste plaats prijsdumping voorkomen en zo komen tot een marktconforme, marktverantwoorde prijs.
De heer Ten Hoopen: Ik stap even over naar het ’’koffierondje’’ in de sociëteit Kerckebosch, dat hier vanmorgen over tafel is gegaan.
Kwam dit soort gesprekken daar ook aan orde?
De heer Jonkman: Die sociëteit kwam eens in de twee, tweeënhalve maand bij elkaar. Er zal dan best wel eens zijn gesproken over dit soort smeuïge verhalen. De sociëteit Kerckebosch was een platform waar een aantal directeuren van ondernemingen elkaar ontmoetten. Het ging daarbij om het uitwisselen van verhalen uit de markt. Soms was er ook een onderlinge ruzie te beslechten. Dat soort zaken kwam aan de orde. Prijsafspraken over specifieke projecten kwamen bij mijn weten echter niet aan de orde. Dat gebeurde op een andere plek.
De heer Ten Hoopen: U ontmoette elkaar daar dus eens in de twee maanden.
De heer Jonkman: Ja, eens in de twee of drie maanden.
De heer Ten Hoopen: De markt werd daar besproken. Kunt u ons zeggen wie daar allemaal aanwezig waren?
De heer Jonkman: Dat kan ik u wel vertellen, maar ik weet niet of ik dan helemaal volledig ben.
De heer Ten Hoopen: Wij zullen u helpen; doet u eens een poging.
De heer Jonkman: Ik doe het even alfabetisch: BAM Installatietechniek, Burgers, GTI, Homij, Imtech, Kropman, Merkx, Stork, Unica, Wolter en Dros, Van der Velden en Sulzer. Deze namen heb ik paraat. Ik ben er al een aantal jaar uit, dus het kan zijn dat ik een paar namen ben vergeten. Ik kan er echter niet meer noemen.
De heer Ten Hoopen: Kan het zijn dat ook het bedrijf Buitendijk en De Groot erbij was?
De heer Jonkman: Die naam roept bij mij geen herinneringen op. Iedereen is ook niet tegelijk lid geworden. Wij waren hierbij ’’volgend’’ en zijn op een veel later tijdstip lid geworden dan een groot aantal anderen. Buitendijk en De Groot roept bij mij geen herinneringen op.
De heer Ten Hoopen: Wie nam het initiatief om de sociëteit bij elkaar te roepen?
De heer Jonkman: Er was een bestuurtje.
De heer Ten Hoopen: Wie zat dat voor?
De heer Jonkman: In mijn periode was de heer Van der Graaf van Wolter en Dros voorzitter.
De heer Ten Hoopen: Hij nodigde ook uit?
De heer Jonkman: Het bestuur nodigde uit.
De heer Ten Hoopen: Ging dat schriftelijk?
De heer Jonkman: Wat ik mij herinner is dat op een gegeven moment werd gezegd: het komende jaar houden wij op die dagen een bijeenkomst. Ik kan mij geen schriftelijke jaaragenda herinneren.
De heer Ten Hoopen: Werd van hetgeen werd besproken, iets vastgelegd?
De heer Jonkman: Niet naar de leden toe. Iedereen kon zijn eigen aantekeningen maken, maar er waren geen notulen die werden rondgestuurd.
De heer Ten Hoopen: Als u de afspraken maakte, neem ik aan dat die gewoon in uw agenda stonden.
De heer Jonkman: Jazeker. Dat legde je vast.
De heer Ten Hoopen: Denkt u dat de sociëteit nog steeds bestaat?
De heer Jonkman: Ik kan het u niet vertellen. Ik heb gezegd dat ik in 1999 afscheid heb genomen van zowel het bedrijf als van de branche. Ik draag daar dus geen kennis van.
De heer Ten Hoopen: Ter afsluiting van dit blokje wil ik u vragen of het ook wel eens, in het kader van afspraken over marktverdeling, voorkwam dat u een bestek kocht.
De heer Jonkman: Jazeker. Er waren aanbestedingen, door middel van oproepen in bijvoorbeeld Cobouw, waarbij je moest betalen bij het afhalen van de bestekken.
De heer Ten Hoopen: Hoe ging dat dan verder?
De heer Jonkman: Je nam het bestek mee naar huis en ging daarmee aan de slag; je ging ermee rekenen.
De heer Ten Hoopen: Dat betekende dat de andere inschrijvers niet hoefden te rekenen?
De heer Jonkman: Die gingen ook rekenen.
De heer Ten Hoopen: Maar u had het bestek?
De heer Jonkman: Nee, andere inschrijvers kochten ook zo’n bestek. Iedereen die een bestek wilde, moest dat kopen. Met andere woorden: er werden geen bestekken door ons gekopieerd en rondgestuurd. Iedereen die mee wilde doen, moest een bestek kopen
De heer Ten Hoopen: Dat begrijp ik. Werden er echter door Unica wel eens bestekken gekocht, zodat het bedrijf bij de aanbesteding vooropliep en werd afgesproken dat anderen niet rekenden, maar wel offreerden en mee deelden?
De heer Jonkman: Nee, ik denk dat ik u nu begrijp. Bij openbare aanbestedingen was het wel eens zo dat een groot aantal bestekken werd verkocht. Vervolgens werd er overlegd: moeten wij wel met zijn vijftienen of twintigen rekenen? In zo’n geval werden bijvoorbeeld drie partijen aangewezen, die los van elkaar een begroting maakten.
De heer Ten Hoopen: Hoeveel waren dat er dan?
De heer Jonkman: Bijvoorbeeld twee of drie partijen. Deze maakten een begroting, die beschikbaar werd gesteld aan de overige deelnemers, die hun eigen ’’staart’’ konden maken. Je kreeg een specificatie met de netto-materiaalkolom en een aantal kolommen in uren en in derden. Dat waren de objectieve bedragen over de kosten. De ’’staart’’, zaken als winst en opslagen, bepaalde ieder bedrijf voor zich.
De heer Ten Hoopen: Er werd dus afgesproken dat twee of drie partijen in principe de begroting maakten. Die werd bekendgemaakt aan een ieder die wilde inschrijven. Vervolgens vulde iedereen zijn eigen ’’staart-kosten’’ in.
De heer Jonkman: Ja. Dit was niet structureel, maar het gebeurde wel.
De heer Ten Hoopen: Ik neem aan dat de opdrachtgever daar geen enkele weet van had, want iedereen schreef als zodanig gewoon in.
De heer Jonkman: Ja.
De heer Ten Hoopen: Werden daarover in het vooroverleg ook afspraken gemaakt?
De heer Jonkman: Als zo’n werk voorbesteed werd, had net als bij andere aanbestedingen iedere installateur zijn eigen prijs. Deze werd binnen die structuur neergelegd.
De heer Ten Hoopen: Bij de keuze vond natuurlijk voor-vooroverleg plaats, want een van die drie zou mogelijkerwijs het werk mogen maken.
De heer Jonkman: Er was op geen enkele wijze sprake van voorvooroverleg.
De heer Ten Hoopen: Hoe maakte u die afspraken dan?
De heer Jonkman: Ik kreeg gewoon de begroting aangeleverd met de posten netto materiaal, netto derden en aantal montage-uren.
De heer Ten Hoopen: Als u afspreekt dat er maar drie gaan rekenen, heeft u toch een afspraak gemaakt, of begrijp ik u niet goed?
De heer Jonkman: Ik kreeg dat stuk van de begroting, maar de kosten verschillen per onderneming. De kostprijs maakten wij zelf; deze is variabel per bedrijf.
De heer Ten Hoopen: U had het net over de ’’staartkosten’’, die zijn gerelateerd aan het bedrijf. Voor het maken van de basisbegroting werden er echter drie uitgekozen; daar doelde ik op. Er werd dan toch vooroverleg gepleegd en afgesproken wie die drie waren?
De heer Jonkman: Die drie werden vanaf het begin aangewezen of dienden zich aan.
De heer Ten Hoopen: Aangewezen door wie?
De heer Jonkman: Door de vergadering.
De heer Ten Hoopen: In het koffie-rondje?
De heer Jonkman: Ja.
De heer Ten Hoopen: Daar werd afgesproken wie er gingen rekenen en wie niet?
De heer Jonkman: Ja, maar slechts met het doel, extra kosten te voorkomen, die ontstaan als vijftien of twintig partijen apart gaan rekenen.
De heer Ten Hoopen: Het doel is mij helder, maar het ging mij om de systematiek. Ik neem aan dat in het ’’koffierondje’’ ook al was afgesproken wie van de drie die rekenden, het werk zou maken.
De heer Jonkman: Nee.
De heer Ten Hoopen: Dat werd pas later bepaald?
De heer Jonkman: De prijs maakte je gewoon zelf. Bij het ’’koffierondje’’ werden die prijzen dan bij de voorzitter neergelegd. Je wist van elkaar niet, ook die drie niet, welke prijzen daar kwamen te liggen. Pas dan werd het objectieve spel gespeeld. Het kan best – dat kwam vaak voor – dat geen van die drie het werk kreeg, op grond van de prijs of het urenclaimsysteem.
De heer De Vries: Als die drie aan het rekenen sloegen, deden zij iets waarmee zij de andere bedrijven ontlastten. Moesten die andere bedrijven daarvoor iets betalen?
De heer Jonkman: Ik zou zeggen van wel. Die bedrijven gingen niet voor niets rekenen. Ik weet niet precies meer hoe het zat, maar vaak werd dit verrekend in de rekenvergoeding voor zo’n werk. Het werd zo kostenneutraal opgelost.
De heer De Vries: U had dus niet alleen een werkverdelingssysteem en een systeem waardoor u prijzen vaststelde, maar er was ook een systeem waarbij u de kosten van elkaars berekeningen vaststelde.
De heer Jonkman: Voor de beeldvorming moet ik opmerken dat dit in een aantal gevallen voorkwam.
Vanuit mijn beeldvorming moet ik zeggen dat dit bij ons hooguit vijfmaal per jaar voorkwam.
De heer De Vries: Maar uw bedrijf behoorde tot de grotere bedrijven in de branche. Ik neem aan dat het niet om de allerkleinste projecten ging.
De heer Jonkman: Het ging met name om openbare bestedingen.
De heer De Vries: Waarbij een zeker licht wordt geworpen op de mate waarin dat openbaar was. Ik kom terug op de prijsvorming. U zei dat bezien werd wie er aan de beurt was, het zogeheten claimsysteem. Op een gegeven moment moest een prijs worden vastgesteld. Dat kon volgens u wel eens de op één of twee na laagste prijs zijn. U had een bepaalde marge waarbinnen u die prijs vaststelde. Op grond waarvan stelde u die prijs vast? Dat was niet per definitie de laagste prijs.
De heer Jonkman: Op het moment waarop ik mijn prijs neerlegde, was ons het niveau voor de gegadigden niet bekend.
De heer De Vries: Wie zijn de gegadigden?
De heer Jonkman: Wie er tot slot uit komen rollen. Voordat je met elkaar in gesprek raakt, nadat er vragen over de inhoud van het bestek zijn gesteld, ligt er een prijs van een ieder. Daarna komt de tweede fase in werking: voor welk niveau gaat het werk weg? Dat was vaak het laagste of het op één na laagste. Dat sprak je af. Die afspraak lag daar vervolgens als fase 2.
De heer De Vries: Op grond van welke criteria bepaalde u dat?
De heer Jonkman: Er waren geen bepaalde criteria voor. De graad van het werk kan een criterium zijn of de risico’s die je op zo’n werk loopt.
De heer De Vries: Intern was niet afgesproken dat het werk altijd tegen de laagste prijs, die door wie dan ook op tafel was gelegd, moest worden gemaakt.
De heer Jonkman: Nee.
De heer De Vries: Heeft dit systeem gewerkt totdat u Unica verliet eind 1999?
De heer Jonkman: Ja, althans, wat ik daarvan heb waargenomen.
De heer De Vries: Dit betekent dat daarin geen verandering is gekomen nadat de Europese Commissie vond dat het onder het Europese recht een illegaal systeem was. Er is ook geen verandering in gekomen nadat het Europese Hof van Justitie dit nogmaals in hoogste instantie had bevestigd. Is hierover door de bedrijven ook verder geen discussie gevoerd? Hoe heeft men op die ontwikkeling gereageerd?
De heer Jonkman: Ik meen zeker te weten dat daarover binnen onze directie discussie gevoerd is op een paar cruciale momenten. Men zat collectief en structureel in een systeem waar men niet uit kon of wilde stappen. Je was in zekere zin gevangene van het systeem. In een SPO-regeling stond dat dit voor de bouw niet meer mocht. Er zijn discussies met Brussel op gang gekomen. Ik heb mij laten vertellen dat de heer Lubbers bij de heer Delors gepleit heeft voor het transparante systeem dat wij voor 1992 hadden. Pas in 1994 of 1996 werd gesteld dat het echt over was. Die periode hebben wij als een mistige periode gezien. Daaraan hebben wij een zekere legitimiteit ontleend om daarmee op dezelfde structurele en transparante wijze door te gaan.
De heer De Vries: Of het transparant was, is een ander punt. In uw termen was het mistig, maar in het midden van de negentiger jaren trekt die mist voor u op. Waren er op dat moment bedrijven in de branche die zeiden dat er, nu het systeem tot aan de hoogste Europese rechtsinstantie tot het Europese Hof van Justitie aan toe illegaal was verklaard en geen beroep meer mogelijk was, iets aan moest worden gedaan? Zijn er pogingen ondernomen om het systeem te beëindigen?
De heer Jonkman: In mijn beleving niet.
De heer De Vries: Bent u op de hoogte van enig initiatief of enige onderneming, bijvoorbeeld in 1997?
De heer Jonkman: In mijn beleving niet.
De heer De Vries: En in 1998?
De heer Jonkman: Idem. Wij zijn echter het kleine bedrijf onder de grote. Ik sluit niet uit dat op andere plekken tussen bedrijven, waarbij wij niet betrokken zijn, wel initiatieven ontplooid zijn. Ik spreek echter vanuit mijn waarneming tot 1999.
De heer De Vries: U hoorde vanochtend dat er een poging in het werk is gesteld om het systeem tussen de collega’s in de branche bespreekbaar te maken, maar u was daarvan als directeur van Unica niet op de hoogte?
De heer Jonkman: Ik ben daar niet van op de hoogte.
De heer De Vries: Heeft Unica zelf enig initiatief ondernomen?
De heer Jonkman: Bij mijn weten niet. Dan had ik dat moeten weten.
De heer De Vries: Hebt u het zelf ooit overwogen?
De heer Jonkman: Nee. Ik vond het een dualistisch systeem. Gedurende 50 tot 60 jaar heeft dat overleg transparant en legaal plaatsgevonden. Binnen de installatiebranche was het een cultuur geworden die overging van vader op zoon. De installatiebranche heeft nooit collectief aan persoonlijke of zakelijke verrijking gedaan. Wij zijn nu even gestopt, maar ik ben nog niet klaar met het systeem. Als de prijs bekend was en iemand moest het daarvoor maken, dan gebeurde dat ook. Het verhogen van prijzen in dat systeem was niet aan de orde.
De heer Ten Hoopen: De kennis van de raming speelde geen enkele rol?
De heer Jonkman: Geen enkele rol. In tegendeel, ik wilde de raming niet kennen. Stel dat die raming hoger of lager lag dan mijn prijs, dan werd ik beïnvloed en dat wilde ik niet. Vaak lag de raming lager. Ik wilde mijn prijs kunnen neerleggen. Vaak volgde onderhandelingen om de prijs bij te stellen, maar ik heb vaak meegemaakt dat het gewoon ’’goed’’ zat.
De heer Ten Hoopen: Het blijft toch vreemd dat u die systematiek nodig hebt. U zou kunnen zeggen: dan zou ik marktconform willen handelen. U zei dat u het laatste stukje van uw betoog wilde afmaken. Als de opdracht eenmaal was gegund,
moest de installateur het ook voor díe prijs doen. Daar was u gebleven.
De heer Jonkman: Ja, in het vooroverleg dan. Ik heb wel eens moeten zeggen dat dit de prijsafspraak was en dat het voor die prijs gemaakt moest worden, maar ík kon het daarvoor niet doen.
De heer Ten Hoopen: En toen?
De heer Jonkman: Ik weigerde. De man die de prijs had neergelegd, moest het daar dan voor maken. Of hij moest zich terugtrekken.
De heer Ten Hoopen: Gebeurde dat vaak?
De heer Jonkman: Dat gebeurde niet vaak, maar een vergissing is mogelijk. Ik heb het zelf niet vaak meegemaakt. Ik heb wel eens leuk werk aangenomen, maar wist dan van tevoren dat ik een negatief resultaat zou boeken.
De voorzitter: Ik heb nog een vraag over het totstandkomen van de prijs. U hebt gezegd dat het er in feite niet om ging wie het laagste inschreef. Niet die persoon kreeg het werk, maar degene met de hoogste vordering in het claimbestand. Klopt dat? Is dat wat u hebt uitgelegd?
De heer Jonkman: Stel, dat ik het werk op grond van het systeem in handen had en u had de hoogste vordering op mij, dan moest ik het werk aan u afstaan.
De voorzitter: Betekent dat dan niet dat er in feite geen prikkel was om lager in te schrijven op een werk?
De heer Jonkman: Die concurrentie werd aan tafel uitgevochten. Die prikkel was er in mijn beleving wel degelijk.
De voorzitter: Kunt u uitleggen wat die prikkel dan was? Stel, dat ik het werk heel graag wil, maar ik weet ook dat ik een hoge vordering heb staan in het claimbestand, hoef ik helemaal niet laag in te schrijven. Ik weet immers dat de kans dat ik dat werk krijg, heel groot is.
De heer Jonkman: Ik ken de situatie van het claimbestand alleen voor zover het mijzelf en de tegenpartij betreft, niet wat de anderen betreft. Daar weet ik niets van.
De voorzitter: Zelfs in het vooroverleg ging het er niet om wie de laagste prijs heeft en dus het werk mag maken. Het ging er in het vooroverleg om wie de hoogste vordering in het claimbestand heeft. Dan is er toch voor al die bedrijven daar aan tafel helemaal geen prikkel om laag in te schrijven op een werk?
De heer Jonkman: U moet het splitsen. De prijs was erg belangrijk. Los daarvan speelde het claim-registratiesysteem, als het om een vordering ging.
De voorzitter: Kunt u ons preciezer aangeven wat uiteindelijk de doorslag gaf? Was dat de vordering in het claimbestand of was het de laagste prijs?
De heer Jonkman: Het waren twee dingen. Het was de laagste prijs in uw voorbeeld. Die bepaalde wie het werk mocht pakken. Wie het dan uiteindelijk ging uitvoeren – en dat bleek als de zaak open was – die mocht het maken voor de laagste prijs.
De voorzitter: Die mocht het maken voor de laagste prijs, maar vervolgens werd gekeken of er in het claimbestand een bedrijf was met een vordering, dat eerder aan de beurt was. Begrijp ik dat zo goed?
De heer Jonkman: Als ik u goed begrijp wel. Als ik het werk kreeg, dan moest ik het afstaan aan mijn grootste vorderaar.
De voorzitter: Is er in de sociëteit Kerckebosch over beëindiging van het systeem gesproken nadat duidelijk werd dat het niet langer was toegestaan?
De heer Jonkman: Ik ben in 1999 gestopt. Het jaar 1999 was voor mij een afbouwjaar waarin ik meer leuke dingen deed dan hard werken.
De voorzitter: Maar in de jaren voor 1999, zolang u daar nog lid was?
De heer Jonkman: Nee. Ik kan mij niet herinneren dat er in ’t Kercke-bosch in mijn bijzijn over beëindiging van dit soort situaties gesproken is.
De voorzitter: U zei net dat die bijeenkomsten van ’t Kerckebosch...
De heer Jonkman: Laat ik het zo zeggen: het kan wel eens aan de orde zijn geweest. Ik kan het mij niet herinneren. Ik zou het mij wel kunnen voorstellen, maar het heeft nooit een verder vervolg of uitwerking gekregen. Het zou kunnen dat er op cruciale momenten... Dat kan best zo zijn geweest. Ik weet niet wanneer ’t Kerckebosch opgericht is, maar het is mogelijk dat er een paar besluiten genomen zijn en dat er in de vergadering daarna over dat besluit gesproken is. Ik heb dat niet paraat.
De voorzitter: U spreekt over ’’een aantal cruciale momenten’’. Als u teruggaat in uw herinnering, kunt u zich die dan niet herinneren?
De heer Jonkman: Nee. Er is gezegd dat de SPO-regeling in 1992 verboden is. Ik geloof dat ’t Kerckebosch toen nog niet bestond en pas veel later is opgericht. Ik neem aan dat in 1998 het NMa-besluit op tafel gekomen is.
De voorzitter: Ik heb nog een heel precieze vraag. U zei dat de afspraken met de sociëteit ’t Kerckebosch in uw agenda stonden. Nu heeft uw secretaresse mevrouw Van Gelder hier verklaard dat zij niet in uw agenda stonden. Kunt u ons daar opheldering over geven?
De heer Jonkman: Zij stonden wel in mijn persoonlijke agenda.
De voorzitter: Stonden zij in uw bedrijfsagenda die op het bedrijf aanwezig was?
De heer Jonkman: Ik kan dat niet hardmaken, maar alle zakelijke afspraken werden door mijn secretaresse in de agenda genoteerd. Ik neem aan dat ook de afspraken inzake ’t Kerckebosch daar in stonden.
De voorzitter: Uw secretaresse heeft ons juist gemeld dat zij die afspraken niet in uw agenda mócht noteren. Kunt u daarop reageren?
De heer Jonkman: ’t Kerckebosch was in mijn beleving helemaal geen verboden club of zo. Ik heb het altijd gezien als een platform, een soort netwerk, waar een aantal directeuren elkaar ontmoette om over markten en dergelijke te spreken. Nogmaals, het was geen geheim overleg.
De voorzitter: U zegt nu: die afspraken stonden in mijn agenda.
Ook in uw zakelijke agenda die op het kantoor aanwezig was?
De heer Jonkman: Dat kan ik mij niet herinneren, maar ik had altijd de gewoonte, ook naar mijn secretaresse toe, om alle zakelijke afspraken in mijn agenda te zetten. Dan zeg ik: dan moet daar ook ’t Kerckebosch bij hebben gestaan, maar ik kan mij dat niet letterlijk herinneren. Maar er was geen enkele reden om dat soort afspraken niet met haar te communiceren en in de agenda te zetten, echt niet. Het was niet geheim.
De heer Ten Hoopen: Ik heb dan de volgende vraag die een beetje aansluit bij de vraag van zojuist. Toch kwam u, als wij uw secretaresse mogen geloven, er ook wel eens mee terug dat er afspraken werden gemaakt met betrekking tot het bestand en dat daar wijzigingen in optraden. Daar kwamen dus blijkbaar ook wel eens de werkverdelingsafspraken aan de orde.
De heer Jonkman: Nee, zij heeft dan misschien bedoeld het volgende te zeggen. Wij hadden uiteraard ook intern een claimregistratiesysteem, gewoon een spreadsheet, aangevende wat ik met bedrijf A, B en C had uitstaan. Daar waren wel eens verschillen van mening over, namelijk dat de saldi niet parallel liepen, in de beleving, tussen de twee bedrijven.
De heer Ten Hoopen: Als u naar de sociëteit Kerckebosch ging, had u waarschijnlijk het claimbestand bij u?
De heer Jonkman: Nee. Soms was het dat ik zei: wij hebben zo’n groot verschil van mening met bedrijf B, ik neem eventjes de uitdraai van bedrijf B mee; neem jij hem ook mee, dan kunnen wij hem vergelijken. Maar vaak zeiden wij: dit duurt te lang, wij maken even een afspraak om er op een ander moment samen over te spreken.
De heer Ten Hoopen: Was het dan zo dat ook andere directeuren een uitdraai bij zich hadden om met u te spreken over misschien een verschil van mening dat er met Unica bestond?
De heer Jonkman: Als inderdaad uit het veldwerk van de vestigingen bleek dat er heel grote verschillen waren tussen twee kaarten, dan konden zij het in de eerste plaats zelf oplossen. Dat was mogelijkheid één, en dat gebeurde meestal – het was dus incidenteel dat ik een keer zo’n kaart meenam. Maar als dat niet lukte, dan moest er even opgescha-keld worden en dan maakte ik óf een afspraak, gewoon op een ander moment, met de desbetreffende man, óf wij wisselden even de kaarten uit in ’t Kerckebosch, in de zin van: bekijk jij het even, ik bekijk het even en wij komen erop terug. Maar dat was incidenteel; dat gebeurde niet zo vaak.
De heer De Vries: Ik wil even terug naar de vraag wat er geheim was en wat openbaar. U zei dat voor zover u het weet de afspraken over ’t Kercke-bosch gewoon in de agenda stonden. Gold dat ook voor de ’’koffierondjes’’: werden die ook netjes officieel geadministreerd?
De heer Jonkman: Ik heb al gezegd dat met name de ’’koffierondjes’’ naar de vestigingen werden gedelegeerd, heel veel zelfs. De enkele die ik zelf gedaan heb, zette ik in de agenda: dan en dan, daar en daar.
De heer De Vries: Werden de stukken over de uitkomsten van de onderhandelingen bewaard of werden zij vernietigd?
De heer Jonkman: Die werden wel bewaard, denk ik, maar dat gebeurde gewoon op vestigingsniveau. En de ene zegt meteen: na registratie weg. En de andere bewaart het. Maar ik denk dat de meesten, nadat de uren geregistreerd waren, zeiden: weg met die aantekeningen. Die werden meestal meteen weggegooid.
De heer De Vries: Was het binnen uw bedrijf zo dat dit circuit van werkverdelingsafspraken gold als legaal of als illegaal?
De heer Jonkman: Ik denk het laatste.
De heer De Vries: Weet u niet zeker of het in uw bedrijf legaal of illegaal was?
De heer Jonkman: Ja, ik weet niet of ... Wij hebben dat namelijk – dat is ook het dilemma dat ik aangegeven heb – nooit als illegaal beschouwd.
De heer De Vries: Maar, mijnheer Jonkman, op het moment dat de hoogste rechter een uitspraak doet,
geeft u dat dan niet een zekere indicatie?
De heer Jonkman: Zeker, maar ik heb ook aangegeven dat na 1992 dat overleg steeds op gang is gebleven, door het CBVI, met onder andere Brussel maar ook met Den Haag. Daaraan hebben wij, maar ik denk de hele branche, een bepaalde legitimiteit ontleend om gewoon door te gaan.
De heer De Vries: Het is toch zo dat in een rechtsstaat de overheid zich uiteindelijk schikt naar de rechter? Als de rechter een uitspraak doet, is daarmee de zaak toch uit?
De heer Jonkman: Ja, u hebt gelijk.
De heer De Vries: Dan was het daarmee toch per definitie illegaal?
De heer Jonkman: U hebt gelijk, alleen is de beleving dan anders geweest. Dat is één. Voorts blijf ik herhalen – ik denk dat ik dit ook namens de branche mag zeggen, tenminste vanuit mijn optiek – dat er gewoonweg behoefte was aan een stuk continuïteit. Discontinuïteit naar beneden of naar boven toe gaf gigantische problemen. Je had de monteurs ’’op de kist’’ zitten, want wij hebben een zeer loonintensieve sector met bijna allemaal vaste mensen in dienst. Als deze mensen niet kunnen produceren, dan kost dat geweldig veel. Dat wilde je dus voorkomen. En ook overcapaciteit aan de andere kant, want dan moest je heel duur inlenen. Dat gaf ook allerlei problemen, zowel in de kantoorsector als in de montagesector. Je probeerde dus een zekere balans te vinden in je portefeuille; dat was één van de redenen om met dat overleg door te gaan.
De heer Ten Hoopen: Je had de ’’koffierondjes’’, er was de sociëteit en er was ook nog een CBVI. Werden er – buiten dat de ene het werd gegund en er een claimbestand was, in uw geval in uren – ook nog andere methodieken gebruikt om te verrekenen?
De heer Jonkman: Voor zover mij bekend, niet. Wij hebben dat systeem gehad tot 1992 en wij zijn daar in mijn beleving mee doorgegaan. Na misschien een korte onderbreking is dat weer opgestart. Het is ook zo’n beetje aan ’’de voet’’ van de bedrijven weer ontstaan: het kan zo niet doorgaan, er worden heel veel verliezen geleden, dit kan niet. Hierbij gevoegd dat met name de vraagkant in mijn beleving de sector ook belaagd heeft, hebben wij toen gezegd: op dit moment ... Er was in die jaren ook een ’’calculatieschema-plaag’’: er werden calculatieschema’s rondgestrooid. Ook een installatiebedrijf heeft een hele staart aan kosten, maar die werden veelal door de kostendeskundigen ingeperkt tot: wat is jouw opslag materiaal, wat is jouw opslag loon, wat is je loon en streep eronder.
De heer Ten Hoopen: Dat zijn argumenten inzake het waarom, maar ik vroeg of er ook nog andere methoden zijn gebruikt om onderling te verrekenen. Hebben er met ’’koffierondjes’’, met andere installateurs, ook nog andere typen van verrekeningen plaatsgevonden?
De heer Jonkman: Ik kan dat niet uitsluiten. Mij zijn geen gevallen bekend, maar ik heb zelf niet achter iedere medewerker een politieagent staan. Maar van de koffierondjes die ik meegemaakt heb en die ik ken, zeg ik: a. ik heb daar zelf geen waarneming van, en b. ook in verslagen die ik soms zag, heb ik er niets van gezien. Dat was in de branche zeker niet structureel.
De heer Ten Hoopen: Maar het gebeurde blijkbaar wel.
De heer Jonkman: Ik kan op die suggestie niet antwoorden.
De heer Ten Hoopen: Wij hebben vanmorgen ook het volgende aan de orde gehad: op welke wijze beïnvloed je nu opdrachtgevers? Zijn er bij Unica, buiten het normale kerstpakket en andere zaken, ook wel eens zaken aan de orde geweest om een sfeer te creëren waarin de opdracht makkelijk vergeven zou worden aan Unica?
De heer Jonkman: Mijnheer Ten Hoopen, wij zijn een zeer integer bedrijf. Als ik dat zou ontdekken, dan zou zo’n man of vrouw er meteen uit vliegen.
De heer Ten Hoopen: Met zaken in de sfeer van oneigenlijkheid en omkoping om werken te verkrijgen, heeft Unica zich nooit ingelaten?
De heer Jonkman: Mijn moeder zei altijd: je moet het woord ’’nooit’’ nooit gebruiken, maar ik zou het hier bijna durven te gebruiken. Het is mij persoonlijk niet bekend. Wij hebben er uiteraard ook met mijn collega’s over gesproken: wat is jouw bekend, wat is jullie bekend? Daaruit kwam precies hetzelfde antwoord.
De heer Ten Hoopen: Kwamen dat soort dingen ook wel eens in de sociëteit aan de orde, als u over de sector, over de branche, over de omgevingsfactoren sprak?
De heer Jonkman: Nee, dit is een stuk integriteit dat voor ieder bedrijf, denk ik, verschillend ligt, maar daar waren wij heel secuur in. Maar dan zeg ik: wij hebben ook x vestigingsdirecteuren die het allemaal weten: het is verboden en wij staan het niet toe, op straffe van ...
De heer Ten Hoopen: Dat begrijp ik. Had u ook een systematiek waarin het niet mogelijk was?
De heer Jonkman: Ik begrijp uw vraag niet.
De heer Ten Hoopen: Nu, ik neem aan dat als u zegt dat u een bepaald uitgangspunt heeft van integriteit en zegt dat u het in uw bedrijf niet wilt hebben, u er dan ook een systematiek op nahoudt om dat type van integriteit te waarborgen.
De heer Jonkman: Nee, het was meer een persoonlijk vertrouwen dat je in elkaar had, waarbij je er gewoon van uitging: dat doet hij niet.
De heer Ten Hoopen: Ik mag derhalve aannemen – ik vraag het voor de laatste keer – dat u geen waarborgen, geen borgingssysteem in het bedrijf had. Maar speelde het dan bijvoorbeeld bij het aannemen van nieuwe mensen een rol?
De heer Jonkman: Nee. Wij hebben 1400 à 1500 mensen in dienst, in die tijd wat minder. U mag van mij niet vragen dat iets ooit niet kan voorkomen, maar het was gewoon regel: dat gebeurt niet. Ik ken ook geen enkel geval binnen de onderneming, al die jaren, dat bepaalde mensen, wie dan ook, omgekocht zijn. Geen enkel voorbeeld, want anders zou ik het hier gewoon noemen.
De heer De Vries: In de bouw is het niet ongebruikelijk dat er bij oplevering wel eens een feestje wordt georganiseerd, een hapje wordt gegeten, naar een activiteit wordt gegaan met een aantal mensen. Bent u vertrouwd met dat verschijnsel?
De heer Jonkman: Ik ging meestal niet naar dat soort opleveringen toe. Dat was vaak toebedeeld aan de vestigingsdirecteur met zijn projectleider en montageleider. Dat waren vaak de mensen die erheen gingen.
De heer De Vries: Dat begrijp ik. Ik leid uit uw antwoord af dat uw vestigingsdirecteuren daar ook wel eens aan deelnemen en daarvoor werden uitgenodigd?
De heer Jonkman: Ja, zeker. Als wij een werk opleverden, dan werd er vaak inderdaad zo’n etentje georganiseerd, hetzij door de opdrachtgever, hetzij door de aannemer in samenwerking met de installateurs. Dat gebeurde wel eens.
De heer De Vries: Er worden ook wel eens sportwedstrijden georganiseerd en dergelijke. Daar werd u ook wel eens voor uitgenodigd?
De heer Jonkman: Wij organiseerden als Unica twee incentives per jaar. Dat was de jaarlijkse zeildag; daar werden ook een aantal relaties voor uitgenodigd. En daarnaast organiseerden wij meestal in het najaar één, maximaal twee golf-dagen; daar werden ook relaties voor uitgenodigd. De één mocht inschrijven op het zeilen en de ander hield meer van golfen en ging naar het golfen toe.
De heer De Vries: Werden bij dat soort bijeenkomsten ook ambtenaren uitgenodigd?
De heer Jonkman: Ik denk van wel, want ook wij werken voor de Rijksgebouwendienst. De vestigingsdirecteuren hebben natuurlijk ook contacten met projectambtenaren die ook een uitnodiging misschien hebben gehad en natuurlijk vrijwillig kunnen invullen: ja of nee.
De heer De Vries: Werd het uitnodigingsbeleid helemaal overgelaten aan de regiodirecteuren of bestonden er interne richtlijnen?
De heer Jonkman: Ja, in principe wel. De regiodirecteur, de vestigingsdirecteur mocht zijn relaties opgeven voor of de zeildag of de golfdag. In het begin trok ik er zelf achteraan door iedereen te schrijven en te bellen, maar die lijst werd steeds langer en toen zei ik: dat doe ik niet meer; jullie vestigingdirecteuren zijn verantwoordelijk voor dat stukje invulling van het uitnodigingsbeleid. Die kwamen dan ook met hun relaties vanuit het hele land naar die zeildag of naar die golfdag toe.
De heer De Vries: Welk niveau hadden de ambtenaren die daarbij werden uitgenodigd? Hoe hoog zaten die in de organisatie?
De heer Jonkman: Ik moet eerst zeggen dat ik mij geen ambtenaar kan herinneren. Als er zo’n 60 tot 80 mensen op zo’n boot zitten, dan kende ik daar misschien 80% niet meer van. Dus, of daar ambtenaren tussen liepen, dat was de vraag. Dat weet ik echt niet meer, maar als zij er waren, dan was het meestal, denk ik, op het niveau van de projectambtenaar of de opzichter.
De heer De Vries: Was er wel eens discussie binnen het bedrijf over de vraag of je met dat soort uitnodigingen die betrokkenen niet in een kwetsbare positie manoeuvreert?
De heer Jonkman: Omdat wij het zo deden, relatief massaal, was die vraag niet aan de orde.
De heer De Vries: Wat waren uw interne regels voor de vraag hoever je kon gaan bij dit soort uitnodigings-beleid? Wat mocht er wel en wat mocht er niet? Waar trok u de grens?
De heer Jonkman: Wij hadden daar, ook vanuit de integriteit, geen geschreven regels voor. Men wist als vestigingsdirectie en wij van elkaar: dit zijn onze ongeschreven regels en daar houden wij jullie aan.
De heer De Vries: Gingen er ook wel eens mensen van Unica mee met reizen naar het buitenland die werden georganiseerd?
De heer Jonkman: Dat denk ik wel. Ik denk dat met name mensen op het operationele vlak wel eens naar het buitenland gingen om bepaalde hoofdcomponenten – dat kan zijn een koelmachine of een airconditioning- apparaat – daar ter plekke bij die fabriek af te nemen.
De heer De Vries: En u vond in beginsel dat al dat soort reizen functioneel waren? Of golden daarvoor intern toch grenzen?
De heer Jonkman: Nogmaals, wij hadden daar geen regels voor.
De heer De Vries: In het geheel niet? Ook hiervoor niet?
De heer Jonkman: Misschien zijn mijn grenzen anders dan die van anderen.
De heer De Vries: Juist daarom!
De heer Jonkman: Alles gebeurde wel binnen een verantwoord kader.
aangeven waarom een valse factuur zou moeten worden gemaakt?
De heer Jonkman: Reden? Wat wilt u nou? Ik begrijp de achtergrond van uw vraag niet.
De heer Ten Hoopen: Uit het onderzoek bij Wolter en Dros bleek dat valse facturen in de administratie aanwezig waren. Die hadden blijkbaar een functie. Kunt u aangeven waarom valse facturen werden gemaakt?
De heer Jonkman: Ik kan natuurlijk niet op de stoel van de collega gaan zitten. Ik ken hun achtergronden niet. Ik heb daar ook geen enkel gevoel bij. Ik weet dat niet.
De heer Ten Hoopen: In uw bedrijf kwam dat soort zaken niet voor?
De heer Ten Hoopen: En waarom incidenteel? U sluit namelijk absoluut niet uit dat het is gebeurd. Waarom zou men zoiets doen?
De heer Jonkman: Tja, ik zou geen reden kunnen bedenken. Ik vind het ook niet nodig.
De heer Ten Hoopen: U kunt geen enkele reden bedenken waarom men mogelijkerwijs incidenteel zoiets zou doen?
De heer Jonkman: Nee, want we hebben dat bewuste claimsysteem. Daaraan refereerde ik. Volgens dat systeem gaat in onze optiek het werk voor een redelijke prijs weg en meer heb ik niet nodig. Wij doen niet aan opdrijving en verrijking. Dat is niet aan de orde.
De heer De Vries: Naar dat kader zijn wij nu juist op zoek. Wat was het kader? Wat is wel en wat is niet binnen de branche gebruikelijk? Wordt daarover gesproken? Dit is natuurlijk een buitengewoon gevoelig terrein.
De heer Jonkman: Hier zijn binnen de branche geen regels voor. Ik heb er ook geen idee van wat binnen de branche gebruikelijk is. Ik kan niet voor die tig duizend installatiebedrijven spreken. In mijn optiek gold voor onze company: houdt het allemaal eerlijk en netjes. Dat betekent: de reis organiseren. De reis kon een operationeel doel hebben, omdat bijvoorbeeld een koelmachine moest worden afgenomen. Ter illustratie: als een ambtenaar meeging, was dat voor die ambtenaar een dienstreis die door hem werd betaald.
De heer De Vries: U vertrouwde er dus op dat er in uw bedrijf geen onoorbare zaken gebeurden, maar u had geen intern controlemechanisme om u hiervan te verzekeren.
De heer Jonkman: Op grond van mijn eigen waarneming zeg ik: er gebeurde niets oneerbaars. Maar er was geen mechanisme voor de controle.
De heer Ten Hoopen: Waren er ook andere verrekeningssystemen? Vanmorgen is gebleken dat het onderzoek bij Wolter en Dros aantoonde dat ook wel eens valse facturen werden geschreven. Kunt u
De heer Jonkman: Ik kan een heel lange periode van onze grote onderneming overzien en zeg: ik kan dit niet uitsluiten. Ik kan deze vraag niet met ja of nee beantwoorden. Als het gebeurd is, dan zal het, gelet op het kader dat gold voor de integriteit, misschien, misschien, misschien incidenteel zijn voorgekomen, maar niet structureel.
De heer Ten Hoopen: Wat zou de achtergrond dan zijn geweest voor het verzenden van zo’n factuur?
De heer Jonkman: Geen idee.
De heer Ten Hoopen: U heeft daar geen enkele ...
De heer Jonkman: Nee. Als ik daarvan voorbeelden had, zou ik dat kunnen en willen vertellen. Ik heb echter geen voorbeelden en ik kan niet op de stoel van de collega gaan zitten, want ik ken zijn motivering en achtergronden niet.
De heer Ten Hoopen: Ik vraag u ook niet om voor de collega te spreken. Ik vraag u in de persoon van commercieel directeur van Unica te antwoorden. Omdat u het hanteren van valse facturen niet uitsluit, vraag ik naar de achtergronden daarvoor.
De heer Jonkman: Ik sta hier onder ede en zeg: ik kan deze vraag niet met nee beantwoorden. Ik heb deze praktijk gewoon niet waargenomen. Ik sluit niet uit dat het gebeurd is, maar als het is voorgekomen, dan is dat incidenteel, incidenteel.
De heer Ten Hoopen: Speelde bij de claimstructuur de brancheorganisatie een rol?
De heer Jonkman: U doelt op VNI en Uneto?
De heer Ten Hoopen: Mogelijkerwijs.
De heer Jonkman: Die speelden geen enkele rol.
De heer Ten Hoopen: Dus de prijs werd geregeld bij het CBVI?
De heer Jonkman: Nee, nee. Dat mag u mij niet in de mond leggen. Het CBVI registreert. Het heeft niets te maken met het overleg waarmee men na 1992 doorging. Het CBVI registreert de meldingen, de contrameldingen en de reken-vergoedingen. Er gold destijds ook een anti-leurregeling. In de nieuwe structuur heeft het initiatieven genomen om de installateurs die lid van het CBVI zijn van dienst te zijn met allerlei procedures bij bestedingen.
De heer Ten Hoopen: Wij hoorden van uw secretaresse dat daar de registratie werd gedaan, ook na 1992. Blijkbaar kon bij het CBVI informatie worden ingewonnen en kon daar gevraagd worden wie op een werk hadden ingeschreven. Het verstrekken van die informatie behoorde toch niet tot de taak van het CBVI?
De heer Jonkman: Dat behoorde niet tot zijn taak.
De heer Ten Hoopen: Waarom verstrekte het die informatie dan wel?
De heer Jonkman: Ik denk dat u die vraag aan het CBVI moet stellen.
De heer Ten Hoopen: U heeft daar geen idee van.
De heer Jonkman: De registratie werd daar gedaan en op enig moment van de week, als de werkenlijst – ze noemen dat de projectlijst – werd gemaakt, belde mijn secretaresse. Blijkbaar – uit uw woorden maak ik op dat zij dat heeft gezegd – kreeg zij de gevraagde informatie.
De heer Ten Hoopen: Maar u gaf toch uw secretaresse opdracht om te bellen.
De heer Jonkman: Nee hoor.
De heer Ten Hoopen: Deed zij dat op eigen initiatief?
De heer Jonkman: Zij wist gewoon de weg en deed dit. Ik hoefde niet elke week opdracht te geven. Het lijstje kreeg ik aan het eind van de week op mijn bureau en op dat lijstje stond wat er in verband met projecten de deur uit moest.
De heer Ten Hoopen: Maar ik neem aan dat als iemand bij u start, die persoon niet vanzelfsprekend weet dat het CBVI gebeld moet worden om te weten te komen wie hebben ingeschreven. Daarom neem ik aan dat de secretaresse belde in opdracht van u.
De heer Jonkman: Nee, want haar voorgangster maakte die lijsten ook.
De heer Ten Hoopen: Precies. En van wie had die voorgangster dan de opdracht?
De heer Jonkman: Waarschijnlijk weer van haar voorgangster.
De heer Ten Hoopen: Ja, ja, maar u heeft nooit die opdracht verstrekt?
De heer Jonkman: Ik wist natuurlijk dat de informatie daar vandaan kwam. Hoe kan zo’n meisje anders ooit aan die informatie komen. Het gebeurde informeel, maar op deze manier kan men informatie verkrijgen. Dat wil weer niet zeggen dat alle informatie daar vandaan kwam. Ik
weet dat vaak uit kringen van leveranciers informatie kwam. Je kon dus leveranciers bellen, want zij moesten de vaste componenten voor een project leveren. Daarom worden zij ook vaak gebeld en verkreeg men daar vaak informatie.
De heer Ten Hoopen: Dat begrijp ik. Dit zijn wel heel veel woorden, maar laten wij met elkaar vaststellen dat op een gegeven moment op uw initiatief de secretaresse de opdracht is gegeven om te bellen met het CBVI om te vragen wie op een bepaald project hadden ingeschreven. Anders kon u helemaal niet aan uw ’’koffierondjes’’ beginnen. Is dat correct?
De heer Jonkman: U zegt met nadruk: opdracht gegeven. Ik ben wel verantwoordelijk voor het inwinnen van deze informatie. Dat is mijn zaak, maar dit was een gewoonte. Wij dachten: we bellen even en dan krijgen wij die informatie.
De heer Ten Hoopen: Maar u zei zojuist, toen ik hierover sprak, dat het verstrekken van deze informatie niet behoorde tot de taken van het CBVI.
De heer Jonkman: Correct.
De heer Ten Hoopen: Dus u gaf de opdracht voor het inwinnen van informatie, terwijl u wist dat u niet om die informatie mocht vragen. U kreeg die wel. Gold dat voor de hele branche?
De heer Jonkman: Die vraag kan ik niet beantwoorden.
De heer Ten Hoopen: Maar waren er mensen die u wel op uw lijstje had staan niet bij het ’’koffierondje’’?
De heer Jonkman: Ze waren er wel bij.
De heer Ten Hoopen: Ze waren er allemaal bij.
De heer Jonkman: Dat lijstje was goed.
De heer Ten Hoopen: Dat lijstje was compleet.
De voorzitter: Ik wil even onderbreken. Mijnheer Jonkman, zojuist zat u te knikken, maar dat is in een stenografisch verslag moeilijk weer te geven. De vraag van de heer Ten
Hoopen was of u zich er inderdaad van bewust was dat het geven van deze informatie aan uw secretaresse niet tot de taken en zelfs niet tot de bevoegdheden van het CBVI behoorde. Was u ervan op de hoogte dat het CBVI deze informatie niet meer op deze manier mocht verstrekken?
De heer Jonkman: Ja.
De voorzitter: Heeft u dat wel eens bij het CBVI aan de orde gesteld?
De heer Jonkman: Nee.
De voorzitter: Is het door anderen bij het CBVI aan de orde gesteld?
De heer Jonkman: Voor zover mij bekend niet.
De heer Ten Hoopen: Ik kom vervolgens toe aan mijn vragen over het laatste onderdeel. Dat betreft de NMa. Bent u op de hoogte van de uitspraken van de NMa, gedaan in november 1998? Toen stelde zij dat de regeling van de Stichting centraal bureau voor de verwarmingsindustrie strijdig was met het kartelverbod van de Mededingingswet?
De heer Jonkman: Ik heb er studie van gemaakt en, ja, als je de film terugdraait en ziet wat er in 1998 aan de orde was, zeg ik: o, ja. In 1998 had ik te maken met de fase van de afbouw. Het was meen ik eind 1998 dat het voorlopig oordeel kwam. Nu zeg ik: o ja, ik heb dat in de krant gelezen.
De heer Ten Hoopen: Kunt u aangeven wat de NMa als verboden kwalificeerde?
De heer Jonkman: Recent heb ik de stukken daarover gelezen. Verboden werd het anti-leurbeding. Ook was het verboden dat elementen van het CBVI die voorheen golden, langer werden gehanteerd. Ik denk nu met name aan de rekenvergoeding en de meldingsregeling. Ik heb van het CBVI begrepen dat daarover opnieuw onderhandelingen of gesprekken met de NMa worden gevoerd. Die zouden gaan over het in stand houden van wat wij in onze beleving als branche nog hebben.
De heer Ten Hoopen: Hoe is in de branche op die uitspraak gereageerd?
De heer Jonkman: Volgens mijn beleving is daarmee niet veel gedaan.
De heer Ten Hoopen: Men heeft er kennis van genomen en er is verder geen enkele actie ondernomen. Er is daarna op de markt niet op een andere wijze geopereerd?
De heer Jonkman: Ik zeg wat mijn waarneming is tot 1999.
De heer Ten Hoopen: Uw positie is helder. Die heeft u een paar keer gemarkeerd.
De heer Jonkman: Ik heb tot eind 1999 geen verandering van gedrag gezien. U refereerde even aan gesprekken die misschien plaatsvinden. Die kunnen er zijn of zijn geweest, maar ik ken die niet.
De heer Ten Hoopen: De branche had nog vijf weken de tijd om te reageren. Dat heeft het CBVI niet gedaan, ook Unica niet.
De heer Jonkman: Unica niet, maar ik weet niet of door de brancheorganisaties initiatieven zijn genomen. Dat heb ik niet kunnen checken.
De heer Ten Hoopen: Er is in ieder geval niet gereageerd. Er is ook geen actie ondernomen. In 1998 werd door de NMa nogmaals helder en expliciet aangegeven wat in de kartel was verboden, maar men ging toch gewoon door met de bestaande praktijk, of er niets was gebeurd. Men nam kennis van de uitspraak, maar die leidde tot geen enkele verandering. Is dat de juiste conclusie?
De heer Jonkman: Vanuit mijn optiek is dat de juiste conclusie.
De heer Ten Hoopen: Wat vindt u daar nu van?
De heer Jonkman: Echt onvoorstelbaar. Ook voor mij geldt: er hadden bellen moeten gaan rinkelen. We hadden moeten zeggen: zo kan het niet meer.
De heer Ten Hoopen: Ik herhaal de vraag van de heer De Vries, gelet op wat er in 1998 gebeurde: is bij u niet de gedachte gerezen dat u handelde in strijd met de wet? Dacht u niet: wij moeten proberen alles op orde te krijgen?
De heer Jonkman: Dat is helaas, helaas niet gebeurd. Dat mag u mij verwijten. Ik vraag mij nu ook af: waarom niet? Ik had hier vandaag ook liever niet gezeten? Anderen met mij. Ik zeg nu: waarom heeft de branche, ook onze branche, niet massaal, collectief gezegd: daar moeten we wat aan doen? Ik denk dus aan onze brancheorganisaties. Dit is geen verwijt, maar een constatering. Er zijn te weinig of geen initiatieven genomen om de leden tot de orde te roepen, noch in 1998 noch 1996 noch in 1992.
De heer Ten Hoopen: Hoe kijkt u dan naar de NMa? Hoe wordt er vanuit de branche naar de NMa gekeken? Als u niets doet, verwacht u blijkbaar ook geen sancties?
De heer Jonkman: Eind 1998 is dat besluit gevallen. Ik heb daar richting de branche niet zo’n beleving bij. Het was voor mij bijna voorbij. In 1999 zijn er geen bijzondere dingen gebeurd.
De heer Ten Hoopen: Zijn er binnen Unica bijzondere afspraken gemaakt voor als er een inval van de NMa zou komen?
De heer Jonkman: Ik herinner mij dat wij bepaalde spelregels hadden – ik weet niet uit welk jaar – om als de NMa zou komen als ’’gastheer’’ voor haar op te treden. Je kunt de bezoekers een plek wijzen en een kopje koffie geven en vervolgens kunnen zij naar boven toe.
De heer Ten Hoopen: Daarvoor had u ook een schriftelijke instructie liggen in het bedrijf?
De heer Jonkman: Ja.
De heer Ten Hoopen: Die was op alle vestigingen bekend?
De heer Jonkman: Dat is een gewetensvraag. Ik heb mij niet op die vraag kunnen prepareren. Ik kan geen ’’ja’’ zeggen, maar ik denk van wel, zeker op het hoofdkantoor.
De heer Ten Hoopen: Was er ook in een exercitie vastgelegd welke resultaten wel en welke niet kenbaar gemaakt zouden worden aan de NMa als zij binnen zou vallen?
De heer Jonkman: Wat bedoelt u met resultaten?
De heer Ten Hoopen: Ik vraag het niet anders dan wat ik bedoel. Ik vraag u: had u een scenario voor de manier waarop een inval van de NMa zou moeten uitpakken?
De heer Jonkman: Als ik het nog zou kunnen reproduceren, zou ik het graag doen, maar ik heb het niet meer paraat. Ik neem aan dat er wel bepaalde spelregels of regeltjes zijn geweest over de manier waarop er gehandeld moest worden als de NMa kwam. Er was een aantal verantwoordelijken aangewezen om de heren te ontvangen en met hen in gesprek te gaan.
De heer Ten Hoopen: Kunt u zich nog herinneren hóe er gehandeld moest worden?
De heer Jonkman: Nee, mijnheer Ten Hoopen, ik kan er geen woord over zeggen. Ik weet het echt niet meer.
De heer De Vries: U had het net over gastvrijheid die u de heren zou betuigen. Waren er grenzen aan die gastvrijheid?
De heer Jonkman: Dat was de koffie in de kamer. Verder was er natuurlijk voor hen zelf een rol weggelegd. Zij kwamen niet op visite.
De heer De Vries: Met welk doel waren de regels opgesteld?
De heer Jonkman: Ik denk – maar ik spreek vanuit mijn beleving – om structuur te hebben. Als zij op bezoek komen, hoeft een telefoniste dan niet te bellen wie zij moet hebben om hen te ontvangen. Er lag naar ik meen een instructie bij de telefoniste met een paar korte punten: die en die mensen zijn aangewezen.
De heer Ten Hoopen: Zouden de bestanden zo worden overhandigd? Zou u de NMa verwijzen naar alle vestigingen? Hoe zou een en ander er uitzien naast de koffie?
De heer Jonkman: Nu moet ik gaan filosoferen.
De heer Ten Hoopen: Ik vraag u naar de feiten. Filosofie is hier niet aan de orde.
De heer Jonkman: Ik heb nu geen feiten paraat over de inhoud van de instructies.
De heer Ten Hoopen: Zou het zo kunnen zijn dat Unica een strategie had ontwikkeld waarmee zij een zekere selectie zou kunnen aanbrengen van vestigingen die wel en vestigingen die geen systeem zouden kunnen overhandigen aan de NMa?
De heer Jonkman: Nee, in de vestigingen ligt generaal vooral de projectadministratie, althans kopieën ervan, want de complete financiële administratie ligt in Zwolle. De vestigingen spelen daarin dus geen rol, of men moet op zoek zijn naar specifieke informatie.
De heer Ten Hoopen: Ik neem aan dat een en ander op papier staat?
De heer Jonkman: Ja, alles staat op papier.
De heer De Vries: Waren er bij uw weten instructies over het eventueel vernietigen van stukken?
De heer Jonkman: Nogmaals, ik zou het u willen vertellen, maar ik kan het u niet vertellen, want ik heb het niet paraat. Ik wil het niet verzwijgen.
De heer Ten Hoopen: Ik stel nog wat vragen over de systematiek in de ’’koffierondjes’’ en de claimcultuur. Kwam het ook wel eens voor dat iemand zijn claims niet geoperationaliseerd kon krijgen, als iemand bijvoorbeeld niet aan de beurt kwam?
De heer Jonkman: Als ik niet aan de beurt was, omdat mijn claim naar u lager was dan die van mijn collega naar u, dan was ik niet aan de beurt.
De heer Ten Hoopen: Kwam het ook wel eens voor dat je zovele malen niet aan de beurt was dat je een andere manier moest zien te vinden?
De heer Jonkman: Ja, ik moet zeggen: vrij veel.
De heer Ten Hoopen: En wat deed je dan?
De heer Jonkman: Niets. Van degene die voorging, kreeg ik de claim, het aantal uren. Dat aantal uren was eigenlijk een rekeneenheid; je mag er ook appeltjes of peertjes voor invullen, mijnheer Ten Hoopen. Het was gewoon het aantal montage-uren dat gemiddeld uit zo’n werk kwam, gedeeld door het aantal inschrijvers.
De heer Ten Hoopen: Dat is mij helder, maar als je nu langdurig niet aan de beurt kwam, trad er dan ook een ander type systematiek in?
De heer Jonkman: Nee.
De heer Ten Hoopen: Wat was dan de resultante? Wachten?
De heer Jonkman: Wachten, ja. Maar vergeet niet dat op onze totale omzet – dat zeg ik duidelijk hier – de uitkomsten uit die voorbestedingen zeer gering waren. Ik denk dat het wat betreft werken van de overheid in totaal tussen de 0 en 10% lag, zo gering was dat.
De heer Ten Hoopen: Hebt u het systeem en alles wat daarmee samenhangt en wat wij allemaal vandaag met elkaar hebben besproken, binnen Unica wel eens aan de orde gesteld? Hebt u wel eens voorgesteld om erover te praten teneinde ermee te stoppen?
De heer Jonkman: Op momenten zoals in 1998 toen er gesproken is over de manier waarop wij ermee om zouden gaan, is het aan de orde geweest.
De heer Ten Hoopen: Maar dat heeft niet tot enige vervolgactie geleid?
De heer Jonkman: Nee, en waarom niet? Dat wil ik ook even in de context zetten. Je kunt niet zomaar uit een systeem stappen. Je bent natuurlijk wel vrij, maar je bent ook collega’s van elkaar en er liggen heel veel echt goede collegiale structuren; dat doe je dus niet zomaar.
De heer Ten Hoopen: Ik begrijp dat je dat vanuit collegiale sfeer niet doet. Diezelfde collegiale sfeer hebt u denk ik ook ontmoet in de sociëteit ’t Kerckebosch. Vanmorgen hebben wij hier de heer Engels gehad die zei dat hij het absoluut niet wilde in zijn bedrijf. In 1992, 1996 en 1998 heeft de NMa uitspraken gedaan. Is dit soort zaken nooit aan de orde geweest in de sociëteit ’t Kerckebosch bij besprekingen van de markt? Is er ook nooit besproken op welke manier men gezamenlijk de systematiek aan de orde kon brengen?
De heer Jonkman: Ik denk wel dat deze onderwerpen aan de orde zijn geweest.
De heer Ten Hoopen: Denkt u het of weet u het zeker?
De heer Jonkman: Ik denk dat. Ik heb het niet paraat, maar wat ik zeg moet wel gebeurd zijn. Er is geen vervolg op gekomen. Het is gewoon blijven bestaan.
De voorzitter: Ter afsluiting heb ik nog een paar vragen voor u om geen enkel misverstand te laten bestaan. Klopt het dat het vooroverleg en het claimsysteem zijn blijven bestaan tot de dag dat u uw werkverband met Unica beëindigde?
De heer Jonkman: Ja.
De voorzitter: Namen alle bedrijven die dat van oudsher deden, ook tot die dag daaraan deel, bijvoorbeeld Wolter en Dros?
De heer Jonkman: Dat is een heel specifieke vraag.
De voorzitter: Dan vraag ik u eerst of alle bedrijven voor zover u weet daaraan zijn blijven deelnemen?
De heer Jonkman: Nu ik het generaal mag beantwoorden, zeg ik ’’ja’’.
De voorzitter: Is Wolter en Dros voor zover u weet tot het eind deel blijven uitmaken van het vooroverleg en het claimsysteem?
De heer Jonkman: Tot eind 1999?
De voorzitter: Ja.
De heer Jonkman: Ik denk van wel.
De voorzitter: De sociëteit Kercke-bosch was een soort clubverband waar u regelmatig bij elkaar kwam. Waren er nog meer van dat type verbanden waarin u andere installatiebedrijven ontmoette?
De heer Jonkman: Ik ken nog een ander verband dat in oprichting was. Het was een E-sociëteit in oprichting, een elektrotechnische sociëteit. Het bevond zich dus nog in de embryonale fase. Er waren nauwelijks vergaderingen over geweest.
De voorzitter: Wanneer vond die oprichtingsfase plaats?
De heer Jonkman: Ook in 1999.
De voorzitter: Waarom heeft dat initiatief zich niet verder ontwikkeld?
De heer Jonkman: Dat kan zich verder ontwikkeld hebben, maar ik ben vertrokken.
De voorzitter: Kunt u ons precies zeggen wat u weet van het initiatief tot oprichting van die E-sociëteit?
De heer Jonkman: Het had, naar ik denk, dezelfde doelstellingen als ’t Kerckebosch; het was ook een platform voor contacten, vooral in de elektrotechnische sector.
De voorzitter: Namen dezelfde bedrijven daaraan deel?
De heer Jonkman: Ik denk het wel, omdat de meeste bedrijven zowel de E- als de W-pakketten uitvoerden, maar misschien werden zij vertegenwoordigd door een andere man.
De voorzitter: Was er een lijst van bedrijven die betrokken waren bij die in oprichting zijnde E-sociëteit?
De heer Jonkman: Ik denk wel dat er een lijst geweest is van mensen die daarvoor gevraagd zijn.
De voorzitter: Kan de enquêtecommissie die lijst ontvangen?
De heer Jonkman: Ik heb die lijst niet.
De voorzitter: Is de lijst op het bedrijf Unica aanwezig?
De heer Jonkman: Dat is mij niet bekend.
De voorzitter: U hebt de lijst indertijd wel gezien?
De heer Jonkman: Ja.
De voorzitter: Waar was die lijst toen aanwezig?
De heer Jonkman: In mijn bureau.
De voorzitter: Wat is er met die lijst gebeurd toen u afscheid nam?
De heer Jonkman: Ik heb opgeruimd en die lijst weggedaan. Die was voor mij niet relevant meer. Het initiatief was nog zo jong, dat ik niet weet of het nog een vervolg heeft gekregen vanuit onze organisatie.
De voorzitter: Wie heeft uw taken na uw vertrek overgenomen?
De heer Jonkman: Wij hebben een hele tijd gezocht naar een opvolger. Ik meen dat in november ir. Van den Eijnden mijn opvolger is geworden.
De voorzitter: Zijn deze papieren, zoals de lijst van bedrijven die betrokken waren bij de in oprichting zijnde E-sociëteit, aan de heer Van den Eijnden overgedragen?
De heer Jonkman: Ik heb gezegd dat ik mijn spullen vernietigd heb. Hij is ook geen E-man. Het zou kunnen zijn dat hij er zelfs niet van afweet.
De voorzitter: Waarom hebt u uw spullen vernietigd?
De heer Jonkman: Het was voor mij passé.
De voorzitter: Diende u die spullen niet over te dragen aan uw opvolger?
De heer Jonkman: Op dat moment, toen het onderwerp nog opgestart moest worden, hoefde dat gewoon niet.
De voorzitter: Was het voor uw opvolger niet van belang om kennis te nemen van activiteiten en initiatieven waar u bij betrokken was?
De heer Jonkman: Natuurlijk is dat van belang.
De voorzitter: Waarom hebt u het niet in een overdrachtsdossier gestopt?
De heer Jonkman: Ja ... Wat moet hij ermee?
De voorzitter: Was er informatie op schrift van de sociëteit Kerckebosch?
De heer Jonkman: Bij mijn weten niet, nee. De agenda werd meestal ter plekke besproken. De uitnodigingen werden in mijn beleving een keer per jaar vastgelegd. Iedereen kon aantekeningen maken en ermee doen wat hij wilde.
De voorzitter: Maakte u zelf aantekeningen?
De heer Jonkman: Ik maakte op de achterkant van een papiertje wel eens aantekeningen.
De voorzitter: Hebt u die aantekeningen bewaard?
De heer Jonkman: Nee, want dan kwam ik ’s avonds thuis en zei ik: wat betekent het nou? Gewoon weg ermee!
De voorzitter: Was het niet relevant om die informatie aan uw opvolger over te dragen?
De heer Jonkman: Nee. Het waren geen principiële zaken. Het was vaak ook gewoon informatie-uitwisseling. Ik bewaarde het even voor mijn geheugen. De volgende dag keek ik ernaar en als ik dacht dat ik er niets mee zou kunnen doen, bewaarde ik het niet.
De voorzitter: Komt de sociëteit Kerckebosch nog steeds bij elkaar?
De heer Jonkman: Dat is mij niet bekend.
De voorzitter: Is uw opvolger gaan deelnemen aan de sociëteit Kercke-bosch?
De heer Jonkman: Ik neem aan dat, als die er nog is, hij ook deelnemer daaraan is.
De voorzitter: Voor ons is het van belang precies te kunnen vaststellen wat het karakter van de sociëteit is geweest. De enquêtecommissie wil agenda’s van u inzien, zodat zij kan vaststellen in hoeverre daarin melding is gemaakt van die bijeenkomsten. Wilt u die agenda’s aan ons overhandigen?
De heer Jonkman: Ik heb persoonlijk geen agenda’s meer.
De voorzitter: Bestaan er agenda’s op uw bedrijf? De bedrijfsagenda’s of zakelijke agenda’s?
De heer Jonkman: Ik ben eind 1999 weggegaan. Ik denk dat al die oude agenda’s, die op mijn functioneren betrekking hebben, niet bewaard zijn.
De voorzitter: Die zijn niet bewaard?
De heer Jonkman: Dat neem ik aan van niet.
De voorzitter: U bent er niet van op de hoogte of zij bewaard zijn?
De heer Jonkman: Nee ik ben daarvan niet op de hoogte. Er was vaak zo’n grote kantooragenda en daarin werden al mijn afspraken gezet.
De voorzitter: Hebt u zelf agenda’s vernietigd?
De heer Jonkman: Toen ik gestopt ben, heb ik gewoon veel ’’ballast’’ opgeruimd, waaronder ook de agenda’s. Wij zijn later ook verhuisd naar een andere woning. Toen heb ik gezegd: wat moet ik met al deze dingen doen? Het is voor mij passé, dus gewoon: opruimen!
De voorzitter: U kunt ons dus geen agenda’s, aantekeningen of ander materiaal overhandigen waaruit wij kunnen vaststellen wat het karakter van sociëteit Kerckebosch was?
De heer Jonkman: Ik kan u geen agenda verstrekken. Ik heb ze niet meer. Ik heb ook geen aantekeningen.
De voorzitter: Dat is helder. Wij zijn aan het einde gekomen van dit openbare verhoor, waarvoor dank. Wat ons nog rest is het tekenen van het proces-verbaal.
Sluiting 15.35 uur
Openbaar verhoor enquêtecommissie
Bouwnijverheid
Verhoor 10
Maandag 26 augustus 2002
Dr. S. Schaap Dijkgraaf van het waterschap Groot Salland
Stenografisch verslag van het verhoor van de enquêtecommissie Bouwnijverheid op maandag 26 augustus 2002 in de oude vergaderzaal van het gebouw van de Tweede Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Maandag 26 augustus 2002 Aanvang 15.45 uur
Verhoord wordt de heer S. Schaap
Voorzitter: mevrouw M.B. Vos
Aanwezig zijn voorts de leden van de commissie: de heren Ten Hoopen, Smulders, G.M. de Vries, Duivesteijn, Van der Staaij en De Wit, alsmede mevrouw Pe, griffier van de commissie.
De voorzitter: Mijnheer Schaap, hartelijk welkom bij dit openbare verhoor van de parlementaire enquêtecommissie Bouwnijverheid. Ik heropen de vergadering van de enquêtecommissie Bouwnijverheid. Aan de orde is het verhoor van de heer S. Schaap, geboren op 20 mei 1946 in Lemmer. Ik verzoek u en alle aanwezigen op te staan voor het afleggen van de belofte. De door u af te leggen belofte luidt: ik beloof dat ik de gehele waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen.
De heer Schaap: Dat beloof ik.
De voorzitter: Mijnheer Schaap, u bent dijkgraaf van het waterschap Groot Salland. Eind 1999 vond in Kampen, in uw waterschap, de aanbesteding plaats voor de waterkering Kampen. Wij willen met u het verloop van deze aanbesteding bespreken. De heer Van der Staaij zal u in eerste instantie daarover een aantal vragen stellen en ook de heer De Wit zal u op dit onderwerp bevragen.
De heer Van der Staaij: Mijnheer Schaap, wij spreken vandaag over het project waterkering Kampen. Kunt u allereerst kort aanduiden wat dit project inhoudt?
De heer Schaap: Het is een project in het kader van het Deltaplan grote rivieren, ingezet na de wateroverlast in het rivierengebied in Nederland in 1995. In het waterschap ligt een aantal dijkkringen, waaronder ook de dijkkring waar de kade van Kampen deel van uitmaakt. Het is een lastig project, omdat daar geen sprake is van een gewone dijk of een anderszins te isoleren kunstwerk. Hier moest de waterkering min of meer door het stadsfront heen worden aangelegd. Er is heel lang op gestudeerd hoe dat beste kon worden gedaan, op de goedkoopste wijze, maar toch veilig en ook uitvoerbaar. Er is uiteindelijk gekozen voor het kademuuralternatief, waarover wij vandaag spreken.
De heer Van der Staaij: Wat is uw rol geweest bij de aanbesteding van de uiteindelijke waterkering en bij de keuze van het concept?
De heer Schaap: Groot Salland is in dit geval opdrachtgever. Wij hebben van dit project een bestek laten opmaken waarin staat hoe het gebouwd zou moeten worden. Het is een wat ingewikkeld bestek als je het van de buitenkant bekijkt, omdat het is samengesteld uit een groot aantal objecten, waaronder de oude stadsmuur, maar ook panden en stegen waarin kunstwerken moesten worden gebouwd. Toen het bestek klaar was, hebben wij daarvoor een procedure gestart.
De heer Van der Staaij: U zei dat het project een uitvloeisel was van het Deltaplan grote rivieren. In hoeverre heeft de tijdsdruk meegespeeld?
De heer Schaap: Wij waren gehouden de data die tussen de minister en de Tweede Kamer waren afgesproken, zoveel mogelijk aan te houden, hoewel wij daaraan niet gebonden waren. Als lagere overheid werken wij binnen het kader van de wetgeving. Wij hebben het als een vrij zware inspanningsverplichting ervaren om op de vastgestelde tijdstippen West-Overijssel veilig te krijgen. Wegens de grote complexiteit in dit gebied – het zou te ver voeren daar nu op in te gaan – hebben wij die data vaak niet weten te halen en dus zijn er tijdstippen opgeschoven. Dit neemt niet weg dat wij ook in Kampen, dat het sluitstuk was van die kant van de IJssel, hebben geprobeerd de genoemde datum wel te halen. Dat was 31 december 2000, zoals ook vermeld in het bestek.
De heer Van der Staaij: Op 31 december 2000 had het dus eigenlijk klaar moeten zijn. Ik wil nader ingaan op de aanbestedingsprocedure. Kunt u iets vertellen over de soort aanbestedingsprocedure die gevolgd is? Hoe verliep die in eerste instantie?
De heer Schaap: Wij werken binnen het kader van de regelgeving. Dat zal u niet verbazen. Wij houden ons daar vrij strak aan. Dit project moest openbaar worden aanbesteed. Daar zijn twee wegen voor. De eerste is dat je een advertentie in de krant zet met een aantal eisen en voorwaarden die je stelt aan de aannemers aan wie het project gegund zou kunnen worden. Dat heet de pre-kwalificatie. Verschillende aannemers dan wel combinaties kunnen zich daarvoor aanmelden. Je bekijkt of zij voldoen aan de regels en voorwaarden die door het waterschap zijn vastgesteld. Hun wordt dan de gelegenheid geboden om een offerte te doen voor dit werk. Een andere mogelijkheid is, de voorwaarden waaraan zij zouden moeten voldoen gewoon in het bestek op te nemen en het werk helemaal vrij op de markt te zetten. Iedereen kan daarop inschrijven en kan zelf lezen of hij daaraan al dan niet voldoet. Je merkt dan later bij de gunning wie daaraan al dan niet voldoet. Dat zou ertoe kunnen leiden dat iemand die de scherpste prijzen indient, toch niet in aanmerking komt voor gunning.
In dit geval hebben wij gemeend te moeten kiezen voor het traject van pre-kwalificatie. Het is een wat lastig project, omdat er civiel werk in zit en een tamelijk groot bouwkundig gedeelte. Er zijn namelijk ook woningen bij betrokken. Het leek ons beter een aannemer dan wel een combinatie van aannemers te selecteren via pre-kwalificatie en nadrukkelijk te wijzen op de complexiteit waarvan in dit geval sprake is.
De heer Van der Staaij: Hoeveel inschrijvers deden uiteindelijk mee aan dit systeem van pre-kwalificatie?
De heer Schaap: Zes combinaties.
De heer Van der Staaij: Waren er in het voortraject na de dag van de aanbesteding nog opvallende punten?
De heer Schaap: Ja. Wij hebben heel strikt de regels gevolgd die wij zelf gesteld hebben. Dat houdt in dat als een aannemer dan wel combinatie ook maar op één punt niet voldeed aan de door ons gestelde eisen voor kwalificatie, die combinatie afviel. Op die grond zijn zes combinaties overgebleven. De avond voor de aanbesteding – het moment waarop de aannemers de envelop in de bus kunnen doen – reed ik ergens in het land en werd ik door de woordvoerder van een van deze combinaties opgebeld via mijn gsm. Hij ging in op de aanbesteding.
De heer Van der Staaij: Wie was die woordvoerder?
De heer Schaap: Dat was de heer Van de Pol en wel Arend van de Pol. Ik zal hem bij de voornaam noemen, omdat hij een van de directeuren is van Midden-Betuwe. Dat is een conglomeraat van bedrijven waar de naam Van de Pol nogal eens voorkomt. In dit geval belde de heer Arend van de Pol mij op, de algemeen directeur van de Midden-
Betuwegroep. Hij had een onderwerp waarvan ik direct het vermoeden had: gaat het hier nu over? Maar goed, het zou kunnen. Wij waren daar gauw mee klaar. Het had iets met slibverwerking te maken waarbij deze combinatie ook betrokken is. Toen volgden de woorden: nu ik je toch aan de telefoon heb, nog even wat anders, wij rekenen ons kapot aan de aanbesteding van morgen en wij – opnieuw ’’wij’’ – komen in de verste verte niet in de buurt van jullie ... ik weet niet meer zeker of hij krediet of budget zei. Het was duidelijk het bedrag waarmee wij in het bestek gerekend hadden. Dat was hoogst opmerkelijk. Ik kan mij niet herinneren dat bij de waterschappen waarmee ik te maken heb gehad, een aannemer vlak voor de aanbesteding nog persoonlijk contact zoekt met de opdrachtgever. Dat is not done. Bij aanbestedingen geldt een vrij heldere procedure en daar horen zeker geen persoonlijke contacten bij, los van inlichtingen waar een waterschap dan wel een andere opdrachtgever altijd gelegenheid voor moet geven.
De heer Van der Staaij: Vond u het zo merkwaardig vanwege het tijdstip?
De heer Schaap: Nee, sowieso het contact, maar het tijdstip uiteraard ook.
De heer Van der Staaij: Het contact op zichzelf is al merkwaardig? Dat komt niet voor in het kader van een nota van inlichtingen?
De heer Schaap: Jawel, maar dat is georganiseerd. Aannemers kunnen zich dan melden met al hun vragen. Alle vragen en antwoorden daarop worden vervolgens verstrekt aan alle aannemers die meedingen naar de opdracht, zodat er gelijkheid van behandeling en dus een gelijke uitgangspositie is voor de aannemers. Persoonlijke contacten anders dan deze zijn niet gewenst en voor zover ik weet ook niet gebruikelijk. Ik heb niet gehoord dat dit eerder gebeurd is.
De heer Van der Staaij: Het tijdstip was de dag voor de aanbesteding. Weet u zeker dat dit de avond voor de aanbestedingen was?
De heer Schaap: Ja zeker, vooral vanwege de gevoelens die bij mij opkwamen: hier is meer aan de hand.
De heer Van der Staaij: Het kan niet een dag voor de inlichtingenbijeenkomst zijn geweest?
De heer Schaap: Nee, dit ging direct vooraf aan de aanbesteding, maar ik weet zeker dat het de avond ervoor
De heer Van der Staaij: U weet zeker dat het de avond voor de daadwerkelijke aanbesteding was, dus op 22 november 1999?
De heer Schaap: Ja, dat klopt.
De heer Van der Staaij: Wat vond u opmerkelijk aan de inhoud van het telefoontje?
De heer Schaap: Mijn eerste ingeving was: hoe kom ik van dit gesprek af? Het was immers gebruikelijk noch wenselijk. Daar moet een opdrachtgever ook niet aan willen meedoen. Het tweede punt was dat ik hem ’’wij’’ hoorde zeggen, waarop mijn eerste reactie was wie dat waren. Daarop volgde een niet al te eenduidige reactie, die ook niet zo gemakkelijk woordelijk is weer te geven. Ik had de indruk dat het wel tot enige verlegenheid leidde, waarop hij zich onmiddellijk hernam en zei: ’’Het gaat er maar om dat ik vind dat je eigenlijk wel zou moeten weten dat wij morgen bij lange na niet in de buurt komen van wat jullie mogelijkerwijze verwachten’’. Hij gebruikte ongeveer die bewoordingen.
De heer Van der Staaij: Het woord ’’wij’’ is opmerkelijk, maar deze mijnheer was toch een van de directeuren van een aannemingsmaatschappij die zich als combinatie had ingeschreven? Is het dan wel vreemd om over ’’wij’’ te spreken?
De heer Schaap: Het zou kunnen dat hij namens de combinatie sprak, maar ik kan mij werkelijk niet voorstellen dat een van degenen die op die dag een offerte deed, zich alvast persoonlijk bij de opdrachtgever ging melden met de mededeling dat het zo zielig was dat hij vanwege zijn hoge prijs buiten de boot ging vallen. Mijn directe reactie was: moet je goed horen, morgen zijn er zes combinaties die inschrijven; wij wachten wel af. Ik heb hem direct duidelijk gemaakt dat ik geen behoefte had aan voortzetting van dat gesprek. Zo heb ik het gesprek afgekapt.
was.
De heer Van der Staaij: U zegt ’’direct afgekapt’’, maar u vroeg nog wel door wie hij met ’’wij’’ bedoelde. Hebt u verder nog vragen gesteld?
De heer Schaap: Voor zover ik mij kan herinneren niet. Wij zijn even door gegaan op dat ’’wij’’, omdat ik dat zo pikant vond. Ik kan mij niet voorstellen dat een aannemer zich persoonlijk komt melden met de mededeling dat hij zo’n hoge prijs heeft en hoe jammer dat is.
De heer Van der Staaij: Betekent dat andere punt ’’wij komen niet in de buurt’’ dat u het ook merkwaardig vond dat men kennelijk wist welk bedrag u in gedachten had?
De heer Schaap: Dat verbaasde mij niet het meeste. Het bestuur had immers een uitvoeringskrediet voor dat werk vastgesteld. Zo’n krediet wordt in alle openbaarheid vastgesteld, ik meen dat het al veel eerder op een bedrag van 38 mln was vastgesteld. Dat bedrag kon hij wel weten, waardoor hij ook kon vermoeden welk bedrag als som in de besteksbegroting was opgenomen. Op zichzelf wekte het bij mij niet direct verwondering dat hij bij het praten over zijn prijs refereerde aan iets wat bij het waterschap rondging.
De heer Van der Staaij: Kan men uit openbare kredietbesluiten en uit kwalificatiecriteria redelijk uw raming afleiden?
De heer Schaap: Niet al te precies, maar hij wist in ieder geval dat er 38 mln krediet beschikbaar was en dat het bestek vermoedelijk in die buurt zou eindigen. Dat wekte bij mij geen verwondering.
De heer De Wit: Ik dacht dat het krediet 60 mln was.
De heer Schaap: Ja, maar het was opgebouwd en dit was het onderdeel uitvoeringskrediet.
De heer De Wit: Wat bedoelt u met 38 mln uitvoeringskrediet?
De heer Schaap: Daarmee bedoel ik dat het was bestemd voor de uitvoering van het werk. Dat hebben wij als dagelijks bestuur geraamd en voorgelegd aan het algemeen bestuur. Daarnaast zijn er nog voorbereidingskosten waarvoor een apart krediet is gevraagd. Zo kom je op een totale som van het werk. Over het uiteindelijke bedrag is later nog een hele procedure heen gegaan. Het is in verband met meerwerk in het proces nog bijgesteld.
De heer De Wit: U verwees hiervoor naar de mededeling van de heer Arend Van der Pol met de woorden ’’wat zielig dat ik morgen misschien buiten de boot val’’. Wiens woorden waren dat?
De heer Schaap: Dat waren mijn woorden.
De heer De Wit: Zijn die woorden ook zo uitgesproken?
De heer Schaap: Ik meld de gevoelens die op dat moment bij mij opkwamen.
De heer Van der Staaij: Uw argwaan over het telefoontje betrof het merkwaardige contact en het gebruik van het woordje ’’wij’’. Welke gevoelens riep dat woordje bij u op en wat deed u na dat telefoontje?
De heer Schaap: Mijn eerste reactie was dat hier meer aan de hand was. Hij pleegde het telefoontje niet voor zichzelf. Het was zeer wel denkbaar dat er de volgende dag iets opmerkelijks ging gebeuren, bijvoorbeeld dat niet alleen zij, maar ook anderen met een hoog bedrag zouden komen. Het eerste dat ik de volgende dag op kantoor zei, was dat ik niet wist hoe het zou aflopen. Overigens is het bestuur nooit direct bij aanbestedingen betrokken, ter zitting aanwezig of wat dan ook. Het voorbereidingstraject en de uitvoering zijn zaken van de waterschapsorganisatie. Ik zei direct dat ik het zo opmerkelijk vond dat ik erbij zou gaan zitten om zelf te zien wat er zou gaan gebeuren.
De heer Van der Staaij: Hebt u toen besloten om de volgende dag naar die aanbesteding toe te gaan?
De heer Schaap: Ja, ik was behoorlijk bezorgd dat dit vreemd zou aflopen.
De heer Van der Staaij: Wat waren de ervaringen over de uitkomsten van die openbare aanbesteding?
De heer Schaap: De enveloppen zijn voor het gestelde tijdstip binnengekomen. Wij hebben ze stuk voor stuk geopend en toen bleek dat alle aanbiedingen behoorlijk hoger waren dan onze besteksbegroting, waarbij de laagste, de BTW daarbij inbegrepen, 70% boven onze besteksbegroting eindigde en de andere vijf nog hoger.
De heer Van der Staaij: Even concreet. Uw besteksbegroting was afgerond 35 mln.
De heer Schaap: Ja, exclusief BTW. Dat klopt.
De heer Van der Staaij: Op welk bedrag kwam de laagste inschrijving ongeveer uit?
De heer Schaap: Ik dacht dat het 58 mln was, met nog iets achter de komma.
De voorzitter: Even voor de helderheid. Is dat bedrag van 35 mln in euro’s?
De heer Van der Staaij: Nee, alles is in guldens. Het was in 1999. Nog even over die bedragen. Er zat dus een fors verschil tussen de laagste inschrijving en het bedrag van uw raming. Hoe was de verhouding tussen de laagste inschrijver en de andere inschrijvers?
De heer Schaap: Ik dacht dat de hoogste ongeveer 6 mln boven de laagste uitkwam, maar dat weet ik niet helemaal precies meer. Je concentreert je in zo’n geval uiteraard op de laagste.
De heer Van der Staaij: De laagste inschrijving was inderdaad van de combinatie waarin ook aannemingsbedrijf Midden-Betuwe meedeed.
De heer Schaap: Ja, dat klopt.
De heer Van der Staaij: Hoe bent u verder gegaan met de uitkomsten van die aanbestedingen?
De heer Schaap: Wij hebben de procedure die hiervoor staat, uitermate zorgvuldig gevolgd. Wanneer je met een instantie in aanraking komt die moet oordelen over de gang van zaken, bijvoorbeeld de raad van arbitrage of een rechter, wordt als eerste getoetst of de gevolgde procedure wel zorgvuldig was.
De heer Van der Staaij: Wat was intern de conclusie die u aan die uitkomsten verbond?
De heer Schaap: Mijn conclusie, ik spreek maar even voor mijzelf als bestuurder, was helder. Als dit bedrag blijft staan of als het in de buurt van dit bedrag blijft, dan gaat het niet door. Dat wil zeggen, dan wordt de opdracht niet gegund.
De heer Van der Staaij: U zei al dat de overschrijding bijna 70% was. Hoe verklaarde u voor uzelf dat grote prijsverschil? U was er al in een telefoontje op geattendeerd.
De heer Schaap: Ja, dus je bent al gewaarschuwd dat er mogelijk wat bijzonders aan de hand is. Het eerste wat door je heen gaat – maar dat kun je nooit bewijzen – is dat er is gepraat. Het werk is onderling verdeeld, er is een prijs afgesproken en er is bepaald wie de laagste prijs mag bieden. Nogmaals, dat is een speculatie, want ik kan het niet bewijzen. Je hebt vooral te maken met de gevolgen van hoe het ook gegaan moge zijn en dat is dat uitermate hoge bedrag. Bij mij in de organisatie wordt er, ook met behulp van ingenieursbureaus, heel scherp begroot, scherp gerekend. Wij hebben als bestuur de eis gesteld dat wij geen fictieve bedragen willen hebben. Wij willen gewoon weten wat het waarschijnlijk gaat kosten, niet alleen als totaal, maar ook per onderdeel, zodat een bestek met de daarbij behorende begroting een instrument is om te volgen wat er in het werk gebeurt. Het moet een duidelijk instrument zijn om als bestuur te kunnen beoordelen of iets wel of niet gegund moet worden.
De heer Van der Staaij: Kortom, u geloofde in uw eigen raming.
De heer Schaap: Wij geloofden daar behoorlijk sterk in.
De heer Van der Staaij: U vermoedde dat er afspraken waren gemaakt tussen de aannemers.
De heer Schaap: Ik hield dat voor mogelijk. Ik kan de speculatie wel scherper stellen, maar je kunt het niet bewijzen. Je spreekt dan dus alleen een vermoeden uit, iets wat denkbaar is.
De heer Van der Staaij: Hebt u op dat moment overwogen om dat vermoeden ook kenbaar te maken bij de NMa?
De heer Schaap: Ja, daar hebben wij het intern over gehad. Wij vroegen ons af of dit gemeld moest worden. Wij hebben het niet direct gedaan, want het eerste dat je gaat doen, is de procedure volgen. De procedure gebiedt je om met de laagste inschrijver in overleg te gaan – dat is iets anders dan in onderhandeling te treden – om te kijken of de getallen wel kloppen. Dat geldt voor jezelf: je kunt best iets vergeten zijn wat wel in het bestek is meegenomen. Dan heb je zelf een rekenfout gemaakt. Dat geldt natuurlijk ook voor de offerte van de aannemer. De vraag is of wat daarin staat allemaal wel klopt. Dat zou kunnen leiden tot bijstelling van zowel je eigen begroting als van de offerte van de aannemer. Dat moet eerst behoorlijk getoetst worden.
De heer Van der Staaij: Dan zie je het als een budgettaire kwestie of een discussie over de cijfers. U zei dat de omstandigheden – het telefoontje van tevoren, het verschil tussen de raming en de laagste inschrijving en de geringe bandbreedte tussen de inschrijvers onderling – het beeld deden ontstaan dat de prijs niet in vrije concurrentie tot stand is gebracht.
De heer Schaap: Ja, dat is de eerste ingeving, maar – nogmaals – je hoort de procedure zorgvuldig af te wikkelen. Het is dus mogelijk dat die ingeving, die reflex, niet klopt en dat uit het aftasten van het bestek met de begroting en de offerte blijkt dat er allerlei fouten zijn gemaakt, waardoor je dichter bij elkaar komt en – dan volg ik maar de uitspraak van de arbitragecommissie – dat de aanbieding wel marktconform is. Dat zou kunnen.
De heer Van der Staaij: Wij komen straks bij de discussie over het niet-passend verklaren van een aanbieding. Als je hard kunt maken dat een inschrijving niet op een goede manier tot stand is gekomen, dan kun je ook tot onregelmatig-verklaring overgaan. Daarvoor hebt u niet gekozen. Waarom niet?
De heer Schaap: Nee, uit een zekere beduchtheid dat je later aangesproken wordt op de onzorgvuldigheid van de doorlopen procedure. Wij hebben er dus voor gekozen om de procedure zo zorgvuldig mogelijk te doorlopen en eerst af te tasten of wij elkaar wel goed begrepen hadden. Dus zijn de boeken losgegaan.
De heer Van der Staaij: Hebt u op een later moment wel een melding gedaan bij de NMa?
De heer Schaap: Nee, wij hebben dit later in de procedure ook overwogen, maar er is toen het een en ander gebeurd. Dat is namelijk het moment waarop wij de aannemer lieten weten dat wij er zo niet uit zouden komen en dat wij overwogen over te gaan tot een niet-passendverklaring. Daar is wat bij gebeurd.
De heer Van der Staaij: Daar komen wij straks nog op terug. Het gaat mij puur om dit punt. U zegt dat u het toen niet hebt gemeld en later ook niet. Zijn uw vermoedens dat er sprake zou zijn geweest van vooroverleg dan later ontkracht?
De heer Schaap: Nee, wij hebben het NMa toen wel genoemd, maar toch eerst de procedure doorlopen. Er is toen zoveel gebeurd dat het aangeven bij de NMa erbij ingeschoten is. Dan kan ik dadelijk wel uitleggen wat er daarna nog gebeurd is.
De heer Van der Staaij: Er was zo’n groot verschil en toch is de zaak niet aangekaart bij de NMa.
De heer Schaap: Mijn eerste ingeving was dat het een onverklaarbaar verschil was, maar het was mogelijk dat het verschil wel verklaarbaar zou worden. Dan ben je net wat te snel naar de NMa gegaan.
De heer Van der Staaij: Wat betekent het voor de manier waarop u de NMa ziet? Hebt u in andere gevallen gehoord dat zaken werden aangemeld bij de NMa? Hebt u er nog met anderen over gesproken?
De heer Schaap: Nee, wij hebben deze kwestie eerst intern gehouden. Ik heb met de projectmanager regelmatig gesproken over de vraag of wij dit op een gegeven moment bij de NMa moesten aanmelden.
De heer Van der Staaij: Wat weerhoudt u er uiteindelijk van om dat te doen?
De heer Schaap: De gang van zaken in de procedure.
De heer Van der Staaij: De procedure kan op zichzelf gewoon verder doorgaan.
De heer Schaap: Dat klopt. Achteraf gezien hadden wij dit bij de NMa kunnen aanmelden en dan hadden wij rustig kunnen doorgaan met de procedure, maar daar is het niet van gekomen. Laat ik het maar zo zeggen.
De heer De Wit: Leefde bij u het idee dat je, voordat je naar de NMa gaat, het bewijs van vooroverleg rond moet hebben?
De heer Schaap: Eigenlijk wel.
De heer De Wit: De door de heer Van der Staaij genoemde feiten waren voor u niet voldoende om het vermoeden neer te leggen bij de NMa?
De heer Schaap: Dat vermoeden was voor ons net wat te weinig om daarmee naar de NMa te gaan. Wij wilden eerst meer bewijs.
De heer Van der Staaij: Hebt u later in de procedure nieuwe feiten gehoord over mogelijk vooroverleg tussen aannemers in dit geval?
De heer Schaap: Nee.
De heer Van der Staaij: Het is gebleven bij de vermoedens die u die dag had? Ze zijn niet ontkracht maar ook niet toegenomen?
De heer Schaap: Ik zou werkelijk niet weten hoe wij aan het bewijs moeten komen dat er overleg is geweest tussen aannemers. Er zou dan immers uit de groep die tegen ons samenspande, gelekt moeten worden. Wij hebben geen moment de illusie gehad dat wij zelf zouden kunnen bewijzen dat er onderling gemene zaak werd gemaakt.
De heer Van der Staaij: Heeft u de aannemers uw vermoeden van vooroverleg kenbaar gemaakt?
De heer Schaap: Nee, dat vermoeden hebben wij pas uitgesproken bij de raad van arbitrage.
De heer Van der Staaij: Wat was uw oordeel over de kwaliteit van uw eigen raming?
De heer Schaap: Er wordt op dit punt zeer zorgvuldig gewerkt in de organisatie. Het is voor ons een instrument dat bij het hele proces behoort. Er hebben drie ingenieursbureaus aan meegewerkt. Later in de procedure hebben wij overigens de eigen begroting nog eens laten toetsen door een derde en toen werd alleen maar bevestigd dat de begroting deugdelijk was.
De heer Van der Staaij: Is het gebruikelijk dat het bestek voor een belangrijk deel door externe organisaties wordt opgesteld?
De heer Schaap: Ja, er is veel expertise in huis maar voor allerlei specialistische zaken huren opdrachtgevers in het algemeen externe expertise in. Dat geldt niet alleen voor het maken van het bestek maar ook voor het bestuderen van het door te lopen traject en de directievoering.
De heer Van der Staaij: Uw eerste onderzoek naar het grote prijsverschil was ook gericht op de eigen raming en daarin kwam u geen bijzondere dingen tegen?
De heer Schaap: Kleinigheden, die tot een beperkte bijstelling hebben geleid. Het was echter veel te weinig om te kunnen constateren dat wij dichter bij elkaar kwamen.
De heer Van der Staaij: De risicoverdeling is ook een belangrijk punt geweest in de discussie over de prijs van dit project. U had het net al even over de grote tijdsdruk waaronder dit werk tot stand is gebracht. Zou dat ook niet een belangrijke prijsverhogende factor kunnen zijn geweest?
De heer Schaap: Ja.
De heer Van der Staaij: Hoeveel tijd had men er precies voor?
De heer Schaap: Ongeveer een jaar. Eind 2000 moest het werk klaar zijn. Na de eerste arbitrale uitspraak hebben wij de aannemer benaderd omdat het tijdstip waarop met het werk zou kunnen worden begonnen al zo ver wasopgeschoven dat de einddatum 31 december eigenlijk al niet meer realistisch was. Wij hebben de aannemer gevraagd wat het hem waard zou zijn als de scherp gestelde einddatum zou vervallen. Ik heb toen de heer Van de Pol persoonlijk benaderd, ook om te zien of wij dichterbij elkaar zouden kunnen komen. Hij gaf te kennen dat het zou helpen en hij kwam uiteindelijk met een bijstelling van twee miljoen gulden. Toen was voor ons duidelijk dat de einddatum niet een factor was die de totale prijs substantieel bepaalde. Op het totale bedrag telt twee miljoen gulden niet bepaald
De heer Van der Staaij: Die twee miljoen werd door de aannemer geboden als u de einddatum geheel zou laten vallen?
De heer Schaap: Er zou veel meer ruimte komen. Wij spreken in termen van stormseizoenen. Voor de gevaarlijke periode moeten werken klaar zijn. In dit geval zou de datum van 31 december niet kunnen worden gehaald en er zou dus ruimte kunnen worden geboden tot bijvoorbeeld oktober van het volgende jaar.
De heer Van der Staaij: Dus een substantieel langere periode.
De heer Schaap: Ja, dat aanbod is mondeling gedaan. De aannemer zei dat dat zou kunnen leiden tot een bijstelling naar beneden van twee miljoen gulden.
De heer Van der Staaij: In de nota van inlichtingen wordt ook al gerept van de tijdsdruk. De aannemers hebben erop gewezen dat er sprake was een boete van maar liefst 5000 gulden per dag dat het werk te laat zou worden opgeleverd. Nu is dat na de nota van inlichtingen verhoogd tot 15.000 gulden per dag. Hoe valt dat met elkaar te rijmen?
De heer Schaap: Wij vermoedden dat het voor aannemers een probleem zou kunnen zijn om het werk zo georganiseerd te krijgen. Wij wilden per se voldoen aan wat de hogere overheid van ons verwachtte, namelijk die datum halen. Een boetebeding is overigens een heel gewone zaak en als een partij zich niet aan de afspraken houdt, heeft dat bepaalde gevolgen. Een boetebeding leidt overigens niet automatisch tot het innen van het gelden als een termijn wordt overschreden.
De heer Van der Staaij: Een boete van maar liefst 15.000 gulden per dag lijkt mij niet normaal. In algemene aan.
voorwaarden wordt een veel lager bedrag als uitgangspunt genomen.
De heer Schaap: Wij hebben een werk onderhanden met een nog veel hoger boetebedrag. Ik kijk daar niet raar van op.
De heer Van der Staaij: Ook boetes van deze omvang zijn vrij gebruikelijk?
De heer Schaap: Het lijkt mij niet dat gesproken kan worden van een uitzonderlijke omvang.
De heer Van der Staaij: Het begrip dat u had voor de zorgen van de aannemers of het wel in de gestelde tijd kon worden gedaan, heeft geleid tot een aanscherping van de voorwaarden. Kan dat niet een prijsopdrijvende factor zijn geweest?
De heer Schaap: Dat zou kunnen. Wij wilden de aannemer ertoe aanzetten om het werk zo te organiseren dat het binnen de gestelde termijn werd opgeleverd. Wij waren gehouden aan hetgeen de rijksoverheid van ons verwachtte. Later is gebleken dat de tijdslimiet helemaal niet zo’n zware prijsopdrijvende werking had, want het oprekken van de einddatum leverde maximaal twee miljoen gulden op.
De heer Van der Staaij: U zegt dus dat het niet van grote invloed kan zijn geweest. Een andere vraag was hoe moest worden gehandeld bij hoog water. Dat kan ook van belang zijn voor de uiteindelijke tijdplanning. Het antwoord was dat gehandeld zou worden overeenkomstig de bepalingen van het contract. Dat gaf niet veel helderheid. Wat betekent dat voor de tijdplanning?
De heer Schaap: Dit ontgaat mij even.
De heer Van der Staaij: Bij de nota van inlichtingen is de vraag gesteld hoe moest worden gehandeld bij hoog water. Het antwoord daarop was: in alle gevallen het werk betreffende zal worden gehandeld volgens de bepalingen van het contract.
De heer Schaap: Dit staat mij niet letterlijk voor de geest. Ik ben bestuurder, ik volg niet alle details op de voet. Wat daarover precies in het contract is opgenomen, weet ik zo niet.
De heer Van der Staaij: Als dit het antwoord is, zou u het dan vreemd vinden als de aannemers daaraan de conclusie verbinden dat het risico van hoog water bij hen ligt?
De heer Schaap: Nee, maar ik neem aan dat in het contract wel is opgenomen dat wanneer zich tijdens de werkzaamheden een hoogwatersituatie voordoet, maatregelen moeten worden genomen.
De heer Van der Staaij: De vraag was hoe gehandeld moest worden bij hoog water. Het antwoord was: in alle gevallen het werk betreffende zal worden gehandeld overeenkomstig de bepalingen van het contract.
De heer Schaap: Ik neem dan aan dat in het contract het nodige is opgenomen over hoe dan moet worden gehandeld.
De heer Van der Staaij: Als dat niet het geval is, wat is dan de conclusie? Als er verder niets expliciets over in staat.
De heer Schaap: Hiervan zijn mij de details niet bekend. Als ik hierop ga antwoorden, zou ik speculeren.
De heer Van der Staaij: Een ander punt is de situatie op het werkterrein. Er moesten werkzaamheden worden uitgevoerd in verschillende panden. De aannemers hebben erover geklaagd dat zij die panden niet mochten bezichtigen en daardoor geen inzicht konden krijgen in de uiteindelijke kosten die voor hun rekening kwamen van bijvoorbeeld herstelwerkzaamheden. Waarom is dit risico bij de aannemers gelegd en waarom kon zo’n bezichtiging niet plaatsvinden?
De heer Schaap: Wij hebben geprobeerd de aannemers een zo goed mogelijk inzicht te bieden met fotoreportages en beschrijvingen van wat zich in de panden voordeed. Wij hebben inzicht gegeven in wat er allemaal in het bestek is opgenomen. Er moest in of om 180 panden worden gewerkt, dacht ik. Wij wilden niet dat al deze combinaties ieder voor zich of onder begeleiding die panden zouden betreden. Dat zou veel te veel onrust veroorzaken onder de betrokkenen. Daarbij moet worden opgemerkt dat er rond dit project toch al de nodige onrust hing, omdat dit een wat bijzondere vorm van dijkversterking was. Daarom hebben wij gezegd dat niet iedereen zomaar overal de deur in mocht.
De heer Van der Staaij: Stel dat de aannemers daaraan de conclusie verbinden dat zij de risico’s fors moeten beprijzen, omdat zij niet precies weten hoe het in de panden is. Wat is uw reactie hierop?
De heer Schaap: Dat het bestek helder is. Er moet worden gewerkt op basis van hetgeen daarin is omschreven. Als zaken tegenvallen omdat het werk omvangrijker is of anders is dan in het bestek vermeld, is het al vrij gauw meerwerk en ligt het risico niet bij de aannemer maar bij de opdrachtgever.
De heer Van der Staaij: U stelt dat uit het bestek de situatie in de individuele panden was af te leiden.
De heer Schaap: Ja, het werk is nauwkeurig omschreven.
De heer Van der Staaij: Ook de situatie in de panden?
De heer Schaap: Ja. Voor zover ik weet is dat allemaal helder omschreven.
De heer De Wit: Tijdens die inlichtingenbijeenkomst is uitdrukkelijk naar dit punt gevraagd. Is dan de conclusie gerechtvaardigd dat het bestek op dat punt niet duidelijk was?
De heer Schaap: Ik ben daar niet bij geweest. Ik weet niet hoe ik dit precies moet beoordelen.
De heer De Wit: U weet niet of het bestek voldoende duidelijk was over hoe de situatie ter plaatse was?
De heer Schaap: Naar mijn mening is het bestek helder. Er worden veel meer bestekken vanaf papier beoordeeld. In dit geval leek het ons goed mogelijk om dat te doen. Er was nogal wat commotie rond dit project, dus ik kan mij wel voorstellen dat aannemers er behoefte aan hadden om zelf aan te voelen hoe bewoners zouden reageren op het werk in hun panden.
De heer De Wit: De vraag op die inlichtingenbijeenkomst was nu net:
kunnen wij een aanwijzig ter plaatse van u krijgen? Ik heb begrepen dat dit zo heet.
De heer Schaap: Ja.
De heer De Wit: Kunnen wij een aanwijzing ter plaatse krijgen, was de vraag. Daarop is gezegd: nee, het bestek is duidelijk. Die vraag werd juist gesteld door de aannemers omdat het bestek niet duidelijk was op dat punt.
De heer Schaap: Het zou kunnen zijn dat men daardoor voorzichtig wordt en dat als gevolg daarvan hiervoor marges worden opgenomen in de prijs, omdat men toch het gevoel heeft dat hen iets meer kan overkomen dan het kale papier hen duidelijk maakt. Er hoeft maar weinig te gebeuren en je zit buiten het bestek. In dat geval valt het onder meerwerk en ligt het risico niet bij de aannemers.
De heer De Wit: Dat is helder. De vraag was gebaseerd op het onduidelijke bestek. Het is de vraag of de aannemers in de veronderstelling verkeren dat het voor hun risico zal komen als zich iets onvoorziens voordoet, als u zegt dat het bestek duidelijk is.
De heer Schaap: Als hier een risicomoment in zit, kan ik goed begrijpen dat de aannemer dat verrekent in zijn prijsaanbieding. Dit risico zou echter werkelijk nooit kunnen verklaren waarom die prijs zo exceptioneel hoog uitpakt als nu het geval was.
De heer Van der Staaij: Uit het bestek blijkt dat de aannemer op de dag van de aanbesteding op de hoogte wordt geacht te zijn van alle obstakels in en op het werkterrein. Is dat een gebruikelijke formulering?
De heer Schaap: Ik neem aan van wel. Dit valt buiten mijn kennis.
De heer Van der Staaij: Hier is niet volstaan met verwijzing naar de bepalingen hierover in de algemene voorwaarden. Dit suggereert toch op zijn minst dat ook de risico’s van obstakels in de ondergrond voor rekening van de aannemers komen?
De heer Schaap: Nee. Alles wat niet in het bestek is vermeld en wat zich wel voordoet, is extra werk.
De heer Van der Staaij: In dit geval stond er een algemene zin in het bestek dat juist allerlei buitengewone omstandigheden door de aannemers moeten worden verdisconteerd, dat zij die moeten kennen.
De heer Schaap: Ik ben daar onvoldoende deskundig in om daar feitelijk op te kunnen antwoorden.
De heer De Wit: Wat weet u dan van de ondergrond ter plekke?
De heer Schaap: Alles wat gemeld is door de nutsbedrijven die er het nodige van weten dan wel de gemeente Kampen, die het nodige weet van de riolering en meer van dat soort kennis.
De heer De Wit: Was u dat op dat moment bekend?
De heer Schaap: Mij persoonlijk niet, maar degene die heeft meegewerkt ...
De heer De Wit: Kunt u concreet aangeven wat men in de ondergrond tegen zou kunnen komen?
De heer Schaap: Kabels, leidingen, oude kabels, oude leidingen, oude rioleringen, oude stukken muur en wat dies meer zij. Er is aardig wat onderzoek verricht wat er zoal in de ondergrond zou kunnen worden aangetroffen, maar meer dan dat en de gegevens van de nutsbedrijven en de gemeente Kampen konden wij op dat moment dus ook niet weten. Dat zou men in de loop van het werk dan wel tegen zijn gekomen en dan zou het meerwerk heten.
De heer De Wit: De informatie die u had, hebt u ook aan de aannemers ter beschikking gesteld?
De heer Schaap: Ik kan mij niet voorstellen dat die informatie niet aan de aannemers ter beschikking is gesteld.
De heer De Wit: Waarom stellen zij die vraag anders bij de inlichtingenbijeenkomst?
De heer Schaap: Dat weet ik niet!
De heer Van der Staaij: Nog een algemene opmerking over de risicoverdeling. Wat is uw reactie op de stelling van de aannemers dat er zodanig veel onduidelijkheid bestond dat het niet vreemd is dat dit tot een maximale beprijzing van de risico’s heeft geleid? Hoe bent u daar verder mee omgegaan?
De heer Schaap: Ik kan mij voorstellen dat als een deel van de coördinatie van het werk, zoals het leggen van contacten met de bewoners van de panden, bij de aannemers wordt gelegd, daar een zeker risico in zit en dat dit een prijsopdrijvend effect heeft, maar ook hier geldt weer dat bijvoorbeeld allerlei procedures die door de bewoners zouden kunnen worden aangespannen een zaak zijn van de opdrachtgever. Ik noem als voorbeeld onteigeningen. Eventueel daaruit voortvloeiende vertraging kan de aannemer niet verweten worden en dat zal ook verrekend moeten worden. In die zin moet het risico dat de aannemer daarmee loopt, ook niet overschat worden. Dat is later ook gebleken toen wij overgingen tot heraanbesteding. Omdat dit een discussiepunt bleek, hebben wij toen besloten om de coördinatie zelf ter hand te nemen. Daartoe hebben wij vijf mensen aangesteld die er ongeveer anderhalf mensjaar mee bezig zijn geweest, maar meer dan één miljoen gulden blijkt dat niet te zijn.
De heer Van der Staaij: Over die heraanbesteding komen wij straks nog te spreken. U zei dat u ook nog een ingenieursbureau had geraadpleegd, namelijk DHV, om nog eens te kijken naar uw bestek en de raming. Wat hebt u met de conclusie van DHV gedaan?
De heer Schaap: Wij hebben dat DHV gevraagd toen wij gedaagd werden voor de raad van arbitrage. DHV heeft ons bestek nog eens doorgenomen, heeft daar eigen prijsschattingen bij gemaakt en is tot de conclusie gekomen dat onze besteksbegroting redelijk deugdelijk in elkaar zat.
De heer Van der Staaij: Ik doel eigenlijk op de quick review die heel snel na de aanbesteding heeft plaatsgevonden. Toen is wel over de onvoorziene omstandigheden en de risico’s in het openbaar gebied gezegd dat de directieraming en het bestek de indruk wekken van onbalans in de afgewogen verdeling van risico’s.
De heer Schaap: Ik ken die passage, maar weet niet wat er precies mee bedoeld is. Op dat moment vonden wij het in ieder geval niet zo schokkend dat dit de indruk gaf dat onze besteksbegroting ergens niet klopte.
De heer Van der Staaij: U bent dus van uw eigen besteksbegroting blijven uitgaan en zag geen reden tot verandering.
De heer Schaap: Er zijn kleine bijstellingen gepleegd in het kader van het aftasten met de aannemer. Dat heeft tot een bijstelling van 1 à 2 mln gulden in onze besteksbegroting geleid.
De heer Van der Staaij: Nadat de aanbesteding heeft plaatsgevonden, bent u aan tafel gaan zitten met de laagste inschrijver om te bezien hoe dat prijsverschil verklaard kon worden. Hoe zijn die gesprekken verlopen?
De heer Schaap: Zelf ben ik daar niet bij geweest; die zijn door de projectorganisatie gevoerd. Uit de regelmatige verslaggeving weet ik wel dat er behoorlijk is doorgesproken over wat mogelijk de oorzaken van de verschillen zouden kunnen zijn maar dat wat de aannemer aanvoerde ons in de verste verte niet overtuigde van een rechtvaardiging van dat grote prijsverschil.
De heer Van der Staaij: Ziet u dat nu als een technische discussie die u eigenlijk aan de ingenieursbureaus overliet?
De heer Schaap: Ja.
De heer Van der Staaij: Hebt u daar zelf ook nog bepaalde instructies aan verbonden?
De heer Schaap: Nee. Het was vrij simpel, namelijk: onderzoek opdat er geen misverstanden kunnen blijven bestaan rond het eigen bestek en de eigen begroting en de offerte van de aannemers. Als dat afgetast is, weet je ook of er een basis is om tot verdere onderhandelingen met die aannemer over te gaan, maar dan heb je dus besloten om wel met die aannemer of een combinatie verder te gaan om te kijken of je de zaak kunt afronden en kunt overgaan tot gunning. Het heeft ertoe geleid dat wij uiteindelijk geen heil zagen in een verder gesprek met de aannemer. Zoals de situatie lag, wisten wij wel zeker dat het niet tot een gunning zou komen.
De heer Van der Staaij: Had u de mogelijkheid voor uzelf opengehouden om toch met deze aannemer verder tot een prijs te komen of was u eigenlijk alleen maar bezig met de stappen die moesten worden gezet om op een nette manier van die inschrijving af te komen?
De heer Schaap: Ik kan niet zeggen dat wij er veel vertrouwen in hadden dat wij er wel uit zouden komen, maar dat heb ik in het begin ook al gezegd. Je moet echter zorgvuldig te werk gaan en het is mogelijk dat je je vergist hebt. Dan moet je daar op terug kunnen komen. Het is dus zeker niet zo dat wij zijn gaan praten om op een nette manier van die aannemer af te kunnen komen, maar natuurlijk ook om te bezien of wel alles klopte wat wijzelf hadden bedacht. Als dat het geval was, hield het natuurlijk op!
De heer Van der Staaij: Wanneer besloot u nu om niet verder te gaan met de combinatie? Ik doel niet op het formele moment, maar meer op het moment dat u intern tot die conclusie kwam.
De heer Schaap: Toen de gesprekken dermate onvruchtbaar bleken en duidelijk werd dat wij niet zulke grote fouten hadden gemaakt. Dat heeft ertoe geleid dat wij eind december de conclusie trokken dat verder praten geen zin meer had en wij hebben gezegd dat wij overwogen om over te gaan tot het niet-passend verklaren van deze aanbieding.
De heer Van der Staaij: Dat is dus een paar weken na de aanbestedingsvergadering van november 1999?
De heer Schaap: Ja.
De heer Van der Staaij: De combinatie heeft op een gegeven moment nog wel aangeboden om een alliantie aan te gaan en om gezamenlijk tot een prijs te komen, waarbij een maximum van 53,8 mln is genoemd als plafond. Het zou lager kunnen uitvallen. Wat was uw reactie op dat aanbod?
De heer Schaap: Ik vond het een wat wonderlijke move van de aannemer. Hij kwam daarmee toen hij begreep dat wij zouden willen overgaan tot het niet-passend verklaren. Hij heeft toen zelf voorgesteld – ik neem aan dat dit ook bij uw stukken zit – om inderdaad niet-passend te verklaren, maar daarbij wel af te spreken dat wij met hem door zouden gaan. Hij gaf daarvoor een prijsplafond aan, zo ongeveer het bedrag waarop in de voorgesprekken na de bijstellingen zijn offerte was geëindigd. Via die niet-passendverklaring zouden wij moeten beloven met hem door te gaan en om er met hem uit te komen. Dat zou betekenen dat wij deze aanbestedingsprocedure zouden moeten verlaten. Formeel is dat niet mogelijk, want dan ga je van de ene procedure over naar een andere. Onze conclusie was vrij duidelijk: wij overwogen een niet-passend verklaring en als de aannemer daar zelf ook mee komt, maar met ons een alliantie wil aangaan om te kijken of in overleg besloten kon worden om hem maar aan het werk te laten gaan, dan ben je eigenlijk al met een traject met een derde bezig, met een nieuwe procedure.
De heer Van der Staaij: Zegt u nu dat dit alliantieaanbod formeel niet kon?
De heer Schaap: Ja.
De heer Van der Staaij: Waarom niet?
De heer Schaap: Je gaat dan uit van een niet-passendverklaring. Ik ben geen jurist op dit punt, maar voor zover ik het zie, start je dan een procedure met deze aannemer alleen. Voor ons was dat niet mogelijk en wij wilden de zaak formaliseren volgens hetgeen volgens ons geldend recht was. Wij wilden er dus mee stoppen, de aanbieding niet-passend verklaren, waarbij wij uitspraken dat wij de aanbiedingen die ons in deze procedure waren voorgelegd niet geschikt vonden om ermee door te gaan.
De heer Van der Staaij: U zei dat de aannemer zelf heeft gesuggereerd om tot niet-passendverklaring over te gaan. Ik neem aan dat dit een stap was die de aannemer u wilde laten zetten om daarmee de weg te openen voor zo’n alliantie?
De heer Schaap: Ja.
De heer Van der Staaij: Er was geen sprake van dat de aannemer het inhoudelijke oordeel deelde dat de aanbieding niet-passend was?
De heer Schaap: Ik heb het gevoel dat de aannemer ons eigenlijk voor wilde zijn en wilde bekijken of via die gewijzigde opzet niet verder kon worden onderhandeld. Als je in onderhandeling treedt met een aannemer, ben je echter gebonden aan die aannemer en daar hadden wij geen enkel belang bij. Het opmerkelijke was bovendien dat het ook via een niet-passendverklaring zou moeten gaan en dat was voor ons een helder signaal om ermee te stoppen, om de zaak niet-passend te verklaren en om ons weegs te gaan.
De heer Van der Staaij: Wanneer hebt u uiteindelijk tot die niet-passendverklaring besloten?
De heer Schaap: De aannemer had enkele dagen gevraagd en ik dacht dat wij hem toen een week gegeven hadden. Na een paar dagen kwam hij met deze oplossing en vrij snel hebben wij besloten om daar niet op in te gaan.
De heer Van der Staaij: Dat was dan zo ongeveer rond de kerst?
De heer Schaap: Inderdaad.
De heer De Wit: Betekent dit ook dat de suggestie van de aannemer om niet-passend te verklaren vlak voor uw eigen niet-passendverklaring is gekomen? Kunt u dat even in de tijd aangeven?
De heer Schaap: Ik weet het niet precies, ik zou dan even in de stukken moeten duiken, maar hij heeft die aanbieding gedaan toen wij tot de conclusie waren gekomen dat uit dit overleg geen vruchtbaar resultaat zou voortvloeien, dat dit niet zou leiden tot de situatie waarin wij met die aannemer zouden kunnen gaan onderhandelen. Toen heeft hij ons een paar dagen gevraagd waarna hij op terug zou komen. Dat leidde nergens toe en was het voor ons duidelijk dat het een niet-passend verklaring zou moeten worden.
De heer De Wit: Wanneer heeft de aannemer u precies de suggestie gedaan om niet-passend te verklaren?
De heer Schaap: Dat moet zo rond de 20e december zijn geweest.
De heer De Wit: Dat is niet op papier gezet?
De heer Schaap: Ik neem aan dat dit wel is vermeld in de verslagen van de overleggen.
De heer De Wit: Hebt u die suggestie zelf ooit op papier gezien?
De heer Schaap: Ja, die is schriftelijk door de aannemer aan ons meegedeeld. Dat was een klein boekwerkje met een ringbandje waarin ook werd aangegeven hoe wij de procedure zouden kunnen vervolgen.
De heer De Wit: Heeft de aannemer u een brief geschreven waarin deze suggestie is vastgelegd?
De heer Schaap: Ja.
De heer De Wit: Dat boekwerkje waarover u sprak, was van de aannemer?
De heer Schaap: Ja. Ik zou er zo een passage uit kunnen voorlezen, want die zit in mijn binnenzak, maar het staat in ieder geval op papier.
De heer De Wit: Waarom bent u niet op die suggestie ingegaan? Uw conclusie op dat moment was dat de aanbieding niet-passend moest worden verklaard en de aannemer komt waarachtig met diezelfde suggestie. Dan was u toch precies waar u wilde zijn?
De heer Schaap: Nee, want dan zouden wij met hem verder in onderhandeling moeten treden en dan zou die hoge inschrijving het uitgangspunt zijn. Je kunt er al onderhandelend er wellicht nog wat afhalen, maar ...
De heer De Wit: Was ook zo gezegd dat voor verdere onderhandelingen van dat bedrag zou moeten worden uitgegaan?
De heer Schaap: Ja, hij had het plafond aangegeven en gezegd dat wij er wellicht nog wel wat af zou kunnen praten. Ik zeg het maar even in gewoon Nederlands.
De heer De Wit: Heeft hij ook aangegeven tot welk bedrag hij ongeveer zou willen zakken?
De heer Schaap: Het bedrag dat in de aanbieding was genoemd, die 53,8
mln. Dat was voor ons een dermate hoog bedrag dat wij er geen heil in zagen om door te praten. Bovendien wilden wij niet gebonden worden aan deze aannemer door met hem te gaan onderhandelen en ook niet het risico lopen dat wij door een wijziging in de aanbestedingsprocedure door de een en ander daartoe geëigend orgaan tot de orde zouden kunnen worden geroepen.
De heer De Wit: Wat verstaat u onder de term ’’alliantie’’ of ’’alliantie-overeenkomst’’?
De heer Schaap: Geen idee, het was een term die de aannemer gebruikte, maar ik neem aan dat hij ermee heeft bedoeld dat er een en ander papier moest worden ondertekend waaruit blijkt dat je er gezamenlijk verder wilt uitkomen en hij zijn lumpsum, zijn bedrag heeft afgegeven.
De heer De Wit: De vraag is eerst: was dat begrip dat hij hanteerde u duidelijk?
De heer Schaap: Ik heb zelf dat begrip niet eerder gehoord. Ik heb er kennis van genomen.
De heer De Wit: Hebt u hem om uitleg gevraagd? Hebt u hem gevraagd: wat bedoelt u hiermee?
De heer Schaap: Het projectmanagement zal hem zeker om uitleg hebben gevraagd.
De heer De Wit: Weet u zeker dat dit gevraagd is?
De heer Schaap: Ik weet dit zeker.
De heer De Wit: Wat is u toen verteld door het projectmanagement over die alliantieovereenkomst?
De heer Schaap: Ik kan mij dit niet meer woordelijk herinneren.
De heer De Wit: Maar u heeft wel op enig moment besloten om daarmee niet akkoord te gaan?
De heer Schaap: Ja, omdat wij ons dan zouden binden aan die aannemer en met die aannemer in onderhandeling zouden moeten treden, met als uiteindelijk resultaat een gunning. Dat waren wij op basis van het genoemde bedrag niet van plan.
De heer De Wit: Was het voor u op dat moment al uitgesloten dat de aannemer nog verder zou zakken dan die 53 mln?
De heer Schaap: Hij zou mogelijk nog iets zakken, maar die marges waren niet hoopgevend.
De heer De Wit: U had daarin geen vertrouwen?
De heer Schaap: Ik had daar geen vertrouwen in. Dit was gebaseerd op de toelichtende gesprekken, de gesprekken die verheldering moesten geven en die tot dan toe gevoerd waren.
De heer De Wit: Was u altijd bij die gesprekken met de aannemer aanwezig?
De heer Schaap: Niet één keer. Dit is een taak van het projectmanager. Als bestuurder sta je - als ik het zo mag zeggen - aan de zijlijn af te wachten wat zich voordoet, teneinde een bestuurlijke beslissing te kunnen
De heer De Wit: Is u wel gerapporteerd wat er is besproken?
De heer Schaap: Ja, er is regelmatig gerapporteerd. Wij hebben dit als dagelijks bestuur op de voet gevolgd.
De heer Van der Staaij: Wij gaan nu over op de procedure van de raad van arbitrage. U heeft al eerder aangestipt dat de combinatie is opgekomen tegen de niet-passendverklaring. Hoe is die procedure bij de raad van arbitrage verlopen en wat is de uitkomst ervan geweest?
De heer Schaap: Wij zijn gedaagd voor de raad van arbitrage. Er is een commissie van drie ingesteld, bijgestaan door een secretaris. Die hebben ons gehoord - als ik het zo goed uitdruk - om een vonnis te kunnen vellen. Wij hebben ons daarop terdege voorbereid. Wij wisten niet zeker hoe die arbitragecommissie te werk zou gaan. Wij vermoedden dat men vrij gedetailleerd door het bestek zou lopen om te bezien of hetgeen wij in de bestekbegroting hadden opgenomen, wel klopte en of er voldoende grond was om te zeggen: dit is niet passend. Dat is inderdaad gebeurd. Wij hebben ons behoorlijk laten bijstaan door deskundigen van ingenieursbureaus en zijn ook vanuit de eigen organisatie daar met de nodige expertise geweest. Er was dus een omvangrijke groep ter zitting aanwezig. Het wonderlijke dat zich voordeed op die zitting was dat wij het gevoel kregen dat alle bewijslast bij ons werd gelegd. Wij waren de gedaagde partij die duidelijk moest maken dat wat de aannemers in hun aanbieding hadden opgenomen, niet klopte, terwijl hetzelfde niet van de aannemers werd verwacht.
De heer Van der Staaij: Vond u dit merkwaardig?
De heer Schaap: Ik vind het een beetje vreemd dat in dit geval de opdrachtgevende partij maar moet bewijzen of de aanbieding van de aannemers wel deugdelijk is. Daar kwam nog bij - dat bleek later ook in de uitspraak - dat men eigenlijk vond dat het woord deugdelijk niet eens zozeer te maken had met de prijs, maar meer met de vraag of er niet in formeel juridische zin wonderlijke wegen waren bewandeld. De kwestie of de aannemers gepraat zouden kunnen hebben en of dat geleid zou kunnen hebben tot een zo dure aanbieding, kwam niet eens aan de orde. Die is later na een suggestie in die richting afgewimpeld.
De heer Van der Staaij: Ik begrijp uw verbazing over die zware bewijslast nog niet helemaal. U bent toch degene die niet-passend verklaart en dan is het toch de gang van zaken dat op u de bewijslast rust om aan te geven dat die prijs niet deugdelijk was? Waarom dan die verbazing?
De heer Schaap: Omdat de bewijsvoering of het allemaal klopt wat er is gebeurd en of wij als waterschap in de afwijzing deugdelijk hebben gehandeld, helemaal bij het waterschap werd gelegd. Wij waren de ondervraagde partij en niet de aannemers. Dit kwam bij ons als enigszins eenzijdig over.
De heer Van der Staaij: U vond het eenzijdig dat u zoveel kritische vragen kreeg en de aannemers niet?
De heer Schaap: Wat dan dreigt is dat er natuurlijk altijd wat puntjes kunnen worden gevonden waarop wij de zaak niet hard genoeg kunnen maken. Als dan niet nadrukkelijk is bewezen dat onze interpretatie valide is, heeft de aannemer het voordeel van de twijfel.
De heer Van der Staaij: Verwonderde dit u ook in het licht van de bestaande jurisprudentie over de uitleg van het begrip niet passende aanbieding?
De heer Schaap: Ja. Wij hebben ons laten bijstaan door juridische deskundigen. Die hebben direct al gezegd dat de jurisprudentie tot nu toe niet al te hoopgevend was maar hier was het verschil zo groot dat dit wel eens een interessante casus zou kunnen zijn voor de raad van arbitrage.
De heer Van der Staaij: Wat verwachtte u dan voor wat betreft het grote prijsverschil?
De heer Schaap: Wij meenden deugdelijk te hebben gecalculeerd. Laat ik het zo zeggen: wij verwachtten dat ook de aannemer zou moeten bewijzen dat zijn zienswijze klopte. Eigenlijk werd ons gevraagd duidelijk te maken dat die aannemer het niet goed had gedaan. De sfeer daaromheen heb ik niet als prettig ervaren.
De heer Van der Staaij: Meent u dat de arbiters ook op grond van de geldende regelgeving een veel ruimere marge hadden dan werd gesuggereerd?
De heer Schaap: Ja. Ik had eigenlijk gehoopt dat men die zou hebben.
De heer Van der Staaij: Ik stel die vraag nadrukkelijk, omdat u in publicaties in de media uw twijfels hebt geuit over de onpartijdigheid van de raad van arbitrage. U heeft de bejegening in verband gebracht met de vermeende onpartijdigheid van de arbiters. Ik ben daarom geïnteresseerd in de vraag wat precies uw argumenten zijn.
De heer Schaap: Dit klopt. Die twijfels zijn bij mij vooral gerezen naar aanleiding van de uitspraken in eerste zitting zowel als in hoger beroep. De arbiters hebben uitgesproken dat alleen als bewezen wordt dat een aanbieding van een aannemer ondeugdelijk is – dat wil zeggen dat er in formeel juridische zin dingen zijn gebeurd die niet door de beugel kunnen – een opdrachtgever in zijn recht staat. Als dit niet kan nemen.
worden bewezen, staat de opdrachtgever niet in zijn recht en – zo zeggen de arbiters – de prijs waarvoor het werk is aangeboden alleen is niet voldoende grond om tot niet-passendverklaring over te gaan. Daarom werd ons verboden om het traject van niet-passend in te slaan en dus binnen de aanbestedingsprocedure op zoek te gaan naar een derde die het wellicht goedkoper zou kunnen. Ik ben daarom erg bezorgd over deze uitspraak. ls het waar is dat je het argument van een veel te dure aanbieding niet mag gebruiken om van de aannemer af te komen indien niet is bewezen dat een aannemer in juridische zin ondeugdelijk te werk is gegaan, bijvoorbeeld kartelvorming heeft gepleegd, heeft samengespannen of het werk onderling verdeeld. Als een aannemer in zo’n geval de zaak stiekem genoeg kan regelen en een derde er nooit achter kan komen en nooit voldoende bewijs kan verzamelen, is hij als het ware vrij om met een prijs te komen.
De heer Van der Staaij: Dus de lat wordt heel hoog gelegd als het gaat om de bewijslast. Je moet echt kunnen aantonen dat er een kennelijke fout is gemaakt. Nu is in de literatuur gezegd, ook in een bespreking van de uitspraken over deze casus van de waterkering Kampen, dat deze afspraken op zich niet afwijken van de lijn die ook door de Europese Commissie wordt gevolgd en die toch een hele strikte interpretatie is van de regelgeving op dit punt.
De heer Schaap: Nogmaals, ik ben geen jurist en ik kan dit niet volgen. Ik heb als een gewone, in de praktijk opererende bestuurder kennis genomen van de uitspraak. Vanuit die optiek vind ik het buitengewoon verbazend. Het komt er gewoon op neer dat als een aannemer die er onwelgevallige praktijken op na houdt, dit maar stiekem genoeg doet, een opdrachtgever dit nooit kan bewijzen en dan blijft hangen aan de laagste prijs die is afgegeven. Ik hoef u niet uit te leggen hoe gemakkelijk het is om een zaak zo te regelen dat een opdrachtgever de zaak nooit kan bewijzen. Juist het feit dat de opdrachtgever – in dit geval het waterschap – op basis van de prijs een aanbieding niet kan weigeren, ontneemt de opdrachtgever de mogelijkheid om een volwaardige partij te zijn.
De heer Van der Staaij: Ik begrijp uw kritiek op die uitspraken.
De heer Schaap: In die zin heb ik gezegd dat als een arbitrage-instituut tot dit soort criteria komt, ik het gevoel krijg dat zij veel te veel – voor mijn part op juridische gronden – aan de kant van de aannemers staan. Ik was daarover wel enigszins verdrietig.
De heer Van der Staaij: Kan het zijn dat de juridische regelgeving zo strikt is dat er eigenlijk nauwelijks ruimte is voor de raad van arbitrage hier of heeft u aanwijzingen dat er meer ruimte is dan de raad van arbitrage gebruikt?
De heer Schaap: Ik had duidelijk het gevoel dat dit een interpretatie is van de arbitragecommissie, dus van de raad van arbitrage. Maar nogmaals, ik ben niet een goed opgeleide jurist en ik ben niet op de hoogte van alle uitspraken die daarover rond gaan. Wij hebben uiteraard wel juridisch advies gehad, namelijk van Tomlow advocaten. Zij vonden dit ook een vreemde uitspraak.
De heer Van der Staaij: Een vreemde uitspraak, maar hoe moet ik dit zien in relatie tot wat zojuist werd gezegd over de bespreking onder meer in het blad Bouwrecht dat dit past in de lijn van de jurisprudentie?
De heer Schaap: Dit zou mij zeer verwonderen, omdat juist door een dergelijke interpretatie het marktmechanisme volledig om zeep wordt geholpen. In ieder geval wordt er dan alles aan gedaan om het marktmechanisme om zeep te helpen. Als wordt vastgesteld dat welke prijs er ook wordt gevraagd, die prijs – behalve bij bewezen fraude – altijd marktconform is en altijd in economische zin deugdelijk is, worden er een enorme macht en overwicht bij de aannemers gelegd ten koste van de opdrachtgevers.
De heer Van der Staaij: U doelt nu ook op de formulering die in het vonnis van het hoger beroep is gebruikt?
De heer Schaap: Ja. Daarin is het nog explicieter gesteld. Voordat wij gedaagd zijn voor de raad van arbitrage, zijn wij in het kader van de lopende aanbesteding op zoek gegaan naar een derde die het mogelijk goedkoper zou kunnen doen dan de laagste aanbieder die wij tot dan toe hadden. Die derde vonden wij al snel. Wij hebben gebruik gemaakt van de aanmeldingen in de fase van de prekwalificatie. Er was een combinatie afgevallen, doordat die op een heel klein formeel puntje niet aan de gestelde eisen had voldaan. Inhoudelijk was die combinatie volledig gekwalificeerd. Wij hebben een gesprek met de vertegenwoordigers van die combinatie gevoerd en na een korte kennismaking van de omvang en de inrichting van het bestek, kon die combinatie al duidelijk maken dat het werk zeker voor 15 mln gulden goedkoper kon worden afgerond dan de laagste aanbieding die wij tot dan toe hadden. Dit gaf ons al voldoende indicatie dat de markt waarschijnlijk onvoldoende had gesproken en dat de aanbieding dus helemaal niet marktconform was.
De heer Van der Staaij: Dus u heeft zelf contact gezocht met een derde aannemer met de vraag of die het werk voor een lager bedrag kon uitvoeren?
De heer Schaap: Ja, en er werd een garantie gegeven dat het zeker voor 15 mln gulden minder kon.
De heer Van der Staaij: Welke aannemer was dat?
De heer Schaap: Dat was de combinatie TBI Van Gelder.
De heer Van der Staaij: Hoe intensief hebben zij gerekend? Het was immers een nogal ingewikkeld project?
De heer Schaap: Nog niet eens zo intensief. Zij hebben kennis genomen van het werk en het bestek en die eerste kennismaking maakte hen al voldoende duidelijk dat het veel goedkoper kon. Bij een intensieve bestudering zou er wellicht nog een groter bedrag af kunnen in vergelijking met de laagste inschrijving tot dan toe.
De heer Van der Staaij: Gaat het dan ook om exact dezelfde voorwaarden, bijvoorbeeld met betrekking tot de risicoverdeling?
De heer Schaap: Alles is exact hetzelfde. Er is uitgegaan van exact hetzelfde bestek. Daarvan mag niet worden afgeweken, want je bent nog steeds met die procedure bezig, zij het dan na een niet-passendverklaring.
De heer Van der Staaij: Dit heeft u ingebracht in de arbitrageprocedure?
De heer Schaap: Ja. Wij hebben dit in eerste zitting ingebracht. In tweede zitting zijn wij nog verder gaan. Wij hebben de derde partij gevraagd of hij zich beschikbaar wilde stellen om ook voor de arbiters te getuigen dat hij zeker 15 mln gulden goedkoper zou kunnen werken. Ondanks onze aanmelding van deze partij als getuige in de zitting van het hoger beroep is dat door de commissie geweigerd. Men had geen behoefte, een andere in dezen te horen. Als praktische bestuurder zeg ik dan: jullie zeggen wel dat de laagste inschrijving altijd marktconform is, maar wij kunnen gewoon bewijzen dat dat niet het geval is.
De heer Van der Staaij: Kan men niet tegenwerpen dat het leurgedrag bij de opdrachtgevers, als je dat wel toestaat, dit stimuleert: een niet-passendverklaring, kijken wie het goedkoper kan en ’’wij zien elkaar wel bij de raad van arbitrage’’?
De heer Schaap: Als je gaat leuren en in de marge wat scherper wordt, zal dat niet worden geaccepteerd bij een arbitragezaak. Het gaat hierom bij marktwerking. Je weet best wanneer iets scherp in de termijnen zit en dat het prijsopdrijvend werkt als aannemers onder het werk zitten. Dat weten wij ook wel. Dat een aanbieding van mijn part 10% kan tegenvallen of in excessieve gevallen 15%, weet ik ook. Daar heb je maar rekening mee te houden. In die zin moet je ook kunnen incasseren. De aannemer moet je zo’n werk dan nog wel rustig kunnen gunnen; 10% of 15% is echter heel wat anders dan 60% of 70%. In dit geval was alleen al de snelle indicatie dat anderen in de markt veel goedkoper zouden kunnen werken, voor ons genoeg om te weten dat de markt hier niet gesproken had en dat er geen gebruik was gemaakt van marktwerking. De arbiters trekken veel te snel de conclusie dat de laagste inschrijving altijd maar marktconform moet worden genoemd. Nogmaals: als het niet-passend ons ontnomen wordt, hebben wij als opdrachtgever niet meer het machtsmiddel in handen om ook zelf marktpartij te zijn en mede de markt te kunnen beïnvloeden. Je kunt kennis nemen van de laagste prijs uit een inschrijving en dat is het dan. Daarom ben ik er zo bang voor. Dat roept namelijk als het ware op dat de aannemerij denkt: als wij het maar eens worden, dan heeft de laagste het werk. Dat roept als het ware uitermate hoge, excessief hoge winstmarges op.
De heer Van der Staaij: Ik begrijp uit de stukken dat u zelfs de conclusie heeft getrokken om dan maar helemaal de passages over de raad van arbitrage uit uw contracten te schrappen.
De heer Schaap: Ja. Wij maken gebruik van het Uniforme aanbestedingsreglement dat door de rijksoverheid is opgesteld. Wij zijn dermate teleurgesteld geraakt in het werk van de Raad van arbitrage voor de bouwbedrijven dat wij hebben gezegd dat wij bij aanbestedingen die wij vanaf dat moment zullen gaan plegen, geen gebruik meer zullen maken van die raad van arbitrage. In de procedure stellen wij gewoon dat het UAR van toepassing is, behoudens de artikelen die gaan over arbitrage. Dat houdt dus in dat je bij een eventueel geschil bij de rechter terechtkomt.
De heer De Wit: U werd daarstraks gevraagd om uw twijfel aan de onpartijdigheid van de raad van arbitrage toe te lichten. U heeft toen verwezen naar uw mening over de uitspraak. Zijn er nog andere redenen waarom u twijfelt aan de onpartijdigheid van de raad van arbitrage?
De heer Schaap: Op het moment dat je dit meemaakt, ga je verder met interpreteren. Er zijn twee zaken die deze twijfel kunnen versterken. Zo heeft het bij ons ook wel gewerkt. Het eerste is – u moet dit wel zien in het licht van die uitspraken – dat bij het samenstellen van de commissie rijkelijk veel gebruik wordt gemaakt van commissieleden die afkomstig zijn uit de bouwnijverheid, de aannemerswereld zelf. Je kunt zeggen dat dit handig is, omdat die lui tenminste deskundig zijn en ter zake deskundig een uitspraak zouden kunnen doen. Dat zou een goed argument kunnen zijn. In het licht van de uitspraak zoals zij die hebben gedaan, vraag je je echter af of de raad van arbitrage niet te veel een zaak is niet alleen uit maar ook door de aannemerij. Ik weet best dat er ook onpartijdige rechters bij gehaald worden of anderszins onpartijdige arbiters, maar dit speelt toch wel een beetje mee.
Een tweede punt weegt eigenlijk nog zwaarder. Toen wij in hoger beroep gingen – dat hadden wij natuurlijk ook wel van tevoren kunnen weten, maar goed toen werden wij ermee geconfronteerd – bleek dat in feite uit dezelfde poule van arbiters werd geworven om een commissie voor hoger beroep samen te stellen als in eerste zitting. Er is kortom geen sprake van een aparte rechterlijke macht. Laat ik deze term maar even gebruiken.
De heer De Wit: Voor de helderheid: kreeg u in hoger beroep te maken met dezelfde arbiters?
De heer Schaap: Nee, ze waren afkomstig uit dezelfde groep arbiters als waaruit in eerste instantie was geworven. Er is in hoger beroep geen sprake van een onafhankelijk college dat vanuit een eigen verantwoordelijkheid kan oordelen over het oordeel dat in eerste instantie is uitgesproken.
De heer De Wit: Hoe komt u erbij om te zeggen dat er geen sprake is van onafhankelijkheid, omdat ze uit dezelfde groep voortkomen? Waar baseert u dat op?
De heer Schaap: In de gewone rechtspraak krijg je bij een hoger beroep te maken met een heel ander college van rechters als in eerste aanleg. Hier is dat dus niet het geval. Het zijn mensen uit dezelfde poule die over elkaar moeten oordelen. Het risico dat men dat niet al te gemakkelijk of al te graag doet, lijkt mij wel een beetje voor de hand liggen.
De heer De Wit: Dat is een tweede reden?
De heer Schaap: Dat was voor ons een tweede reden om te zeggen: in dit licht gezien ontbreekt ons het aan voldoende vertrouwen om nog verder te gaan met de raad van arbitrage bij dit soort zaken en daarom sluiten wij dat uit. Wij hebben tot nu toe niet gemerkt dat de aannemers daar veel problemen mee hebben. Er zijn al aardig wat aanbestedingen gepleegd, waarbij geen gebruik meer is gemaakt van de
Raad van arbitrage voor de bouwbedrijven.
De heer De Wit: Dat waren alle redenen om te twijfelen aan de onpartijdigheid van de raad van arbitrage?
De heer Schaap: Ik dacht het wel, ja. Er zou mij iets kunnen ontschieten, maar ik denk het niet. Ik denk dat dit ongeveer volledig is.
De heer De Wit: U heeft in het verleden een aantal opmerkingen gemaakt over de manier waarop het hoger beroep verliep. Wilt u die hier herhalen?
De heer Schaap: Het is ons opgevallen dat tijdens de zitting – ik weet niet meer precies welke – in ieder geval een van de secretarissen die zijn toegevoegd aan de commissie, toch wel al te uitbundig liet merken hoe zijn voorkeur er zo ongeveer uitzag door met handgebaren te reageren op opmerkingen van aannemerszijde. Hij maakte een gebaar om aan te geven: goed zo, jongens, rake opmerking.
(De heer Schaap steekt zijn duim omhoog.)
De heer De Wit: Dat heeft u zo gezien? Dat is zo gegaan?
De voorzitter: Zijn die woorden ook zo gebruikt?
De heer Schaap: Die woorden denk ik niet, maar het gebaar was helder genoeg.
De heer De Wit: Uw advocaat heeft daar fors tegen geprotesteerd?
De heer Schaap: Na afloop hebben wij zelf gezegd: moet het nu zo?
De heer De Wit: Niet ter zitting?
De heer Schaap: Nee. Een tweede punt zou je formeel juridisch kunnen afdoen. Toen er door ons gesuggereerd werd ’’stel nou eens voor dat die hoge prijs tot stand is gekomen door gepraat van aannemers vooraf’’, zei een van de secretarissen onmiddellijk – ik weet niet meer precies in welke zitting dit gebeurde –: kun je dat bewijzen en, zo niet, dan hoort het hier niet thuis; als je denkt dat dit wel het geval is, dan volg je maar een strafrechtelijke procedure; zolang het niet bewezen is, dan ... Dat ging met een zodanig taalgebruik dat ik vond dat hij zich wel heel gemakkelijk van dit probleem afmaakte.
De heer De Wit: Kunt u dat taalgebruik herhalen?
De heer Schaap: De bitse manier waarop daarop is ingegaan.
De heer De Wit: Dat gebeurde in de woorden die u zojuist heeft gebruikt?
De heer Schaap: Laat ik maar zeggen dat het op zeer bitse toon werd uitgesproken. Ik zei toen: dit gaat wel wat al te gemakkelijk. Het is goed dat u doorvraagt, want er is nog een punt geweest. Toen de bouwfraude behoorlijk in het nieuws kwam, ben ik benaderd door Het waterschap, het magazine van de waterschappen in Nederland, voor een interview over de zaak die bij ons had gespeeld. Ik heb gezegd dat dit in gepaste termen mocht. Het was immers mogelijk dat deze zaak mee ging spelen. Ik heb mij in dat interview volgens mij op een redelijk voorzichtige manier uitgelaten over wat er allemaal gebeurd is. Daarbij werd vooral de opstelling van de raad van arbitrage behandeld, want daar zit wat mij betreft nog wel wat pijn. Daar is op gereageerd door een secretaris en door een arbiter. Toen die reactie volgde in een interview dat ook hun gegund werd, viel mij dat niet eens zozeer op, totdat iemand uit de eigen organisatie mij erop attendeerde dat het toch wel opmerkelijk is dat een secretaris die in eerste zitting zijn werk heeft moeten doen, samen met een arbiter uit de commissie van drie van het hoger beroep, eens even van leer trekt tegen het waterschap. Ik vind dat hoogst opmerkelijk, omdat daaruit blijkt dat de beide niveaus waarop recht moet worden gesproken, hier opeens door elkaar heen gaan lopen. Dat is nog een extra reden voor de achterdocht die wij al hadden na de behandeling van de zaak in hoger beroep, bovenop de achterdocht die wij al hadden, omdat er uit dezelfde poule wordt geworven voor het hoger beroep. Die achterdocht is misschien toch wel terecht. Ik vind het in ieder geval zelf heel opmerkelijk dat op deze twee niveaus eens even gezamenlijk commentaar wordt gegeven.
De heer De Wit: Dat waren de redenen?
De heer Schaap: Ik denk dat ik nu wel volledig ben geweest.
De heer Van der Staaij: Ik kom nu toe aan het laatste onderdeel, de heraanbesteding. U heeft zich neergelegd bij de uitspraken van de raad van arbitrage. U heeft besloten om niet te gunnen en de zaak opnieuw aan te besteden. Kunt u iets zeggen over de reden waarom u dat heeft gedaan?
De heer Schaap: Wij waren niet van plan om dit werk voor een dergelijk hoog bedrag te gunnen. Wij werken met gemeenschapsgeld en daar moet je voorzichtig en verantwoord mee omgaan. Het gunnen voor dit soort hoge bedragen is een zaak die wij bestuurlijk onverantwoord vinden. Wij hebben de aannemers, wat ook wel volgt uit het niet-passend, ook duidelijk gemaakt dat wij zo niet gunnen. Toen de raad van arbitrage in hoger beroep had gesproken, was het voor ons helder dat ’’niet-passend’’ niet mogelijk was en niet mocht. Het boetebeding dat daarop stond was veel te hoog en het werd ons gewoon verboden. Toen stond er nog maar één weg open en dat is: niet gunnen.
Misschien mag ik daar nog even iets meer over zeggen? Dit is geen gemakkelijk traject om in te gaan. Er is waarschijnlijk nogal wat jurisprudentie aan verbonden. Er spelen verder ingeslopen codes een rol die in deze wereld rondgaan. Niet gunnen betekent dat het bestek van tafel is. Het is over. Je doet het niet meer. Besluit je om een werk dan toch nog uit te voeren, moet je met een nieuw bestek komen, als ware het een volledig nieuw werk. Heb je de euvele moed om even later toch weer met hetzelfde bestek op de markt te komen, geldt er een soort code. Ik dacht zelfs dat er vroeger gemeld werd door iets zoals een vereniging voor de aannemers of een vereniging voor de geledingen van aannemers dat hier een opdrachtgever eigenlijk een spelletje aan het spelen was. Daarop volgde een besmetverklaring. Een zeer grote groep aannemers onderhield onder elkaar de code om dan niet meer op het werk in te schrijven. Waar je dan terechtkomt? De wilde aannemerij die niet georganiseerd is. Dit maakt het allemaal niet gemakkelijker, want je moet er rekening mee houden dat dit soort codes nog altijd kunnen werken. Het was voor ons dus niet meer mogelijk om met hetzelfde bestek en onder dezelfde voorwaarden een tijdje later opnieuw de markt te benaderen.
Wij hebben toen besloten om ermee te kappen en eens te gaan bekijken of wij het bestek op een zodanige manier zouden kunnen aanpassen dat wij op een later tijdstip opnieuw de markt op zouden kunnen gaan. Er speelde nog een complicatie in dit geheel. De gemeente Kampen had voor een werk dat in het bestek was meegenomen, het opknappen van de buitenhaven en het waterkerend maken van de kades van die buitenhaven, een IRMA-subsidie aangevraagd in het kader van Meer ruimte voor het water. De gemeente was daarmee aan de tijd gebonden. Met het oog daarop hebben wij besloten om ieder geval voor het civiele gedeelte waaronder deze haven viel, niet te veel wachttijd in acht te nemen. Dat was voor ons een grond om het bestek in delen op te knippen. Let wel: ik heb het nog steeds over het oude bestek, het oude werk. Wij knipten het oude werk dus op in delen en besloten om het civiele en het bouwkundige deel apart op de markt te brengen. Omdat dat toch wel een probleem was dat naar voren kwam, hebben wij besloten om de coördinatie van het werk naar ons toe te halen. Dat heeft geleid tot de extra inzet van een beperkt aantal van onze mensen. Op verschillende tijdstippen is toen het civiele en het bouwkundige deel op de markt gebracht. Daarbij hebben wij het bouwkundige deel ook nog eens gesplitst in percelen om meer grip te houden op de hele aanbestedingsprocedure. Wij hebben ons er in gesprekken van vergewist dat de aannemers uit de eerste ronde niet onmiddellijk nadat deze bestekken op de markt zouden zijn gezet, naar de arbiters zouden lopen om weer een geding tegen ons aan te spannen. Zij hebben toegezegd dat zij dit niet zouden doen en dat zij dit zouden beschouwen als een nieuwe aanbesteding. De aannemers die in de CKK zaten, hebben later ook gewoon aan die nieuwe aanbestedingen meegedaan. Als je niet gunt en stopt met een bestek, wordt het werk uiteraard later afgerond. Dat realiseerden wij ons ook. Wij hebben ook aan de minister gemeld dat wij niet konden voldoen aan zijn belofte aan de Kamer dat op een bepaald tijdstip het werk zou zijn afgerond en dat het werk later klaar zou komen. In casu bleek de zaak twee jaar later klaar te zijn. Voor aanbestedende partijen kan het uitstel een handicap zijn bij het van de markt halen van een bestek om opnieuw te beginnen, vooral als bekend is dat een werk er precies hetzelfde zal uitzien. Dat kan tot behoorlijke complicaties leiden. Het niet plaatsvinden van gunning en het feit dat een hernieuwde aanbesteding niet een volledig nieuw werk is, zou in arbitragezaken verkeerd kunnen uitpakken. Ik kan mij daarom voorstellen dat opdrachtgevers grote moeite hebben met het besluit om niet te gunnen, in de hoop dat alles later goed afloopt.
De heer Van der Staaij: U bent echter wel tot een nieuwe aanbesteding overgegaan. Deze is voor een deel opgeknipt. Voor welk totaalbedrag en aan wie is het werk uiteindelijk heraanbesteed?
De heer Schaap: Ik geloof dat het voor een bedrag van 44 mln inclusief BTW opnieuw is aanbesteed. Om dit te vergelijken met hetgeen bij de eerste aanbestedingsprocedure is geboden, moet rekening gehouden worden met een hoger BTW-percen-tage: 17,5 is 19 geworden. Ook moet een inflatie van ongeveer 4% of 5% worden berekend. Na verdiscontering blijkt men behoorlijk in de buurt te zijn gekomen van onze besteksbegroting.
De heer Van der Staaij: In de stukken voor mij staat een bedrag van 39,4 mln exclusief BTW waarvoor in eerste instantie heraanbesteding plaatsvond. Ik heb evenwel nog een vraag over de vergelijkbaarheid. U stelt dat een en ander in feite sterk vergelijkbaar is. Wat de risicoverdeling betreft, is echter sprake van nogal wat verschillen met betrekking tot de bezichtiging van panden en de ondergrond ten opzichte van het bestek voor het eerste werk. In hoeverre kunnen die het prijsverschil verklaren?
De heer Schaap: Wij hebben de coördinatie naar ons toe getrokken. Daartoe zijn vijf mensen gedurende anderhalf jaar extra op het werk gezet, bij elkaar 7,5 manjaar. Met een miljoen gulden zijn de arbeidskosten daarvan betaald.
De heer Van der Staaij: Wat is volgens uw verwachting het totaalbedrag dat het werk zal kosten?
De heer Schaap: Wij gaan ervan uit dat de aannemers, wat het besteksgedeelte betreft, het werk binnen hun prijs zullen afronden. Intussen is op behoorlijk wat meerwerk gestuit, maar dat staat los van het bestek en de aanbesteding. Er hebben zich vooral moeilijkheden ten aanzien van de ondergrond voorgedaan. Het maakt niet uit of wij in de eerste aanbestedingsronde waren gestart of de tweede: het gaat om precies hetzelfde werk. Ook bij de eerste aanbesteding zouden wij op de extra problemen zijn gestuit en ook dan hadden deze tot meerwerk geleid. In die zin blijven beide aanbestedingen vergelijkbaar.
De heer Van der Staaij: Dat laatste begrijp ik niet helemaal. In het DHV-rapport werd juist gewezen op de omstandigheden in het oude stadscentrum van Kampen. Om die reden raadde DHV aan om de post ’’onvoorziene omstandigheden en risico’s’’ nogmaals te bezien.
De heer Schaap: In dat geval moest nog veel meer onderzoek verricht worden, met alle vertragingen en kosten van dien. Dat had geen enkele zin. Hetgeen bekend was, is in het bestek omschreven. De aannemer heeft daarop kunnen inschrijven. Over bijkomende werkzaamheden kan worden overlegd, want dat is meerwerk en dat wordt extra betaald. Het besluit om het bestek niet verder uit te bouwen, leek ons alleszins verantwoord. Overigens is dat gebruikelijk bij dit soort werk.
De heer Van der Staaij: Wij hoeven nu niet uitgebreid alle posten door te spreken. Voor een eerlijke vergelijking zou echter ook bezien moeten worden of er nog sprake is van verschillen in de risicotoedeling.
De heer Schaap: Dat is het enige punt waarop nader getoetst zou kunnen worden. Aangezien wij de kosten daarvan naar ons toegehaald hebben, hoeven die niet meer te bedragen dan ongeveer 1 mln gulden. Daar zijn de kosten in ieder geval zeker mee gedekt.
De heer Van der Staaij: Uit de berichtgeving blijkt ook dat u met tegenvallers geconfronteerd bent.
De heer Schaap: Dat is dat meerwerk.
De heer Van der Staaij: In een krantenbericht stond dat u achteraf meent dat er te weinig rekening is gehouden met onvoorziene omstandigheden. Dat daarvoor een aparte post had moeten zijn opgenomen.
De heer Schaap: Het algemeen bestuur had kredietruimte gegeven voor dit werk. In de loop van het project zijn er met Kampen extra afspraken gemaakt. Wij hadden te maken met een bunkerschip dat daar aan de kade lag en waarvan later bleek dat het eigenlijk verwijderd moest worden. Dat is extra werk. Al dat soort posten hebben ertoe geleid dat het krediet dat door het algemeen bestuur beschikbaar was gesteld, niet meer toereikend was. Ongeveer zes weken geleden is in het algemeen bestuur een voorstel tot verruiming van het krediet aangenomen. Die verruiming was nodig voor het additionele werk, dat niet in het eerste of het opgeknipte bestek was opgenomen.
De heer Van der Staaij: In ieder geval is duidelijk dat een en ander in het nieuwe bestek als meerkosten is aangeduid.
De heer Schaap: Ja.
De heer Van der Staaij: Een laatste vraag: in hoeverre heeft u nog contact gehad met de aannemer? Wij zijn eigenlijk blijven steken bij eind december 1999, maar daarna heeft de arbitrageprocedure nog plaatsgevonden. Welke contacten heeft u daarna nog gehad met de oorspronkelijk laagste inschrijver?
De heer Schaap: Tussen de beide arbitragezittingen in hebben wij nog contact gehad met die aannemer, naar ik mij herinner op ons beider verzoek. Ik heb zelf een keer met de aannemer, Arend van de Pol, gesproken. Ik heb met hem gesproken over het oprekken van de datum omdat wij 31 december toch niet meer zouden halen. Over dat onderwerp hebben wij twee keer gesproken. Verder zijn er gesprekken gevoerd waarbij ook mijn secretarisdirecteur betrokken was en een van de aannemers uit de combinatie-Aandestegge; daarin zijn zaken op een rij gezet. Die gesprekken zijn, als ik het goed heb, gevoerd op verzoek van de aannemerscombinatie om af te tasten of er mogelijkheden zijn om dichter bij elkaar te komen. Daar is echter niets uit voortgekomen. Wij zijn daarom in hoger beroep gegaan tegen het arbitrale vonnis.
De heer Van der Staaij: In de stukken wordt ook een concept-herenakkoord genoemd, een door het waterschap opgestelde tekst waarmee wordt getracht om tot een soort akkoord te komen om de zaak te laten rusten. Wat kunt u zeggen over de totstandkoming daarvan?
De heer Schaap: Wij hadden besloten, over te gaan tot niet-gunning. De aannemer was daarover aardig verbouwereerd. Wij hebben vervolgens in gesprekken aangegeven dat wij niet terug zouden komen op dat besluit en dat wij van de aannemer verwachtten dat hij dat ruiterlijk zou accepteren zonder bij heraanbesteding onmiddellijk naar de raad van arbitrage te lopen. Verder hebben wij aangegeven dat wij de zaak lieten rusten en in de pers geen uitlatingen zouden doen om de aannemer zwart te maken.
De heer Van der Staaij: Wanneer is daarover gesproken?
De heer Schaap: Daarover is na het plaatsvinden van het hoger beroep en voor de heraanbesteding gesproken, ik geloof in juni 2000.
De heer Van der Staaij: Zij waren daartoe bereid?
De heer Schaap: Zij waren daartoe bereid. Het was een pijnlijke zaak want niet-gunnen komt niet elke dag voor in Nederland en roept daarom de nodige emoties op in de wereld van opdrachtgevers. Onze toezegging was daarom, niet extra ons best te doen om de betreffende aannemer extra zwart te maken. Wij zouden het druk genoeg hebben met de heraanbesteding.
De heer Van der Staaij: Het is echter gebleven bij een conceptakkoord want wij hebben geen definitieve tekst gezien.
De heer Schaap: Er is niets ondertekend. De afspraken zijn mondeling gemaakt.
De heer Van der Staaij: Om welke reden hebben de aannemers daarmee ingestemd? Tot dan toe volhardden zij in de stelling dat de aanbieding goed was.
De heer Schaap: Ik neem aan dat zij inzagen dat er wel een procedure gevolgd kan worden na niet-gunning, maar dat deze niet zou leiden tot alsnog gunnen. Een dergelijke procedure leidt slechts tot verbitterde verhoudingen. Midden-Betuwe doet veel werk voor ons en schrijft regelmatig in op allerlei trajecten. Wat de kwaliteit van het werk betreft, is het een welkome aannemer. Het was ook hem het nodige eraan gelegen om de verhoudingen niet al te grondig te bederven. Een van de andere partijen was HBG. Ook dat bedrijf voert voor ons werk uit, bijvoorbeeld aan de keersluis bij Ramspol. Ook dat bedrijf zal de verhoudingen niet te veel willen hebben bederven door een procedure te volgen.
De heer De Wit: Wij hebben van het waterschap een brief ontvangen op 23 augustus. Ik weet niet of u diezelfde brief heeft gelezen?
De heer Schaap: Ja, dat is de brief over het extra werk dat leidde tot een kredietverruiming.
De heer De Wit: U heeft die brief gezien?
De heer Schaap: Ja, uiteraard.
De heer De Wit: Bent u het eens met de inhoud?
De heer Schaap: Ik ben het volledig eens met de inhoud.
De heer De Wit: In die brief wordt op pagina 3 in ongeveer acht punten uiteengezet waaruit het meerwerk bestaat. Er wordt gesproken over de situatie van hoog water, over een noodscenario, waarvoor een enorme hoeveelheid extra zand is aangeschaft. Verder wordt gesproken over extra saneringswerkzaamheden op de plaats van de voormalige gasfabriek, over noodzakelijk extra metselwerk, over extra assistentiewerk en over onderzoek bij de stadsmuren in de ondergrond; de aanwezige ondergrondse infrastructuur valt tegen en een ingrijpende restauratie is noodzakelijk. Ook schijnen zich renovatietegenslagen bij diverse oudere panden voor te doen. Met was voor het waterschap. Dergelijk deze brief wordt de indruk gewekt dat werk is een voorbeeld van het deze punten nu als meerwerk worden meerwerk waarmee de aannemer bij omschreven. Had dit werk niet in de de eerste aanbesteding niet oorspronkelijke aanbesteding voor geconfronteerd zou zijn. Alle overige risico van de aannemer moeten werken, zoals de problemen met de komen? Daarbij gaat het toch ook om stadsmuur, hadden echter ook bij de noodscenario, om hoog water, om eerste aanbesteding gespeeld. Ze
ondergrond en om extra onderzoek waren dus ook op een zelfde wijze dat verricht moet worden vanwege verrekend, met misschien één
de specifieke ondergrond? verschil. In eerste instantie zou namelijk het meerwerk door die De heer Schaap: Alles waarmee de aannemer tegen hogere eenheids-aannemer geconfronteerd wordt en prijzen zijn ingebracht, waardoor wij niet in het bestek omschreven is, is waarschijnlijk in het meerwerk meerwerk. duurder zouden zijn uitgekomen dan met de aannemers die nu bij de
De heer De Wit: Dat is nu het geval. herbesteding aan het werk zijn
Toentertijd waren er echter vragen gegaan. Die hebben vanwege de veel van de kant van de aannemers. Een scherpere inschrijving lagere tijd geleden hebben wij daar eenheidsprijzen afgegeven. In die zin uitgebreid over gesproken. De was het bedrag waarmee wij zouden verschillende risico’s betroffen zijn geconstateerd, hoger geweest. vragen die uit het bestek naar voren kwamen. De voorzitter: Mijnheer Schaap, ik dank u voor uw medewerking aan dit
De heer Schaap: Dat waren geen verhoor van de parlementaire risico’s die uit het bestek voortkwa- enquêtecommissie. Wij verzoeken u,
men en voor rekening van de het proces-verbaal te ondertekenen. aannemer zouden komen. Het ging om onverwachte zaken die voor risico Sluiting 17.28 uur van de opdrachtgever kwamen omdat ze niet in het bestek werden omschreven en dus niet in de opdrachtverlening werden meegenomen. Als wij bij de eerste aanbesteding wel tot gunning waren gekomen, hadden deze zaken zich op gelijke wijze voorgedaan.
De heer De Wit: Ook als de eerste aanbesteding tot gunning had geleid, waren de kosten daarvan voor uw rekening gekomen?
De heer Schaap: Ja. In dat geval was ongeveer dezelfde omschrijving opgenomen als hier staat. Wellicht zijn er een of twee punten bijgekomen; omdat het project vertraagd is, hebben wij Kampen en het achterland de zekerheid moeten geven van veiligstelling en daartoe hebben wij een noodscenario opgesteld. Ook de aannemer kan daarmee geconfronteerd worden. Wij hebben daarvan een keer gebruik moeten maken toen er hoog water dreigde. Bij de Stadsbrug was men toen bezig met een grote bouwput; vanwege het hoge water en het gevaar dat daar het IJsselwater in terecht zou komen, hebben wij opdracht gegeven tot het dichtgooien van die bouwput met zand. Dat heeft veel extra werk opgeleverd en de rekening daarvan
Openbaar verhoor enquêtecommissie
Bouwnijverheid
Verhoor 11
Maandag 26 augustus 2002
Ir. G.J. van de Pol Bedrijfsdirecteur van de Midden-Betuwe
Aannemingsmaatschappij B.V.
Stenografisch verslag van het verhoor van de enquêtecommissie Bouwnijverheid op maandag 26 augustus 2002 in de oude vergaderzaal van het gebouw van de Tweede Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Maandag 26 augustus 2002 Aanvang 17.45 uur
Verhoord wordt de heer G.J. van de Pol, die vergezeld wordt door zijn advocaat, de heer J.H.W. Koster
Voorzitter: mevrouw M.B. Vos
Aanwezig zijn voorts de leden van de commissie: de heren Ten Hoopen, Smulders, G.M. de Vries, Duivesteijn, Van der Staaij en De Wit, alsmede mevrouw Pe, griffier van de commissie.
De voorzitter: Mijnheer Van de Pol, welkom bij dit openbare verhoor voor de parlementaire enquêtecommissie Bouwnijverheid. Wij beginnen met het afnemen van de eed. Daartoe heropen ik de vergadering van de enquêtecommissie Bouwnijverheid. Aan de orde is het verhoor van de heer G.J. van de Pol, geboren op 12 juni 1968 in Tiel. Mijnheer Van de Pol, ik verzoek u om te gaan staan, evenals alle andere aanwezigen, voor het afleggen van de eed. De door u af te leggen eed luidt: ik zweer dat ik de gehele waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen.
De heer Van de Pol: Zo waarlijk helpe mij God almachtig.
De voorzitter: Dank u wel. U laat u bijstaan door uw advocaat, meester Koster. Voor de helderheid voeg ik daaraan toe dat wij met u het verhoor voeren en dat u degene bent die onze vragen zal moeten beantwoorden.
De heer Van de Pol: Dat is mij duidelijk.
De voorzitter: U bent bedrijfsdirecteur van de Midden-Betuwe Aannemingsmaatschappij. Uw aannemingsmaatschappij maakte deel uit van de combinatie die indertijd heeft ingeschreven op de aanbesteding van de Waterkering Kampen. Wij gaan het met u hebben over het verloop van deze aanbestedingsprocedure. De heer De Wit zal u in eerste instantie een aantal vragen stellen. Daarnaast zal de heer Van der Staaij u vragen stellen over dit onderwerp.
De heer De Wit: Mijnheer Van de Pol, ik heb eerst een vraag over de combinatie Waterkering Kampen-Midden. Hoe is deze combinatie tot stand gekomen? Is het een eenmalige combinatie? Welke bedrijven zitten erin en wat is uw rol daarbij?
De heer Van de Pol: Mijn rol daarbij is dat ik bedrijfsdirecteur ben van Midden-Betuwe Aannemingsmaatschappij, die een van de partners is in de combinatie Waterkering Kampen-Midden. Binnen dit bedrijf ben ik bedrijfsdirecteur. Dat houdt in dat ik verantwoordelijk ben voor de aanbesteding en het totale bedrijfsproces.
Ik wil aan u kwijt – dit is voor mij de plek om dat te zeggen – dat de manier waarop onze sector in de belangstelling staat en de unfaire manier waarop dat wordt vertaald, mij zeer raakt. Er wordt zo een sfeer geschapen waarin mensen met halve waarheden kunnen scoren. Ik zal proberen om u dat aan hand van de case-Kampen duidelijk te maken.
De heer De Wit: Vindt u het goed dat ik u eerst wat vragen stel? Dan kijken wij hoever wij kunnen komen.
De heer Van de Pol: Uitstekend.
De heer De Wit: Welke bedrijven zitten er nog meer in de combinatie, naast uw eigen bedrijf?
De heer Van de Pol: De combinatie bestond uit HAM-VOW, Hollandse Wegenbouw Zanen, Midden-Betuwe Aannemingsmaatschappij en Broekert Aannemingsmaatschappij. Daarnaast was er een vaste onderaannemer, die wij ook hebben gemeld bij de selectie. Dit was bouwbedrijf Hulshof.
De heer De Wit: Is dit een eenmalige combinatie of blijft zij ook bestaan voor andere gelegenheden?
De heer Van de Pol: Het is een eenmalige combinatie.
De heer De Wit: Waarom bent u die combinatie aangegaan?
De heer Van de Pol: Wij wisten dat het project Waterkering Kampen-Midden in de markt zou komen. Wij hadden al in een vroeg stadium bedrijven gezocht die ons bedrijf daarin zouden kunnen versterken. Overigens ben ik net vergeten, het bouwbedrijf Ter Stege te noemen, waarmee wij in eerste instantie contact hebben gezocht. Wij wisten dat er een werk zou komen dat gedeeltelijk civiel en gedeeltelijk bouwkundig was. In overleg met Ter Stege hebben wij toen Hulshof erbij gehaald voor de restauratiewerkzaamheden. Toen de prekwalificatie in de krant kwam, bleek dat wij...
De heer De Wit: Ik kom er even tussen. De combinatie is dus door die bedrijven aangegaan omdat u met zijn allen dat werk zou kunnen uitvoeren:
De heer Van de Pol: Ja. Wij hebben zelf geen bouwkundige werkzaamheden in huis en wij wisten dat die in dit project aan de orde zouden komen. Dat was de reden om al op voorhand, voordat er werd gepubliceerd, deze bedrijven te benaderen.
De heer De Wit: Ik wil vervolgens naar de aanbesteding zelf. Het gaat om de waterkering in Kampen.
De heer Van de Pol: Misschien mag ik toch nog even die combinatie benadrukken. Ik heb namelijk nog niet alle bedrijven genoemd. Pas toen de prekwalificatie openbaar werd gemaakt, bleek dat wij met de combinatie die wij zelf in ons hoofd hadden, niet konden voldoen aan de criteria. Dat was voor ons de reden om met HBG, middels haar dochters HAM-VOW en Hollandsche Wegenbouw Zanen een combinatie te vormen en zo wel aan de criteria te voldoen.
De heer De Wit: HBG zit dus ook in de combinatie?
De heer Van de Pol: Ja.
De heer De Wit: De aanbesteding vond plaats eind 1999. Kunt u in het kort schetsen hoe de aanbestedingsprocedure is verlopen?
De heer Van de Pol: Er was eerst een prekwalificatie, die plaatsvond in de vorm van een advertentie die in juni in de krant stond. Als ik het mij goed herinner, kregen wij in de eerste week van oktober bericht dat wij geprekwa-lificeerd waren en dat wij op korte termijn het bestek konden verwachten. Op 17 november zou dan de aanbesteding volgen. Een week later hebben wij het bestek gekregen. Uiteindelijk is op 23 november de aanbesteding geweest.
De heer De Wit: Wat was de uitkomst van de aanbesteding?
De heer Van de Pol: Wij waren de laagste.
De heer De Wit: Hoeveel bedrijven hebben er bij uw weten nog meer ingeschreven?
De heer Van de Pol: Het ging om zes combinaties van bedrijven. Dit waren grote consortia; het waren de enige zes combinaties in Nederland die aan de criteria konden voldoen.
De heer De Wit: U heeft het over zes combinaties. Om hoeveel bedrijven gaat het dan?
De heer Van de Pol: Ik denk ongeveer 24, 25 bedrijven, die verdeeld waren over die zes consortia.
De heer De Wit: De aanbesteding was op 23 november 1999. Wat is daaruit gekomen?
De heer Van de Pol: Dat wij de laagste inschrijver waren.
De heer De Wit: Voor welk bedrag heeft u ingeschreven?
De heer Van de Pol: Wij schreven in voor 58,9 mln gulden.
De heer De Wit: Weet u nog wat de raming was van het waterschap, de aanbesteder?
De heer Van de Pol: Wij wisten het budget. Dat lag in de orde van grootte van 35 mln gulden.
De heer De Wit: Dat wist u al van tevoren?
De heer Van de Pol: Dat wisten wij van tevoren.
De heer De Wit: Waar haalde u de wetenschap over dat bedrag vandaan?
De heer Van de Pol: Wij wisten al langere tijd dat er een werk aan zat te komen in die orde van grootte. Toen de prekwalificatie kwam, begonnen wij daaraan wat te twijfelen. De criteria wezen namelijk in de richting van een groter werk. In het bestek of in de brief daarbij gaf het waterschap aan dat de aanbesteding plaats zou vinden onder voorbehoud van vaststelling van het uitvoeringskrediet. Een van onze mensen heeft dat toen ingezien. Daaruit kon je afleiden dat dit toch de orde van grootte was van het bestek.
De heer De Wit: Het bedrag kon u dus van tevoren min of meer afleiden uit het kredietbesluit?
De heer Van de Pol: Ja.
De heer De Wit: Wij praten over een verschil tussen de raming en uw bedrag van ruim 60%, ongeveer 67%.
Waaruit verklaart u dat grote verschil?
De heer Van de Pol: Dat had te maken met de risico’s die in het werk lagen; dat vormde een groot deel van het verschil. Verder had het te maken met het prijzen van de directe kosten.
De heer De Wit: Kunt u dat iets verduidelijken? In de eerste plaats ging het dus om de risico’s.
De heer Van de Pol: Het belangrijkste, eenduidig benoembare punt was de boeteclausule die in het bestek was opgenomen. Het werk was niet te maken in de tijd die ervoor stond. Dit werk moest gereed zijn op 31 december 2000, wat fysiek onmogelijk was. Je wist dus van tevoren dat de termijn zou worden overschreden. Het waterschap had daarop een aanzienlijke boete gezet. Wij hadden de periode waarvan wij zeker wisten dat wij die nodig hadden, geprijsd. Dit ging om een bedrag van 3 mln gulden, dat broekzak-vestzak zou zijn. Eigenlijk was er dus een verschil tussen 55 mln gulden en 35 mln gulden. Een ander belangrijk punt is het deel van het bestek dat het bouwkundig werk betrof, zo’n honderd woningen die gedeeltelijk moesten worden aangepast om ze in de waterkering te betrekken. De werkzaamheden daaromtrent konden niet ter plekke worden bekeken, zodat het heel moeilijk was om die te prijzen. Verder waren er veel risico’s in de sfeer van de voorwaarden bij het bestek. Deze hadden niet direct te maken met het prijzen van de activiteiten, maar met de verdeling van het risico.
De heer De Wit: Zoals?
De heer Van de Pol: Zoals obstakels in de ondergrond en de vraag hoe moest worden omgegaan met vrijkomende grond.
De heer De Wit: Had u uw vragen over die risico’s al aan de opdrachtgever gesteld voordat tot een aanbesteding werd gekomen?
De heer Van de Pol: Wij niet alleen, alle inschrijvers hadden die vragen overgebracht.
De heer De Wit: Wat was de reactie van het waterschap daarop?
De heer Van de Pol: Een normaal onderdeel van een aanbestedingsprocedure is een inlichtingenbijeenkomst. In dit geval had het waterschap gevraagd om de vragen van tevoren schriftelijk aan te reiken, zodat daar bij de inlichtingenbijeenkomst op kon worden ingegaan. Er waren 300 vragen gesteld. Daarvan gingen er 15 over de planning. Er waren aannemers die toen al zeiden dat het in die tijd niet geklaard kon worden. Daarop werd tijdens de inlichtingenbijeenkomst niet nader ingegaan. Men zou daarop bij wijze van nota terugkomen. Het waterschap had een boete van 5000 gulden per dag opgenomen bij het overschrijden van de uiterste datum. Bij nota van inlichtingen bleek dat die boete verdrievoudigd was en dat er bovendien een additionele boete was opgenomen voor elk onderdeeltje van de uitvoeringsplanning. Dit waren 50 onderdelen van 1500 gulden per dag. En er was sprake van een extra boete voor data die in het objectenboek waren genoemd. Dit hoorde bij de woningen. Ook deze boete zou 1500 gulden per dag bedragen. De zorgen van de aannemers werden terzijde geschoven. Men zei: wij zullen het jullie duidelijk maken; dit werk moet en zal op die datum klaar zijn.
De heer De Wit: Ik heb uit het verloop van het geheel begrepen dat de opdrachtgever bereid was, u in de tijd iets tegemoet te komen.
De heer Van de Pol: Nee, dat hebben ze in de aanbestedingsprocedure niet gedaan. Later, tijdens de arbitrage, zeiden ze dat wij het niet zo letterlijk moesten nemen, terwijl in het bestek niet alleen stond dat het op die datum klaar moest zijn, maar dat ook nog alle bescheiden, zoals de garantiecertificaten, de revisietekeningen, enz., moesten zijn ingeleverd.
De heer De Wit: Wij hebben daarnet de heer Schaap van het waterschap gehoord. Hij zei dat het waterschap een periode van 1 januari 2001 wilde verlengen, rekening houdend met het stormseizoen. De datum van 1 januari gold niet meer als een harde datum.
De heer Van de Pol: Dat is wel aan de orde geweest, maar pas na de aanbesteding. Voor de aanbesteding is er een formeel traject. Zaken die worden afgesproken worden ook schriftelijk vastgelegd. U zult in die schriftelijke vastlegging dit soort toezeggingen niet terugvinden. Dat soort uitspraken is ook niet gedaan. Na de aanbesteding wél. Toen vroeg het waterschap wat het zou betekenen als wij iets met die verlenging van de datum zouden doen.
De heer De Wit: Ik kom terug op de totaliteit van de risico’s. U zei dat die aan de orde waren gesteld. U kreeg geen of een ontoereikend antwoord op de vragen, zoals ik nu van u begrijp.
De heer Van de Pol: Ik heb nu alleen gesproken over de planning. Ik wijs bijvoorbeeld op het verhaal over het niet inzichtelijk zijn van de activiteiten. Door alle aannemers werd om een aanwijzing ter plaatse gevraagd. Het waterschap antwoordde heel kort: hierop zal niet worden ingegaan. Over werkzaamheden die samenhingen met de bouwkundige activiteiten, bijvoorbeeld het ontruimen van de woningen of het verwijderen en weer terugbrengen van de tuininrichting, waarvan geen nadere specificatie bestond, zei het waterschap: volgens bestek. De zorgen werden niet weggenomen door die inlichtingensessie, sterker nog, onze mensen kwamen zeer terneergeslagen terug door de sfeer die ze daar hadden aangetroffen.
De heer De Wit: Ik begrijp dat uw vragen niet goed beantwoord werden. U had nog steeds vragen over het bestek, maar u kwam niet verder.
De heer Van de Pol: Je komt dan niet verder. Je zit in een formeel traject waarbij een status quo ontstaat. Als aannemer kun je dan twee dingen doen: niet inschrijven of de risico’s prijzen.
De heer De Wit: En dat hebt u gedaan?
De heer Van de Pol: Dat hebben wij gedaan.
De heer De Wit: Dat is mede de verklaring van dat verschil.
De heer Van de Pol: Ja.
De heer De Wit: Voorafgaande aan de aanbesteding, zo hebben wij ook van de heer Schaap gehoord, is nog het een en ander gebeurd. Weet u
wat er vlak voor de aanbesteding gebeurd is?
De heer Van de Pol: Ik neem aan dat u op het telefoontje van mijn oom, Arend van de Pol, duidt.
De heer De Wit: Wat weet u van dat telefoontje?
De heer Van de Pol: Arend van de Pol heeft dat telefoontje gepleegd. Hij is een mededirecteur (Midden-Betuwe) van mij. Hij heeft dat op mijn verzoek gedaan. Wij voelden ons in de week voor de besteding klem zitten. Wij wisten dat wij veel te hoog zouden uitkomen. Inmiddels begon de begroting wat duidelijker te worden. Wij hadden via de formele kanalen geen mogelijkheden gezien om de opdrachtgever erop te wijzen dat wij problemen hadden met het bestek. Wij hebben ons afgevraagd wat wij nog konden doen. Dit zou namelijk alleen maar tot een confrontatie leiden. Arend van de Pol heeft de stoute schoenen aangetrokken en informeerde de voorzitter van het waterschap over deze problemen. Wij zaten nog voor de besteding en wellicht kon er nog iets bij wijze van een derde nota van inlichtingen of iets dergelijks aan de voorwaarden worden gedaan.
De heer De Wit: Wanneer vond dat telefoontje plaats?
De heer Van de Pol: Ik heb bij de voorbereiding op dit gesprek geprobeerd dat terug te halen. Wij denken dat het dinsdag of woensdag in de week voor de aanbesteding is geweest. Op dinsdag de 23ste was de aanbesteding. Het moet dan de 17de of de 18de geweest zijn.
De heer De Wit: De dijkgraaf, de heer Schaap, verklaarde vanmiddag onder ede – zoals u ook een eed hebt afgelegd – dat het telefoontje op de avond vóór de aanbesteding plaatsvond. Dit is hem uitdrukkelijk gevraagd: weet u zeker dat het op de avond voor de aanbesteding is geweest? Wat zegt u daarover?
De heer Van de Pol: Ik kan u alleen maar zeggen wat de bedoeling van het telefoontje is geweest.
De heer De Wit: U zei dat het in de week daarvoor was. Ik houd u voor wat de heer Schaap zei. Wat is uw reactie op zijn opmerking dat hij dat telefoontje uitdrukkelijk op de avond vóór de aanbesteding plaatst?
De heer Van de Pol: Voor zover het ons helder is, is dit de dinsdag of de woensdag ervoor geweest. Dit kan ook niet anders zijn, gezien de bedoeling van het telefoontje. De heer Schaap heeft allerlei onbedoelde zaken aan dat telefoontje opgehangen. Als je de bedoeling hebt om te bezien of er nog iets aan de voorwaarden van een bestek wordt gedaan – zodat op deze manier niet wordt ingeschreven en dit soort problemen niet ontstaat – kun je dat niet de avond van tevoren doen. Dan kan niemand meer een kant op.
De heer De Wit: U zegt dat het niet kan. De vraag is wat volgens u het tijdstip van het telefoontje was.
De heer Van de Pol: Ik heb geen gespecificeerde nota van dat telefoontje gezien. Ik kan u dat niet laten zien. Wij hebben dit teruggehaald en wij komen op dinsdag of woensdag uit.
De heer De Wit: ’’Wij’’ zijn dan...
De heer Van de Pol: Mijn oom en ik. Ik heb het telefoontje niet zelf gepleegd.
De heer De Wit: Wat was de kern van het telefoongesprek?
De heer Van de Pol: De kern was: proberen aan de heer Schaap over te brengen dat wij met name problemen met de planning hadden en te vragen of daar iets aan gedaan kon worden.
De heer De Wit: De heer Schaap heeft verklaard dat er iets gezegd zou zijn als: wij rekenen ons suf, maar wij komen niet bij het bedrag dat jullie hanteren. Is dit mogelijk?
De heer Van de Pol: Ik kan mij voorstellen dat dit soort woorden is gebruikt. Wij waren aan het rekenen.
De heer De Wit: U spreekt bij herhaling over ’’wij’’. Wie zijn die ’’wij’’?
De heer Van de Pol: Ik heb u net uitgelegd hoe onze combinatie in elkaar zat.
De heer De Wit: Dat waren dus_?
De heer Van de Pol: Dat was de combinatie Waterkering Kampen, de vijf bedrijven die ik daarnet noemde.
De heer De Wit: Na dat telefoontje vond de aanbesteding plaats. Daaruit bleek het grote verschil, althans, tussen de laagste inschrijver en de raming. Weet u nog hoe de andere inschrijvers met hun bedrag zaten?
De heer Van de Pol: Ja, dat weet ik nog wel.
De heer De Wit: Kunt u dat globaal aangeven?
De heer Van de Pol: Wij zaten op 58,9 miljoen gulden en de hoogste zat op een bedrag van 64 of 65 miljoen gulden.
De heer De Wit: Met name dat geringe verschil plus het grote prijsverschil tussen de raming en de laagste inschrijving van uw combinatie wekte bij de dijkgraaf of bij het waterschap het vermoeden dat er iets aan de hand was: er is hier gepraat. Dat zei de dijkgraaf vanmiddag ook voor de commissie. Wat weet u daarvan?
De heer Van de Pol: Er is inderdaad vooroverleg geweest over dit werk. Dat was echter niet de reden van het prijsverschil.
De heer De Wit: Ik vroeg u wat u van eventuele voorgesprekken weet. U zegt dat er gepraat is. Kunt u dat toelichten?
De heer Van de Pol: Wij hebben twee keer een overleg gehad met de andere inschrijvers. Het eerste vond plaats in de periode na de inlichtingen. Niet alleen onze mensen kwamen namelijk verbouwereerd terug van die inlichtingensessie, maar de mensen van de andere inschrijvers ook. Iedereen had dezelfde problemen met dit project, zodat er werd gezegd: zullen wij niet eens bij elkaar komen om te kijken of wij hierover van gedachten kunnen wisselen. Dat was de concrete aanleiding voor het eerste overleg, iets wat verder overigens nooit voorkomt.
De heer De Wit: Wat komt nooit voor?
De heer Van de Pol: Een overleg in een periode zo ver vóór een aanbesteding. Alle inschrijvers hadden dezelfde ideeën over dit werk: dit is een uitzonderlijk werk; hoe gaan wij hiermee om.
De heer De Wit: Wat is er tijdens het vooroverleg besproken over deze zaak?
De heer Van de Pol: Wij hebben de risico’s die eenieder zag in dit werk met elkaar besproken. Wij hebben gekeken wat je daarmee kunt doen. Dan kom je tot de conclusie dat je binnen de bestaande aanbestedingsregels eigenlijk niet veel anders kunt doen dan inschrijven en ervoor zorgen dat de risico’s geprijsd zijn. Inschrijven onder voorwaarden is namelijk onder de bestaande aanbestedingsregels domweg niet toegestaan.
De heer De Wit: Wat hebt u nog meer afgesproken? U hebt de problemen besproken. U zag dat u in ieder geval de risico’s moest gaan prijzen, maar wat is uiteindelijk de belangrijkste afspraak geworden?
De heer Van de Pol: Er is afgesproken om de dag voor de aanbesteding weer bij elkaar te komen en met elkaar te overleggen over de inschrijfprijzen.
De heer De Wit: Wie hebben er aan dat eerste overleg deelgenomen?
De heer Van de Pol: De bedrijven die erop inschreven.
De heer De Wit: Allemaal, dat weet u zeker?
De heer Van de Pol: Ik weet niet of elk bedrijf binnen een combinatie vertegenwoordigd was, maar alle combinaties waren vertegenwoordigd.
De heer De Wit: Wie waren aanwezig bij het overleg vlak voor de aanbesteding?
De heer Van de Pol: Ook alle combinaties.
De heer De Wit: Wat is tijdens dat vooroverleg besproken?
De heer Van de Pol: Daar is gesproken over de hoogte van de inschrijfsom. Iedereen voelde dat wij met een probleem zaten. Wij wisten dat wij ver boven de raming zaten. Wij hebben met elkaar besproken hoe wij moesten omgaan met de boeteregeling die in het bestek was voorzien. Uiteindelijk hebben wij uitgewisseld hoe eenieder tegen dat werk aankeek en wat het inschrijf-niveau zou moeten zijn. Uiteindelijk spraken wij af als laagste te vertrekken voor 58,9 miljoen gulden, inclusief een broekzak-, vestzakboete voor het waterschap van drie miljoen gulden.
De heer De Wit: Bent u in alle openheid tot dat bedrag gekomen? Zijn er ook deelnemers aan het gesprek geweest die dat werk per se wilden of juist niet? Hoe is dat gesprek verlopen over de vraag wie dat werk kreeg?
De heer Van de Pol: In dit geval ging het met name om de vraag wie de meeste interesse in het werk had en welk bedrijf het meest geschikt was. Hierbij moest ook gelet worden op het moment waarop het werk gemaakt moest worden en de korte tijd die daarvoor stond. Dat waren de voornaamste redenen waarom wij dat werk uiteindelijk hebben gekregen.
De heer De Wit: U hebt van uw kant ook het initiatief genomen om duidelijk te maken dat u het werk graag wilde?
De heer Van de Pol: Jazeker.
De heer De Wit: U zei dat deze vorm van vooroverleg niet zo vaak voorkomt of bijna nooit. Welke vormen van vooroverleg kent u nog meer?
De heer Van de Pol: Ik zei zojuist dat het niet gebruikelijk is dat een vooroverleg in twee stappen plaatsvindt. Wél gebruikelijk is een vooroverleg op de dag voor de aanbesteding of op de ochtend van de aanbesteding.
De heer De Wit: Hoe komt zo’n vooroverleg tot stand? Wie doet daaraan mee? Hoe weten mensen wie er komt en waar men moet zijn?
De heer Van de Pol: Om dat goed te vatten, denk ik dat het belangrijk is dat u het structuurkenmerk van de sector oppakt. In onze branche is het gebruikelijk om in dit soort gevallen overleg te doen. Dat is iets wat al decennia zo is. Dat heeft te maken met de manier waarop de contracten tot stand komen. In 80% tot 90% van de gevallen is de overheid opdrachtgever. De overheid besteedt aan op basis van prijs. Dat is altijd al een probleem geweest voor de sector. In een normaal bedrijfskundig boek kun je zien dat er een aantal manieren is om je als onderneming te onderscheiden. Elk marketingboek begint in het eerste hoofdstuk met de marketing-mix. Dat is iets wat in onze sector niet kan; je kunt alleen concurreren op prijs. Dat zorgt ervoor dat aannemers in een negatieve spiraal naar beneden worden gebracht. De prijs van dinsdag is altijd lager dan de prijs van maandag en die van woensdag is weer lager dan die van dinsdag en een week later kun je absoluut niet meer leven van het bedrag waarvoor je eigenlijk een prijs neerlegt.
De heer De Wit: Dus het overleg gebruikte u normaal om afspraken te maken over die prijs?
De heer Van de Pol: Ja, over de prijs en gezien in het licht van de continuïteit van het bedrijf. In het verleden zijn daar spelregels voor uitgevonden om dat probleem te bestrijden. Die spelregels zijn nu verboden; dat weten wij natuurlijk ook. Wat dat betreft zit je als sector met een groot probleem, namelijk dat je weet dat er dingen gebeuren die niet mogen. Maar je komt niet uit de vicieuze cirkel, want als je als bedrijf besluit om daar uit te stappen, teken je onmiddellijk het einde-brevetje voor je onderneming. Immers, op het moment dat je niet meedoet in een overleg, komen er bizar lage prijzen tot stand en als je daar alleen maar van moet leven, dan is dat eenvoudigweg onmogelijk. Dat systeem houdt dus eigenlijk zichzelf in stand.
De heer De Wit: Zegt u hiermee dat alle bedrijven in de bouw die te maken hebben met – laten wij ons daar even toe beperken – overheidsopdrachten, aan dit systeem van vooroverleg meedoen?
De heer Van de Pol: Nee, ik kan eigenlijk alleen maar voor de GWW-sector spreken.
De heer De Wit: Daar is het wel aan de orde voor alle bedrijven, dat wil je meedoen, je moet meedoen aan het vooroverleg?
De heer Van de Pol: Ja.
De heer De Wit: De vraag is vervolgens deze. Daar worden tijdens dat vooroverleg afspraken gemaakt, zoals in dit geval: u krijgt het werk; u mag als laagste inschrijven. Wat worden daar nu exact voor afspraken over gemaakt onder elkaar?
De heer Van de Pol: Het algemene principe – dat is in tegenstelling met de berichtgeving die er tot nu toe is – is dat de benadering is: wij schrijven in voor, wat wordt genoemd, de economisch verantwoorde kostprijs. Dat betekent dat de calculatie wordt gepakt, daar worden AK, winst en risico op gezet en dat is het bedrag dat de opdrachtgever moet betalen. Dat is normaal gesproken ook de raming. Wij noemen dat met een ander woord ook wel het beeld van de raming, namelijk wat wij denken dat een normale, economisch verantwoorde prijs is voor een werk, inclusief AK, winst en risico: wat je ervoor zou moeten hebben en waarvan je weet dat als je elkaar niet opzoekt, die prijs niet tot stand komt en dat je ten dode opgeschreven bent.
De heer De Wit: Nu wordt dus de prijs afgesproken, zoals u zojuist heeft gezegd. Wat betreft degene die het werk krijgt, kan het dus zo zijn dat deze in ieder geval al een hoger bedrag moet gaan neerleggen dan waarvoor hij zelf heeft gerekend. Maar goed, dat is een gevolg van het systeem dat u hanteert. Zijn er nog andere afspraken in financiële zin die daar gemaakt worden?
De heer Van de Pol: Op zichzelf is het niet per se een financiële afspraak, maar over het algemeen worden er afspraken gemaakt die ervoor zorgen dat degenen die op dat moment niet aan het werk komen, in een volgend geval een verhoogde kans krijgen.
De heer De Wit: Hoe gaat dat in zijn werk?
De heer Van de Pol: In dit geval heeft dat bijvoorbeeld betekend dat wij ons verplicht hebben om ons winst- en risicopercentage in de kantlijn te zetten als een vergoeding voor de andere inschrijvers.
De heer De Wit: Over welk percentage praat u dan in dit geval van Kampen?
De heer Van de Pol: Ik heb daar geen aantekeningen meer van maar ik kan mij herinneren dat het in de orde van grootte van 3% tot 5% zat.
De heer De Wit: Wat wil dat nu zeggen als u 3% tot 5% in de kantlijn zet?
De heer Van de Pol: Dat van de prijs die je naar de opdrachtgever brengt – ook in dit geval was dat in onze beleving de prijs die tot stand was gekomen op basis van het principe van de economisch verantwoorde verkoopprijs – je een bedrag in de kantlijn zet waardoor een ander een volgende keer aan de beurt kan komen en dan streep je die twee bedragen tegen elkaar weg.
De heer De Wit: Dus degenen die de opdracht niet kregen, die het bouwwerk niet konden gaan uitvoeren, kregen een bedrag te goed dat bij een volgende ronde, bij een volgende aanbesteding, als een soort tegoed naar voren kwam?
De heer Van de Pol: Ja, zeg maar dat hij een stapeltje fiches krijgt om een volgende keer te kunnen inzetten.
De heer De Wit: Hoe hield u dat allemaal uit elkaar, al die afspraken die u tijdens dit soort vooroverleggen maakte? Immers, u heeft het over de gebruikelijke manier. Hoe hield u die afspraken uit elkaar?
De heer Van de Pol: Wij houden aantekeningen bij van de toezeggingen die wij doen of die wij toegezegd hebben gekregen. Op het moment dat die tegen elkaar wegvallen, streep je dat weg en dan gooi je dat weer weg.
De heer De Wit: Dus u schreef die dingen wel op en die bewaarde u totdat de zaak op enig moment opgelost was?
De heer Van de Pol: Ja.
De heer De Wit: Wellicht heeft u de eerste dag van het verhoor van de parlementaire enquêtecommissie gevolgd of op z’n minst meegekregen wat daar gebeurd is: daar werd de heer Bos verhoord en de heer Bos is bekend vanwege de zogeheten Bosboekhouding, de boekhouding van het bedrijf Koop, ongetwijfeld ook aan u bekend. Het betrof drie ordners die hier op tafel hebben gelegen. Had u zelf ook zo’n administratie van die omvang?
De heer Van de Pol: Nee, niet van die omvang.
De heer De Wit: U zei dat u het opschreef op blaadjes, maar hoe moet ik mij uw administratie voorstellen? Was dat een schrift, een ordner, een klapper of map waarin u alles bewaarde?
De heer Van de Pol: Het was ook een multomap waar die zaken in stonden.
De heer De Wit: Daar noteerde u de bedragen in die u tegoed had...
De heer Van de Pol: Ja.
De heer De Wit: ...maar ook de bedragen die u aan anderen verschuldigd was?
De heer Van de Pol: Ja. Maar niet op zo’n spannende jongensboekmethode zoals ik daar zo af en toe van gezien heb.
De heer De Wit: Waar bewaarde u deze boekhouding?
De heer Van de Pol: Die had ik op kantoor.
De heer De Wit: Wisten buiten uzelf ook anderen van het bestaan van deze boekhouding en van de afspraken die daaronder zitten?
De heer Van de Pol: Degenen in het bedrijf die voor aanbestedingen verantwoordelijk waren, wisten daarvan.
De heer De Wit: Dus, u ging niet altijd zelf naar een aanbesteding?
De heer Van de Pol: Nee.
De heer De Wit: U hoorde dan na een aanbesteding van degene die daar geweest was, wat de uitkomst was en dat werd dan wel door u in die boekhouding genoteerd?
De heer Van de Pol: Ja.
De heer De Wit: U zei zelf al dat op enig moment dit systeem is verboden. Weet u nog vanaf wanneer het verboden is, dit soort systeem van vooroverleg en het maken van afspraken?
De heer Van de Pol: In 1998 is het definitief bij wet verboden en sinds 1992 is er een soort vacuüm geweest. Ik dacht dat het in 1992 was dat na de Europese aanwijzing de algemene maatregel van bestuur van kracht werd.
De heer De Wit: Na 1992 mocht het dus niet meer, zo heeft u daarstraks zelf ook al gezegd. Is daar enige verandering in opgetreden, na 1992, wat betreft het systeem van vooroverleg, afspraken, werkverdeling?
De heer Van de Pol: Dat kan ik u niet zeggen. Ik ben pas in 1992 in de branche gaan werken; ik ken het systeem van vóór die tijd niet.
De heer De Wit: Het systeem zoals u het nu beschrijft en beschreven heeft, voor de commissie, is ook het systeem dat u vanaf 1992 kent?
De heer Van de Pol: Ja.
De heer De Wit: Tot hoe lang heeft dat systeem bestaan? Of bestaat het nog?
De heer Van de Pol: Het bestaat nu niet meer; eigenlijk met de start van de parlementaire enquête is dat systeem van tafel gegaan.
De heer De Wit: Hoe is dat in zijn werk gegaan?
De heer Van de Pol: Dat is een individuele beslissing geweest van heel veel bedrijven. Op het moment dat een individuele beslissing op een gelijktijdig moment door heel velen wordt genomen, krijg je de kans om met dat systeem te stoppen.
De heer De Wit: De parlementaire enquêtecommissie is begin dit jaar door de Kamer ingesteld. Is dat ook het moment dat de afspraken zijn gestopt?
De heer Van de Pol: Wij zijn daar in de loop van november/december vorig jaar, 2001, mee gestopt.
De heer De Wit: Is dat ook in uw eigen bedrijf, of in de combinatie wellicht ook, uitdrukkelijk een punt geweest dat besproken is in de zin van: vanaf nu stoppen wij ermee?
De heer Van de Pol: Zeker.
De heer De Wit: Hoe is dat gegaan?
De heer Van de Pol: Kijk, het is iets dat al heel lang een punt van discussie is in je bedrijf. Ik heb zelf in de afgelopen jaren heel veel discussie gehad met mensen over de vraag: hoe kunnen wij hiermee omgaan? Je ziet dat je in een cirkel zit. Je ziet eigenlijk geen mogelijkheden om eruit te komen maar je weet dat het uiteindelijk het goed functioneren van je bedrijf belemmert. Ik heb zelf bijvoorbeeld problemen om, in de doorstroming van de mensen, tot een goede bezetting van topposities in het bedrijf te komen, omdat er ook mensen zijn die zeggen: ik doe hier niet aan mee. Zij weten, omdat het heel breed bekend is in de sector, dat dit een systeem is dat gebruikelijk is en zij zeggen: ik wil heel graag doorgroeien in het bedrijf maar laat mij nu niet verantwoordelijk worden voor aanbestedingen. Dat betekent dat je best wel een probleem hebt om tot een goede bedrijfsvoering te komen. Dat betekent weer dat je er heel vaak met elkaar over discussieert: hoe zou je het anders kunnen doen? Kunnen we op een of andere manier komen tot een economisch verantwoord plaatje waarbij je dit soort praktijken achter je kunt laten? Elke keer kom je tot de conclusie dat daar eigenlijk geen oplossing voor is, omdat de kern van de marktstructuur gelijk blijft. Zolang het niet zo is dat er op méér dan alleen op prijs wordt geselecteerd, krijg je dat niet voor elkaar.
Wij hebben zelf in de afgelopen drie jaar wel een sterke beweging gemaakt door in de strategie dingen te veranderen, waardoor je er minder afhankelijk van wordt, maar daarvoor heb je ook de medewerking van de overheid nodig. Wij hebben zelf een eigen ontwerpbureau; wij kunnen eerder in het proces instappen. Op het moment dat je dat doet, heb je een onderscheidende factor. Dan kun je zeggen: kijk, het is niet alleen de prijs die telt, het is ook het plan dat telt. Als je dat kunt bereiken, kun je zeggen: dan heb ik ook die prijs-concurrentiebeperkende zaken niet meer nodig; dan kan ik het aan en kan ik gewoon een normale gezonde bedrijfsvoering doen op basis van onderscheiding in de markt. Dat is wat heel belangrijk is. Maar wat is nu het gevolg? De aannemerij stopt met afspraken maken en overheidspar-tijen gaan als gevolg van de parlementaire enquête terug, voelen zich door de publieke belangstelling gehinderd of niet vrij om eerder in dat traject zaken met je te doen. Dat betekent dat je op dit moment de afkickverschijnselen hebt van het feit dat de afspraken er niet meer zijn en dat die nieuwe marktmethode hapert; daar kom je niet mee verder.
De heer De Wit: Ik kom straks nog even terug op de vraag of u nu een oplossing ziet, want u geeft al enigszins aan, volgens mij, wat uw ideeën daarover zijn. Maar ik wil even terug naar dat systeem van het vooroverleg en naar uw eigen boekhouding daarover. Als u dat vooroverleg nu op dit moment moet kwalificeren en de hele administratie die daar omheen zit, hoe zou u dat beschrijven: is dat een legale situatie of hoe ziet u dat nu?
De heer Van de Pol: Om het in kernwoorden te zeggen: het is een illegale situatie die niet heeft geleid tot structurele oplichting van de overheid.
De heer De Wit: U heeft het al over oplichting?
De heer Van de Pol: Ja, maar ik noem die woorden bewust omdat dat in de media iets is wat naar voren wordt gebracht en dat is absoluut onjuist.
De heer De Wit: De vraag is vervolgens deze; want ik wil nog wat dieper ingaan op dat systeem. U omschrijft het in ieder geval als een illegaal systeem. U zegt ook: desalniettemin heeft vanaf 1992, op het moment dat u in de bouw stapt, dat systeem bestaan, in ieder geval tot voor kort. Hoe werden nu de afspraken die in dat systeem gemaakt werden – u zegt bijvoorbeeld: er wordt een bedrag aan de kant gezet – afgewikkeld? Want er ontstaan in uw boekhouding een aantal rechten, maar u heeft ook plichten ten opzichte van anderen. Hoe ging dat?
De heer Van de Pol: Ja, die rechten en plichten. Kijk, op het moment dat je elkaar vaak tegenkomt, vallen die automatisch tegen elkaar weg.
De heer De Wit: Automatisch, zegt u. Werd daar niet over gesproken?
De heer Van de Pol: Natuurlijk wel. Dat was nu juist een onderdeel van het aanbestedingstraject geworden.
De heer De Wit: Dus in het vooroverleg kwam dit al aan de orde.
De heer Van de Pol: Nee, niet in het vooroverleg. Iedereen had een stapel fiches. Daarmee ging je een aanbestedingstraject in. Afhankelijk van de hoogte van de stapel kon je kans maken op aanneming van het werk. De verkoopprijs werd bepaald aan de hand van de begroting en de stapel fiches bepaalde wie het werk aannam. Dat was de kern van het systeem. Op het moment dat je fiches te goed had van een aannemer die je nooit tegenkwam, kon je proberen om met iemand die je wel vaak tegenkwam en die die andere aannemer ook vaak tegenkwam een afspraak te maken. Je kon met hem nagaan of iets op de een of andere manier was weg te strepen. Op die manier gebeurde dat.
De heer De Wit: Dan werd tussen de drie partijen iets geregeld.
De heer Van de Pol: Er werd dan met een driehoeksverhouding gewerkt.
De heer De Wit: Op die manier werd afgesproken hoe de fiches zouden worden verdeeld.
De heer Van de Pol: Ja.
De heer De Wit: Maar we praten in dit geval niet over fiches, maar over werk. Doordat u en ook anderen stapels fiches hadden, konden problemen rijzen. Werden die altijd opgelost met afspraken over werk in de toekomst? Of werden ook andere soorten afspraken gemaakt?
De heer Van de Pol: Bij honderd aanbestedingen waren er misschien honderd verschillende manieren om iets te regelen. Een manier is om alleen met fiches te werken. Een andere is om te werken met omzetverdelingsafspraken.
De heer De Wit: Wat houdt dat in?
De heer Van de Pol: Dat betekent dat je niet een bedrag vaststelt voor de fiches die je inzet, maar dat je vaststelt dat je een bepaalde hoeveelheid werk van iemand te goed hebt.
De heer De Wit: Hoe wordt dat dan verder geregeld?
De heer Van de Pol: Daarop doelde u waarschijnlijk zojuist: er wordt een afspraak gemaakt voor iets wat min of meer in de toekomst moet gebeuren. Degene waarvan je werk te goed hebt, zegt: de volgende keer ben jij aan de beurt. Daar houd je hem dan aan.
De heer De Wit: Stel nu dat u te maken hebt met iemand die niet meer zo gauw aan de beurt komt, terwijl dat wel zou moeten, omdat hij nog veel werk te goed heeft. Die persoon kan verlangen dat er een oplossing komt. Daarover pleegt hij overleg met u. Laten we zeggen dat hij nog een ton van u te goed heeft. Hoe wordt dan het probleem van de afspraak opgelost?
De heer Van de Pol: Dan probeer je tot een driehoeksverhouding te komen, zodat je het een tegen het ander kunt wegstrepen.
De heer De Wit: Wegstrepen met een driehoeksverhouding, maar werden ook andere methoden gebruikt?
De heer Van de Pol: Een heel enkele keer kon het voorkomen dat er geen enkele oplossing voorhanden was. Dan moest tot een afrekening worden gekomen.
De heer De Wit: Hoe gebeurde dat?
De heer Van de Pol: Op de een of andere manier zorgde je er dan voor dat er van de andere partij een factuur kwam. Je kon ook een gedeelte van een werk voor hem doen of iets dergelijks.
De heer De Wit: U kon bijvoorbeeld werk voor de andere partij doen en op die manier tot verrekening komen. Het bedrag dat openstond werd weggestreept tegen de waarde van dat werk.
De heer Van de Pol: Ja.
De heer De Wit: Als u facturen werden gestuurd, wat voor facturen waren dat dan?
De heer Van de Pol: Tja...
De heer De Wit: Wat stond erop?
De heer Van de Pol: Dat was afhankelijk van de manier waarop je iets het beste kon verrekenen. Je ging na wat het meest voor de hand lag.
De heer De Wit: Kunt u een voorbeeld geven van zo’n factuur? Wat stond erop?
De heer Van de Pol: Bijvoorbeeld: inzet van machines, levering van grond of iets dergelijks. Het kon ook voorkomen dat er een grondtrans-actie aan de orde was waarbij je iets kon verrekenen.
De heer De Wit: Was de prestatie die op die factuur werd genoemd, een werkelijke prestatie?
De heer Van de Pol: In het merendeel van de gevallen wel. Een enkele keer niet.
De heer De Wit: Een enkele keer niet. Hoe omschrijft u de factuur die voor die enkele keer gold?
De heer Van de Pol: Ik heb begrepen dat je daarover verschillend kunt denken, maar dit worden valse facturen genoemd.
De heer De Wit: Volgens u is dit dus een valse factuur. Hoe vaak kwam het voor dat een valse factuur werd gestuurd?
De heer Van de Pol: Een enkele keer per jaar.
De heer De Wit: Vertelde u ook uw eigen of de externe accountant over dit systeem? Zei u hem hoe uw eigen administratie in elkaar zat? Zei u tegen hem: ik heb hier nog wat liggen en daar zit zoveel in? Of: ik moet nog zoveel betalen? Hoe ging dat?
De heer Van de Pol: In dat verkeer speelde dit systeem geen enkele rol. Dat is ook steeds het misverstand. Iedereen praat over geld wat bovenop de gewone prijs kwam. Het normale financiële verkeer met de opdrachtgever blijkt uit de boeken. Daarbij is sprake van de normale gang van zaken. Daarnaast had je een methode om te bewerkstelligen dat je in de toekomst werk had. Zo moet je dit zien.
De heer De Wit: Dus u ziet dit systeem toch als een mogelijkheid om de continuïteit te bevorderen?
De heer Van de Pol: Ja. Dit heeft niets met de boekhouding te maken.
De heer De Wit: Die enkele valse factuur kwam toch wel in de boekhouding terecht?
De heer Van de Pol: Die kwam natuurlijk in de boekhouding terecht.
De heer De Wit: Pleegde u daarover overleg met de accountant en zei u hem dat er aan die factuur een luchtje zat en dat alles niet helemaal klopte?
De heer Van de Pol: Nee.
De heer De Wit: Dus de accountant wist dat niet. Of wist de accountant wel van het bestaan van het hele systeem van vooroverleg af, van het maken van afspraken en van het bijhouden van schaduwboekhoudingen?
De heer Van de Pol: Iedereen die bemoeienis heeft met de sector, weet dat dit soort dingen voorkomt. Dit is heel breeds bekend. Dus ook de accountant zal dat weten.
De heer De Wit: Maar u heeft er niet uitdrukkelijk met de accountant over gesproken. U neemt aan dat hij ervan wist. Het onderwerp besprak u echter niet met hem. U zei niet tegen hem: er spelen allerlei zaken.
De heer Van de Pol: In een informeel gesprek is daar wel een keer over gesproken, maar het speelde geen enkele rol bij het formele optreden van de accountant in het bedrijf. Het had niets te maken met het vaststellen van de jaarrekening of iets dergelijks.
De heer De Wit: U heeft nadrukkelijk gezegd dat de overheid niet is opgelicht en dat ook geen sprake is geweest van opdrijving van de prijs. Had u het daarbij enkel en alleen over de aanbestedingen waarmee u zelf te maken had, over de aanbestedingen waarbij er vooroverleg was? Zegt u nu: gelet op wat ík heb gezien, is er geen sprake geweest van prijsopdrijving, van oplichting? Of is wat u nu hierover zegt ook de opvatting van de sector?
De heer Van de Pol: Beide zijn waar. In het algemeen ervaart men het als onrechtvaardig dat wordt gedaan alsof structureel sprake is geweest van prijsopdrijving. Dat merk ik ook bij mijn collega’s in andere bedrijven, bij de collega-concurrenten. Zij zitten met precies dezelfde vraagtekens en in de kern met precies dezelfde afkeuring van het systeem, terwijl ze geen uitweg weten.
De heer De Wit: Ik wil nog even terugkomen op het werk in Kampen. U sprak in dat verband over een percentage van 3% à 5%.
De heer Van de Pol: Dat percentage kwam niet bovenop de normale prijs. Nu lijkt het weer net of dat percentage er bovenop kwam, maar dat is niet zo.
De heer De Wit: U had het over de kostprijs en daar kwam 3% à 4% bovenop.
De heer Van de Pol: Nee, daar kwam bovenop een bedrag voor de normale, algemene kosten, voor winst en risico. Van het bedrag dat dan werd vastgesteld, moesten we 3% à 5% uitkeren aan de andere partijen. Dat gaat altijd zo. Dat percentage kan ook veel groter zijn, maar dat heeft niets te maken met de verkoopprijzen.
De heer De Wit: Dat is helder.
De heer Van der Staaij: Ik wil in aansluiting op het laatste punt nog een vraag stellen. U zei: er is geen sprake van structurele oplichting. Zegt u daarmee impliciet dat er incidenteel wel sprake was van prijsopdrijving?
De heer Van de Pol: Bij dit soort systemen is een van de belangrijkste negatieve punten dat incidenten kunnen plaatsvinden. Ik heb evenwel begrepen dat de parlementaire enquête niet wordt gehouden om incidenten uit te vergroten. Daarom heb ik gezegd: structureel gebeurt dit niet. Incidenten kunnen er zijn geweest.
De heer Van der Staaij: Kent u daar zelf voorbeelden van? Uw visie is helder: in het algemeen is er geen sprake van benadeling, maar wat ziet u dan wel als misstanden? Wat ziet de sector als misstanden, als situaties waarbij wel sprake is van prijsopdrijving?
De heer Van de Pol: Als iemand het een keer nodig vindt om richting raming te schrijven. Dat wordt nu beschreven als een standaardpraktijk. Dit is echter niet de standaard. Het is een enkele keer voorgekomen. Ik heb hiervan geen voorbeelden paraat, maar dit zal een enkele keer zijn voorgekomen.
De heer Van der Staaij: Doelt u dan op bekendheid met een raming, terwijl die niet openbaar is?
De heer Van de Pol: Of op een inschatting. Iemand kan altijd op een bepaalde plek werk hebben en hij weet ongeveer wat daar het prijsniveau zal zijn. Er kan ook sprake zijn van een inschatting op basis van historische gegevens. Beide zijn mogelijk. Hierbij gaat het evenwel om incidenten.
De heer Van der Staaij: In hoeverre ziet u zoiets als een misstand? Het wordt ook beschreven als een normale praktijk om uit te gaan van een bestaande raming. Soms kan men schatten hoe hoog die is.
De heer Van de Pol: Daarom probeer ik het beeld ook recht te zetten. Het is niet zo dat dit de normale praktijk is.
De heer Van der Staaij: U ziet het wel degelijk als een misstand als rekening wordt gehouden met de raming?
De heer Van de Pol: Ik had het net over de economisch verantwoorde verkoopprijs en als deze methode van werken tot gevolg heeft dat er iets bovenop die verantwoorde prijs komt, zie ik dat als een misstand. Zoiets komt wel een keer voor, maar niet structureel.
De heer Van der Staaij: Betekent dat door alle zes inschrijvers voor het werk in Kampen in eerste instantie serieus is begroot? Hebben zij zich serieus afgevraagd wat het werk moet gaan kosten?
De heer Van de Pol: Mijn indruk is geweest dat op de dag voor de aanbesteding vier partijen een serieuze prijs hadden bepaald.
De heer Van der Staaij: Vier van de zes. Dus niet iedereen had een serieuze berekening gemaakt.
De heer Van de Pol: Op dat moment niet.
De heer Van der Staaij: Hoe is dat bij de andere gevallen die u uit uw eigen praktijk kent?
De heer Van de Pol: Zoiets is zeer ongebruikelijk. Niet iedereen weet van tevoren hoe de hazen zullen lopen. De invalshoek voor iedereen betreft de vraag: wat is in dit geval de begroting? Een andere invalshoek is dat niemand wil dat er een prijs weggaat waarop hij geen controle heeft uitgeoefend. Laat ik het anders zeggen: niemand gunt een ander een werk voor een te goede prijs, want dan loop je zelf uit de pas met je stapel fiches. Je staat een ander dus geen goede prijs toe. Als je dat zou doen, gun je een ander werk voor een te goede prijs, terwijl je daar zelf eigenlijk niets van terugziet. Dat is het zelfregulerende effect.
De heer Van der Staaij: Maar als je weet dat maar een beperkt aantal partijen heeft ingeschreven, valt toch na te gaan wie voor een bepaald werk aan de beurt zal zijn?
De heer Van de Pol: Je hebt toch geen verstand van het boek van een ander?
De heer Van der Staaij: Is dat nooit het geval?
De heer Van de Pol: Nee, want daar zijn de relaties te complex voor. Iedere keer is de groep anders. Je weet nooit hoe alles in elkaar zit.
De heer Van der Staaij: Dat is de reden waarom je in veel gevallen degelijk en serieus inschrijft? Ik begrijp dat je pas op de dag voor de aanbesteding te weten komt of je in principe het werk zult krijgen en je als laagste mag inschrijven?
De heer Van de Pol: Ja.
De heer Van der Staaij: Is dat ook de meest voorkomende praktijk, dat je dat een dag van tevoren weet?
De heer Van de Pol: Dat is de meest voorkomende praktijk.
De heer Van der Staaij: Ik wil nog iets vragen over de mate waarin dit voorkwam. U heeft zojuist gezegd dat vrijwel alle bedrijven in de GWW-sector meedoen aan vooroverleg. Geldt dit ook voor de kleine bedrijven?
De heer Van de Pol: Ik ken niet alle kleine bedrijven in de GWW-sector, maar dat geloof ik niet. Het hangt er een beetje vanaf, maar laten we zeggen dat alle allround aannemers, dus de aannemers die niet alleen maar specialist zijn, aan dit soort overleggen meedoen.
De heer Van der Staaij: Voor welk soort werken worden afspraken gemaakt? Is daarin onderscheid te maken? Of geldt het systeem van afspraken in principe voor alle werken?
De heer Van de Pol: Het geldt in principe voor alle GWW-werken, maar dat wil niet zeggen dat 100% van de omzet van de sector hier mee te maken heeft. Als ik, gelet op de gang van zaken bij ons eigen bedrijf, een inschatting maak, zitten wij op 30% à 40%. Dat gedeelte van het werk komt op een geregelde manier tot stand. We hebben natuurlijk ook onderhands-alleen werken. Daarbij doen wij eerder in het proces zaken en komen wij op die manier aan de bak. Dan hoeft het vooroverleg gelukkig niet. We hebben ook werken die wij doen voor bedrijven waarbij wat meer elementen wegen. Dan vindt zo’n overleg ook niet plaats. Dat zorgt er voor dat het systeem van afspraken niet geldt voor de hele omzet van de GWW-sector.
De heer Van der Staaij: U zei: In 1998 werd ons echt duidelijk dat dit niet meer kon? In hoeverre is aan deze praktijk toen nog iets veranderd?
De heer Van de Pol: In 1998 is er een periode geweest van een dieper besef bij iedereen waarvan men terughoudender werd. Het systeem op zichzelf is echter niet veranderd. Dat komt doordat de basis, de kern van het systeem nog hetzelfde is. De regels zijn wel veranderd, maar niet de kern, want de prijsconcurrentie is gebleven. Als je de regels aanpast, kan niet iedereen automatisch uit de cirkel komen. Je kunt een vergelijking treffen met het verkeer. In de jaren zeventig begonnen veel verkeersdoden te vallen op de provinciale weg. Toen ging men daar verkeerslichten zetten. In de jaren tachtig zei men: dit gaat zo niet, we gaan er flits-apparaten bij zetten. In de jaren negentig hebben we rotondes gemaakt en pas nu zijn er minder verkeersdoden. Nu is men bij de kern en is het probleem getackeld. Dat moet ook in de aannemerij gebeuren: bij de kern beginnen, de wortel pakken.
De heer Van der Staaij: Dat is de achtergrond, maar feitelijk is er volgens u na 1998 niet echt iets veranderd. U zegt ook dat iedereen in de sector daarvan in principe op de hoogte is, ook accountants. Omdat het zo wijd verbreid is, veronderstelt u dat zij het weten. In hoeverre geldt dat ook voor die overheidsopdrachtgevers? In hoeverre waren zij bekend met dit systeem van vooroverleg?
De heer Van de Pol: Ik denk dat iedereen in de sector voelde dat dit soort dingen speelde. Niemand wist precies hoe het zat. Ik heb er nooit met iemand over gesproken om dat even uit te leggen. Zo trots ben je daar niet op. Maar iedereen voelt dat.
De heer Van der Staaij: Iedereen voelt dat. Dat veronderstelt u. Heeft u ook concrete aanwijzingen dat het ook bij de overheid bekend was of, sterker nog, dat het gedoogd werd?
De heer Van de Pol: Echt concrete aanwijzingen kan ik daar niet voor geven. Dan zou ik er met iemand over gesproken moeten hebben en dat heb ik niet.
De heer De Wit: Wij hadden het over de waterkering in Kampen. Daar wil ik het met u nog over hebben. Wij hadden het over het bestek en de risicoverdeling. Wat is uw oordeel over het bestek van het waterschap?
De heer Van de Pol: Het valt eigenlijk uiteen in twee onderdelen: een stuk bouwkundig werk en een stuk civiel werk. Voor het civiele werk was het een RAW-bestek. De RAW-systematiek dwingt je ertoe om resultaatsverplichtingen eenduidig te omschrijven. Voor een deel was het een STABU-bestek. Dat STABU-bestek laat uiteindelijk aan de aannemer over om de resultaatsverplichtingen te kwantificeren en die heel helder te maken. Dat is in het systeem al een beetje een verschil tussen het civiel en het bouwkundige werk. In het civiele deel waren het eigenlijk alleen de afwijkingen in deel 3 van het bestek, de afwijkingen van de UAV. Daar had het eigenlijk hoofdzakelijk te maken met planningsaspecten en met obstakels in de ondergrond.
De heer De Wit: Dat heeft u gezegd.
De heer Van de Pol: In het bouwkundige deel ontbrak het op heel veel plekken aan specifieke informatie over de te calculeren werkzaamheden.
De heer De Wit: Samenvattend met betrekking tot het bestek...
De heer Van de Pol: Dat had meer vaagheden in zich. In totaal waren het elf deelbestekken. Dan was er een deel nul en dat had eigenlijk betrekking op het totale uit te voeren werk. Daarin werd met name het risico van de planning geïntroduceerd en de zware boete die daarop stond. Daarin werd ook gewezen op obstakels in de ondergrond en dat soort zaken.
De heer De Wit: De aanbesteding vertoont het grote verschil waar wij het al eerder over hadden. Wat was de reactie van de aanbesteder in dit geval op het resultaat van de aanbesteding?
De heer Van de Pol: Na de aanbesteding hebben wij na ongeveer anderhalve week een uitnodiging gekregen van het waterschap om met elkaar in overleg te gaan. Wij hebben daarna een aantal gesprekken gevoerd met het waterschap.
De heer De Wit: Wat was de inzet van dat gesprek? Waar ging het over?
De heer Van de Pol: De doelstelling was, zoals in het eerste gesprek werd geformuleerd, om de oorzaak van de verschillen te achterhalen. Dat was eigenlijk de doelstelling van de besprekingen. Het waren een aantal formele voortgangsbesprekingen. De inzet was om tijdens die besprekingen uit te wisselen wat de oorzaken waren van die verschillen. Wij hadden in eerste instantie de indruk dat dat in die looptijd tot veelvuldig overleg zou leiden. Uiteindelijk hebben wij met name één dag gehad waarop wij heel in detail per onderdeel met verschillende adviseurs van het waterschap ten opzichte van verschillende partijen binnen onze combinatie informatie hebben uitgewisseld over die begrotingen.
De heer De Wit: Daar bent u niet uitgekomen?
De heer Van de Pol: Uiteindelijk kwamen wij daar niet uit. Dat was op de maandag voor de niet-passend-verklaring. Die niet-passendverklaring kwam op de donderdag voor het kerstreces. Op die maandag hadden wij die besprekingen. In de ochtend gingen wij in detail in op de directe kosten, ’s middags zouden wij over de indirecte kosten praten en met name over de planning en de uitvoeringsorganisatie. Het gekke was dat wij
’s ochtends het gevoel hadden dat wij uit konden leggen waar nu die verschillen in die directe kosten zaten – ik was zelf alleen natuurlijk betrokken bij die civiele activiteiten – maar dat ’s middags ineens een soort wending plaatsvond. Wij kwamen er helemaal niet meer aan toe om echt inhoudelijk en open te praten over de planning en de uitvoeringsorganisatie. Over de planning is, wat ik mij herinner, helemaal zelfs niet meer gesproken. Er werd al snel tot de conclusie gekomen: het is onoverbrugbaar; wij komen er niet uit.
De heer De Wit: Dat was uw conclusie of van beide partijen?
De heer Van de Pol: Dat was op dat moment de conclusie van de ingenieursbureaus. Zij maakten een soort samenvatting van de verschillen die er waren en die zouden de volgende dag worden terug-gerapporteerd aan het waterschap. Wij hadden een afspraak dat wij op de dinsdag bij elkaar zouden komen en dat eenieder dan met zijn opinie zou komen. Wij zouden ook op de dinsdag laten weten wat wij aan die begroting konden doen.
De heer De Wit: Heeft u dat nog gedaan met betrekking tot de prijs?
De heer Van de Pol: Zeker, wij hebben van het begin af aan tegen het waterschap gezegd: dat verhaal van die boete kan er zo af; dat is gewoon een kwestie van anders omgaan met die boete. Dat betekende dus dat er 3 mln van af kon. Wij zijn uiteindelijk op die dinsdag uitgekomen op een bedrag van 53,8 mln van onze kant. Van de kant van het waterschap werd er 2,5 mln bijgedaan. Zij kwamen uit op 37,5 mln. Nog steeds vonden wij dat er heel veel punten waren waar nog discussie over was, waar helemaal niet goed naar gekeken was. Heel simpele dingen waar gewoon nog fouten in zaten.
De heer De Wit: Hoe bent u toen uit elkaar gegaan op die dinsdag?
De heer Van de Pol: Dat was een beetje een heftige bespreking, waarbij aan het eind door de projectleiding van het waterschap werd gezegd dat wij donderdag weer bij elkaar zouden komen, maar dat zij neigde naar een niet-passendverkla-ring richting het bestuur.
De heer De Wit: Wat was uw reactie daarop?
De heer Van de Pol: Op dat moment niet. Wij hebben dat op dat moment nog voor kennisgeving aangenomen. Wij hebben alleen gezegd: laat ons spreken met het bestuur, want wij hebben het gevoel dat wij niet goed hebben kunnen overbrengen waar het ’m in zit.
De heer De Wit: En dat gesprek heeft nog plaatsgevonden?
De heer Van de Pol: Nee, uiteindelijk hebben wij op de donderdag een bespreking gehad waarbij van de kant van het waterschap werd medegedeeld dat het tot een niet-passendver-klaring overging. Toen hebben wij gezegd: wij zouden heel graag met het bestuur willen spreken om uit te leggen waar de kern van de problematiek zit en wij hebben daarnaast een voorstel om middels een alliantiemodel te komen tot een prijs waarvan u uiteindelijk zegt dat het een verantwoorde prijs is, omdat wij ook wel constateren dat wij er binnen de periode niet uitkomen en omdat jullie haast hebben; kijk nou met ons mee in het inkooptraject. Wij hadden bijvoorbeeld voor 3,5 mln verschil in prijzen waarvoor wij gewoon een vaste onderaannemer hadden. Die had een prijs geoffreerd. Wij zeiden: dit is de prijs; kijk maar met ons mee bij de inkoop, dan kun je het zo meteen zien.
De heer De Wit: Even voor de helderheid: wij spreken over de donderdag voor kerst. Op dat moment probeert u er nog uit te komen door het voorstel te doen om samen te bekijken tot welk bedrag u kunt zakken. Begrijp ik dat goed?
De heer Van der Pol: Wij hebben dat voorstel die donderdag eerst mondeling verwoord. Daar namen de vertegenwoordigers van het waterschap kennis van. Die avond hebben wij het voorstel uitgewerkt en wij hebben ervoor gezorgd dat het waterschap het voorstel de volgende ochtend bij de opening van het kantoor op de mat zou vinden.
De heer De Wit: Dat was met kerst?
De heer Van der Pol: In feite was dat onze eerste vrije dag vanwege het kerstreces.
De heer De Wit: Hoe moeten wij die door u voorgestelde samenwerking zien? Hebt u dat samen zoeken naar een prijs nog een concrete vorm willen geven in de zin van een juridische status? Hoe zit dat?
De heer Van der Pol: Wij hebben dat uitgewerkt in een aantal sheets, want het moest natuurlijk heel kort. Zo hebben wij in kernwoorden de bedoeling neergezet. Wij hebben hun gegarandeerd dat de prijs voor het werk dat gerealiseerd moest worden, nooit boven de 53 mln gulden zou uitkomen. Wij hebben voorgesteld om een organisatie op touw te zetten waarin zij zouden meekijken met inkoop en uitbesteding. Vooral voor het bouwkundige deel zouden wij gaan bekijken welke werkelijke dingen moesten gebeuren. Welke producties kunnen er gehaald worden? Je hoeft al die honderd woningen niet in één keer aan te pakken. Laten wij bekijken aan de hand van een paar voorbeeldwoningen hoe het werkt.
De heer De Wit: Hoe noemt u deze vorm van samenwerking?
De heer Van der Pol: Dat noemden wij het alliantiemodel.
De heer De Wit: Dat hebt u ook zo voorgesteld, met die woorden?
De heer Van der Pol: Ja.
De heer De Wit: Hebt u in het kader van dat gesprek voorafgaande aan kerst ook voorgesteld om de offerte niet-passend te verklaren om dan vervolgens te praten over het alliantiemodel? Is dat een voorstel van u geweest?
De heer Van der Pol: Ja, maar niet op die donderdag, want dat was niet echt een gesprek, zou je haast zeggen. Wij hebben toen dat voorstel gelanceerd en zij zeiden: zet het maar op papier. Toen zeiden wij: geef ons dan de kans om erover te spreken. Waarop zij zeiden: dat zullen wij vragen aan het bestuur. Later hebben wij nul op het rekest gekregen.
De heer De Wit: Hebt u dat voorstel om het niet-passend te verklaren op papier gezet?
De heer Van der Pol: Over de niet-passendverklaring: in de sheets die wij hadden uitgewerkt, moesten wij natuurlijk ook aangeven hoe het kon, want een belangrijke overweging voor het waterschap was natuurlijk of het juridisch gezien wel kon. De Europese regelgeving biedt de mogelijkheid om op basis van budgettaire niet-passendheid over te gaan op een procedure met onderhandelen. Dat is heel wat anders dan niet-passendheid op basis van de prijs. Dat zijn twee verschillende juridische bepalingen.
De heer De Wit: Wat was de reactie van het waterschap uiteindelijk op uw voorstel voor de alliantieovereenkomst?
De heer Van der Pol: Er kwam helemaal geen reactie. Wij hebben in de krant kunnen lezen dat zij met een ander gingen onderhandelen.
De heer De Wit: Wat dacht u op dat moment?
De heer Van der Pol: Wij hadden ook een brief gekregen, maar het was kerstreces en die brief was met de kerstpost blijven liggen. Wij wisten ook van elkaar dat wij allemaal kerstvakantie hadden. Op geen enkele manier is telefonisch contact gezocht om het mede te delen. In de eerste week van januari kwamen wij er op basis persberichten achter dat het waterschap inderdaad definitief niet-passend had verklaard en met een ander verder wilde gaan. Toen hebben wij een gesprek aangevraagd met de projectleider en de projectmanager van het werk om te zeggen dat zij niet met een ander konden gaan onderhandelen.
De heer De Wit: Hoe beschouwt u het met een ander gaan onderhandelen in vaktermen?
De heer Van der Pol: Wij zien dat als leuren, want het effect ervan is dat de ander het waterschap van een probleem heeft afgeholpen. Het waterschap zegt immers dat het niet met deze aannemer in zee wil. De ander kan dan onder andere voorwaarden aan de slag. Natuurlijk tegen een lagere prijs, maar dat zou ik ook wel uit de duim durven zeggen, want je weet dat je aan het eind toch wel aan je trekken komt. Dat is gewoon het spel dat ontstaat. Wij zeiden: als je gaat onderhandelen, moet je het met ons doen. Wij hebben hen ook laten zien dat dit op basis van jurisprudentie moet. Wij hebben ook gezegd: pas op, als je verder gaat met onderhandelen kunnen wij niet anders dan arbitre-ren, want onderhandelen moet je met ons doen.
De heer De Wit: Uiteindelijk is het tot arbitrage gekomen?
De heer Van der Pol: Uiteindelijk is er arbitrage van gekomen, wat overigens niet wil zeggen dat wij zeiden dat zij ons moesten gunnen. Dat hebben wij nooit gezegd. Wij snapten best wat voor probleem zij hadden. Wij zeiden alleen: niet naar een ander toe, zo gaat dat niet.
De heer De Wit: De oplossing die u daarvoor geboden had, was dus die alliantiesamenwerking?
De heer Van der Pol: Achteraf gezien vraag ik mij heel sterk af of de opdrachtgever niet al bij voorbaat van plan was alleen de procedure te doorlopen die juridisch nodig is om tot niet-passendheid te komen. Ik vraag mij af of het toch niet al de bedoeling was om ermee te stoppen en naar een derde te gaan. Achteraf hoorden wij ook dat zij in ieder geval in de week van kerst al met een derde aan het spreken waren.
De heer De Wit: Wat wilde u met de arbitrage bereiken?
De heer Van der Pol: Eigenlijk heel weinig. Het enige wat wij wilden, was zeggen: niet met die anderen onderhandelen. Wij wisten namelijk dat het de opdrachtgever vrij zou staan om te gunnen of niet. Wat dat betreft is het ook een min of meer zinloos proces, maar wel een heel belangrijk. De zakelijke reden was dat zij niet met een ander zouden onderhandelen, maar er zat ook een stukje emotie achter, namelijk omdat zij niet eens de moeite namen om met ons te spreken over het verschil en ons richting het bestuur ook eens duidelijk te laten maken waar de schoen wringt. Als je niet eens de moeite neemt om op een alliantie- model in te gaan, wat ook een vorm van onderhandelen is en waar je alle openheid kunt krijgen, dan kun je het ook niet met een derde gaan doen.
De heer De Wit: Wat vond u van de uitspraak van de raad van arbitrage? Was die een verrassing voor u?
De heer Van de Pol: Nee, het was voor ons geen verrassing. Wij hadden het waterschap laten zien dat dit niet zou werken. Op basis van jurisprudentie was duidelijk dat het zo niet zou gaan.
De heer De Wit: Er is zelfs hoger beroep aangetekend bij de raad van arbitrage en in tweede instantie hebt u ook gewonnen. Wat verwacht u van zo’n situatie? U hebt twee keer gelijk gekregen bij de raad van arbitrage. Wat moet er dan volgens u normaal gesproken gebeuren? Want dan bent u er nog niet uit. Er staat alleen vast dat de opvatting van het waterschap in dit geval niet juist was, maar u bent er nog niet uit.
De heer Van de Pol: Gezien de situatie waarin wij verzeild waren geraakt, wisten wij dat gunnen er niet meer van zou komen. Wat ons betreft moest het waterschap onze argumenten serieus nemen en het bestek in gewijzigde vorm opnieuw op de markt zetten – wat een koud kunstje was – om ervoor te zorgen dat zij dichter bij hun raming terecht zouden komen. Dat wil zeggen: bij de start van het werk. Zij hadden het idee dat wij te hoog zaten, maar zij wilden niet begrijpen dat, binnen de voorwaarden zoals die in het bestek waren geformuleerd, heel veel dingen bij ons terecht zouden komen. Wij hebben tegen hen gezegd: neem een ding van ons aan. Aan het eind van de rit zul je uitkomen op het bedrag dat wij jullie als maximum hebben gegarandeerd met de alliantie. Wij hebben tussen de eerste en tweede arbitrage met hen nog een gesprek gehad. Door de eerste arbitrage wisten wij veel meer over de oorzaken van het verschil. Er waren veel zaken waarin wij na uitleg wel konden meevoelen met de zienswijze van het waterschap. Wij boden toen mondeling – het staat dus nergens op papier – 48 mln. Dat was het maximum. Wij hebben toen aangeboden om op basis van die alliantie met elkaar aan de slag te gaan.
De heer De Wit: Was het maximum toen 48 mln geworden?
De heer Van de Pol: Wij hebben dat mondeling teruggebracht tot 48 mln. Na de tweede arbitrage hebben wij tegen het waterschap gezegd dat wij inzien dat bij elkaar komen op basis van dit soort modellen niet meer mogelijk was. Wij gaven het waterschap de verzekering dat zij op 48 mln terecht zouden komen. Ook vroegen wij het waterschap waarom het toch bang was dat wij aan een heraanbesteding in de weg zouden staan. Dat was helemaal niet onze bedoeling. Wij zeiden alleen: je moet niet met een derde gaan onderhandelen.
De heer De Wit: Er is een heraanbesteding gevolgd. Hebt u daar als bouwcombinatie ook opnieuw voor ingeschreven?
De heer Van de Pol: Nee, wij hebben niet in die combinatie ingeschreven. Dat kon ook moeilijk, want het was een geknipt bestek. Wij hebben alleen ingeschreven op het civiele gedeelte. Op het bouwkundige gedeelte hebben wij helemaal niet meer ingeschreven. In eerste instantie werd dat aanbesteed op de manier zoals wij dat bedoeld hadden bij de alliantie: een deel van het werk aanbesteden, kijken wat daamee de ervaringen zijn, die extrapoleren naar de rest. Op die manier is het bouwkundige gedeelte in de markt gezet.
De heer De Wit: U was eigenlijk wel uit op heraanbesteding. Als u kijkt naar het bestek zoals het erop dat moment lag, was het dan een echte heraanbesteding?
De heer Van de Pol: Niet van hetzelfde werk. Het hele deel nul, waarin met name de planning zo gigantisch werd opgeschroefd, waarin het risico van de ondergrond expliciet werd benoemd, was er niet meer bij. Het was nu alleen een RAW-bestek voor het civiele deel, onder normale RAW-voorwaarden, zoals je die vaker tegenkomt.
De heer De Wit: Dus het was wel een ander bestek geworden?
De heer Van de Pol: Absoluut.
De heer De Wit: U hebt slechts op een gedeelte ingeschreven, zei u
zojuist. De uiteindelijke opdracht is gegaan naar een aantal bedrijven, omdat het bestek werd gesplitst in een civiel gedeelte en in een bouwkundig gedeelte. Weet u voor welk totaalbedrag de heraanbesteding uiteindelijk is weggegaan?
De heer Van de Pol: Nee, want het civiele gedeelte is openbaar heraanbesteed. Het eerste deel van het bouwkundige gedeelte is ook openbaar heraanbesteed. Daarna zijn al die dingen onderhands uitbesteed aan degenen die ook dat eerste stuk hadden aangenomen. Ik kan dat dus niet optellen. Het enige wat ik weet uit krantenartikelen en aan de hand van ter plekke kijken, is dat de risico’s die wij hadden benoemd, achteraf waar zijn gebleken.
De heer De Wit: Voor alle duidelijkheid: wat is er gebeurd in het nieuwe bestek met die risico’s die u hebt beschreven en waarmee u problemen had?
De heer Van de Pol: Het hele element van bijvoorbeeld het niet kunnen bekijken van de woningen was weggehaald. Zij hadden dat opgelost door in fases aan te besteden. Het verhaal van allerlei UAV-bepalingen waarin een verdeling van risico’s tussen aannemer en opdrachtgever zit en waarvan in het eerste bestek werd afgeweken, was in het tweede bestek een normale verdeling. Ik kan niet zien of alle risico’s het bedrag hebben gekost dat wij in eerste instantie dachten. Dat weet je niet. Dat is het kenmerk van een risico. Je kunt dat vooraf niet zeggen.
De heer De Wit: Voor het deel waarvoor u zelf hebt ingeschreven, zat u ver boven de laagste inschrijving. Hoe is dat precies gegaan?
De heer Van de Pol: Wij zaten daar een procentje of vijftien boven.
De heer De Wit: Wat is daarvan de oorzaak?
De heer Van de Pol: Over de heraanbesteding heeft verder geen overleg plaatsgehad. Naar mijn mening had de partij die het werk aannam een ontzettend beroerde prijs daarvoor.
De heer De Wit: Het bedrag waarvoor het bouwwerk uiteindelijk is weggegaan, kent u niet, omdat u dat niet kunt beoordelen. Zegt het bedrag van 39 mln exclusief BTW u iets? Komt u dat bekend voor, misschien uit andere berichten?
De heer Van de Pol: Nee, ik heb alleen in de krant gelezen dat het waterschap uitkwam op het budget dat wij in eerste instantie genoemd hebben. Het budget is uiteindelijk overschreden met een bedrag in dezelfde orde van grootte dat wij als verschil hadden. Ik weet niet of het waterschap over de 48 mln die wij als maximum hadden genoemd, heen gaat. Voor ons was dat het maximum voor het hele werk.
De heer De Wit: Dat zou betekenen dat tussen het bedrag van 48 mln en 39 mln nog 9 mln te overbruggen is. Hebt u aanwijzingen dat er op dit moment nog meer posten aan de orde komen dan oorspronkelijk was geraamd?
De heer Van de Pol: Ik lees alleen krantenberichten waarin wordt gesproken over obstakels in de ondergrond. Ik neem waar dat het werk twee jaar heeft geduurd, terwijl wij daarvoor een jaar kregen. Volgens de boeteregeling die er in eerste instantie was, zou dat een boete in de orde van grootte van 10 mln hebben opgeleverd. Ik zie alleen maar zaken die de gedachten die wij hadden, bevestigen.
De heer De Wit: Volgt u trouwens het bouwwerk nog? U leest de krant, maar gaat u er nog wel eens kijken hoe het ervoor staat?
De heer Van de Pol: Ik ben er vorige week even wezen kijken.
De heer De Wit: Hoe staat het ervoor?
De heer Van de Pol: Als ik het zo een beetje bekijk, dan denk ik dat zij in november, dat is dus in twee jaar tijd, op het punt zijn waar wij in een jaar moesten komen!
De heer De Wit: Als u achteraf de hele geschiedenis overziet, hebt u dan een verklaring voor de opstelling van het waterschap en uw reactie daarop? Waarom kon u daar niet uitkomen? Hoe verklaart u dat?
De heer Van de Pol: Ik denk dat het een probleem is dat heel diep begint te zitten in de bouw: iedereen verschanst zich in loopgraven. Men wil alleen maar wat dingen over elkaar roepen. Men wil niet in een open discussie bekijken waar de problemen precies zitten. Wat had mijnheer Schaap kunnen doen na het telefoontje van mijn oom? Hij had bijvoorbeeld kunnen zeggen: het gaat mij er niet om dat het hele werk klaar is, maar het gaat mij erom dat die waterkerend is op 31 december 2000. Dat moet ik doen voor de Wet op de waterkering. Is dat een oplossing voor jouw probleem? Maar nee, wij blijven in loopgraven zitten en wij zeggen: joh, pas op, dit is eng, ik krijg een telefoontje.
De heer De Wit: De heer Schaap heeft verklaard dat hij vermoedde dat het was bedoeld om tot een aantal illegale dingen te komen. Daaronder verstaat hij dat je van tevoren niet overlegt over de aanbesteding met de aanbesteder, dat je je daarvan verre houdt en dat je niet probeert tot allerlei afspraakjes te komen. Dat waren zijn gedachten, zo heeft hij vanmiddag verklaard.
De heer Van de Pol: Ja, maar goed. Als de achtergrond van een telefoontje een of andere vorm van omkoping zou zijn geweest... Ik neem aan dat hij niet heeft gezegd dat er van zoiets sprake was, want dat was absoluut niet zo.
De heer De Wit: Dat heeft hij niet gezegd.
De heer Van de Pol: Het is gewoon je verantwoordelijkheid nemen vanuit de relatie die je hebt met het waterschap. Je zegt dan: wij hebben een probleem en probeer dat voor ons op te lossen. Als mijnheer Schaap daar later allerlei insinuaties aan verbindt die er niet bijhoren, is dat voor zijn rekening.
De heer De Wit: Is er sprake van een soort prestigeslag: de een wil niet onder doen voor de ander, ieder gaat op zijn strepen staan en dan kom je er niet meer uit. Komt dit vaker voor?
De heer Van de Pol: Ik heb het gelukkig verder nooit meegemaakt.
De heer De Wit: Wij hebben bij de stukken een zogeheten herenakkoord aangetroffen. Het is een getypte tekst over een aantal afspraken over en weer. Kunt u toelichten wat dat is?
De heer Van de Pol: Ik heb u verteld dat wij tussen de eerste en tweede arbitrage contact hebben gehad met het waterschap. Wij hebben toen geprobeerd op basis van zo’n alliantie er alsnog uit te komen. Na de tweede arbitrage kom je in een status quo waarin helemaal niets meer kan. Bij een happening waren ook vertegenwoordigers van het waterschap aanwezig en waren wij eindelijk weer eens in staat informeel met elkaar te spreken. Wij merkten toen dat bij hen het idee leefde dat wij alles wilden blokkeren en alleen maar wilden dat zij aan ons gunden, terwijl dat nooit de inzet was geweest van de arbitrage. Dat is nooit de inzet geweest van onze bedoelingen. Wij hebben toen gezegd: laten wij eens met elkaar praten. Dat hebben wij gedaan. Wij als Midden-Betuwe hebben tegen hen gezegd dat wij heraanbesteding niet zullen tegengaan, maar wilden bekijken of wij daarvoor binnen de combinatie de handen op elkaar konden krijgen. Door het waterschap is toen gevraagd of dat op de een of andere manier op papier kon worden vastgelegd. Om een bestuurlijke beslissing te nemen op basis van een mondelinge toezegging vonden zij een beetje moeilijk. Wij hebben daarop geantwoord: dat weten wij niet, dat kunnen wij niet zeggen, want dan moet de hele combinatie ondertekenen. Uiteindelijk vonden de mensen binnen onze combinatie dat, gezien de publiciteit die door het waterschap was gezocht en waartegen wij ons niet konden verweren, wij allerlei zaken nu niet hard konden aftimmeren. Zij zeiden: vertrouw ons nu maar eens een keer.
De heer De Wit: Dat herenakkoord dat op papier is gezet, is niet tot stand gekomen?
De heer Van de Pol: Dat is mondeling tot stand gekomen. Later hebben wij aan de tafel met de vertegenwoordiger van het waterschap gezegd: ik krijg de handtekening er niet onder, maar ik garandeer jou dat wij als Midden-Betuwe ervoor zullen zorgen dat onze combinatie hier nooit tegenop zal komen. Bovendien waren wij van mening dat het juridisch ook op geen enkele manier kon. Wij wisten helemaal niet waar zij bang voor waren.
De heer De Wit: Is dit soort uitwisseling van goede bedoelingen gebruikelijk?
De heer Van de Pol: Ik heb u net gezegd wat ik als probleem zie voor de achtergrond van de gang van zaken: iedereen zit in loopgraven. Ik ben ontzettend bang dat de parlementaire enquête ervoor gaat zorgen dat een normaal informeel contact met een zakelijk karakter, vanuit zakelijke beweegredenen, met inachtneming van de zaak waarvoor je staat en dat is jouw eigen baas niet meer mogelijk is. Ik vind dat dit overeind moet blijven. Ik vind dat een heel normaal zakelijk principe.
De heer De Wit: De vraag of dit soort gesprekken vervolgens wordt vastgelegd in een akkoord of in een herenakkoord...
De heer Van de Pol: Ik heb gelukkig nog nooit meegemaakt dat wij hebben moeten rechten, hebben moeten arbitreren over een niet-passend verklaring. Dat heb ik nog nooit meegemaakt.
De heer De Wit: Waarom wilde u het in dit geval dan op papier zetten?
De heer Van de Pol: Omdat wij absoluut vonden dat het waterschap zich niet netjes had opgesteld ten opzichte van ons. Wij zeiden: dan gaan wij ook niet toestaan dat je met een derde zo maar onderhandelingen aangaat. Eerst goed met ons praten. Dat was de reden om te arbitreren.
De heer Van der Staaij: Ik heb nog een paar korte vragen. Terugziend op het grote prijsverschil zegt u dat de raming van het waterschap absurd laag was. Hoe verklaart u dat zelf?
De heer Van de Pol: Als je de raming helemaal analyseert, zat het grootste verschil in de directe kosten van het bouwkundige werk. Ik verklaar het gewoon vanuit het feit dat én dat bestek én de voorwaarden die in de risicoverdeling van invloed waren, zeer eenzijdig waren en eigenlijk de sfeer hadden: aannemer, wat er ook gebeurt, het is voor jou. Een tweede reden was dat je niet goed kon prijzen wat er aan de hand was. Ik zal u een voorbeeldje geven uit dat bouwkundige deel waarvan ik zelf een beetje verstand heb. Er moest een hemelwaterafvoer door de binnentuinen van de woningen worden gelegd. Het waterschap had het zo berekend dat de fundering toch moest worden ontgraven en dat de hemelwaterafvoer daar gelegd kon worden. Toen zeiden wij dat aan een tekening bij een ander besteksdeel was te zien dat die dwars door alle terrasjes heen zou lopen en wij vroegen of daar wel rekening mee was gehouden. Nee, dat werd toen pas duidelijk. Als je niet weet wat er moet gebeuren, kun je dat ook niet goed calculeren. Ik denk dat het waterschap uiteindelijk een verstandige procedure heeft gevolgd om op een goede manier tot prijsvorming te komen. Dan stoort het mij wel zeer dat er door het waterschap nu nog steeds wordt geroepen: ’’Wij hebben 25 mln bespaard’’. Nee, het waterschap moet roepen: ’’wij hebben na een jaar gedaan wat we in een keer hadden moeten doen’’.
De heer Van der Staaij: Uw visie is helder. Over de arbitrage heeft de heer Schaap nog gezegd dat er wel signalen van partijdigheid waren. Een duidelijk voorbeeld was een opgeheven duim van een van degenen die bij de zitting aanwezig waren gericht tot de aannemers. Is dat inderdaad zo? Is dat voorgevallen?
De heer Van de Pol: Ik heb geen opgeheven duim gezien. Als je een arbitrage aangaat, moet je op basis van argumenten winnen. De advocaat van het waterschap deed niet anders dan op basis van een sfeertekening proberen om de boodschap over te brengen dat er gerommeld was en dat daarom de prijs te hoog was. Vervolgens kwam hij met voorbeelden die gewoon niet deugden. Ik kan alleen maar zeggen dat het waterschap op een goed moment is gecorrigeerd door de secretaris van de arbitrage. Hij zei dat het om de inhoud ging en niet om sfeermakerij. Er is letterlijk gezegd: ’’Daarvoor moet je bij een andere rechter zijn; wij gaan over de inhoud.’’ Daar ben ik bij geweest. Een opgeheven duim heb ik nooit gezien.
De heer Van der Staaij: Is uw stelling dan dat die opgeheven duim niet op waarheid berust?
De heer Van de Pol: Ik heb hem niet gezien.
De heer Van der Staaij: Mijn laatste vraag gaat over de heraanbesteding.
U was in ieder geval niet betrokken bij het vooroverleg over die heraanbesteding. Is uw stelling dat er in het geheel geen vooroverleg is geweest over die heraanbesteding?
De heer Van de Pol: Ik kan u alleen maar iets zeggen over het civiele deel. Daar hebben wij op ingeschreven. Daar is geen vooroverleg over geweest.
De heer Van der Staaij: Waarom heeft dat hier niet plaatsgevonden? U zei net hoe algemeen verbreid het was.
De heer Van de Pol: Ik denk dat er twee elementen van belang zijn. Laten wij vooropstellen dat niet alle werken worden geregeld. Op het moment dat een werk zo gigantisch in de aandacht is geweest, is het natuurlijk wel heel erg onverstandig om dat soort dingen te doen. Bovendien hadden wij een herenakkoord. Op het moment dat er weer een probleem met de raming zou zijn ontstaan, dan weet ik zeker wat er gebeurd was en daar zat ik niet op te wachten. Dan was ik weer met allerlei krantenartikelen geconfronteerd en daar voel ik mij helemaal niet prettig bij.
De heer De Wit: Ik heb nog een vraag over de arbitrage. U hebt vanmiddag verteld dat er voorafgaande aan de aanbesteding voor de waterkering vooroverleg is geweest. Is het u bekend dat het voor de raad van arbitrage een reden zou zijn geweest om het waterschap in het gelijk te stellen als u dat toen al gezegd zou hebben?
De heer Van de Pol: Dat is mij bekend.
De heer De Wit: Tot slot wijs ik erop dat de enquêtecommissie de onregelmatigheden in de bouwnijverheid onderzoekt. Een van de vragen daarbij is in hoeverre er sprake is van omkooppraktijken en het smeren van ambtenaren om vanwege de continuïteit van het werk in aanmerking te komen voor opdrachten. Is u iets bekend van dit soort praktijken: omkooppraktijken en het smeren van ambtenaren?
De heer Van de Pol: Daar is mij niets van bekend en ik doe daar niet aan mee.
De heer De Wit: Is u iets bekend van ambtenaren die toenadering tot u hebben gezocht of tot de bouw in het algemeen om zelf te komen tot afspraken? ’’Ik wil dit als daar iets tegenover staat.’’
De heer Van de Pol: Gelukkig niet.
De heer De Wit: Dat is u niet bekend. Is dat uw eigen ervaring?
De heer Van de Pol: Dat is mijn eigen ervaring.
De heer De Wit: U hebt wellicht wel gehoord wat er zo in het nieuws naar voren komt, maar daar hebt u zelf geen ervaring mee.
De heer Van de Pol: Ik kijk nu met verbazing naar het nieuws.
De heer De Wit: U hebt geschetst dat er sinds eind vorig jaar een probleem is doordat er geen vooroverleg meer is. Wat zou er volgens u moeten gebeuren om dat op te lossen? U ervaart dat als een probleem, niet waar?
De heer Van de Pol: Zeker. Het is heel belangrijk dat het uiteindelijk niet alleen om de prijs gaat. De overheid moet zich realiseren dat de GWW-sector – daar kan ik alleen over spreken – afhankelijk is van de overheid als opdrachtgever. Daar moeten wij het van hebben. Als de overheid op basis van haar publieke taak denkt alleen maar bestekken in de markt te moeten zetten die worden aanbesteed op basis van prijs, dan leidt dat ertoe dat bedrijven... Bedrijven kunnen wel een aantal keren concurreren, maar uiteindelijk krijg je een negatieve spiraal. Dan gaan bedrijven – omdat ze nu eenmaal werk moeten hebben – inschrijven voor irreële prijzen. U zou ook eens aan opdrachtgevers moeten vragen hoe vaak er wordt ingeschreven voor de helft van het budget. Ik weet zeker dat velen op dit moment in Nederland hun vinger zullen opsteken als het gaat over het afgelopen halfjaar. Dat komt niet omdat de kostprijs opeens zoveel lager is.
De heer De Wit: Wat bedoelt u daarmee?
De heer Van de Pol: Ik heb het over ambtenaren die een aanbestedingsresultaat hebben dat op de helft van hun begroting zit. Dat komt niet omdat de begroting vroeger te hoog was. Daar heb ik net al het een en ander over gezegd. Dat komt omdat aannemers op dit moment bereid zijn om 30% onder de kostprijs in te schrijven voor een werk. Dat is een spiraal waar je nooit uitkomt. Vanwege deze enquête houden zij dat vol.
De heer De Wit: Met andere woorden: als de enquête voorbij is, ziet het er weer somber uit.
De heer Van de Pol: Dat moet u voorkomen. Als u op basis van het onderzoek dat u gedaan hebt, denkt dat u met regelgeving dat gedrag kunt voorkomen, dan geef ik u op een briefje dat het niet zal lukken. Met die flitspalen is het ook nooit gelukt. De drang om uiteindelijk te overleven, zal groter zijn voor bedrijven. Het zijn misschien andere mensen. Misschien zeggen mensen als ik dat ze er niet meer aan meedoen, ik heb nu in de Tweede Kamer gezeten; geef mijn portie maar aan Fikkie. Die bedrijven gaan door.
Hoe kunt u het wel oplossen? Dat kunt u door niet alleen regels te stellen, maar door de ambtenaren een mandaat te geven om eerder in het traject met een aannemer om de tafel te gaan zitten. Dan kunnen wij ook doen wat goed is voor de burgers in Nederland. Dan zorgen wij ervoor dat voor de maatschappelijk laagste kosten een product wordt gerealiseerd. Dat moet niet gebeuren op basis van een bestek waar alle technische details in staan en waarvoor de laagste prijs gevonden moet worden. Nee, dan gaan wij voor de systeemprijs. Dan is de vraagstelling: er is een probleem dat voor de laagste prijs moet worden opgelost.
De heer De Wit: Ik plaats daar de kanttekening bij dat je weer de praktijken krijgt die wij nu net boven tafel halen als je zegt dat een ambtenaar met een bouwbedrijf moet gaan praten.
De heer Van de Pol: Ik zeg ook niet dat u een makkelijke taak hebt.
De heer De Wit: De vraag is dus of dit dan de oplossing is.
De heer Van de Pol: Laat ik het kort samenvatten. De oplossing komt in een marketingmix, de vier P’s, een probleem van de overheid, een plan van de aannemer, een goed product en een passende prijs. Daar heb ik over nagedacht.
De voorzitter: Dit lijkt mij een goed moment om dit verhoor af te ronden. In ieder geval hebt u ons één suggestie aan de hand gedaan. Het zou een einde van het probleem kunnen betekenen wanneer wij u en al uw collega’s hier oproepen. Hoe lang wij dan bezig zijn, is natuurlijk de vraag.
De heer Van de Pol: Dan moet ik alleen op zoek naar ander werk.
De voorzitter: Ik dank u voor dit verhoor. Ik verzoek u nog dit proces-verbaal te tekenen.
Sluiting 19.20 uur
Openbaar verhoor enquêtecommissie
Bouwnijverheid
Verhoor 12
Woensdag 28 augustus 2002
Prof. ir. J.W. Bosch Algemeen bouwmanager van het project Noord-
Zuidlijn te Amsterdam
Stenografisch verslag van het verhoor van de enquêtecommissie Bouwnijverheid op woensdag 28 augustus 2002 in de oude vergaderzaal van het gebouw van de Tweede Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Woensdag 28 augustus 2002 Aanvang 10.00 uur
Verhoord wordt de heer J.W. Bosch
Voorzitter: mevrouw M.B. Vos
Aanwezig zijn voorts de leden van de commissie: de heren Ten Hoopen, Smulders, G.M. de Vries, Duivesteijn, Van der Staaij en De Wit, alsmede mevrouw Pe, griffier van de commissie.
De voorzitter: Mijnheer Bosch, welkom bij dit openbare verhoor voor de parlementaire enquêtecommissie Bouwnijverheid. Ik open de vergadering van de enquêtecommissie Bouwnijverheid. Aan de orde is het verhoor van de heer J.W. Bosch, geboren op 15 november 1955 in Amsterdam. Mijnheer Bosch, ik verzoek u om te gaan staan, evenals alle andere aanwezigen, voor het afleggen van de eed. De door u af te leggen eed luidt: ik zweer dat ik de gehele waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen.
De heer Bosch: Zo waarlijk helpe mij God almachtig.
De voorzitter: Mijnheer Bosch, wij hebben u als algemeen bouwmanager van het project Noord-Zuidlijn uitgenodigd om met de enquêtecommissie een gesprek te voeren of, preciezer, om een verhoor af te laten nemen over de verschillende aanbestedingen van de Noord-Zuidlijn en hoe die hebben plaatsgevonden. De heer De Vries zal u in eerste instantie vragen stellen en de heer Duivesteijn zal deze aanvullen. Ik geef het woord aan de heer De Vries.
De heer De Vries: Mijnheer Bosch, u bent algemeen bouwmanager van het project. Wij willen vandaag het project met u doorlopen om uw visie te horen op de hele procedure evenals uw eventuele aanbevelingen na afloop. Ik begin met het jaar 2000, het jaar waarin de aanbesteding op 7 juli begon. Waar gingen die aanbestedingen precies om? Wat bracht u op de markt?
De heer Bosch: Wij brachten drie diepe stations en de geboorde baanvaktunnels op de markt.
De heer De Vries: Wat zijn de namen van de stations?
De heer Bosch: Dat zijn stations Rokin, Vijzelgracht en Ceintuurbaan.
De heer De Vries: Op 12 december 2000 opent u de inschrijvingen. Wat overkomt u daarbij?
De heer Bosch: Een hele grote teleurstelling. Op 12 december hebben wij vier van de vijf inschrijvingen geopend, waarbij wij werden geconfronteerd met een enorm gat tussen onze calculatie van deze vier contracten en de inschrijving van de bouwers.
De heer De Vries: Hoe groot was dat gat?
De heer Bosch: Op dat moment wisten wij nog niet hoe groot het kleinste gat was, want er was één inschrijving niet geopend die dezelfde dag in bewaring is gegeven bij een notaris. Dat bleek achteraf ook de laagste te zijn. Op die dag keken wij aan tegen een gat van ongeveer 500 mln gulden.
De heer De Vries: Wat was ongeveer uw eigen raming?
De heer Bosch: Wij hadden een besteksraming van 628 mln gulden. Het is gebruikelijk dat je ongeveer een maand vóór de daadwerkelijke inschrijving aan je adviseurs vraagt wat op dat moment met de kennis van dat moment – het zijn immers lange trajecten waarin die ramingen tot stand komen – de laatste inschatting is. Daarbij wordt ook naar de marktsituatie gekeken. Op dat moment is mij een bedrag genoemd van 678 mln gulden. Dat was het bedrag dat het volgens ons moest kosten.
De heer De Vries: Wat was het hoogste bedrag dat uit de bus kwam?
De heer Bosch: Uit mijn hoofd gezegd, denk ik dat het hoogste bedrag 1460 mln gulden was. Het laagste bedrag was op dat moment 1185 mln gulden.
De heer De Vries: U hebt op een bepaald moment wel de boortunnel aanbesteed?
De heer Bosch: Wij hadden een uitvraag gedaan, waarbij aan de inschrijvers werd gevraagd om drie prijzen te geven, in de eerste plaats voor de massa. Voor de niet-ingewijden vermeld ik dat dit voor het totaal is, in dit geval de prijs voor de drie stations in combinatie met de geboorde baanvaktunnels. Wij vroegen een tweede prijs voor alleen de drie stations en een derde prijs voor alleen de geboorde baanvaktunnels. Ons viel hierbij op dat de verschillen tussen onze ramingen en de inschrijvingen voor de stations erg groot waren. Bij de inschrijvingen voor de boortunnel was er ook een verschil met onze ramingen, maar dit verschil hebben wij als onderhandel- baar geclassificeerd. Dat paste ook bij de door ons bij deze inschrijving gevolgde procedure, waarbij op de inschrijving nog een onderhandelingsperiode volgde.
De heer De Vries: Daar bent u uiteindelijk goed uitgekomen?
De heer Bosch: Daar zijn wij uitgekomen.
De heer De Vries: Waar zaten de verschillen tussen uw eigen raming en de biedingen die u binnenkreeg?
De heer Bosch: Een raming is opgebouwd – ik licht dit heel grofstoffelijk toe – uit directe kosten en indirecte kosten. Directe kosten worden berekend op basis van hoeveelheden maal een eenheidsprijs. Voor het maken van een kubieke meter beton bijvoorbeeld zijn dat de kosten voor het beton en die voor de bekisting. Daarnaast zijn er de indirecte kosten; daartoe behoren de bouwplaatsorganisatie en een belangrijke post als het inrichten van de bouwplaats en uiteraard winst, risico en algemene kosten. Ons viel op dat er in de sfeer van de directe kosten behoorlijke verschillen waren, niet in hoeveelheden, maar in eenheidsprijzen. Deze verschillen waren echter niet zo extreem als bij de twee andere posten, namelijk de ’’staart’’: de bouwplaatskosten en winst, risico en algemene kosten. Deze verschillen waren voor ons onbegrijpelijk. Wij constateerden bij sommige aannemers een factor van 2,5 tot 4 ten opzichte van onze ramingen.
De heer De Vries: Het verschil zat dus vooral in de indirecte kosten. Ik neem aan dat u hebt nagegaan hoe de verschillen konden ontstaan. Wat was uw verklaring ervan?
De heer Bosch: Wij hebben daarna aan alle inschrijvers afzonderlijk nadrukkelijk gevraagd of zij die enorme bedragen konden verklaren. Wij kregen een aantal antwoorden. Het was in de bouwlogistieke sfeer toch zo’n complex project in het hartje van Amsterdam, hetgeen zij heel zwaar hebben beprijsd, om het zo maar te zeggen. Er werd over risico’s gesproken en het was wel aardig dat enkele inschrijvers zeiden dat zij door hun ervaring met dergelijke grote projecten in Nederland wisten dat zij daar een grote organisatie voor nodig hadden om de kwaliteitsborgingssystemen en de benodigde engineering te kunnen doen. Wij hebben daarop doorgevraagd en hebben een specificatie van enkele posten gevraagd. Wij kwamen er echter niet uit, wij begrepen het niet, temeer daar wij in het traject voorafgaand aan 12 december ook als opdrachtgever een ingreep in het contracteringsproces hadden gedaan. Wij hadden namelijk een bijzondere afspraak gemaakt over het omgaan met risico’s, hetgeen onze teleurstelling op 12 december nog aanmerkelijk vergrootte.
De heer De Vries: Had u een speciaal contract aangeboden?
De heer Bosch: Wij hadden, toen wij op 7 juli begonnen, een contractformule, waarbij vele contracterings-modellen mogelijk waren. Op dat moment was bijvoorbeeld design and construct een veel gebruikte contractvorm. Daar wilden wij echter niet voor kiezen; wij vonden dat het ontwerp in belangrijke mate was uitgekristalliseerd. Wij wilden wel dat er optimalisaties mogelijk waren en deze constructie hebben wij de engineering and construct-contractvorm genoemd. Wij hebben daarbij ook zeer nadrukkelijk over risico’s gesproken en die zijn ook geïdentificeerd, maar zelfs in die contractvorm kregen wij in de aanloop naar 12 december van diverse aannemers te horen dat het allemaal erg duur zou worden en dat zij grote moeite hadden met de aanwezige risico’s. Hierop hebben wij als opdrachtgever een afweging gemaakt: wat willen wij? Wij willen een zo reëel mogelijke prijs. Als een aannemer risico’s moet beprijzen die hij niet goed kan calculeren, weten wij één ding zeker: dan worden ze zwaar beprijsd. Mede op advies van onze aanbestedingsadviescommissie hebben wij dan ook in november gezegd: wij gaan naar een contract-vorm waarbij de projectspecifieke risico’s op een andere manier verdeeld worden. Wij hebben ze zelfs verrekenbaar gesteld, om te voorkomen dat er excessieve prijsvorming zou ontstaan. Tegen die achtergrond hebben een aantal zaken ons toch zeer verbaasd, ook toen wij door gingen vragen over de staartkosten.
De heer De Vries: U hebt zich uiteraard ook zorgvuldig voorbereid op uw eigen raming. Hebt u daar nog externe adviseurs bij betrokken?
De heer Bosch: De organisatie van het project bestaat voor een belangrijk deel uit externe adviseurs. De gemeente Amsterdam heeft ervoor gekozen om bij dit project het organisatiemodel in te zetten dat ook was gehanteerd bij een aantal andere grote projecten die eerder waren uitgevoerd. Dit model komt er, kort gezegd, op neer dat er een heel kleine ambtelijke organisatie is die de rol van de opdrachtgever vervult, en dat alle advisering extern uit de markt wordt betrokken. De ramingen zijn opgesteld door ons adviesbureau dat bestaat uit twee private bureaus en één bureau dat uit gemeentelijke kring afkomstig is. Zij volgen ieder weer een eigen systematiek en zij hebben ook onderling hun ramingen uitgewisseld, om te zien of ze consistent waren en of de ideeën die eraan ten grondslag lagen, de juiste waren. Verder is op enig moment ook – recent heeft het hoofd van het adviesbureau dat nog eens tegen mij gezegd – door hen externe hulp gevraagd, om te horen of hun ramingen hoorden bij dit soort projecten. In dit hele project zijn wij bovendien op de voet gevolgd door de bouwdienst Rijkswaterstaat, omdat dit onze grootste subsidieverlener was. Die dienst functioneerde weer als adviseur van de directie Noord-Holland van Rijkswaterstaat. Die directie was onze gesprekspartner als het om subsidie ging en die liet zich daarbij uiteraard adviseren door de bouwdienst Rijkswaterstaat. Ook de deskundigheid van die dienst is dus in de raming meegenomen.
De heer De Vries: Dus de Bouwdienst van Rijkswaterstaat heeft nog een keer naar uw eigen raming gekeken. U hebt ook Lloyds er nog eens naar laten kijken, als ik het goed heb?
De heer Bosch: Op 12 december is ons iets overkomen dat wij niet hadden verwacht. Wij hebben ons dan ook moeten afvragen waar het mis gegaan was. Het eerste dat je dan moet doen, is je afvragen of wij ons huiswerk goed gemaakt hadden. Wij hebben dan ook heel snel besloten om nog eens een audit te laten uitvoeren door iemand die niet betrokken was bij het project. In eerste instantie hebben wij alleen onze eigen raming laten toetsen,
zonder dat men de hoogte van de inschrijvingen kende, in tweede instantie hebben wij ook de inschrijfstaten ter toetsing voorgelegd, om te zien of de vragen beantwoord konden worden als van die kant af geredeneerd zou worden.
De heer De Vries: Ondanks al die externe deskundigheid bleef u tot de conclusie komen dat u het verschil niet echt kon verklaren. Had u het gevoel dat er prijsafspraken zouden kunnen zijn gemaakt?
De heer Bosch: Wij hebben het altijd heel voorzichtig geformuleerd. Dat vindt u ook terug in de schriftelijke verslaglegging van de procedures die wij daarna gevolgd hebben. Wij houden het erop – die zin komt letterlijk steeds terug – dat er sprake is geweest van onvoldoende marktwerking. Wij hebben geen bewijs en ook geen heel sterke aanwijzingen dat er in de eerste aanbesteding sprake is geweest van afstemming. Wij blijven wel met een aantal onverklaarbare vraagtekens zitten. Basis van ons handelen was dat je in onze rechtsstaat zaken die je niet kunt bewijzen, ook niet moet opvoeren, maar wij hebben geen genoegen genomen met het prijsniveau. Wij zijn dan ook een traject ingegaan om tot verbetering van dit prijsniveau te komen.
De heer De Vries: U hebt dus geprobeerd om het prijsverschil te overbruggen. Dat is niet gelukt?
De heer Bosch: Inderdaad. Na 12 december hebben wij ons beraden op de vraag hoe wij hiermee om zouden moeten gaan. Het is een misverstand om te denken dat je zo maar even een aanbesteding kunt afblazen. Dat gaat niet zo maar. Met elkaar, opdrachtgever en inschrijvers, ben je een traject ingegaan met een bepaald doel, namelijk dat er een werk aanbesteed wordt. Als je besluit dat traject te stoppen, moet je daar heel goede, zwaarwegende argumenten voor hebben. Zo’n argument was niet dat wij vonden dat er sprake was geweest van afstemming. Wij waren het niet eens over de prijs en zaten in een traject waarbij voorzien was in onderhandelingen. Wij hebben dan ook gezegd dat eerst het nut van de onderhandelingen met elkaar vastgesteld zou moeten worden. Als de gezamenlijke conclusie zou kunnen zijn dat het geen zin heeft om te onderhandelen, heb je immers een goede titel om de aanbesteding af te blazen.
De heer De Vries: Dat begrijp ik. Hebt u in die fase nog overwogen om uw vermoedens over onvoldoende marktwerking voor te leggen aan de NMa?
De heer Bosch: Nee, in de stukken die wij hadden gekregen, waren er volgens ons geen aanwijzingen die dit zouden rechtvaardigen.
De heer Duivesteijn: Ik wil nog even een stap terug zetten, naar het moment dat u de verschillende prijsaanbiedingen binnenkreeg. U gaf iets aan over directe en indirecte kosten en begon toen een zin met de mededeling dat er een aantal zaken bij zaten die voor u niet verklaarbaar waren. Het lijkt mij goed als u daar nog wat uitgebreider op ingaat.
De heer Bosch: Ik zal een voorbeeld geven dat mij nog helder voor de geest staat.
De heer Duivesteijn: U begon eerst over de directe kosten. Misschien is het goed als u daar nu iets over zegt en vervolgens iets zegt over de indirecte kosten en de verschillen.
De heer Bosch: Bij de directe kosten viel ons bijvoorbeeld op dat de kubieke meterprijs voor beton erg hoog was. De oorzaak konden wij niet ter plekke identificeren.
De heer De Vries: Die waren hoger dan gebruikelijk?
De heer Bosch: Hoger dan wij gecalculeerd hadden, op basis van ervaring.
De heer De Vries: Vermoedde u ook daar een stukje gebrek aan marktwerking, of niet?
De heer Bosch: Wij hadden wel een vermoeden, ja. Het zat hem echter met name in de indirecte sfeer. Daarop hebben wij echt ook in de gesprekken bevraagd. Wij hadden bijvoorbeeld een ’’Engineering and Construct’’-contract; dan is het logisch dat er inderdaad nog engineering plaatsvindt. De omvang die zij echter hadden ingeschat, was ongeveer van dezelfde orde van grootte als wat wij gedurende de hele voorbereiding verspijkerd hadden.
Dat verbaasde ons, want wij hadden daar zo’n beetje een compleet ontwerp voor gemaakt. Terwijl het hier maar om een deel van het project ging. Het ging hier ook om beperkte engineeringwerkzaam-heden. Het ging niet om het maken van een nieuw ontwerp, maar om detailengineering. Wij zeiden: daar staan bedragen voor, kunnen jullie die specificeren? Dat konden zij per ommegaande. Er werd dan keurig een document overgelegd waarin stond: wij hebben daarvoor aan deze organisatie gedacht, op basis van die en die ervaringen en daar komt dit getal uit. Dus er lagen onderbouwingen. Daar hebben wij ook wel op geschoten, maar wij zijn het daarover niet met elkaar eens geworden.
De heer Duivesteijn: De betonprijs was hoog. Hoeveel procent was hij hoger? Aan welke orde van grootte moeten wij denken?
De heer Bosch: Dat heb ik hier niet paraat.
De heer Duivesteijn: Dat hebt u niet paraat. Hoe belangrijk is het op de offerte? Hoe substantieel is het op het totaalbedrag van de offerte?
De heer Bosch: Een percentage kan ik u niet noemen. Ik kan u wel noemen dat in dit project in totaal een half miljoen kubieke meter beton verwerkt gaat worden.
De heer Duivesteijn: Dat zegt mij niet zoveel.
De heer Bosch: Iedere gulden prijsverschil die je bij beton hebt, komt neer op een totale afwijking van een half miljoen gulden. Om dat soort grote bedragen gaat het.
De heer Duivesteijn: Het gaat dus om de betonprijs, waar een heel substantiële afwijking in zit en het gaat om de indirecte kosten, die met name te maken hebben met hoe je het proces stuurt.
De heer Bosch: Ja.
De heer De Vries: U komt dus tot de conclusie dat u ondanks het feit dat u naar uw eigen gevoel een innovatief contract hebt aangeboden en ondanks alle externe adviezen over uw eigen raming niet nader tot elkaar komt en u besluit met uitzondering van de boortunnel om deze gesprek- ken af te blazen en de aanbesteding mislukt te verklaren.
De heer Bosch: Wij hebben de aanbesteding niet mislukt verklaard.
De heer De Vries: Wat hebt u precies gedaan?
De heer Bosch: Even de ordelijkheid van zo’n proces: er was een inschrijving en de procedure voorzag in een onderhandelingstraject met een beperkt aantal aannemers. Geleerd hebbende van een aantal ervaringen bij andere contracten, in dit geval de HSL, hebben wij ons beraden op de vraag hoe wij het proces kunnen beëindigen. Toen hebben wij gekozen voor een procedure waarbij wij samen met de inschrijvers geconcludeerd hebben na een aantal overleggen, dat het geen zin had om te gaan onderhandelen. Daarmee is dan de procedure beëindigd.
De heer De Vries: Dan besluit u om een nieuwe aanbesteding op te starten, maar u brengt een aantal beleidswijzigingen aan. U pakt het anders aan. Kunt u uitleggen hoe u dat anders hebt aangepakt?
De heer Bosch: Je mag ten eerste niet zomaar op een gelijksoortige wijze binnen een beperkte periode als waarvan hier sprake is eenzelfde aanbesteding doen. Dat wilden wij ook niet. Geleerd hebbende uit de ervaringen, hebben wij toen gezegd: het idee dat er nog ontwerpoptimali-saties mogelijk waren – wat mede bepalend is geweest voor de manier waarop wij uitgevraagd hebben – is niet bewaarheid, dus daar hoeven wij niet meer op te mikken. Mij schiet nu te binnen – ik kijk even naar de heer Duivesteijn – dat er op het gebied van installaties en afbouw posten waren die op een veelvoud waren geraamd van wat wij zelf hadden geraamd. Daar is ook een verklaring voor gekomen, namelijk: dit ligt nog zo ver in de toekomst dat wij daar eigenlijk nog geen goede raming van kunnen maken. Dat heeft een belangrijke rol gespeeld in het eruit halen van dat onderdeel uit de bestekken in de tweede aanbesteding. Dat is dus ook een beleidswijziging geweest. Bovendien hebben wij gezegd: er wordt niet meer geclusterd. Deze vier contracten – of drie moet ik zeggen, want over de boortunnel zijn wij wel doorgegaan – worden onafhankelijk van elkaar behandeld. Tevens hebben wij gezegd: in deze markt is het niet reëel te verwachten dat wij op onze ramingen zullen uitkomen. Wij zullen met een tekort in ons budget geconfronteerd worden. Als dat zo is, moet je in één keer vaststellen welke omvang het tekort naar je verwachting zal hebben, zodat je niet halverwege de rit nog een keer terugmoet naar het gemeentebestuur van Amsterdam. Die tweede aanbesteding moet dus gecombineerd worden met het uitvragen van een aantal andere complexe delen. Die zijn in de tweede aanbesteding meegenomen. Dat betekent dat wij uiteindelijk zes contracten in de tweede aanbesteding op de markt gebracht hebben, in een traditionele RAW-vorm, openbaar. Er was dus ook geen prekwalificatieprocedure. Dit is eigenlijk de meest basale vorm van aanbesteding.
De heer De Vries: U stelt ook de voorwaarde dat combinaties niet uit meer dan twee aannemers mogen bestaan. Waarom deed u dat?
De heer Bosch: Om meer marktwerking tot stand te brengen. Het was ons opgevallen dat maar een beperkt aantal aannemers in Nederland of daarbuiten in staat is om een dergelijk werk te bouwen. Als die aannemers dan ook nog met elkaar in combinaties gaan zitten, wordt het bijvoorbeeld voor buitenlanders erg lastig om op dat werk in te schrijven. Het is namelijk een gouden regel dat je als je in het buitenland werkt een lokale partner zoekt, het liefst van je eigen statuur. Als dat maar een beperkt aantal is en de bedrijven ook nog bij elkaar zitten, dan is het heel lastig voor buitenlandse bouwers om hier toe te treden. Dat is één argument. Het andere was dat wij hebben gekeken naar de omvang van die contracten, want je moet wel redelijk zijn als opdrachtgever. Wij hebben de contracten tot een dusdanige omvang teruggebracht dat het volgens ons ook niet logisch is daar heel grote, uit veel partijen bestaande combinaties op in te laten schrijven.
De heer De Vries: Tijdens de aanbesteding in 2000 had u wel te maken met heel grote combinaties. Kunt u daar een enkel voorbeeld van noemen? Hoe groot waren zij? Wie zaten daar bijvoorbeeld in?
De heer Bosch: Wij hadden bijvoorbeeld BTC. Daarin zitten Ballast Nedam, HBG, Volker Wessels Stevin. Ik geloof ook Strukton.
De heer De Vries: Dan heb je zo’n beetje de top drie van Nederland?
De heer Bosch: Dan heb je de top drie van Nederland te pakken. Heijmans-Holzmann was ook een heel grote en daar zat NBM-Amstel-land bij. Er was een grote waar BAM in zat. Ik zou het lijstje er even bij moeten pakken.
De heer De Vries: Oké. U stelt die voorwaarden om meer marktwerking te bewerkstelligen, maar buitenlanders aan te trekken. U laat ook de bestekken in het Engels vertalen om meer buitenlanders aan te trekken. Dat had u in 2000 niet gedaan, geloof ik.
De heer Bosch: Nee, dat hadden wij niet gedaan.
De heer De Vries: Dat doet u nu wel. Dan noemde u het zelf ook al even: u ging ook iets doen met het contract. U legt een aantal risico’s bij de gemeente, in de hoop de prijs daarmee te kunnen drukken, als ik u goed versta.
De heer Bosch: Het aardige is dat in het E&C-contract naar mijn mening en die van anderen er meer risico’s bij de gemeente lagen dan in de RAW-bestekken die wij naderhand op de markt hebben gebracht. Wél helder is dat wij hebben gezegd – daar voorziet ook het reglement in – dat dingen zoals grond en omgeving voor risico van de opdrachtgever zijn. Dat is ook heel expliciet gesteld.
De heer De Vries: Dingen zoals afbouw en installaties en dergelijke bracht u voor rekening van de gemeente?
De heer Bosch: Die moet dat uiteraard altijd betalen, maar wij hebben het nu niet aanbesteed. Het risico dat wij het over een aantal jaren, als wij het wel aanbesteden, niet aanbesteed krijgen tegen het budget dat ertegenover staat, zit nu bij Amsterdam.
De heer De Vries: U brengt dus bewust die verschuiving aan. U zei daarnet ook dat u de conclusie had getrokken dat u er met het budget niet uitkwam en dat uw ramingen omhoog moesten. Met hoeveel?
De heer Bosch: In het Horvat-advies was een bandbreedte van tussen de tien en dertig procent neergelegd. Dat is ons richtsnoer geweest voor deze zeven zeer complexe contracten.
De heer De Vries: Is het normaal dat je bij projecten van dit soort omvang een dergelijke grote overschrijding van de raming krijgt?
De heer Bosch: Voor het beantwoorden van die vraag schiet mijn ervaring als ambtenaar van de gemeente Amsterdam tekort. Tot zo’n vijf jaar terug was het gebruikelijk dat er eerder sprake was van een onderschrijding bij een inschrijving op grote projecten dan van een overschrijding. Dat laatste is wel iets van de laatste jaren.
De heer De Vries: Uw externe adviseur zegt dus dat tussen de tien en dertig procent kennelijk redelijk is. Om welke posten gaat het dan? Welke posten verhoogt u in het bijzonder?
De heer Bosch: Uiteindelijk is het totaalbedrag verhoogd. Wij hebben met name verhogingen doorgevoerd in uurlonen en een aantal bouwplaatskosten.
De heer De Vries: Waarom is dat uurloon zo omhoog gegaan?
De heer Bosch: De aannemers zeggen: omdat er zo weinig bouwvakkers zijn.
De heer De Vries: Had dat te maken met de conjunctuur in de bouw op dat moment?
De heer Bosch: Dat denk ik wel, ja. Er is natuurlijk op dit moment een enorme bouwexplosie.
De heer De Vries: Die had u niet voorzien ...
De heer Bosch: Jawel.
De heer De Vries: ... toen u de prijzen oorspronkelijk raamde?
De heer Bosch: Wij hebben er ons natuurlijk zorgen over gemaakt. Wij hadden al redelijk hoge tarieven meegenomen. Er was wel op geanticipeerd.
De heer De Vries: Hebt u toen ook een hoger budget gevraagd aan de gemeente?
De heer Bosch: Uiteindelijk wel ja. Wij hebben ook in ons nieuwe beleid gemeld waarop dat was gestoeld, namelijk dat wij de verwachting hadden dat wij met het oorspronkelijke budget zoals dat in juni 2000 door de raad was vastgesteld, niet zouden uitkomen.
De heer De Vries: Dan krijg je op 25 oktober vorig jaar de tweede inschrijving, zes contracten. Ik neem aan dat u na al die voorbereidingen ervan uitging dat dit keer de inschrijvingen wel binnen uw raming zouden passen. Was dat het geval?
De heer Bosch: Dat is deels het geval geweest. Wij hebben in dezelfde systematiek als bij de eerste aanbesteding de bestekken opnieuw geraamd. Dat moest ook, want er waren posten uitgehaald. Vervolgens is er opnieuw door onze adviseur een zogenaamde directieraming gemaakt. Daarin waren heel forse bijstellingen ten opzichte van eerdere ramingen opgenomen, bij sommige contracten in de sfeer van bijna dertig procent. Die waren ook beargumenteerd. Er liggen stukken onder die aangeven hoe dat totstandgekomen is. Er is niet zomaar op basis van een advies even dertig procent bijgeteld in sommige contracten.
De heer De Vries: Hoeveel van die zes contracten vielen er binnen uw ramingen toen u de enveloppen openmaakte?
De heer Bosch: Uiteindelijk drie.
De heer De Vries: Wat verklaarde de verschillen in dit geval? Ik neem aan dat het voor u opnieuw een tegenvaller was.
De heer Bosch: Dat was een tegenvaller.
De heer De Vries: Waar zaten de verschillen in en welke contracten vielen er wel binnen uw ramingen? Zaten daar ook verrassingen bij?
De heer Bosch: Nee. Bij de contracten die binnen de ramingen vielen, ging het om de zinktunnel onder het IJ, praktisch op het niveau van de directieraming, en de drie caissons in het Damrak, wel boven de directie- raming, maar binnen de marge die wij hadden gesteld. Met onze aanbestedingsadviescommissie hebben wij overlegd over wat de status van deze ramingen was en hoe wij die moesten hanteren, ook beleidsmatig. Wij hebben met elkaar geconcludeerd: dit zijn zogenaamde ’’90-10-ramingen’’. De kans dat je daar een aanbieding voor krijgt die er overheen gaat, zal minder dan 10% moeten zijn en die overschrijding zal ook effectief minder dan 10% moeten zijn. Dat was bij de drie caissons het geval. Wij hadden voor het diepe station Rokin een aanbieding die zelfs iets onder de directieraming lag.
De heer De Vries: Was dat van een van uw traditionele huisaannemers?
De heer Bosch: Nee, dat was van een Duitse aannemer.
De heer De Vries: Dat was van de Duitse aannemer. Dat was ...
De heer Bosch: Voor ons een nieuweling.
De heer De Vries: Max Bögl?
De heer Bosch: Ja, dat was de firma Max Bögl uit Duitsland. Er was een groot verschil bij de contracten voor het stationseiland, het station Vijzelgracht en het station Ceintuurbaan. Na lang wikken en wegen en tegen de achtergrond van de meest recente directieraming hebben wij besloten om die niet-passend te verklaren.
De heer De Vries: Daar kom ik zo op. Zaten de verschillen vooral in de prijzen van de hoofdaannemer of in de prijzen van de onderaannemers?
De heer Bosch: Het is ons opgevallen, zeker bij de twee diepe stations en ook bij het Centraal Station, dat de grote verschillen scholen in de grote delen die bij onderaannemers zitten. Wij hebben het dan over posten als diepwanden en grondtransport en groutinjecties die wij als techniek gebruiken bij de bouw van deze bouwputten.
De heer De Vries: Kon u bij het bekijken van die verschillen gebruikmaken van de detailbegrotingen of moest u het doen alleen op basis van de inschrijfstaat?
De heer Bosch: Wij moesten het doen op basis van alleen de inschrijfstaat, maar wij hadden wel een redelijk gedetailleerde inschrijf-staat gevraagd.
De heer De Vries: Waarom kon u de detailbegroting niet openmaken?
De heer Bosch: Dat is een procedurele aangelegenheid. Bij een openbare aanbesteding zoals wij in tweede instantie hebben gedaan, betekent het openen van de gedetailleerde begroting dat je in wezen een traject van gunning aan deze partij ingaat en dat wilden wij nog niet doen.
De heer De Vries: Dus u moet afgaan op relatief beperkte informatie in dat stadium. Brengt u dat als opdrachtgever niet in een moeilijk pakket?
De heer Bosch: Wij vonden dat het zo opvallend was dat die verschillen op die posten zaten, dat wij met de informatie die wij hadden het verantwoord vonden om het niet-passend te verklaren.
De heer De Vries: Hoe is dat eigenlijk in het buitenland geregeld? Krijgt in het buitenland een opdrachtgever die stukken binnen krijgt waarbij zowel de hoofdaannemer als de onderaannemers zijn betrokken ook geen inzage in de detailvoorstellen van de onderaannemers?
De heer Bosch: Dat weet ik niet. Ik ben al blij dat ik de Nederlandse regels redelijk goed ken. Die in het buitenland zijn mij niet bekend.
De heer De Vries: Ik had de indruk dat het in het buitenland wel eens een keer voorkwam. Kon u niet bedingen dat u ook inzage zou krijgen in alle achterliggende stukken?
De heer Bosch: Als je een aanbesteding doet, heb je je aan spelregels te houden. Dat geldt voor beide partijen. Dat maakt het af en toe lastig, maar wij hebben gezegd: dit is een complex project, dit is een complexe aanbesteding, als wij ook nog gaan afwijken van de spelregels, dan komen wij in een moeras terecht; daar willen wij niet terechtkomen.
De heer De Vries: Oké. Nu komt u weer met cijfers in aanraking waarvan u zegt dat de verschillen te groot zijn. Hebt u op dat moment overwogen de zaak voor te leggen aan de mededingingsautoriteit?
De heer Bosch: Nee, want wij hadden geen aanwijzingen dat er sprake was van vooroverleg.
De heer Duivesteijn: U hebt aangegeven waarin bij de eerste aanbesteding de prijsverschillen zaten. Bij de tweede aanbesteding legt u direct een relatie met de onderaannemers. Waarom niet bij de eerste?
De heer Bosch: Daarop moet ik het antwoord schuldig blijven. Ook bij de eerste aanbesteding zijn analyses gemaakt van de directe kosten.
De heer Duivesteijn: Bij beton wordt blijkbaar niet direct een relatie gelegd met de onderaannemer en bij de diepwanden wel.
De heer Bosch: Omdat het om specialismen gaat. Bij de eerste aanbesteding zat dat specialisme bijna altijd binnen de combinaties. Nu niet.
De heer Duivesteijn: Ik probeer te doorgronden wat het verschil is; u moet dat weten. Het verschil wordt alleen bepaald door het feit dat bij de eerste aanbesteding eigenlijk alles in eigen huis gebeurde?
De heer Bosch: Ik heb er nu even over kunnen nadenken. Bij de eerste aanbesteding was het verschil tussen de door ons gedachte staartkosten en de staartkosten van de inschrijving zo enorm groot dat daarop de aandacht is gericht. Bij de tweede inschrijving was het opvallend – in het contractVijzelgracht is het tot op de komma gespecificeerd – dat er tussen de begroting van de hoofdaannemer en de meest recente directieraming geen grote verschillen zaten. Het paste in ons verwachtingspatroon. Maar op vier posten – dat bleken allemaal onderaannemingsposten te zijn – zaten grote verschillen. Dat betrof de diepwanden, de groutinjecties en -stempels, grondtransport en obstakels in de grond. Daarom was bij de tweede aanbesteding de aandacht zo sterk gericht op die posten en minder op staartkosten.
De heer Duivesteijn: Zou het kunnen zijn dat de staartkosten lager zijn omdat men beter inzicht heeft gekregen in de complexiteit van het project?
De heer Bosch: Nee, dat inzicht hebben wij vanaf de eerste dag wel gehad. De voorbereiding van het werk stond ook in het teken van de gedachte dat het een erg lastig project is. Kunt u uw vraag nog een keer formuleren zodat ik zo helder mogelijk kan antwoorden?
De heer Duivesteijn: U zegt dat bij de eerste aanbesteding met name de indirecte kosten een probleem vormden, dus de kosten die eigenlijk bij de hoofdaannemer horen. Bij de tweede aanbesteding waren volgens u vooral de directe kosten problematisch. Daar kon u echter niet bijkomen, want die stonden op een papier dat in een envelop verborgen zat. Het gaat hierbij vooral om aanbiedingen van onderaannemers. Bij de eerste aanbesteding weet u precies wat er te duur was, terwijl u bij de tweede aanbesteding direct doorstoot naar de onderaannemer.
De heer Bosch: Nu snap ik het weer. Bij de eerste aanbesteding was de discrepantie met de staartkosten erg groot. Er waren daarbij overigens ook kosten in de directe sfeer, die ik nu niet direct kan reproduceren. De aandacht ging dus met name uit naar de staartkosten. Bij de tweede aanbesteding was er sprake van een andere contractvorm, een andere besteksvorm.
De heer Duivesteijn: Leidde die andere contractvorm ook tot een andere risicoverdeling?
De heer Bosch: Ja, het was een andersoortige inschrijving. Wij hadden onze ramingen substantieel bijgesteld en hielden rekening met hogere staartkosten. Die bleken bij de tweede aanbesteding redelijk in lijn te liggen met de inschrijving. Het grote verschil zat hem in de specialistische onderaannemingsposten.
De heer Duivesteijn: Ik doe een laatste poging. Hebt u de onderaan-nemingskosten nog vergeleken met de onderaannemingskosten bij de eerste aanbesteding?
De heer Bosch: Niet dat ik weet. Het kan best zijn dat het gebeurd is.
De voorzitter: Als ik het goed heb begrepen, lagen er in de eerste ronde meer risico’s bij de aannemer dan in de tweede ronde. Kunt u daarover nog iets zeggen?
De heer Bosch: Het is precies omgekeerd. In de eerste aannemings-ronde hebben wij tegen de aannemers gezegd dat er in Amsterdam sprake is van projectspecifieke risico’s. Het maakt verschil of je een tunnel aanlegt door hartje Amsterdam of onder de Oude Maas. Wij hebben tegen de aannemers gezegd: als jullie die risico’s niet kunnen overzien en dus ook niet kunnen beprijzen, moeten die risico’s in alle redelijkheid worden overgeheveld naar de opdrachtgever. Dat zou naar onze mening moeten leiden tot een realistische prijsvorming. Bij de tweede aanbesteding hebben wij in het openbaar een RAW-bestek op de markt gezet waarbij sprake is van een andersoortige risicoverdeling. Het is opvallend dat een aantal inschrijvers, die ook bij de eerste aanbesteding waren betrokken, bij de tweede aanbesteding voor een hoger bedrag hebben ingeschreven voor de drie stations, met als argument dat er in deze besteksystematiek sprake is van meer risico’s.
De voorzitter: Het argument van de aannemers was dat er meer risico’s bij hen liggen in de RAW-systematiek. Men heeft de risico’s dus ook hoger beprijsd. Wat is uw visie daarop? Vond u dat een terechte analyse van de aannemers?
De heer Bosch: Bij de tweede aanbesteding is de helderheid over wat wij verlangen een pre. Dat is in de RAW-systematiek heel erg duidelijk. Er liggen echter ook meer risico’s bij de aannemers dan bij de eerste aanbesteding.
De heer De Vries: Ik kom zo terug op die onderaannemingsposten, want daar willen wij nog wat meer over weten. Ik was gebleven bij de niet-passendverklaring. Waarom hebt u dat gedaan en waarom hebt u bijvoorbeeld niet de hele aanbesteding afgeblazen?
De heer Bosch: Het was niet één hele aanbesteding. Het was het tegelijkertijd aanbesteden van zes contracten.
De heer De Vries: Ik bedoel de combinatie.
De heer Bosch: Het is geen combinatie.
De heer De Vries: Waarom hebt u de aanbiedingen niet-passend verklaard en waarom hebt u geen alternatieven daarvoor gekozen?
De heer Bosch: Dat kan niet. Het is een openbare aanbesteding. Een openbare aanbesteding staat niet toe dat je gaat onderhandelen; de prijs is de prijs. Er zijn in dit land spelregels met elkaar afgesproken en daar moet je je aan houden.
De heer De Vries: Vond u dat u geen keuze had?
De heer Bosch: Ik vond dat wij geen keuze hadden.
De heer De Vries: Dan treedt artikel 55 van het Uniform aanbestedingsreglement EG91 in werking. De opdrachtgever kan een procedure starten zonder voorafgaande bekendmaking, mits de laagste inschrijver akkoord gaat en de onderhandelingen worden beperkt tot de aannemers uit de eerste ronde plus een derde. Welke derde hebt u erbij gehaald?
De heer Bosch: Dat hangt af van de vraag over welk contract wij het hebben. Voor het Stationseiland hebben wij gezocht naar een derde, maar die hebben wij niet gevonden. Het zal u niet verbazen dat wij voor het contract Ceintuurbaan en Vijzelgracht de firma Max Bögl hebben uitgenodigd. Daar hadden wij al een concurrerende bieding van gekregen.
De heer De Vries: Voor het Rokin?
De heer Bosch: Daar hadden wij Bögl.
De heer De Vries: Was bij Vijzelgracht de laagste inschrijver akkoord?
De heer Bosch: Wij hebben in december, nadat wij eerst schriftelijk het een en ander hadden meegedeeld, een gesprek gehad met de combinatie Heijmans/Holzmann. Die vergadering heb ik zelf voorgezeten. In mijn perceptie heb ik toen buitengewoon helder gevraagd: heren, gaat u akkoord met deze procedure of niet? Als u dat niet doet, moeten wij wat anders met elkaar doen dan ik nu van plan ben. In
januari heeft Heijmans/Holzmann daar een andere perceptie tegenaan gelegd. Ik heb hierover van gedachten gewisseld met de gemeenteadvocaat. Hij was niet bij het gesprek, dus hij vernam uit tweede hand hoe die vergadering is verlopen. Hij zei dat het hun goed recht was om een andere perceptie te hebben en de procedure in te gaan zoals wij die ook naderhand zijn ingegaan, namelijk die van arbitrage.
De heer De Vries: Er is hier sprake van drie niet-passendverklaringen binnen één aanbesteding, terwijl er voor hetzelfde project een eerdere aanbesteding had plaatsgevonden. De combinatie Heijmans/Holzmann zegt dat het naar leuren riekt. Wat vindt u van dat verwijt?
De heer Bosch: Ik kan mij er iets bij voorstellen. Aan de andere kant heb ik de verantwoordelijkheid om met gemeenschapsgeld een goede aanbesteding te realiseren. Wij hebben met elkaar, met alle deskundigheid die wij hebben gemobiliseerd, geraamd wat dit zou moeten kosten. Daar werd substantieel hoger op geboden. Wij hebben het verschil geïdentificeerd en vonden het niet redelijk. Dan grijp je toch terug op de spelregels. Die spelregels stonden ons toe om deze procedure te starten en zij stonden de combinaties toe daar niet mee in te stemmen. Ik noem dat geen leuren. Het is wel op het scherpst van de snede, maar ik vond dat gerechtvaardigd. Het is overheidsgeld en daar wil ik waar voor hebben.
De heer De Vries: Was het wat u betreft binnen de regels?
De heer Bosch: Ja.
De heer De Vries: De combinatie gaat dan naar de raad van arbitrage. Over die raad horen wij verschillende geluiden. Maandag hadden wij hier de dijkgraaf van het waterschap Groot-Salland. Hij heeft ervoor gekozen om helemaal geen gebruik meer te maken van de raad van arbitrage. De Unie van Waterschappen zegt dat waterschappen beter af zijn bij de civiele rechter. Die heeft meer oog voor de belangen van de opdrachtgever. Wat is uw visie op het functioneren van de raad van arbitrage?
De heer Bosch: Ik heb een eenmalige ervaring met arbiters. Wij hebben twee dagen zitting gehad. Als ik letterlijk zeg hoe mijn gevoel was: ik vond het een volstrekt andere wereld. Het stond erg ver af van waar ik dagelijks mee bezig ben. Het was heel sterk juridisch. Ik denk dat daar een grote deskundigheid zit. Wij zijn door omstandigheden niet tot een uitspraak gekomen, tenminste niet op hetgeen is gevraagd. Dat is mijn enige ervaring. Ik heb op basis daarvan geen oordeel over hoe arbiters functioneren.
De heer De Vries: In de procedure bij de raad komen uw argumenten uitgebreid aan de orde. Ik wil het eerst hebben over die onderaan-nemingssommen. Waren alle onderaannemers in de door u niet-passend verklaarde biedingen even duur of was er een duidelijk verschil tussen die onderaannemers?
De heer Bosch: Er zaten verschillen in.
De heer De Vries: Kunt u dat toelichten?
De heer Bosch: Op basis van de inschrijfstaten zaten er bijvoorbeeld in de kosten van grondtransport verschillen tussen wat er bij het contract voor het Centraal station en bij dat voor het station Vijzelgracht gevraagd werd. En het geldt bijvoorbeeld ook voor de diep-wanden. Daar zaten de verschillen tussen de contracten in.
De heer De Vries: Hoe groot waren die verschillen? Waren ze substantieel?
De heer Bosch: Het ging inderdaad om grote bedragen.
De heer De Vries: Kunt u hier iets naders over zeggen?
De heer Bosch: Nee. Ik heb ongelooflijk veel getallen tussen mijn oren, maar deze nu net niet.
De heer Duivesteijn: Toch begrijp ik het niet, want het scharniert op een bepaald moment op de onderaannemers en de prijsverschillen. Je zou zeggen dat die getallen juist wel tussen de oren blijven zitten. Die verschillen waren immers ook essentieel in het onderhandelingsproces en bijvoorbeeld in het proces bij de raad van arbitrage. Ik zou u dan ook willen vragen, toch wat meer tijd te nemen om die cijfers uit uw geheugen op te diepen.
De heer Bosch: Voor de diepwanden kan ik ze uit m’n hoofd aangeven, maar dan gaat het er ook om, wat er wel en wat er niet in zit. Dat is even lastig en ik ga me er niet aan wagen, want dat zou speculeren zijn. Ik begrijp dat u dit vreemd vindt, maar ik vraag er begrip voor dat ik ...
De heer Duivesteijn: Wij vinden alles begrijpelijk, maar wij proberen te ontdekken hoe het zit. Wij hebben begrepen dat deze situatie scharniert op de prijzen van de onderaannemers, dus wij gaan ervan uit dat de gemeente Amsterdam heel scherp in beeld kan brengen wat op dat punt het conflict is of welke verschillen er zijn.
De heer Bosch: Laat ik dan een aantal getallen wel noemen. Bij het station Vijzelgracht hadden wij een directieraming van zo’n 165 mln voor het RAW-bestek, terwijl de bieding op zo’n 195 mln uitkwam. Er zat in ieder geval een verschil van 32 mln tussen, dat helemaal te herleiden was naar het verschil in vier onderaannemers-posten. Ik moet een kleine slag om de arm houden, maar voor de diep-wanden hadden wij een raming van zo’n 900 gulden per m3, terwijl bij de inschrijving bleek dat men uit te gaan van een prijsniveau van1600, 1800 of 2002 gulden per m3. Om dat soort grote verschillen gaat het.
De heer Duivesteijn: Maar dat is het verschil ten opzichte van de directieraming; wat was het verschil met andere projecten?
De heer Bosch: Nu begeef ik mij echt op glad ijs, want ik heb die getallen niet paraat.
De heer Duivesteijn: Het gaat om indicaties, wij willen proberen te begrijpen waar de verschillen vandaan komen.
De heer Bosch: Goed. Er zat een paar honderd gulden verschil in de prijs per m3 voor de diepwanden voor het Centraal station en die voor het station Vijzelgracht.
De heer De Vries: Welke onderaannemers waren daarbij respectievelijk betrokken?
De heer Bosch: Bij het station Vijzelgracht weet ik het zeker, dat was Soletanche Bachy. Ik twijfel, maar ik meen dat de keuze bij het Centraal station nog niet gemaakt is. Een van de aannemers is in ieder geval Spie Batignolles, uit Italië.
De heer De Vries: Ik krijg uit uw antwoord de indruk dat dit relatieve verschil voor u bij uw analyse geen centrale factor is geweest.
De heer Bosch: Dan heb ik een verkeerde indruk gewekt, want het heeft wel degelijk een rol gespeeld.
De heer De Vries: Die indruk is ontstaan doordat u zich die getallen niet voor de geest kon halen.
De heer Bosch: Ja, maar heeft u enig idee hoe omvangrijk de getallenbrij is die ik ...
De heer De Vries: Wij vragen niet naar cijfers achter de komma, mijnheer Bosch, dat begrijpt u.
De heer Bosch: Nee, maar ook op hoofdlijnen gaat het om zeer veel cijfers. U heeft analyses van ons gekregen; dat zijn vellen met matrices en staafdiagrammen. Het gaat ook om veel meer dan één inschrijving en om veel meer dan één post. Ik vind niet dat u van mij kunt verlangen dat ik die cijfers zo maar even reproduceer, terwijl ik er toch om bekend sta, ongelooflijk veel te kunnen reprodu-
De heer Duivesteijn: U doet nu geen examen, dus daar gaat het niet om, al overhoren wij u natuurlijk wel, besef ik nu. Wat wij proberen te doorgronden, is het volgende. Uw stelling is op een gegeven moment, ook tegenover de raad van arbitrage, dat de prijzen van de onderaannemers het kernprobleem vormen, dat daar het grote verschil in zit. Dat illustreert u met die 30 mln verschil bij het station Vijzelgracht. Dat is een helder beeld. Vervolgens is het voor ons natuurlijk relevant om te proberen, erachter te komen hoe het kan dat een onderaannemer zo’n prijs bepaalt en dat de hoofdaannemer die prijs overneemt. Dat zouden wij kunnen ontdekken door een vergelijking te maken met andere projecten.
De heer Bosch: Dat is ook gebeurd.
ceren.
De heer Duivesteijn: Goed, dan moet u daar toch ...
De heer Bosch: Wij hebben bij de arbitrage op een gegeven moment een heel illustratief staatje met staafdiagrammen geleverd waaruit het verschil met de raming op de hoofdposten bleek. Bij heel veel posten was dit verschil plus of min 5%, maar bij die vier posten ging het om een verschil van 40 tot 80%. Wij hadden onze raming natuurlijk ergens op gebaseerd, wij hadden gebruik gemaakt van referentieprojecten.
De heer Duivesteijn: Wij proberen nu een vergelijking tussen de verschillende aanbiedingen te maken, daar gaat het om. Het is inmiddels heel helder dat de posten van de onderaannemers substantieel afwijken van de directieraming, het gaat nu echt om de verschillen bij verschillende combinaties en bij verschillende aanbiedingen.
De heer Bosch: Die gegevens heb ik nu niet paraat, mijnheer Duivesteijn, ik moet u teleurstellen.
De heer De Vries: Dan kunnen wij misschien even terugkomen op de argumentatie in generieke zin die u bij de raad van arbitrage heeft gebruikt. U zegt dat er eigenlijk onvoldoende marktwerking is bij de specialismen diepwanden, grout-stempels en grondwerk. Dat is de kern van uw redenering voor de raad van arbitrage.
De heer Bosch: Wij hebben bij de raad van arbitrage twee lijnen gevolgd. De eerste was: inhoudelijk aantonen dat de raming niet goed was, dat die te hoog was. Dat hebben wij gedaan door er onze eigen gedetailleerde ramingen met referenties tegenover te stellen. De tweede lijn was het uitspreken van het vermoeden van onvoldoende marktwerking. Bij die lijn hebben wij bekeken hoe de markt van de onderaanneming in elkaar zat. Onze stadsadvocaat had ook een analyse gemaakt op basis waarvan wij de conclusie meenden te kunnen trekken dat er gerede twijfel mogelijk was of er sprake was van voldoende marktwerking.
De heer De Vries: Zou u die gerede twijfel over de mate van concurrentie bij die specialismen kunnen onderbouwen?
De heer Bosch: Het aantal aanbieders dat dit specialistische werk kan uitvoeren, is op de vingers van een of twee handen te tellen. Dan praat ik over de markt in Europa. Vervolgens hebben wij gemerkt dat een aantal van deze onderaannemers alleen maar bereid is tot het noemen van een prijs aan de hoofdaannemer onder het beding van exclusiviteit. Er gaat dus een sterk beperkende werking van uit. Een specialist die aan een inschrijver een prijs geeft, geeft die niet meer aan een andere. De markt wordt dus sterk beperkt, ook de hoofdaannemer wordt beperkt in het mobiliseren van concurrentie tussen de onderaannemers. Dat hebben wij bij de raad van arbitrage onderbouwd naar voren gebracht.
De heer De Vries: Dus er zijn weinig spelers, die ook nog onderling verstrengeld zijn.
De heer Bosch: Ik zeg niet dat ze onderling verstrengeld zijn, want dat kan ik niet bewijzen. Ik heb wel gezien dat die spelers exclusiviteit verlangen. Wij weten in ieder geval van één onderaannemer dat als die een prijs geeft aan een hoofdaannemer, die hoofdaannemer niet nog aan anderen een prijs kan vragen.
De heer De Vries: In hoeverre heeft de gemeente zelf haar keuzemogelijkheden beperkt door het gebruik van diepwandfrezen voor te schrijven? Op dat gebied is er immers maar één wereldmarktleider, namelijk Bauer.
De heer Bosch: Die levert ze, maar er zijn er gelukkig meer die ze kunnen gebruiken. Het is een heel bewuste keuze geweest. Wij kwamen bij dit project voor de opgave te staan, een heel groot bouwwerk in hartje Amsterdam te realiseren. Dat levert een risicoprofiel op, dat wat ons betreft gereduceerd diende te worden tot het profiel van een willekeurig groot project. Dat was een hele opgave, het betekende bij de techniek op vele onderdelen een beperking van de keuzevrijheid. Een daarvan was het frezen van de diepwanden bij twee van de drie stations.
De heer De Vries: U hebt in uw argumentatie een paar dingen naar voren gebracht; hebt u ook gesteld dat naar uw mening de Nederlandse markt vrijwel gesloten is voor buitenlandse bedrijven?
De heer Bosch: Als ik zie hoezeer Nederlandse bedrijven zich bij grote projecten in combinaties met elkaar verbonden hebben, denk ik dat er maar heel weinig spelers vrij zijn om buitenlandse partners via samenwerking in staat te stellen, in Nederland te werken.
De heer De Vries: Hebben er in enige fase van de Noord-Zuidlijn bijvoorbeeld Engelse bedrijven meegedon-gen?
De heer Bosch: Nee. Zeker bij de tweede aanbesteding hebben wij de Engelse markt nog eens actief benaderd, maar er is geen respons op gekomen. Ik heb her en der navraag gedaan en men zei dat men geen goede Nederlandse partner kon vinden.
De heer De Vries: Britse aannemers hebben dus moeite om lokale partners te vinden en onderaannemersprijzen te krijgen.
De heer Bosch: Ook dat laatste heb ik gehoord, ja.
De heer De Vries: Dan speelt in uw redenering ook nog de merkwaardige e-mail van 21 januari een rol, een e-mail van de heer Kroezen van Heijmans aan onderaannemer Soletanche. Daarin wordt dit Franse bedrijf gevraagd, niet als onderaannemer op te treden en geen prijzen aan Bögl te geven voor het station Rokin. Wat zei die e-mail u?
De heer Bosch: Wij vonden het vreemd, dat zal u niet verbazen. Daarmee beperk je immers de competitie, de concurrentie. Die e-mail heeft ook onderdeel uitgemaakt van de tweede pijler bij de arbitrage. Het was voor ons een indicatie van onvoldoende marktwerking, die was daarmee te adstrueren.
De heer De Vries: Wat was de bedoeling van Heijmans met die e-mail, wat zat daar achter?
De heer Bosch: Ik kan niet in de huid kruipen van degene die dat bericht heeft opgesteld.
De heer De Vries: Maar u zegt dat u het merkwaardig vond en u bracht het ook naar voren bij de raad van arbitrage. Wat was uw gedachte?
De heer Bosch: Ik vond het niet verstandig.
De heer De Vries: Maar in hoeverre speelde het een rol in uw eigen redenering dat er sprake was van onvoldoende marktwerking?
De heer Bosch: Het was voor ons het enige concrete ’’bewijs’’ dat er wel eens sprake zou kunnen zijn van onderlinge afstemming in deze markt.
De heer De Vries: In wezen zette Heijmans Soletanche dus onder druk om niet samen te werken met Bögl.
De heer Bosch: Ja.
De heer De Vries: Hoe zou Heijmans aan de informatie zijn gekomen dat Soletanche eventueel iets samen met Bögl zou willen doen?
De heer Bosch: Dat weet ik niet, maar er is een beperkt aantal spelers en men wist welke procedure wij zouden gaan volgen. Ik kan me voorstellen dat Heijmans dan even met zijn partner, een specialist op dit gebied, wilde praten.
De heer Duivesteijn: Ik begrijp het antwoord niet. Kunt u het nog anders formuleren?
De heer Bosch: Op het gevaar af dat u mij van tijd rekken beschuldigt, vraag ik u dan toch om de vraag nog eens heel helder te stellen, want ik meen dat ik ’m goed beantwoord had. Wat is dan precies uw vraag?
De heer Duivesteijn: Zo kunnen we nog wel even doorgaan ...
De heer Bosch: Het is geen opzet, hoor.
De heer Duivesteijn: Nee, dat begrijp ik. Het gaat nu even om Bögl en om het feit dat Heijmans informatie had over het handelen van Bögl.
De heer Bosch: Dat was Heijmans bekend, men wist op grond van artikel 55 wie er ingeschreven had, want het was een openbare aanbesteding. Men wist dat het in de rede lag dat Bögl voor het station Vijzelgracht een prijs zou maken, daar was niets geheimzinnigs aan.
De heer Duivesteijn: Het was dus openbare informatie.
De heer Bosch: Het was een openbare aanbesteding.
De heer De Vries: Had u het gevoel dat de hoofdaannemers invloed konden uitoefenen op de prijzen die de onderaannemers hun presenteerden?
De heer Bosch: Niet anders dan in het gebruikelijke proces waarbij de hoofdaannemer zijn prijs aan een onderaannemer uitvraagt.
De heer De Vries: Ik vraag dit omdat uit uw antwoord op 14 februari bleek dat de combinatie Heijmans-Holz-mann eigenlijk geen inzicht in de onderaannemersprijzen had. Dat was drie maanden na de inschrijving, dus in hoeverre waren die hoofdaannemers eigenlijk ...
De heer Bosch: Zij hadden wel een prijs gekregen, maar niet de gedetailleerde onderbouwing daarvan.
De heer De Vries: Ik kom even terug op die e-mail; hoe hebt u daar zelf op gereageerd, toen die bij de gemeente binnenkwam?
De heer Bosch: Dan pak ik even mijn chronologische overzicht erbij. Ons adviesbureau heeft die e-mail gekregen op donderdag 24 januari, aan het eind van de dag, om vijf uur. Het hoofd van het adviesbureau heeft toen nog vanuit zijn auto met de stadsadvocaat gebeld om te vragen wat hij ermee aan moest, want hem was die ene zin natuurlijk ook meteen opgevallen. Wij zaten midden in het proces. De reactie was: laat zo snel mogelijk weten dat wij die e-mail hebben gekregen en vraag wat de bedoeling ervan is. Dat heeft hij de volgende ochtend meteen gedaan, hij heeft met de heer Kroezen gebeld. Die meldde dat hij ongelukkigerwijze een CC-bestand had aangeklikt. Het was dus niet de bedoeling geweest dat wij die e-mail zouden krijgen. Ik was die dag vrij en wist nog niet van het bestaan van die mail. Dat heb ik na het weekend, op maandag 28 januari, telefonisch vernomen. Wij hadden al een overleg voor de dinsdag gepland staan, over een brief die wij – daar lopen allerlei data heel dicht langs elkaar – op 25 januari hadden gekregen van de advocaat van Heijmans-Holzmann. Die schreef: tenzij jullie afgaan van de voorgenomen weg om via artikel 55 opnieuw aan te besteden, gaan wij arbitreren. Ik heb die dag, de 29ste, waarschijnlijk als enige een kopie van die e-mail gekregen, niet via de mail, maar op papier. Die heb ik vluchtig gelezen en ik was het ermee eens dat wat er rond het Rokin gebeurde, niet deugde. Wij hadden op dat moment echter even een ander probleem dat voorrang had.
De voorzitter: Van wie heeft u een kopie van de mail gekregen?
De heer Bosch: Van het hoofd van het adviesbureau, de heer Vlijm. Hij had de mail toen bij zich. Wij moesten die dag onze mind opmaken over de manier waarop wij met de dreiging van arbitrage om zouden gaan. In die afweging hebben wij gezegd dat wij een formeel, procedureel traject hadden met een stukje inhoud erbij, en informele mogelijkheden. Wij hebben het formele traject nauwkeurig met elkaar besproken. Hoe moeten wij reageren op deze brief? Wat gaat ons nu allemaal gebeuren? Wat worden onze beleidslijnen als het gaat om de inzet? Vervolgens hebben wij gezegd dat het van de zotte zou zijn als wij niet nog één keer een ultieme poging zouden doen. Wat doen wij elkaar aan als wij arbitreren? U moet zich voorstellen: wij zaten midden in ...
De heer De Vries: Ik wil straks terugkomen op wat u daarna nog deed. Even over die e-mail ...
De heer Bosch: Die e-mail hebben wij op dat moment nog terzijde gelegd. Dat klinkt raar, maar wij gaven voorrang aan de arbitrage. ’s Woensdags bleek dat arbitrage onvermijdelijk zou zijn. Op donderdag hebben wij in het managementteam van het projectbureau besproken wat de koers was. Toen hebben wij de twee beleidslijnen uitgezet, te weten de inhoud en de marktwerking. Onze beleidslijn zou zijn dat de mail in de marktwerking geïntegreerd zou worden.
Op vrijdag 1 februari is die mail via een ander kanaal bij ons bureau Screening en bewakingsaanpak (SBA) terechtgekomen. Dat heeft ertoe geleid dat er in het weekend contact is geweest tussen het hoofd van het bureau Screening en bewakings-aanpak en de projectdirecteur. Die hebben elkaar op maandagochtend getroffen. Omdat de mail geanonimiseerd was, herkende mijn baas, de projectdirecteur, die niet direct. Na afloop van het gesprek kwam hij echter bij mij en ik herkende de mail direct en zei dat het die van Heijmans was. Vervolgens is het keurig op een traject gekomen, wat ertoe geleid heeft dat de NMa de mail op 15 februari in bezit had.
De heer De Vries: Wie heeft er uiteindelijk binnen de gemeente besloten om naar de NMa te gaan?
De heer Bosch: Dat besluit hebben burgemeester en wethouders genomen.
De heer De Vries: Op voorstel van wie?
De heer Bosch: Op voorstel van het bureau SBA. Dat is het andere traject dat is ingezet en dat ik bij het voortraject al noemde. Dat de mail naar de NMa ging, wist ik dus nog niet op 29 januari. In het voorgesprek was ik onzorgvuldig op dit punt.
De heer De Vries: Als u die e-mail niet onder ogen zou hebben gekregen, was u dan ook naar de NMa gegaan?
De heer Bosch: Nee, want ik had er geen aanleiding voor. Wij hadden geen concrete bewijzen. Wij zijn geen opsporingsambtenaren die getraind zijn om dat soort dingen te zien. Wij kunnen grote discrepanties zien tussen de ramingen en wat wij zelf aan calculaties gemaakt hebben. Daarover kunnen wij doorvragen. Dan kunnen wij vermoedens hebben, maar wij hebben gezegd dat wij, zolang wij geen bewijzen hebben, handelen vanuit het principe dat men onschuldig is totdat het tegendeel bewezen is.
De heer Duivesteijn: Ik begrijp de hectiek van zo’n week best, maar ik begrijp het volgende niet. U bent op dat moment bezig met de raad van arbitrage. U bent zich aan het voorbereiden op de procedure voor de niet-passendverklaring.
De heer Bosch: Na die woensdag, ja.
De heer Duivesteijn: Ík zou bij wijze van spreken een gat in de lucht springen bij ontvangst van de e-mail, omdat dit het bewijs zou zijn dat ik nodig had voor de raad van arbitrage.
De heer Bosch: Wij hebben de mail ook daadwerkelijk ingebracht bij de raad van arbitrage. Dat hebben wij die donderdag ook meteen besloten. Mijnheer Duivesteijn, u moet zich voorstellen ...
De heer Duivesteijn: Het gaat mij om het moment op dinsdag. U hebt de e-mail, zoals u zojuist zei, opzij gelegd omdat u bezig was met de raad van arbitrage. De importantie van de e-mail wordt blijkbaar niet direct gekoppeld aan het feit dat het mogelijkerwijs juist het argument is om te komen tot een niet-passend-verklaring of dat dit misschien wel de beste onderbouwing is van uw stelling dat er geen sprake is van een min of meer vrije markt.
De heer Bosch: Die dinsdag had de mail nog niet de impact die u nu suggereert. Dat is wat wij met de kennis van heden wel zien. De mail heeft een ongelofelijk belangrijke rol gespeeld in onze arbitrage. Op donderdag is ook besloten om de mail in te brengen.
De heer Duivesteijn: Dat begrijp ik, maar ik probeer aan te geven ...
De heer Bosch: En ik probeer u aan te geven, dat wij enige tijd nodig hebben gehad met de kennis die wij op dat moment hadden, om in een heel lastige, complexe situatie een heldere beleidslijn uit te zetten. Die is op donderdag uitgezet en toen is er ook duidelijk gezegd dat die mail een belangrijke rol ging spelen.
De heer Duivesteijn: Dat begrijp ik en het lijkt mij ook heel terecht dat die een belangrijke rol speelde. Wij gaan weer even terug naar de discussie over de verklaring van de grote verschillen in de onderaan-neemsommen. U kwam verschillen tegen van bijvoorbeeld 115% als het gaat om groutstempel, 37% als het gaat om diepwanden en 163% inzake grondwerk. Het lijkt mij dat juist de e-mail een directe relatie heeft met het beïnvloeden van de prijs van de onderaannemer en er mogelijkerwijs ook een verklaring voor zou kunnen zijn.
De heer Bosch: U zegt zelf heel nauwkeurig ’’mogelijkerwijs’’. Toen wij de mail dinsdag in handen hadden, hadden wij twee dingen op tafel liggen. Wij hadden primair de brief van de advocaat van Heijmans en waren ons aan het oriënteren op welke wijze wij ermee zouden omgaan. Tegelijkertijd hadden wij die mail met de ene zin erin die nu de importantie krijgt die hij terecht heeft moeten krijgen.
De heer Duivesteijn: Welke zin bedoelt u?
De heer Bosch: Dat was de zin waarin gevraagd wordt om geen prijs te geven voor station Rokin.
De heer Duivesteijn: Ik zoek het nu even op, maar volgens mij wordt dat ook gekoppeld aan het feit dat Bögl te lage prijzen hanteert.
De heer Bosch: Naar hun mening, ja.
De heer Duivesteijn: Nee, in die e-mail.
De heer De Vries: Uit die e-mail spreekt een zekere irritatie dat Bögl laag zit met zijn prijzen. Je ziet dat Heijmans dan tegen Soletanche zegt dat het bedrijf niet met Bögl in zee moet gaan. Was dat niet onmiddellijk duidelijk een signaal voor u dat het ook een consequentie had voor het prijsniveau dat de gemeente werd voorgelegd?
De heer Bosch: Die conclusie hadden wij al getrokken. Bögl was wat wij zouden noemen ’’de klassieke buitenschrijver’’. Dat is de verrassing geweest voor de Nederlandse aannemers. Ik wil u twee dingen geven ter nuancering van de verrassing. Natuurlijk is die verrassing er, maar de primaire reactie van de Nederlandse aannemers was dat deze man commercieel zelfmoord aan het plegen was: hij kan het nooit voor deze prijs doen. Dat heb ik bij meerdere gelegenheden opgetekend uit de monden van de heren aannemers. Mijnheer Bögl had inderdaad problemen, zoals bleek toen wij in januari gingen kijken. Juist op het gebied van de onderaannemers-prijzen, want die had hij zelf geraamd. Op basis van al zijn kennis en ervaring had hij een groot bedrijf, maar hij moest nog wel die specialist vinden.
De heer Duivesteijn: U hebt in uw eigen verdediging in de arbitrage aangegeven dat de onderaannemers-markt niet openstond voor buitenlandse aannemers.
De heer Bosch: Dat klopt.
De heer Duivesteijn: Zou dat ook kunnen verklaren dat hij die problemen ...
De heer Bosch: Ik probeer nu eerst de irritatie te verklaren die uit die mail bleek. Ik kan mij die heel goed voorstellen, want het is een heel verstorende factor geweest, waardoor de opsteller van die mail geïrriteerd was geraakt. Ik kan mij ook voorstellen dat hij zegt dat hij hem aan de afspraak hield; het was een exclusiviteitsafspraak en dat mag. Als je met elkaar dingen gedaan hebt, kun je onderling met elkaar afspreken
De heer De Vries: Ik dacht dat die exclusiviteitsafspraak tussen Heijmans en Soletanche betrekking had op het station Vijzelgracht.
De heer Bosch: Juist.
De heer De Vries: Wij zien hier dat diezelfde Heijmans Soletanche vraagt om niet samen te werken met Bögl als het gaat om Rokin, kennelijk met de veronderstelling dat dit misschien zijn eigen concurrentiepositie inzake Vijzelgracht in het geding zou kunnen brengen. Of las u dat anders?
De heer Bosch: Dat heb ik anders gelezen en wel als volgt. Ik was er niet verbaasd over dat hij zei dat zij met elkaar een afspraak hadden. Dat kan. Hij mag zijn partner echter niet vragen om geen prijs te geven op een contract waarop hij zelf niet ingeschreven heeft, namelijk Rokin. Dat was het enige in de mail waarvan ik zeg dat het niet handig was en dat het niet mocht. De irritatie komt voort uit het feit dat zij gewoon verrast zijn geweest. Het prijsniveau week natuurlijk ook heel sterk af van wat de Nederlandse markt tot dan toe geboden had.
De heer Duivesteijn: Ja, maar dat lijkt mij op zichzelf helemaal niet interessant, althans niet voor u. Ik neem aan dat u checkt of de combinatie die eventueel het project krijgt, wel in staat is om het project tot een goed einde te brengen. Er zijn natuurlijk verschillende motieven voor een aannemer om een prijs laag te houden. Wat mij intrigeert is het feit dat in de e-mail wordt ingegaan op het project Rokin dat niets te maken heeft met Vijzelgracht.
Vervolgens wordt heel nadrukkelijk gezegd: ’’but their prices are too low’’. Dat lijkt mij op zichzelf een heel heldere uitspraak. Zij zijn mogelijkerwijs geïnteresseerd in ’’external support, subcontracting, but their prices are too low’’. Daarmee zegt Heijmans iets over Bögl en over een mogelijke samenwerking van Soletanche, een belangrijke onderaannemer op dit terrein en een van de weinige, zoals wij al hebben mogen begrijpen. Het bedrijf waarschuwt Soletanche er eigenlijk ook voor dat de prijs die deze aannemer wil aanbieden, te laag is. Het lijkt erop alsof het prijsniveau op een bepaald peil moet worden gehouden.
De heer Bosch: Zo kun je het interpreteren, maar je kunt ook zeggen ...
De heer Duivesteijn: Hoe interpreteert u het, want u zat met allemaal prijzen die te hoog waren ten opzichte van de directieraming?
De heer Bosch: Wij hebben natuurlijk verschillende interpretaties. Ik geef er geen waardeoordeel bij, maar ik kan mij ook voorstellen dat hij zegt tegen zijn partner, in ieder geval op het contract Vijzelgracht: heren, het is voor jullie ook helemaal niet interessant om met mijnheer Bögl samenwerking te zoeken, want zijn prijzen zijn zo laag, dat je het er niet van kan maken, hij niet en jullie niet. Dat is ook een mogelijkheid.
De heer De Vries: Maar zoveel altruïsme had u toch niet uit die e-mail gehaald?
De heer Duivesteijn: Uw invoelingsvermogen begrijp ik eerlijk gezegd niet, want u zit met het probleem dat Rokin te duur is, dat de Vijzelgracht te duur is.
De heer Bosch: Rokin was niet te duur, alleen Vijzelgracht en Ceintuurbaan. Wij hebben een mail waarin de aannemer die de laagste inschrijving heeft gedaan voor Vijzelgracht, tegen een belangrijke onderaannemer op dat contract zegt: wij dreigen een nieuwe procedure in te gaan, ik waarschuw je, het is niet handig om onze afspraak, namelijk de exclusiviteit op Vijzelgracht, niet te honoreren, en ga bovendien niet in zee met Bögl voor Rokin. Daarvan ben ik klip en klaar van mening dat hij dit nooit had mogen zeggen. Ik zeg niet dat dit mijn interpretatie is, maar ik leg er een naast die van u. Ik denk ook dat er sprake is van het afschermen van de markt.
De heer Duivesteijn: Omdat?
De heer Bosch: Zoals wij ook in de arbitrage hebben gezegd: je kunt een specialistische onderaannemer toch niet verbieden om op een werk waarop je zelf niet heb ingeschreven, een prijs aan een andere hoofdaannemer te geven? Dat kan toch niet zo zijn?
De heer Duivesteijn: U hebt dit dus wel geïnterpreteerd als het verbieden door Heijmans aan een onderaannemer om op andere projecten in te schrijven?
De heer Bosch: Daar zijn wij het wel over eens, maar ik leg er alleen een andere interpretatie naast die ook mogelijk is.
De heer Duivesteijn: Hoe hebt u de aanbieding voor Rokin beoordeeld?
De heer Bosch: Die hebben wij naast onze directieraming gelegd en wij waren er heel tevreden over.
De heer Duivesteijn: Ja, maar de prijzen waren te laag. Ik neem niet aan dat de aanbieding voor Rokin door u in twijfel getrokken werd. U zit met een probleem bij de Vijzelgracht, waar de onderaannemers substantieel te hoog zitten, extreem hoog. Vervolgens wordt er een aanbieding gedaan bij het Rokin door een buitenlandse aannemer en die gaat goed. Ik kan mij voorstellen dat het voor u als verantwoordelijk manager fantastisch is, want daar kunt u vooruit. U probeert het probleem Vijzelgracht onder de knie te krijgen en dan ziet u hier dat er een soort interventie is inzake de prijzen. Op datzelfde moment moet voor u duidelijk zijn geworden dat de prijs van de Vijzelgracht kunstmatig hoog wordt gehouden en dat men ook probeert te interveniëren op andere onderdelen?
De heer Bosch: Wij vonden de prijs aantoonbaar te hoog. Wij hebben geïdentificeerd waar dat zit. Wij hebben in de arbitrage nadrukkelijk dit element, namelijk ons vermoeden dat er ordening in de markt is geweest die dit heeft bewerkstelligd,
ingebracht. Volgens mij hebben wij precies gedaan wat u van ons verlangt.
De heer De Vries: Ik kom nog even op de betekenis van het signaal van Heijmans op dat moment. Als Soletanche wel in zee zou zijn gegaan met Bögl, zou dat dan naar uw mening consequenties kunnen hebben gehad voor de prijzen met betrekking tot het station Vijzelgracht? Kennelijk is de vrees van Heijmans dat er een prijsdrukkend effect zou kunnen uitgaan van een rol van Bögl.
De heer Bosch: Ik denk dat de volgende achtergrond hierbij een rol speelt. Heijmans-Holzmann was door ons via artikel 55 in een positie gezet waarbij zij opnieuw een aanbieding zouden moeten doen en zouden moeten concurreren met Bögl. Dat was klip en klaar. In die sfeer zou het voor hen schadelijk kunnen zijn als Soletanche ook op dat contract met Bögl in zee zou gaan. Daar kan ik mij van alles bij voorstellen.
De heer De Vries: Daarom stelde ik u net die vraag. Samenvattend: u had voor die raad van arbitrage een aantal argumenten. U heeft de rol van de e-mail toegelicht, u heeft uw gevoelen toegelicht dat de markt wordt dichtgehouden voor buitenlandse bedrijven en u heeft toegelicht dat sprake is van verstrengeling tussen de diverse spelers op de markt, zodat de concurrentie wordt beperkt.
Ik wil nog even ingaan op de exclusiviteitscontracten, want dat is toch een belangrijke ontwikkeling. Het is op zichzelf niet ongebruikelijk dat in combinaties, gericht op één specifiek project, sprake is van exclusiviteitscontracten. Bent u vaker tegengekomen dat die exclusiviteits-contracten een rol spelen in de relatie tussen de hoofdaannemer en de onderaannemer, of is dat een relatief nieuwe trend?
De heer Bosch: Nee. In mijn ervaring is het niet ongebruikelijk dat bepaalde specialismen bij hoofdaannemers door zelfstandige maar binnen het concern opererende bedrijven worden uitgeoefend. Het is bijvoorbeeld een bekend fenomeen dat alle grote aannemers een eigen heibedrijf hebben en ook voor specialistische technieken vaak langdurig samenwerken met gespecialiseerde onderaan- nemers. Er worden ook vaak gemeenschappelijke ontwikkelingstrajecten gedaan.
De heer De Vries: Strukton heeft aan deze commissie gemeld dat Soletanche op een gegeven moment een exclusiviteitscontract eiste, voordat men daar bereid was een prijsopgave te doen voor metrostation CS. Daar is Strukton uiteindelijk niet op ingegaan. Wat zegt een dergelijke ontwikkeling u?
De heer Bosch: Dat is geen gewenste ontwikkeling. Daarmee breng je een hoofdaannemer in de positie dat hij niet met zijn onderaannemers kan onderhandelen over de prijs.
De heer De Vries: Kent u nog meer van dat soort signalen?
De heer Bosch: Nee.
De heer De Vries: Is het Bögl wel eens overkomen?
De heer Bosch: Bögl heeft wel te maken gehad met het feit dat hij voor zijn inschrijving met een specialistische onderaannemer een traject was ingegaan en een prijs had aangevraagd, maar op een heel laat moment werd geconfronteerd met het feit dat hij geen prijs kreeg omdat de desbetreffende onderaannemer zich exclusief verbonden had aan een andere, Nederlandse combinatie.
De heer De Vries: Dat ging, dacht ik, om Bauer.
De heer Bosch: Ja.
De heer De Vries: Die had zich verbonden aan welke combinatie?
De heer Bosch: Aan BTC.
De heer De Vries: Dus die markt zat al dicht.
De heer Bosch: Die relatie bestond. Of dat meteen de hele markt is, lijkt mij wat overdreven.
De heer De Vries: Maar op dat moment kwam Bögl niet aan de door hem gewenste onderaannemer, want die had zich al aan anderen verbonden.
De heer Bosch: Ja.
De heer De Vries: Wat betekent een dergelijke ontwikkeling voor u als opdrachtgever?
De heer Bosch: Ik denk dat dat niet goed is. Ik denk dat specialistische onderaannemers voor alle hoofdaannemers moeten kunnen opereren en dat in concurrentie moeten kunnen doen met hun collega’s in de branche. Anders beperk je de markt.
De heer De Vries: Wij zijn ook gestuit op een raamovereenkomst tussen Soletanche en Heijmans van december 2000, waarbij zij met elkaar afspreken te praten over samenwerking bij projecten als het gaat om speciale funderingstechnieken. Dan spreken ze af dat Heijmans zich niet op de markt van speciale funderingstechnieken zal begeven zonder toestemming van Soletanche en dat Soletanche toestemming van Heijmans nodig heeft als het civiele betonwerkzaamheden wil uitvoeren die niet die speciale funderingstechnieken zijn. Kent u dit soort afspraken?
De heer Bosch: Deze ken ik niet.
De heer De Vries: Het is een overeenkomst die tot effect kan hebben dat er markten worden verdeeld.
De heer Bosch: Dat zou het effect kunnen zijn.
De heer De Vries: Ligt dat voor u in dezelfde sfeer als wat wij nu net bespreken?
De heer Bosch: Als dat op een aantal punten gebeurt, krijg je zoveel dwarsverbindingen dat een stuk marktordening plaatsvindt die naar mijn idee niet gewenst is.
De heer De Vries: Wat verwacht u van dit soort ontwikkelingen op het prijsniveau in de bouw?
De heer Bosch: Niets menselijks is eenieder vreemd. Op het moment dat je niet meer in concurrentie je prijs tot stand moet brengen, sta je met een andere perceptie te ramen dan wanneer je weet dat je de competitie aanmoet en dat je je intelligentie en concurrentievermogen moet inzetten om het werk te verwerven. Dat is echt een andere houding.
De heer De Vries: Wij zaten even bij de bespreking van de procedure bij de raad van arbitrage. Midden tijdens die procedure vindt er een gesprek plaats tussen u en mijnheer Kroezen: u preludeerde daar al op. Wie heeft het initiatief genomen tot dat gesprek?
De heer Bosch: Dat heb ik genomen.
De heer De Vries: Waarom heeft u dat gedaan?
De heer Bosch: Dat is die bewuste dinsdag. Wij bespraken op dat moment de brief van de advocaat van Heijmans-Holzmann. Daar werd klip en klaar arbitrage aangekondigd. Wij zaten op dat moment in een traject met het bestuur van Amsterdam, waarin wij een tweede aanbesteding hadden gehad en er niet waren uitgekomen. Dat was een heel lastige en complexe situatie. Wij wilden niet nog eens een keer additionele complicerende factoren toevoegen. Voor ons was helder: als wij gaan arbitreren, komt dat de helderheid van de situatie niet ten goede; dat is een zoveelste complicerende factor. Heijmans had in de overleggen die wij hadden gehad, een aantal keren gezegd: het is toch te zot, wij zien best kansen om wat met die prijs omlaag te gaan als jullie in staat zijn toch nog eens een keer goed naar een aantal voorwaarden te kijken. Ons antwoord is daar altijd op geweest: wij zitten in een openbare procedure, dat kan niet. Die brief lag er. Toen hebben wij gezegd: natuurlijk gaan wij het formele traject in, maar het zou toch onverstandig zijn als twee volwassen mensen niet even op het allerlaatste moment met elkaar gaan praten op neutraal terrein. Het was een informeel gesprek: willen wij dit nu echt met elkaar gaan doen?
De heer De Vries: Wat hebt u toen precies besproken?
De heer Bosch: Het was, zo hebben wij met elkaar afgesproken, een vertrouwelijk gesprek. Ik acht mij daar nu van ontheven. Ik sta onder ede en er zijn ook wat dingen die zeggen dat u heel veel bevoegdheden heeft om dat op te vragen. Ik heb recent een verslag van dat gesprek gemaakt; in eerste instantie op basis van mijn geheugen, maar ik kwam gelukkig nog mijn aantekeningen tegen van die dag. Het gesprek heeft in drie delen plaatsgevonden. Wij hebben ons eerst aan elkaar voorgesteld. Ik was nog niet zo goed bekend met de heer Kroezen. Hij was voor mij een nieuwe speler bij Heijmans. Daar is ongeveer een half uur mee doorgegaan. Vervolgens hebben wij standpunten uitgewisseld: waar staat eenieder? Dat heeft mijnheer Kroezen gedaan en dat heb ik gedaan. Vervolgens hebben wij bekeken: wat rest ons nog, wat zijn nog mogelijke scenario’s? Daarvan hebben wij er drie de revue laten passeren. Uiteindelijk hebben wij tegen elkaar gezegd: wij komen niet veel verder, maar wij gaan nog een nachtje slapen, wij bellen elkaar morgenochtend en dan kijken wij of een van beiden nog bereid is van zijn standpunt af te stappen. Ons standpunt was heel helder: wij kunnen in de openbare procedure niet onderhandelen. Hun standpunt was, samengevat: wij gaan niet voor de derde keer een prijs maken; wij hebben heel bewust nagedacht over onze inschrijving in de tweede ronde, wij hebben in die zin ook voor één station geopteerd en wij vinden dat wij een goede prijs hebben.
De heer De Vries: U zegt: wij konden als gemeente niet meer onderhandelen. Toch neemt u zelf het initiatief voor een gesprek.
De heer Bosch: Om te kijken of zij echt dat traject in wilden. Zij zijn degenen die de arbitrage geïnitieerd hebben. Zij zijn ook de enigen die op dat moment kunnen zeggen: oké, we zien ervan af.
De heer De Vries: U wilde kijken of ze er misschien van af wilden zien.
De heer Bosch: Ja.
De heer De Vries: Heeft u in dat gesprek nog handreikingen gedaan aan de heer Kroezen? Bent u hem op enigerlei wijze hypothetisch tegemoetgekomen in de scenario’s die u schetste?
De heer Bosch: Nee.
De heer De Vries: Wat waren dan de scenario’s die u schetste?
De heer Bosch: Dat wij nog een keer de advocaten met elkaar zouden laten praten. Onze stadsadvocaat zei: je mag helemaal niks. Hun advocaat zei: er is nog wel het een en ander mogelijk. Ik ben op het standpunt blijven staan van het advies dat ik van onze stadsadvocaat had gekregen: het kan niet. Daar waren wij dus gauw mee klaar. Het tweede was: we gaan arbitreren.
De voorzitter: Uw advocaat zei: er mag helemaal niets, het kan niet. Wat bedoelt u daarmee?
De heer Bosch: Als je een openbare procedure volgt en er is een inschrijving, dan is dat het. Dan kun je niet nog een keer aan de aannemer vragen: als wij dit anders doen, wat wordt dan je prijs? Dat zijn de spelregels.
De voorzitter: Waarom had u dan dat gesprek als uw stadsadvocaat zo helder was, dat er niets meer kon? U ging toch dat gesprek aan.
De heer Bosch: Dat zal ik u proberen uit te leggen. Ik had maar één argument. Het project stond in financiële zin op haren en snaren. Wij hadden uitgerekend wat ons tekort was. Het ging om een aanzienlijk bedrag. Er moest dus in de politiek een zwaar besluitvormingstraject voor worden genomen, zeker in Amsterdam. Het ging voor Amsterdam namelijk om heel veel geld. Ik heb daarvoor begrip gevraagd; dat was het enige additionele argument. Ik vroeg: is het voor jullie nou wel zo verstandig dat je het totale project misschien in gevaar brengt als je gaat arbitreren, want jullie hebben ook nog andere contracten lopen? Dat was het enige argument dat ik die avond over de tafel heb laten gaan en dat niet eerder over tafel is geweest.
De heer De Vries: In hoeverre zou dat gevaar hebben gespeeld? Kunt u toelichten hoe dat scenario zich zou hebben ontwikkeld?
De heer Bosch: Ik had mij heel goed kunnen voorstellen dat B&W en de gemeenteraad op enig moment zouden hebben gezegd: dit is allemaal zo lastig en complex, zullen wij die lijn maar eens een tijdje in de ijskast zetten? Dat vonden wij een voorstelbaar scenario. Als prominent lid van de projectorganisatie, zo zou ik bijna zeggen, wilde ik alles doen om dat te voorkomen. Ik wilde begrip vragen van die partij: realiseer je je dat risico?
De heer De Vries: Met andere woorden: u bent het gesprek ingegaan in de hoop dat u de aannemer zou kunnen bewegen tot een wat soepeler houding, maar u had hem niets te bieden. U ging met lege handen als onderhandelaar dat gesprek in.
De heer Bosch: Ik denk dat dat een terechte constatering is.
De heer De Vries: Heeft mijnheer Kroezen u om iets gevraagd?
De heer Bosch: Nee, niet anders dan: is het toch niet mogelijk dat wij onze aanbieding met elkaar bespreken om te kijken of wij het financiële gat toch kunnen overbruggen? Dat mocht hij ook, wat mij betreft, want hij is niet degene die de procedure moet bewaken.
De heer De Vries: Met andere woorden: hij mocht het vragen, maar u mocht dat niet toezeggen.
De heer Bosch: Ja, dat is een juiste weergave.
De heer De Vries: Is er door de heer Kroezen nog een verband gelegd met mogelijke andere projecten waarvoor het bedrijf Heijmans interesse zou kunnen hebben?
De heer Bosch: Nee, absoluut niet.
De heer De Vries: Er is niet gesproken over de mogelijkheid: als wij op dit project wat soepeler zijn, zouden jullie ons dan bij een ander project tegemoet kunnen komen?
De heer Bosch: Nee, daar is geen sprake van geweest.
De heer Duivesteijn: Wat was dan het vertrouwelijke karakter van dat gesprek? U heeft heel spannend gedaan over het feit dat het een vertrouwelijk gesprek was.
De heer Bosch: Ik heb de heer Kroezen gebeld en gezegd: ik wil een vertrouwelijk gesprek, ik wil nog een ultieme poging doen om te kijken of wij arbitrage kunnen voorkomen.
De heer De Vries: Is dat overigens een regulier onderdeel van dit soort aanbestedingsprocedures? Waarom wenste u dat dit gesprek vertrouwelijk zou zijn? Dat is de vraag die wij hebben.
De heer Bosch: Misschien om toch wat meer te horen van de beweegredenen waarom zij gingen arbitreren. Het is een insteek geweest langs de informele lijn. Wij waren op dat moment met handen en voeten aan allerlei regels gebonden. Het waren spelregels waaraan wij ons ook wensten te houden. Ik had ook geen speelruimte meegekregen om dingen te doen. Het was puur het verkennen. Achteraf had ik ook kunnen zeggen: wij hebben een informeel gesprek en wij besluiten achteraf of dat vertrouwelijk is. Ik heb dat vooraf toegezegd. Dat was de enige reden: niet om de inhoud, maar omdat ik dat vooraf toegezegd had.
De heer Duivesteijn: Ik probeer het te doorgronden, omdat u aan het begin aangaf dat u die vertrouwelijkheid nu gaat doorbreken vanwege het feit dat u onder ede verhoord wordt. Ik ging dus al rechtop zitten, omdat ik dacht: daar komt wat. Tot nog toe is het echter een tamelijk regulier gesprek.
De heer Bosch: Het is geen regulier gesprek, want het was zonder advocaat en het was zonder setting die gebruikelijk was, als wij met elkaar spraken.
De heer De Vries: Ik begrijp dat het ook in het kader van de aanbestedingsprocedure ongebruikelijk was dat er in dit stadium nog zo’n gesprek plaatsvond.
De heer Bosch: In formele zin wel.
De heer Duivesteijn: Is dat de enige reden waarom het vertrouwelijk is?
De heer Bosch: Ja. U kunt mij verwijten dat ...
De heer Duivesteijn: Ik verwijt u niets; ik probeer alleen ...
De heer Bosch: Het zou u kunnen bevreemden dat ik daar een vertrouwelijke status aan geef.
De heer Duivesteijn: Wat mij betreft, mag alles. Het zit ook niet in de verwijtensfeer. We proberen te doorgronden waarom het zo spannend was of waarom het zo spannend gehouden werd en waarom u, nu u onder ede staat, de gewone dingen die besproken zijn, meldt ...
De heer Bosch: En niet eerder, bedoelt u? Waarom ik dat niet eerder verteld heb?
De heer Duivesteijn: Ja, wat is de reden waarom het tot nog toe geheim gehouden is?
De heer Bosch: Omdat ik mijn woord had gegeven aan de heer Kroezen dat het een vertrouwelijk gesprek was. En bij mij geldt: een man een man, een woord een woord.
De heer De Vries: Hebt u daar, voorafgaand aan het vertrouwelijke gesprek, over gesproken met de politiek verantwoordelijken in Amsterdam?
De heer Bosch: Nee, ik heb ruggespraak gehad met mijn projectdirecteur. Het is ook in gemeen overleg gegaan. Die vond ook dat je zo’n poging nog een keer moest doen.
De heer Duivesteijn: Maar die poging bestond uit niet meer dan gewoon melden dat je verder niets bij je hebt en dat je nog even de bestaande posities door wilt nemen. Daar blijft het dan echter bij.
De heer Bosch: Met één uitzondering, namelijk dat ik de heer Kroezen heb geprobeerd te overtuigen van het risico dat wij in het bestuurlijke traject zouden lopen, als deze complicatie eraan werd toegevoegd.
De heer De Vries: Maar er zijn verder geen afspraken gemaakt?
De heer Bosch: Niet anders dan dat wij elkaar die woensdagochtend nog zouden bellen of een van beiden nog licht zag in zijn standpunt. Dat gaf mij de mogelijkheid om even terug te koppelen naar mijn projectdirecteur en hem naar zijn achterban.
De heer Duivesteijn: Er is een e-mail. Is die besproken in het gesprek?
De heer Bosch: Mijnheer Kroezen heeft in dat gesprek aan mij gevraagd of ik van het bestaan van die e-mail wist. Ik heb dat bevestigd. Vervolgens heeft hij gevraagd wat ik daarmee ging doen. Toen heb ik gezegd: dat is voor dit gesprek niet relevant. In het voorgesprek heb ik gezegd– dat wil ik nu meteen rechtzetten – dat ik die uitspraak heb gedaan vanuit de wetenschap dat die mail een ander traject zou gaan lopen. Dat wist ik op dat moment nog niet.
De heer Duivesteijn: Dat begrijp ik niet. In een voorgesprek of een vertrouwelijk gesprek? Welk voorgesprek bedoelt u?
De heer Bosch: We hebben het nu over het vertrouwelijke gesprek. U vraagt ...
De heer Duivesteijn: U had het over een voorgesprek. Er vindt een vertrouwelijk gesprek plaats.
De voorzitter: Volgens mij bedoelt de heer Bosch het voorgesprek met de enquêtecommissie.
De heer Bosch: Ja, het voorgesprek met de enquêtecommissie.
De heer Duivesteijn: Goed, ik kom nog even terug op dat vertrouwelijke gesprek. De e-mail is door de heer Kroezen aan de orde gesteld.
De heer Bosch: De heer Kroezen heeft mij in dat vertrouwelijke gesprek – laten wij de begrippen ’’vertrouwelijk gesprek’’ en ’’voor-gesprek met de enquêtecommissie’’ even helder houden – gevraagd of ik het bestaan ervan kende. Ik heb dat bevestigd. Vervolgens heeft hij mij gevraagd wat ik ermee ging doen. Ik heb toen gezegd dat ik dat op dat moment niet relevant vond. We hebben er in dat gesprek toen op geen enkele manier meer bij stilgestaan. In het voorgesprek met de enquêtecommissie heb ik gemotiveerd waarom ik zo geantwoord heb. Ik heb toen gezegd: die mail zou een ander traject gaan, maar dat wist ik toen nog niet. Dat hebben wij namelijk pas op donderdag in het managementteam besproken.
De heer Duivesteijn: Ik begrijp heel goed dat u nog geen zicht had op wat u mogelijkerwijze met die e-mail zou gaan doen. Die e-mail is echter van een zodanige importantie dat ik niet begrijp dat die niet direct een onderwerp of zelfs een conflict of woordenwisseling heeft opgeleverd in dat vertrouwelijke gesprek. Uit die e-mail werd namelijk duidelijk dat er geïntervenieerd werd in tal van uw projecten, waardoor mogelijkerwijze niet alleen de Vijzelgracht, maar zelf het hele project ter discussie zou komen te staan. Ik zoek naar de waardering van de e-mail.
De heer Bosch: Mijn waardering van de mail in dat gesprek is geweest: ik wil die hier niet op tafel hebben. Ik wilde namelijk absoluut de schijn vermijden dat ik die als een drukmiddel zou gebruiken. Naar mijn mening was het een oneigenlijk drukmiddel.
De heer Duivesteijn: Waarom is het een oneigenlijk drukmiddel?
De heer Bosch: Laat ik het heel plat zeggen: meneer Kroezen is even met zijn vingers tussen de deur betrapt bij het verzenden van die mail. Ik heb een gesprek met meneer Kroezen. Dan zit daar meneer Bosch en die zegt tegen meneer Kroezen: u hebt toch wel wat listigs gedaan. Vervolgens zeg ik in dezelfde zin bij wijze van spreken: goh, en u wilt ook nog gaan arbitreren. Ik vind dat geen manier om zo’n gesprek te voeren.
De heer Duivesteijn: Dus het zijn fatsoensoverwegingen van uw kant die ertoe hebben geleid om het niet ter discussie te stellen?
De heer Bosch: Ik vind dat meer integriteitsoverwegingen.
De heer Duivesteijn: Integriteit en fatsoen horen volgens mij bij elkaar, maar dan nog. Laat ik het anders formuleren: u zou vrede gehad hebben met die e-mail als er geen afschrift was verstuurd.
De heer Bosch: Nee, het gaat even om dat moment in de tijd. Er lag een brief van de advocaat. Er was een gesprek tussen de heer Kroezen en mij om te bekijken of dit nu echt was wat hij wilde. Het enige argument dat ik nieuw meegenomen heb naar dat gesprek, was: jullie hebben nog twee andere contracten waarbij je echt de meest gerede partij bent om te gaan bouwen; er staat dus wat op het spel voor jullie; besef dat dit een heel complicerende factor is en dat het risico van afbreuk heel groot is. Dat argument heb ik gebruikt. Ik heb de mail willens en wetens niet gebruikt in dat gesprek, ook omdat wij onze mind nog niet exact opgemaakt hadden. Ik had de mail namelijk pas die dag gekregen.
De heer Duivesteijn: En dat omdat u het niet integer vindt om een e-mail te gebruiken.
De heer Bosch: Ik ga iemand niet chanteren met een mail die ik heb en waarin iets staat. Ik voel er niets voor om iemand in zo’n gesprek bij wijze van spreken te chanteren met het feit dat ik zo’n mail heb en dan te zeggen: nou, dan zorgen wij wel dat er niets met die mail gebeurt. Dat is niet de manier waarop ik werk.
De heer Duivesteijn: Waarom ziet u dat als chanteren? U wordt geconfronteerd met een e-mail waaruit schijnbaar blijkt dat Heijmans op verschillende manieren probeert te interveniëren in de prijsvorming van belangrijke onderdelen van uw project. U bent verantwoordelijk voor het project en wilt uiteraard dat het project gerealiseerd wordt tegen een aanvaardbare prijs. Ik zou zeggen: ik ga tegen het plafond; dat wordt besproken in dat vertrouwelijke gesprek. Waarom is het niet integer om dat te bespreken?
De heer Bosch: De uitleg die u geeft, is integer. Ik ben dat helemaal met u eens. Het kan echter ook anders uitgelegd worden door de partijen.
De heer Duivesteijn: Zoals?
De heer Bosch: De heer Kroezen kan zich gechanteerd of onder druk gezet voelen. Daar wilde ik mij niet toe laten verleiden.
De heer Duivesteijn: U zou zich kwetsbaar voelen als u de e-mail zou gebruiken?
De heer Bosch: Ik vind dat geen handelen dat ...
De heer Duivesteijn: Ik kan mij voorstellen dat u gezegd zou hebben: meneer Kroezen, heel vervelend die raad van arbitrage, maar u moet zich wel realiseren dat wij die e-mail gaan gebruiken in de procedure van de raad van arbitrage, want het is voor ons een onderbouwing van het feit dat er geen sprake is van vrije marktwerking.
De heer Bosch: Die kennis had ik op dat moment nog niet. Ik wist toen nog niet of wij die beleidslijn zouden gaan volgen.
De heer Duivesteijn: Dus u hebt die e-mail op dat moment niet zo geïnterpreteerd dat de markt, in mijn woorden, gemanipuleerd zou worden door de positie van Heijmans?
De heer Bosch: De dinsdag dat ik die mail in handen kreeg, was voor mij klip en klaar dat daar een stukje marktordening georganiseerd was die niet door de beugel kon. Dat is één. Het tweede is het gesprek dat ik ’s avonds met de heer Kroezen had. Toen hebben wij het over de arbitrage gehad. Ik heb ook letterlijk tegen de heer Kroezen gezegd ...
De heer Duivesteijn: Een arbitrage die over marktwerking gaat.
De heer Bosch: Ja. Ik heb gezegd: wij zullen alles uit de kast trekken. Op dat moment heb ik echt de inhoud bedoeld, want wat ik al wel van mijn adviseurs wist, was hoe dat verschil van 32 mln gulden, 20%, tot stand was gekomen. In dat gesprek heb ik de complicerende factor van een arbitrage meegenomen. Ik heb gemeend – daarover zullen wij misschien van mening verschillen – dat het niet gepast was en dat het verkeerd uitgelegd zou kunnen worden om die mail expliciet ...
De heer De Vries: U zegt dat wij daarover van mening kunnen verschillen, maar de commissie heeft nog geen mening. De commissie stelt vragen en luistert naar uw argumenten. Wij stellen onze mening pas vast na afloop van alle openbare hoorzittingen. Wij willen nu duidelijk krijgen wat uw beweegredenen waren. U zegt: wij hadden intern nog niet besloten wat wij met die e-mail zouden gaan doen op het moment dat ik dat gesprek had met de heer Kroezen.
De heer Bosch: Ja.
De heer De Vries: Het was een vertrouwelijk gesprek in het kader van een openbare aanbesteding. Daar zit natuurlijk een zeker riskant element in, in termen van transparantie van het hele proces, dat u in zo’n proces een vertrouwelijk gesprek voert. U zegt dat u aantekeningen hebt gehouden van dat gesprek. Zijn die na afloop van het gesprek ook overhandigd aan anderen, bijvoorbeeld uw directeur, de wethouder of de burgemeester?
De heer Bosch: Ik heb die aantekeningen gemaakt, toen ik terugkwam van het gesprek. Ik heb ze de dag daarna gebruikt voor mijn mondelinge terugrapportage aan mijn directeur. Ik was even vergeten dat ik ze nog had. Bij de voorbereiding van deze zitting ben ik ze bij toeval weer tegengekomen, omdat ik nog een aantal notitieblokken ben gaan doorbladeren om te kijken of ik van die datum nog aantekeningen had. Toen had ik al een verslag gemaakt. Ik was erg blij om te zien dat mijn geheugen nog zodanig was dat ik dat redelijk goed kon reproduceren. U hebt het zelf over transparantie. Ik denk dat wij intern heel transparant geweest zijn, want ik heb er ook over teruggerapporteerd. Ik was dat gesprek ook zonder wisselgeld niet anders ingegaan dan met het idee dat dit een heel vervelende complicatie van het proces was. In die zin vonden mijn baas en ik het verantwoord dat ik dit gesprek had.
De heer De Vries: Het blijft mij intrigeren waarom u kiest voor de formule van de vertrouwelijkheid. Ik wil er niet te lang bij blijven stilstaan, maar u zegt eigenlijk dat u het tevoren aan uw directeur hebt gemeld en dat u achteraf verslag hebt gemaakt. Waarom hebt u niet gewoon gekozen voor een regulier overleg in het kader van de procedure?
De heer Bosch: Met de kennis die ik vandaag heb, hier zittend, zou ik het nooit meer op die manier doen. Dan had ik gezegd dat ik een informeel gesprek wilde, punt; geen vertrouwelijk gesprek.
De heer Duivesteijn: Kent u de e-mail die Heijmans later verstuurd heeft? Hebt u daar een afschriftje van gekregen?
De heer Bosch: Nee, dit keer ging de CC goed. Die hebben wij gekregen tijdens de arbitrage. Dat is een mail die de vijfentwintigste uitgegaan is.
De heer Duivesteijn: Hoe beoordeelt u het verschil tussen die twee?
De heer Bosch: Het was een reparatiemail.
De heer Duivesteijn: Wat is een reparatiemail?
De heer Bosch: Er is iets gebeurd in die mail en ook zij konden herkennen dat dit niet mocht. Er is dus een mail overheen gegaan waarin dat er uitgehaald is en waarin er een andere interpretatie aan gegeven is. Die mail is naar onze mening door een jurist gemaakt en had maar één doel – dat hebben wij ook in de arbitrage gezegd – namelijk de eerste repareren.
De heer Duivesteijn: Zou je ook kunnen zeggen dat het het verschil tussen de informele en de formele wereld is?
De heer De Vries: De eerste e-mail de informele en de tweede de formele?
De heer Bosch: Ik denk dat dat een aardige typering is.
De heer Duivesteijn: Als dat een aardige typering is, is de informele wereld dan de echte wereld?
De heer Bosch: Het is wat riskant om dat op basis van een zo’n mail te zeggen. Ik kan mij heel goed voorstellen dat er allerlei mails heen en weer gaan die een meer informeel dan formeel karakter hebben.
De heer Duivesteijn: Wat ik probeer te zeggen, is dat er achter de formele regels zoals wij die kennen in het aanbestedingsreglement enzovoort, een heel andere wereld schuilgaat waarin sprake is van een ander verkeer.
De heer Bosch: Als ik terugkijk op wat hier de afgelopen dagen allemaal gezegd is, en wat ik weet vanuit de periode van voor 1994, dan is er wel degelijk nog een tweede wereld.
De heer Duivesteijn: Ja, maar het gaat natuurlijk even om uw project.
De heer Bosch: In ons project – dat zeg ik echter met de kennis van vandaag – kan ik mij dat heel goed voorstellen, aan de kant van de aannemerij.
De heer Duivesteijn: U kunt zich heel goed voorstellen dat datgene wat wij hier de afgelopen dagen besproken hebben, mogelijkerwijze ook onderdeel is van uw project en de problemen die daaruit voortgekomen zijn?
De heer Bosch: Ik sluit dat niet uit, maar ik kan niets bewijzen. Dan huldig ik het principe dat ik bij datgene wat ik niet kan bewijzen, niet verder kan komen dan vermoedens. Ik wil u wel zeggen dat mij op een aantal momenten, zeker na de eerste aanbesteding, door verschillende aannemers is gezegd dat hier geen vooroverleg had plaatsgevonden.
De heer De Vries: Dan zijn wij intussen aan het eind van die arbitrageprocedure. Kunt u voor de goede orde nog even uitleggen hoe die is afgelopen?
De heer Bosch: De arbitrageprocedure is ingehaald door de actualiteit. De actualiteit was dat de partner waarmee Heijmans geschreven had, namelijk de firma Philipp Holzmann, in surseance is gekomen. In Duitsland heet dat wat anders. Daarmee hield de combinatie in wezen op te bestaan en dus ook de inschrijving. Dat hebben wij ingebracht en op basis daarvan hebben de arbiters geoordeeld dat het daar stopte.
De heer De Vries: De arbiters hebben dus niet meer geoordeeld over de inhoud van de zaak en over de vraag of u terecht tot die niet-passendverklaring was overgegaan?
De heer Bosch: Dat is correct.
De heer De Vries: Hebt u uit de procedure nog wel een indruk overhouden welke kant de uitspraak uitgegaan zou zijn, als Holzmann niet in surseance zou zijn geweest?
De heer Bosch: Nee.
De heer De Vries: Vonden de arbiters dat het voor uw bewijsvoering voldoende was dat u alleen op basis van de inschrijfstaat een oordeel had geveld over de prijzen?
De heer Bosch: Nee. De arbiter heeft daarvoor een procedureafspraak gemaakt. Wij hebben twee keer een zitting gehad. De eerste zitting ging met name op basis van inschrijf-staten. De arbitragecommissie heeft de aannemers gevraagd of zij bereid waren, dat deel van de gedetailleerde inschrijfstaat op bepaalde punten bloot te leggen, en de projectorganisatie is gevraagd of deze bereid was, haar directieramingen en detail bloot te leggen, uit te wisselen en van elkaar te becommentariëren. Dat is gebeurd. Die stukken lagen op de tweede dag voor, maar men is niet toegekomen aan de beoordeling daarvan.
De heer De Vries: Maar is de suggestie die daarvan naar uw gevoel uitgaat dat de arbiters vonden dat u eigenlijk een betere basis had moeten hebben om uw argumenten te staven?
De heer Bosch: Dat kan een interpretatie zijn. Ik denk dat ze naar zorgvuldigheid hebben gezocht. Mij is namelijk gebleken dat men ongelooflijk zorgvuldig is.
De heer De Vries: Dat kan nooit kwaad! De arbitrage is achter de rug. Zijn intussen alle contracten gegund?
De heer Bosch: Nee.
De heer De Vries: Waar staat u nu?
De heer Bosch: Wij zijn er in financiële zin helemaal uit: wij zijn voor 99% rond. Wij zijn nu bezig met het laatste procent: zaken die betrekking hebben op een aantal voorwaarden, waarover wij het nog eens moeten worden met de diverse aannemers.
De heer De Vries: U had in elk geval Bögl uitgenodigd om op een aantal stations in te schrijven. Was dat net zo’n mooie inschrijving als bij station Rokin?
De heer Bosch: Wij zijn niet helemaal op dat niveau terechtgekomen.
De heer De Vries: Bögl schreef bij die andere stations dus hoger in?
De heer Bosch: Ja.
De heer De Vries: Hoe kan het dat Bögl bij het ene station goedkoper dacht te kunnen werken dan bij het andere?
De heer Bosch: Bögl heeft ingeschreven op het station Rokin op basis van alles wat het zelf in huis had. Hij kreeg namelijk op een gegeven moment geen prijs meer van specialistische onderaannemers. Dat heeft hij ons ook gemeld. Hij heeft gezegd: ik heb er behoorlijk wat pijn in mijn buik over om, als ik de specialistische onderaannemers niet aan boord krijg, dat werk te maken. In januari hebben wij gezegd dat hij moest vertellen, hoe hij dat wel voor elkaar zou kunnen krijgen. Wij zouden in staat kunnen zijn hem daarbij te helpen, binnen de bestaande spelregels. Een van die mogelijkhe- den was, klip en klaar te maken dat, nadat wij ons van de kwaliteit van de firma Bögl hadden overtuigd en tot het oordeel waren gekomen dat hij wel degelijk in staat was dit soort grote bouwopgaves te realiseren, hij voor ons een serieuze partij was. Zij zijn zelf toch op zoek gegaan naar een partner, die ze inmiddels ook hebben gevonden in Ballast Nedam. Daar zijn wij niet ongelukkig mee, want het is ook voor verkleining van het risicoprofiel van de opdrachtgever belangrijk dat ze een lokale partner hebben. Die twee hebben elkaar in de prijsvorming, in de manier van calculeren beïnvloed.
De heer De Vries: Het effect is dus dat u als opdrachtgever minder risico denkt te lopen, waar een prijskaartje aanhangt, want sinds Bögl met Ballast Nedam werkt, zijn zijn prijzen hoger.
De heer Bosch: Ja.
De heer De Vries: Hebt u dan nog evenveel optimisme over het prijsdrukkend effect van het binnenhalen van buitenlanders, dat u had na het afblazen van de aanbestedingen, eind 2000?
De heer Bosch: Ik denk het wel, ja.
De heer De Vries: Toch wel. U gaat ervan uit dat het toch nog wel een prijsdrukkend effect heeft.
De heer Bosch: Ja.
De heer De Vries: Heeft u het gevoel dat de onderaannemingsprijzen die nu in de laatste ronde worden geboden, realistischer zijn dan in de biedingen die u uiteindelijk niet-passend hebt verklaard?
De heer Bosch: Ik denk dat daarin wel beweging is geweest. Overigens zijn de overeenkomsten tussen hoofd- en onderaannemers nog steeds niet gesloten. Zij zijn nog steeds bezig.
De heer De Vries: Dus u kunt dat nog niet helemaal beoordelen. Hoe beoordeelt u, als u terugkijkt op de afgelopen tweeënhalf jaar, het in dit stadium door de gemeente geboekte resultaat?
De heer Bosch: Ik denk dat dit het maximaal haalbare is. Voor deze zeven contracten zijn wij, na een enorme worsteling, procedureel en met de bouwers, op een niveau uitgekomen waarmee je in een laagconjunctuur waarschijnlijk niet tevreden zou zijn, maar in een hoogconjunctuur, waarin wij ons nu bevinden, is dit het best mogelijke resultaat.
De heer De Vries: Kunt u nog iets zeggen over de financiële omvang?
De heer Bosch: Het gaat om een bedrag dat uit verschillende posten is samengesteld, maar uiteindelijk moet er 132 mln euro bijgeplust worden. Dat zijn niet alleen de hogere bouwkosten van deze zeven contracten, maar daarin is ook het effect van de marktwerking voor de andere contracten meegenomen.
De heer De Vries: Heeft u, terugkijkend, het gevoel dat uw ramingen voldoende onderbouwd waren? Heeft u het gevoel dat uw interne procedures voldoende scherp waren?
De heer Bosch: Ja. Als ik terugkijk naar de wijze van totstandkoming van de ramingen en naar de audit die is verricht – een bandbreedte tussen 10% en 30% – en als ik kijk naar de complexiteit van het project en naar alles wat er gedaan is, denk ik dat wij het maximaal haalbare hebben bereikt en een goede raming hebben opgemaakt.
De heer De Vries: Welke lessen heeft u uit deze reeks ervaringen getrokken als het gaat om uw aanbestedingsbeleid?
De heer Bosch: Wij gaan dat nog evalueren. Natuurlijk hebben we ook tussentijdse evaluaties gemaakt. Voor mij staat als een paal boven water dat de conjunctuur, waarvan wij dachten dat we die in belangrijke mate hadden geïncorporeerd in ons beleid, een toch nog grotere invloed heeft dan wij hadden ingeschat. Wij wisten dat wij in een markt gingen aanbesteden waar de orderportefeuilles vol waren en waar de capaciteit onder druk stond. Maar ik denk dat wij het effect daarvan nog niet helemaal goed hebben geraamd. Dit alles versus een aantal dingen die tijdens deze enquête boven tafel komen. Dat zijn zaken die een rol zullen gaan spelen in de evaluatie die wij ongetwijfeld op niet al te lange termijn zullen gaan uitvoeren. Ter voorbereiding heb ik nog eens de hele beleidsontwikkeling doorgelopen, en dan zeg ik: het is bijna een leerstuk aanbesteding en beleidsvorming geworden.
De heer De Vries: Vandaar dat wij u hebben uitgenodigd!
De heer Duivesteijn: Ik wil nog even terug naar de directieraming, die ook bij Verkeer en Waterstaat is besproken.
De heer Bosch: De Bouwdienst heeft met name de calculaties van het definitieve ontwerp doorgeakkerd, en daarna niet meer. Toen is de subsidieaanvraag gedaan en is de subsidiebeschikking losgekomen, met daarin de voorwaarde ...
De heer Duivesteijn: Er heeft, naar aanleiding van de subsidieaanvraag, een beoordeling door de rijksoverheid plaatsgevonden. Kunt u daar heel kort iets over zeggen? Wie heeft dat gedaan?
De heer Bosch: De Bouwdienst.
De heer Duivesteijn: Die heeft de directieramingen goedgekeurd?
De heer Bosch: De Bouwdienst heeft de begroting uit 1998 geaccordeerd, althans als mening gegeven dat daarin geen rare dingen aanwezig zijn.
De heer Duivesteijn: Mij staat bij dat de Bouwdienst iets heeft gezegd over een risico, dat geleid heeft tot een bijstelling. Klopt dat?
De heer De Vries: Heeft de Bouwdienst u erop gewezen dat u de ontwikkelingen in de markt misschien onvoldoende had ingecalculeerd in uw ramingen?
De heer Bosch: Over een aantal onderdelen is behoorlijk gediscussieerd. Er zijn in de raming kortingen doorgevoerd, wat te maken had met het nagestreefde kwaliteitsniveau. Letterlijk staat in de rapportage van de minister aan de Tweede Kamer dat sprake is van een verantwoord project, in financiële en technische zin.
De heer De Vries: Wij zien het als één van onze centrale taken om met beleidsaanbevelingen te komen ten opzichte van de Tweede Kamer. Zijn er nog aanbevelingen die u wilt noemen?
De heer Bosch: Vanaf 1995, en zelfs al iets eerder, hebben wij ons als overheid beziggehouden met innovatief aanbesteden. Dat heeft geleid tot design- and constructcontracten geleid, vanuit de filosofie dat de bouwer ontzettend veel verstand heeft van hoe dingen moeten worden gemaakt. Als die kennis in de ontwerpfase zou kunnen worden ingebracht, zou dat tot meer efficiënte, en dus goedkopere, oplossingen moeten kunnen leiden. Daar zit aan vast dat grote inspanningen van de aannemers worden gevraagd, in de zin van ontwerp- en offertekosten. Naar mijn mening is daar wel een kostenpost bij de aannemers neergelegd, maar er is onvoldoende nagedacht over hoe die kosten moeten worden gedragen. Het gaat om substantiële bedragen, en de bouw kenmerkt zich door het feit dat het steeds gaat om unieke projecten. Dat is iets heel anders dan een consumenten- of een verzekerings-markt. Het gaat telkens om unieke projecten, waarvoor steeds opnieuw prestaties moeten worden geleverd. Als je iemand kosten laat maken, moet je hem ook de mogelijkheid geven die kosten te dragen. Ik denk dat aan dat aspect wat meer aandacht besteed zou moeten worden.
De voorzitter: Ik wil even terug naar het begrip ’’leuren’’, voor ons een tamelijk cruciaal begrip. U heeft daarover twee dingen gezegd, in relatie tot de aanbiedingen rond het station Vijzelgracht. Enerzijds vindt u dat u niet aan leuren deed, omdat u net binnen de marges opereerde, zij het op het scherp van de snede. Maar anderzijds heeft u gezegd dat u begrip had voor het feit dat Heijmans u van leuren beschuldigde. Kunt u dat duiden? Welk begrip had u daarvoor?
De heer Bosch: Het begrip is dat ik voor de derde maal aan een aannemer vraag, in competitie een prijs voor iets af te geven. Dat is niet gebruikelijk. Daar komt dat begrip vandaan.
De voorzitter: Maar vindt u dat dan leuren?
De heer Bosch: Ik vind het geen leuren. Zoals gezegd, zijn wij als projectorganisatie met ongelooflijk veel gemeenschapsgeld bezig, dat verantwoord moet worden uitgegeven. In die afweging, met de spelregels die er zijn, vond ik dat wij dat mochten doen, en dat dat geen leuren was. Maar ik snap wel dat men dat zo betitelt.
De voorzitter: Waarom snapt u dat dan?
De heer Bosch: Omdat je voor de derde keer in competitie vraagt, een prijs af te geven.
De voorzitter: Maar is dat vanuit uw optiek geen volstrekt reële gang van zaken?
De heer Bosch: Dat is het geworden, ja.
De voorzitter: Dus u vindt het geen leuren?
De heer Bosch: Ik vind het geen leuren.
De voorzitter: Het is belangrijk dat dat helder is.
Een volgende vraag betreft de precieze gang rond de e-mail. Toen u op 29 januari de e-mail voor het eerst zag, heeft u direct besloten die in te brengen in de arbitrageprocedure. U heeft niet het idee gehad, daarmee naar de NMa te gaan. Kunt u dat toelichten?
De heer Bosch: Op 29 januari lag er een brief van de arbitrage op tafel, en kreeg ik dat mailtje. Het hoofd van mijn adviesbureau had overigens al aangegeven dat daarin een zin stond – de beroemde zin over station Rokin – die niet deugde. Op dat moment hebben wij het primaat aan de arbitrageprocedure gegeven. De dag daarna, woensdag, stond onomstotelijk vast dat dat zou gebeuren. Op donderdag is in het managementteam het beleid bepaald, waarbij ervan uit is gegaan dat de mail betrokken zou worden bij de arbitrage en de tweede pijler marktwerking. Met de wijsheid van vandaag is het enige dat je je zou kunnen afvragen, of het niet handiger ware geweest om die mail niet alleen in het arbitragetraject in te brengen, maar ook meteen naar het bureau Screening en bewakingsaanpak (SBA) te sturen. Achteraf kun je je dat afvragen. Wij gingen ervan uit dat de mail naar buiten zou komen en dat we haar zouden gaan gebruiken.
De voorzitter: U heeft geen gang naar de NMa overwogen.
De heer Bosch: Op dat moment niet. Vervolgens zijn we door de tijd ingehaald. De dag erna, op vrijdag, heeft het bureau SBA de mail via een ander kanaal gekregen. Maandag is daarover contact geweest en dinsdag heeft het college van B en W besloten om de mail in handen te stellen van de NMa.
De voorzitter: Via wie kreeg het college van B en W van Amsterdam de mail in handen?
De heer Bosch: Mij is recent verteld dat het bureau SBA de mail kreeg via het Bureau integriteit.
De voorzitter: Het bureau SBA kreeg de mail in handen via het Bureau integriteit, en heeft het toen in handen gesteld van het college. Kunt u dat aangeven?
De heer Bosch: De heer Van der Wielen, hoofd bureau SBA, heeft datzelfde weekeinde nog de projectdirecteur van de Noord-Zuidlijn gebeld om hem erop te wijzen dat hij een rare mail had binnengekregen. Maandagochtend vroeg hebben de heren overleg gehad. Mijn baas, de projectdirecteur, herkende die mail niet direct, omdat die geanonimiseerd was en kwam daartoe bij mij. Ik herkende de mail direct, wat ertoe heeft geleid dat de mail op 15 februari bij de NMa lag. Dat is door B en W besloten.
De voorzitter: Waarom was de e-mail geanonimiseerd?
De heer Bosch: Ik denk dat dit de discretie van de heer Van der Wielen is geweest.
De voorzitter: Heeft de heer Van der Wielen hem geanonimiseerd?
De heer Bosch: Ja.
De voorzitter: Is uit dat gesprek voortgekomen dat de e-mail in handen werd gesteld van B en W? Dat wil ik even verifiëren.
De heer Bosch: Dat was een beleidslijn die de heer Van der Wielen al voor zichzelf had uitgemaakt. Wij hebben daarop geen invloed.
De voorzitter: Weet u ook niet op welke datum de e-mail door de heer Van der Wielen in handen van B en W is gesteld?
De heer Bosch: Dat is in die week gebeurd, volgens mij op die dinsdag.
De voorzitter: Weet u aan wie hij de e-mail in handen heeft gesteld?
De heer Bosch: Volgens mij aan de burgemeester.
De heer De Vries: Is de wethouder nog rechtstreeks geïnformeerd?
De heer Bosch: Volgens mij ook op die dinsdag, zeg ik uit mijn hoofd.
De voorzitter: Hebt u dat zelf ook gedaan?
De heer Bosch: Dat heeft de heer Geluk samen met de heer Van der Wielen gedaan.
De heer De Vries: Wie heeft dat nu precies gedaan en op welke datum?
De heer Bosch: Volgens mij is dat op 5 februari gebeurd, maar dat zou ik in de agenda’s moeten nakijken.
De heer De Vries: Hebt u dat niet rechtstreeks gedaan?
De heer Bosch: Mijn baas heeft dat rechtstreeks gedaan.
De voorzitter: U hebt aantekeningen gemaakt van het vertrouwelijke gesprek dat u op 29 januari hebt gehad met de heer Kroezen. Kan de enquêtecommissie een afschrift krijgen van die aantekeningen?
De heer Bosch: Dat kan. Ik kan u de aantekeningen geven en het verslag dat ik naderhand heb gemaakt.
De voorzitter: Die ontvangen wij graag van u. Wat de commissie betreft is dit het einde van dit verhoor. Ten slotte nodig ik u uit om het proces-verbaal te tekenen.
Sluiting 12.02 uur
Openbaar verhoor enquêtecommissie
Bouwnijverheid
Verhoor 13
Woensdag 28 augustus 2002
Ing. M.F.J.M. Kroezen Lid van de divisiedirectie Heijmans Beton- en
Waterbouw B.V. en lid van de Directie Bouwcombinatie Metro Amsterdam Noord-Zuidlijn
Stenografisch verslag van het verhoor van de enquêtecommissie Bouwnijverheid op woensdag 28 augustus 2002 in de oude vergaderzaal van het gebouw van de Tweede Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Woensdag 28 augustus 2002 Aanvang 12.20 uur
Verhoord wordt de heer M.F.J.M. Kroezen
Voorzitter: mevrouw M.B. Vos
Aanwezig zijn voorts de leden van de commissie: de heren Ten Hoopen, Smulders, G.M. de Vries, Duivesteijn, Van der Staaij en De Wit, alsmede mevrouw Pe, griffier van de commissie.
De voorzitter: Mijnheer Kroezen, hartelijk welkom bij dit openbare verhoor van de parlementaire enquêtecommissie Bouwnijverheid. Ik heropen de vergadering van de enquêtecommissie Bouwnijverheid. Aan de orde is het verhoor van de heer M.F.J.M. Kroezen, geboren op 4 juni 1944 in Amersfoort. Mijnheer Kroezen, ik verzoek u, evenals alle andere aanwezigen, op te staan voor het afleggen van de belofte. De door u af te leggen belofte luidt: ik beloof dat ik de gehele waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen.
De heer Kroezen: Dat beloof ik.
De voorzitter: Mijnheer Kroezen, u bent lid van de divisiedirectie Heijmans beton- en waterbouw b.v. en van de RvB Bouwcombinatie metro Amsterdam Noord-Zuidlijn. Wij zullen vandaag met name met u spreken over het project Noord-Zuidlijn. In eerste instantie zal de heer Duivesteijn u een aantal vragen stellen. Ook de heer Smulders zal vragen tot u richten.
De heer Duivesteijn: Mijnheer Kroezen, ik zie dat u enige papieren hebt meegenomen.
De heer Kroezen: Ja, het geheugen moet soms worden ondersteund en ik hoop niet te hoeven zeggen dat ik iets niet weet.
De heer Duivesteijn: Zouden wij deze papieren mogen kopiëren?
De heer Kroezen: U kunt daarvan kopieën krijgen.
De voorzitter: Graag. Dat is dienstig voor de commissie.
De heer Duivesteijn: Voor Heijmans was u verantwoordelijk voor de inschrijvingen voor de Noord-Zuidlijn in Amsterdam. Ik neem aan dat u ook leiding gaf aan het inschrijvingsproces. Hoe vaak hebt u voor Heijmans ingeschreven op onderdelen van de Noord-Zuidlijn?
De heer Kroezen: Wij hebben twee keer ingeschreven. Wij hebben een keer geprekwalificeerd in de eerste ronde. Dat was in 1999. Toen is er alleen voor de geboorde tunnel geprekwalificeerd. Dat heeft Heijmans gedaan in een beperktere combinatie. Op een gegeven moment hebben wij in 2000 een briefje gekregen dat wij geprekwalificeerd waren, maar dat de gemeente inmiddels had besloten om het weer eens anders te doen. Het ging niet alleen om de tunnel, maar ook om de drie stations erbij. Toen is er weer een prekwalificatieronde geweest, waaraan wij ook hebben meegedaan. Toen waren er, dacht ik, vijf of zes combinaties geprekwalifi-ceerd. Het ging om een ’’engineering and construct’’-contract. Dit traject startte op het moment dat ik in mijn huidige functie terechtkwam. Ik denk dat het driekwart jaar heeft geduurd om samen met de gemeente van hun basisontwerp te komen tot een definitief ontwerp, overigens niet met alle technische details, maar wel met een uitvoeringswijze, de randvoorwaarden en natuurlijk een prijs.
De heer Duivesteijn: Wat zijn de kenmerken van een ’’engineering and construct’’-contract?
De heer Kroezen: De gemeente heeft een basisconcept van de wijze waarop de metro gebouwd moet worden. De gemeente heeft een nieuwe techniek bedacht om de tunnel te boren.
De heer Duivesteijn: De gemeente?
De heer Kroezen: Ja. Het is nog nooit vertoond, maar de gemeente heeft dat bedacht. In het begin zeiden mijn technische mensen dat dit onmogelijk was. Wij doen het namelijk al 40 jaar, maar op een gegeven moment heb ik tegen de gemeente gezegd dat wij geloofden dat het kon, maar wij wilden wel dat een aantal dingen nog zou worden onderzocht. Dat zou 20 mln gulden kosten en het zou een jaar duren. Ik gaf voorts aan dat ik ook nog 500 meter wilde boren en dat ik naar huis zou gaan als zou blijken dat het op die manier niet kon. Vervolgens hebben wij dat voorgesteld in het ’’engineering and construct’’-contract. De gemeente zei daarop dat zij dat zelf had bedacht. Er kwam dus meteen al een onderzoekstraject uit, want deze manier van boren is niet eerder vertoond. Wat de stations betreft was er veel overleg over de uitvoering. Er zijn een heleboel restricties. Je maakt ’’op een postzegel’’ iets van ongeveer 25 meter breed en 200 meter lang. Met de wanden gaan wij een meter of vijftig naar beneden. De metro komt op een meter of dertig te liggen. Je zit zes meter van de huizen af en je moet ook het verkeer nog laten doorgaan. Zowel in technisch, operationeel als logistiek opzicht is het in Amsterdam een heel complex verhaal.
De heer Duivesteijn: Het is duidelijk dat dit buitengewoon ingewikkeld is, gezien de omstandigheden waaronder zo’n project gerealiseerd moet worden. U gaf aan dat de gemeente een bepaald idee had geformuleerd over de bouw van de tunnel en dat deze gang van zaken bijzonder is. Is het uitzonderlijk dat een gemeente dat doet?
De heer Kroezen: In zoverre dat de tunneltechniek die de gemeente had bedacht nog nooit vertoond was.
De heer Duivesteijn: In heel Nederland niet.
De heer Kroezen: In heel de wereld niet.
De heer Duivesteijn: Wat is het bijzondere?
De heer Kroezen: Het bijzondere is dat je met een speciale grouttechniek achter de boormachine of langs het schild injecteert, zodanig dat de zettingen worden teruggebracht tot onder de 1 of 2 millimeter. Dan ontstaan er minder zettingen. Dan krijg je minder schade. Amsterdam is een prachtige stad. Daar wil je geen schade. Dat moet je vervolgens garanderen, ook gelet op de risico’s. Als dat zou lukken, dan zou dat fantastisch zijn.
De heer Duivesteijn: Is dat briljant van de gemeente of overspeelt zij haar hand wat betreft de technische kennis?
De heer Kroezen: Er zou nog onderzoek plaatsvinden door de gemeente, maar zij zou dat niet zelf doen, op een achterkamertje. Daarvoor zouden behoorlijke bureaus worden ingeschakeld. Er zijn ook proefprojecten geweest. Daar heeft onze onderaannemer Soletanche, maar ook anderen, in geparticipeerd. Er is wat betreft het maken van de diepwanden ook gemonitord bij de Mondriaantoren in Amsterdam. Daar was vooraf al sprake van enige contacten met de gemeente. Jaren geleden kwam men al bij mij langs op het Griftpark hoe zo’n diepwand daar was gemaakt. Dat gebeurde toen overigens nog een beetje anders. De
bestekken van dat werk hebben wij toen nog gegeven. Ik praat dan overigens over zeven jaar geleden. Men was toen al aan het denken over hoe zoiets in Amsterdam moest worden gemaakt.
De heer Duivesteijn: Vanuit een gemeentelijke dienst geredeneerd, was het dus buitengewoon inventief.
De heer Kroezen: Ja, de gemeente had een eigen ingenieursbureau samengesteld met een ingenieursbureau uit Amsterdam dat van de gemeente was, of wellicht al was verzelfstandigd. Dat ben ik even kwijt. Daarnaast zijn er twee particuliere ingenieursbureaus ingehuurd. Vervolgens zijn ze een en ander gaan ontwerpen. Je kunt dan een heel bestek uitwerken. De aannemer schrijft op wat een kuub beton kost. Je zet er een prijsje achter en je telt de zaak op. Je kunt echter ook stellen dat je een station wilt hebben waar zoveel mensen in moeten kunnen. Dat is dan design and construct. Engineering & Construct hangt er mijns inziens een beetje tussen. Je maakt een voorontwerp. Daarna komt de aannemer erbij zitten en hij brengt zijn ervaring in, want hij moet het uiteindelijk straks doen, vooral als het gaat om de uitvoering en de logistieke problemen. Wat de technische kant betreft zijn wij natuurlijk ook niet op ons achterhoofd gevallen.
De heer Duivesteijn: Ik ben de laatste die dat zal beweren. Zegt u daarmee dat de gemeente iets heeft uitgewerkt dat u als aannemer niet verantwoord vond? Of zegt u dat een en ander heel zorgvuldig is uitgewerkt, ook omdat er met uw bedrijf nog verkenningen zijn uitgevoerd? Vindt u dus dat er sprake is geweest van een verantwoorde voorbereiding in technisch opzicht?
De heer Kroezen: In de tijd dat wij nog over de geboorde tunnel spraken, heb ik tegen de gemeente gezegd dat wat zij wilde op papier waarschijnlijk haalbaar en maakbaar was. Ik geloofde in die boortechniek, maar niemand had het nog gedaan. Ik stelde dus voor om bepaalde onderdelen via een nader onderzoek te verduidelijken. Dat zou een jaar duren en 20 mln gulden kosten. Daarna moest er wat mij betreft nog systeemengineering plaatsvinden. Die heb ik uit de ruimtevaart gehaald.
Deskundigen op dit punt zijn gewend om al dit soort onderdelen op elkaar te laten aansluiten. Als wij vervolgens aan de gang zouden gaan met deze niet eerder vertoonde techniek in een kwetsbare omgeving zoals Amsterdam, dan zou een en ander volgens mij werken. Ik geloofde erin dat wij dat zouden kunnen bewijzen, maar op dat moment wilde ik nog niet het risico nemen omdat het nog niet was bewezen. Er was dus nog een traject te gaan.
De heer Duivesteijn: Het is pas bewezen als het is bewezen, maar op het moment dat u de prijsaanbieding deed, had u voor uzelf de overtuiging dat er sprake was van een goed voorbereid project. Het was weliswaar nieuw, innovatief en modern, maar Heijmans vond het een verantwoord project.
De heer Kroezen: Lopende de aanbesteding van de tunnel en het station samen was er sprake van bewegingen van de kant van de gemeente. Wat het station betreft is er een moment geweest dat onze groep zich afvroeg of wij gek waren dan wel de gemeente. Wij moesten bepaalde mijlpalen halen, maar wat dat betreft hebben wij eindeloos tegen elkaar zitten aanpraten over het feit dat dit niet kon. Je moest die echter halen. Gebeurde dat niet, dan was je niet conform en dan werd je ter zijde gelegd.
De heer Duivesteijn: Heeft u het nu over een periode voor of na de aanbesteding?
De heer Kroezen: Dat was voor de aanbesteding. Het was engineering and construct. Er waren vijf aannemercombinaties geprekwalificeerd. Zij gaan parallel, los van elkaar, steeds met de gemeente praten over de uitvoering van de stations en van de tunnel. Daarnaast speelde de contractuele kant. Daar bemoeide ik mij meer mee. Ik bemoeide mij overigens ook wel degelijk met de technische mensen, want ik ben nu eenmaal een techneut. Ik had gehoopt dat het het laatste project in mijn carrière zou worden, want het is zoiets als de Oosterschelde-storm-vloedkering of de Westerschelde-tunnel. Het is een fantastisch mooi project. Ik ben ervan overtuigd dat het technisch haalbaar is en dat de risico’s overzienbaar en acceptabel zijn.
De heer Duivesteijn: Dat dacht u toen.
De heer Kroezen: Dat dacht ik toen, maar ik geloof het nog steeds.
De heer Duivesteijn: Want er komt een hoge prijs uit.
De heer Kroezen: Er komt ook een iets hogere prijs uit als het nieuw is, mede gelet op de risico’s.
De heer Duivesteijn: U zegt ’’iets hoger’’, maar het is een heel hoge prijs ten opzichte van de directieraming.
De heer Kroezen: U heeft een verkeerd referentiebeeld. De directieraming van de gemeente Amsterdam uit die tijd is volslagen belachelijk. De raming is inmiddels een beetje bijgeplust, maar de raming is nog te laag. Daar kun je de Noord-Zuidlijn niet voor bouwen in mijn ogen. Ik bouw alleen stukken voor een prijs waarvan ik denk dat die verantwoord is. Ik lever ook kwaliteit. Ik heb geen zin in een Haagse tramtunnel.
De heer Duivesteijn: U moet nu niet alles door elkaar halen.
De heer Kroezen: In het eerste traject, het traject engineering and construct, hebben wij gevraagd hoe het stond met de kwestie van de verzekering. De gemeente heeft zelf een verzekeringsbureau. De kwestie was verzekerd tot een bepaald bedrag. Daarboven was het risico voor de aannemer. Daarbij was sprake van een eigen risico per geval. Dat bij elkaar opgeteld, deed mij tot de conclusie komen dat ik niet was ingehuurd om harakiri te plegen. Dat heb ik letterlijk gezegd. Als aannemer moet je een verantwoord werk maken.
De heer Duivesteijn: In technisch opzicht vond u het een verantwoord project op het moment van de aanbesteding.
De heer Kroezen: Onder de voorwaarde dat het onderzoekstraject nog zou worden ingevuld. Er werden namelijk dingen bedacht waarvan ik als techneut ...
De heer Duivesteijn: Dan zegt u eigenlijk dat u het technisch niet verantwoord vond, want dan is het geclausuleerd.
De heer Kroezen: Dat is een woordenspelletje.
De heer Duivesteijn: Zo is het niet bedoeld. Het is bedoeld om zuiver te krijgen of u op het moment van aanbesteding het gevoel heeft dat het een technisch verantwoord project is, maar natuurlijk zijn er onderdelen die later verder moeten worden uitgewerkt. Daar houdt u ook rekening mee als het gaat om de prijs.
De heer Kroezen: Ik heb in dit geval zelfs gezegd dat, als het werkte, zoals de gemeente het wilde, ik een en ander al zou kunnen beprijzen, maar het was nog nooit eerder vertoond. Daarom wilde ik nog een aantal onderzoeken zien uitgevoerd. Op een project van 1,5 tot 2 mld gulden is een kostenpost van 20 mln gulden aan onderzoek niets. Als je daarmee de risico’s beperkt, dan is dat een redelijk bedrag. De gemeente bleek dat, toen ik dit voorstelde, zelf ook bedacht te hebben. De onderzoeken waren al gepland. Ik denk dat ze inmiddels rond zijn.
De heer Duivesteijn: Denkt u dat de uitkomsten van die onderzoeken tot heel substantiële wijzigingen in opwaartse zin in uw aanbieding hebben geleid?
De heer Kroezen: Ik denk het niet. Ik denk dat de uitkomsten van de onderzoeken zouden bevestigen wat achter het bureau was bedacht en dat dit in de praktijk maakbaar was. Ik kijk weer even naar de ruimtevaart. Je test een aantal onderdelen. Je bouwt een en ander samen en je schiet het de ruimte in. Je drukt hier op een knopje en dan moet het werken. Die zekerheid wil je vergroten. Het risico wil je verkleinen. Dat doe je door nader onderzoek te doen. Dat had de gemeente zelf ook bedacht, want er liepen al enige onderzoeken. Bij de Sophia-tunnel zijn onderzoeken gedaan met injecteren en vervolgens bekijken of dingen meer of minder zakken. Er is gemonitord bij de Mondriaantoren. Er hebben groutinjecties plaatsgevonden in Noord-Amsterdam.
De heer Duivesteijn: Het kernpunt is of de uitkomsten van de onderzoeken wezenlijk van invloed zouden zijn geweest op de uitkomst van de aanbieding.
De heer Kroezen: Ik had vertrouwen in de techniek. Ik dacht dat het allemaal bewezen zou kunnen worden, maar het gaat er op dat moment om wie het risico neemt bij de inschrijving van de tunnel en de drie stations samen. Dat is de eerste inschrijving. Daar is toen een prijs neergelegd. De gemeente heeft toen een model bedacht, op basis waarvan wij de kostprijs zouden neerleggen en alle risico’s in een risicotabel zouden stoppen met een bedrag voor die risico’s. Ook zou daarin komen te staan wie dat risico voor zijn kiezen zou krijgen, dan wel de gemeente, dan wel de aannemer, of een gedeelde verantwoordelijkheid, want je moet het risico daar leggen waar iemand zit die er invloed op kan uitoefenen. Anders heeft het geen zin. Als ik geen invloed op de risico’s kan uitoefenen, dan wens ik dat niet te hebben. Er zijn risico’s die je als aannemer kunt sturen, maar de kwestie van de vergunningen is iets dat de gemeente kan sturen. Dat mijn machine werkt en dat de olie wordt ververst, is typisch mijn risico. De gemeente heeft mij naderhand nog gezegd: wij hebben jouw prijs nog wat verlaagd, want wij vinden toch dat je in je basisprijs iets te veel risico hebt genomen en dat hoeft niet; je hebt niet de echte kostprijs neergelegd. Desalniettemin waren wij veel te duur. Misschien moet ik daarover nog iets verder uitweiden. De gemeente had ons bijvoorbeeld ook voorgeschreven om met twee diepwandmachines op die postzegel, dat station te gaan staan. Dat is volslagen onpraktisch, want je kunt daar niet bewegen. Je kunt niet voor-of achteruit. Eén machine op zo’n locatie is genoeg om het werk te maken, maar men wilde vergelijkbare aanbiedingen hebben, dus men ging voorschrijven: u moet dit prijzen, u moet dat prijzen, u moet het zus doen, u moet het zo doen.
De heer Duivesteijn: Het is toch gangbaar dat u iets beprijst en vervolgens ook aangeeft hoe het mogelijkerwijs anders zou kunnen, zeker als het om de organisatie gaat? Dat is immers uw kwaliteit. U formuleert het nu alsof de gemeente vreemde eisen stelt. Ik kan mij voorstellen dat u een beter idee heeft.
De heer Kroezen: De gemeente zegt dat twee diepwandmachines op de Vijzelgracht neergezet moeten worden om daar een betonnen doos onder de grond te maken. Ik zeg dan dat dit onzin is, want ik kan daar met één machine nog net bewegen. Ik moet ook mijn beton erin krijgen en de grond eruit. Wat moet ik daar met twee machines? De productie wordt daarmee nauwelijks verhoogd en de kosten gaan alleen maar omhoog.
De heer Duivesteijn: Wat is de relevantie daarvan voor het prijsniveau van de aanbesteding?
De heer Kroezen: Je krijgt niet een prijs voor het echte werk, maar een prijs gebaseerd op uitgangspunten die in onze ogen niet realistisch zijn. Als de gemeente zegt dat de betonnen doos voor de Vijzelgracht met twee machines gemaakt moet worden, dan ben ik daar inefficiënt aan het werk.
De heer Duivesteijn: Ik ga over op een wat algemener onderwerp. Wij komen nog uitgebreid op de Noord-Zuidlijn terug. Het is u bekend dat er wel eens vooroverleg plaatsvindt?
De heer Kroezen: Ja.
De heer Duivesteijn: Heeft u in uw carrière deelgenomen aan het vooroverleg?
De heer Kroezen: Ja.
De heer Duivesteijn: Kunt u daarover iets vertellen?
De heer Kroezen: Vroeger was er een volledig legaal overleg.
De heer Duivesteijn: Dat was voor 1992.
De heer Kroezen: Ja. Ik wist dat vorige keer niet, maar ik heb gevraagd wanneer dat precies speelde. In 1992 heeft de Europese Commissie het besluit genomen dat dit niet meer mocht. Daarna ontstaat er een grijze periode rond BV Nederland. Onder ’’BV Nederland’’ versta ik de combinatie overheid en bedrijfsleven. Zij heeft zich in Brussel sterk gemaakt in de orde van een jaar of drie voor wijziging van dat besluit. Dus in die grijze periode is dat nog doorgegaan omdat zowel de opdrachtgevers als de aannemers meenden dat daar een oplossing voor zou komen.
De heer Duivesteijn: Dus tot 1995 is dat vooroverleg doorgegaan?
De heer Kroezen: U moet mij niet op een datum hangen, maar in die orde van grootte heeft dat plaatsgevonden.
De heer Duivesteijn: 1992 plus drie jaar.
De heer Kroezen: Ja, in die orde van grootte, maar wij hebben dat niet zo ervaren als een hard punt. Het is een wat glijdende beweging geweest door de bewegingen van onze overheid samen met ons ten opzichte van Brussel.
De heer Duivesteijn: U nam persoonlijk deel aan dat vooroverleg?
De heer Kroezen: Ja.
De voorzitter: U zegt dat het een wat glijdende beweging was, maar het moment waarop volstrekt duidelijk was dat het niet meer mocht, was helder, namelijk de uitspraak van het Europese Hof waarin Nederland definitief in het ongelijk is gesteld. Dat was toch een duidelijk markeringsmoment?
De heer Kroezen: Die datum staat mij niet zo bij, maar ik dacht dat het een jaar of drie heeft geduurd voordat die uitspraak is gedaan.
De voorzitter: Was dat voor u geen glashelder moment waarop geen enkele twijfel meer mogelijk was, omdat het gewoon niet meer mocht?
De heer Kroezen: Emotioneel was dat niet een glashelder moment. Juridisch heeft u volledig gelijk. Ik denk dat wij als bedrijfsleven niet van vandaag op morgen de knop hebben kunnen omzetten. Het is een zo ingesleten systeem. Je probeert dan om daar onderuit te komen. Daarom vind ik zo’n project als de Noord-Zuidlijn fantastisch, want dan moet je veel techniek en eigen kennis inbrengen. Dat is voor mij dan al gemakkelijk een reden om tegen iedereen te zeggen: er wordt absoluut niet overlegd. Er is bij de Noord-Zuidlijn ook absoluut niet overlegd.
De heer Duivesteijn: Daar komen wij zo op. U zegt dat er in de periode tot
1995 vooroverleg heeft plaatsgevonden. Heeft u deelgenomen aan vooroverleg na 1995?
De heer Kroezen: Dat durf ik niet te garanderen.
De heer Duivesteijn: U weet dat.
De heer Kroezen: Ik weet dat niet precies, maar het zou best kunnen dat ik na 1995 daarbij nog betrokken ben geweest.
De heer Duivesteijn: Het lijkt mij onwaarschijnlijk dat u dat niet weet. Ik wil precies van u weten of u tot de Zembla-uitzending van vorig jaar heeft deelgenomen aan vooroverleg.
De heer Kroezen: Nee, ik ben daar veel eerder mee opgehouden.
De heer Duivesteijn: Wanneer bent u daarmee opgehouden?
De heer Kroezen: Ik ben er niet in één keer mee opgehouden. Ik heb vorige keer al gezegd dat ik gericht ben op techniek.
De heer Duivesteijn: U bent verantwoordelijk voor aanbestedingen.
De heer Kroezen: Ja, maar dan is het in mijn positie mogelijk om te zeggen: ik doe niet mee aan dit overleg; ik heb een technische oplossing waar ik jou niks van wil vertellen.
De heer Duivesteijn: Dat is de vraag niet. Ik wil naar boven halen hoe intensief u betrokken bent geweest bij vooroverleg en hoe normaal dat was. Ik kom zo nog op een aantal voorbeelden terug, maar ik wil het al eerder van u horen.
De heer Kroezen: Ik ben bij vooroverleg betrokken geweest. Dat is, denk ik, tussen 1992 en 1995 vrij royaal doorgegaan, omdat wij allen dachten dat het een tijdelijke situatie was en dat er misschien niet dezelfde, maar toch een regeling in dezelfde sfeer uitkomt. Daarna is zwart op wit gesteld dat dit niet meer mocht. Toen zijn wij zo hard mogelijk gaan afbouwen, maar dat is niet onmiddellijk op nul gekomen. Het is heel moeilijk om echt 100% op nul te komen.
De heer Duivesteijn: Hoe vaak nam u in uw carrière in een jaar deel aan vooroverleg ten opzichte van het aantal aanbestedingen dat plaatsvond?
De heer Kroezen: Ten opzichte van het aantal aanbestedingen ... Nogmaals, het is een geleidelijke schaal. Oorspronkelijk was het al niet 100%. Ik had toch ook wat minder affiniteit met dat soort dingen. Ik was er ook niet goed in om iedere keer uit te leggen ...
De heer Duivesteijn: Ik wil alleen exact weten hoe vaak u deelnam aan het vooroverleg.
De heer Kroezen: Wij doen duizenden aanbiedingen per jaar.
De heer Duivesteijn: Daarom is het zo interessant.
De heer Kroezen: Misschien 30%, ik heb geen idee precies.
De heer Duivesteijn: 30% van duizenden aanbiedingen?
De heer Kroezen: Nee, ik doe maar een deel van wat Heijmans doet. Ik doe er dan honderden in een jaar. Ik ga dan heus niet overal over zitten overleggen. Dat is allemaal niet aan de orde.
De heer Duivesteijn: U doet honderden aanbestedingen per jaar.
De heer Kroezen: Dat varieert van een paar duizend gulden ... Ik deed in die jaren geen Noord-zuidlijnen. Ik was op bescheidener schaal bezig. Het grootste werk wat ik ooit heb aangenomen, is de sanering van de gasfabriek Kralingen.
De heer Duivesteijn: Was daarbij vooroverleg?
De heer Kroezen: Nee.
De heer Smulders: Wie gaat er behalve uzelf in uw divisie, Heijmans beton- en waterbouw, nog meer naar aanbestedingen?
De heer Kroezen: Het overleg was in een situatie waarin ik zelf directeur was van de operationele werkmaatschappij. In de divisie is het zo geregeld dat per werkmaatschappij de relevante directeur de aanbesteding regelt.
De heer Smulders: Alleen hij?
De heer Kroezen: Alleen hij en daarboven ...
De heer Smulders: De directeur van de werkmaatschappij doet alle aanbestedingen in een jaar alleen?
De heer Kroezen: Hij doet in principe alle aanbestedingen.
De heer Smulders: Niemand anders gaat naar aanbestedingen toe?
De heer Kroezen: Ik denk het niet. Hij kan eens iemand sturen om de envelop weg te brengen. Ik heb wel eens een stagiaire gestuurd om de envelop weg te brengen. Je moet die in de bus gooien, deze wordt voorgelezen en klaar is Kees.
De heer Smulders: Dus u bent ook de enige die vooroverleg kan plegen. Anderen binnen uw werkmaatschappij kunnen dat niet.
De heer Kroezen: Nee. Dat was in die periode. Nu ik divisiedirecteur ben, bemoei ik mij met mijn collega met de strategische keuzen van grote werken. Dan overleggen wij met onze afdeling centrale projecten. Wij kiezen of wij ervoor gaan, met wie en hoe wij het moeten insteken.
De heer Smulders: Op de strategische keuzen kom ik nog terug.
De heer Duivesteijn: Ik vraag u om iets concreter te zijn en om een beeld te geven van de praktijk van het vooroverleg, niet van voor 1995, maar in de jaren erna, tot de Zembla-uitzending.
De heer Kroezen: Ik zat toen bij Heijmans milieutechniek en de bodemsaneringen. Daar heb je werkjes van iemand die vijf ton vuile grond wil laten reinigen tot de gasfabriek Kralingen, dat het grootste werk is, denk ik. Bij de kleine werkjes kwam dat al nauwelijks ter sprake, want dat is bij wijze van spreken de moeite niet waard. Het mooie bij de bodemsaneringspoot – dat was ook een beetje mijn carrière – is dat daarbij veel technisch-inhoudelijke zaken ...
De heer Duivesteijn: Het gaat mij gewoon om de beantwoording van de vraag waar u betrokken bent geweest bij vooroverleg.
De heer Kroezen: U wilt een specifiek project horen?
De heer Duivesteijn: Ik wil in ieder geval van u horen hoe regelmatig het was en eventueel illustraties ervan krijgen. Dat is wat wij hier in het kader van de waarheidsvinding aan het doen zijn.
De heer Kroezen: Nogmaals, maar dat is gevoelsmatig ...
De heer Duivesteijn: Ik was er niet bij!
De heer Kroezen: Al die kleine dingetjes ... Dat zijn toch grote aantallen, dus bij het noemen van een aantal speelden die daarbij geen rol. Laat ik nou eens duizend aanbestedingen in een jaar hebben. Met 200 werkdagen ... Als ik een, twee aanbestedingen per dag had, was dat veel. Nee, ik denk dat ik niet meer dan 500 aanbestedingen per jaar had, misschien zelfs nog minder. Er waren ook een heleboel prijsopgaven bij.
De heer Duivesteijn: Concreet?
De heer Kroezen: In die orde van grootte lag het aantal aanbestedingen.
De heer Duivesteijn: Waarbij vooroverleg plaatsvond?
De heer Kroezen: Nee, nee.
De heer Duivesteijn: Want dat was de vraag.
De heer Kroezen: Ik denk 20, 30%, in die orde van grootte in die tijd. Een heleboel dingen waren juist heel technisch gericht en dus ook voor mij heel gemakkelijk om mij daaraan te onttrekken.
De heer Duivesteijn: U vond het prettiger dat het technisch gericht was en dat u daardoor dus niet te maken had met vooroverleg? Zijn die 30% de kleine, de middelgrote of de grote opdrachten?
De heer Kroezen: Dat kan variëren. Bij de heel kleine gebeurt dat niet, denk ik. Bij de wat grotere opdrachten is het zinnig, omdat je daar toch ook vaak een stukje eigen engineering en ook veel calculatiekosten hebt, waarbij je zegt: dat was die oude cultuur, wij willen een stukje calculatievergoeding hebben. Dat was eigenlijk de aanleiding ervan en ook om ervoor te zorgen dat niet iemand met een waanzinnig lage prijs daar zou zitten, omdat hij zich apert had vergist.
De heer Duivesteijn: U zegt 20 à 30%. Waren dat in hoofdzaak de grote projecten?
De heer Kroezen: Ook wel kleinere projecten. Maar ik kan u niet garanderen ... Ik zei al dat er bij Kralingen geen overleg is geweest. Ik ben daar zelf bij geweest.
De heer Duivesteijn: Bij welke projecten heeft wel vooroverleg plaatsgevonden?
De heer Kroezen: Ik heb niet meer de herinnering van bij welke wel en welke niet.
De heer Duivesteijn: Dat geloof ik gewoon niet, dat kan niet. Ik kan mij niet voorstellen dat u zegt dat u ontzettend trots bent op een aantal projecten die u heeft gerealiseerd, maar dat u vervolgens niet meer weet hoe de totstandkoming daarvan heeft plaatsgevonden.
De heer Kroezen: Dat vindt u. Ik vind van niet. Ik weet niet precies welke. Het is heel gevaarlijk om er nu een te noemen waarbij dat wel of niet is gebeurd, terwijl als ik het goed naga, blijkt dat het anders ligt. Ik heb mij hier ook niet op voorbereid, want wij zouden het over de Noord-Zuidlijn hebben. Ik heb dan ook niet in mijn herinnering zitten peuteren. Ik heb juist gepoogd om het dossier Noord-Zuidlijn op een rij te krijgen en om hierover helderheid te geven. Ik heb niet in mijn herinnering teruggezocht bij welke wel en bij welke niet. Bij een groot werk als Kralingen schiet mij dat gemakkelijk te binnen, maar ...
De heer Duivesteijn: Wat u te binnen schiet, is het project waarbij volgens u geen vooroverleg heeft plaatsgevonden. Ik vraag u bij welk project wel vooroverleg heeft plaatsgevonden. Ik zal u straks uitleggen waarom.
De heer Kroezen: Wij hebben dus een periode gehad waarbij wij dat bij grondreiniging deden, want de markt liep vreselijk terug. Toen hebben wij dat een periode gedaan. Op een gegeven moment zijn wij er weer mee opgehouden.
De heer Duivesteijn: Welke periode was dat?
De heer Kroezen: Ik weet niet precies welke periode dat is.
De heer Duivesteijn: In welke periode liep de markt terug?
De heer Kroezen: Ik heb twee jaar geleden afscheid genomen van die winkel. Ik denk dat er drie of vier jaar daarvoor een dip is geweest in de markt. Enerzijds was er een dip in de markt. Ik herinner mij nu een dip. NBM heeft een keer haar grond-reinigingsinstallatie gesloten. Ik kan mij niet het jaartal herinneren, maar dat was in zo’n periode van een dip, want waarom doet anders iemand zijn installatie dicht. Wij waren natuurlijk dolblij dat iemand zijn installatie dicht deed. Dat moet in ieder geval na de Bijlmermeerramp geweest zijn, want zij hebben daar grond van gereinigd. Ik ben daar nog een keer over geïnterviewd, maar dat ging meer over technische dingen zoals de vraag of er radioactief spul in die grond zat. Die heeft toen zijn installatie dicht gedaan. In die periode is dat geweest. Ik moet diep nadenken of ik dit kan recapituleren. Ik weet zelfs niet in welk jaartal de Bijlmermeerramp was.
De voorzitter: U bedoelt de Bijlmerramp.
De heer Kroezen: De Bijlmerramp, toen er een vliegtuig is ingevlogen, de brand, vuile grond. Wij hebben een deel van die grond gereinigd. Bij NBM heeft men een ander deel gereinigd. Er waren mensen die dachten dat zij daar ziek van werden.
De heer Duivesteijn: Dat is een project waarvan u zegt dat er vooroverleg heeft plaatsgevonden?
De heer Kroezen: Nee. In die periode was er een dip. Dat was uw vraag. U vroeg wanneer er een dip in de markt is geweest. In die periode zijn er overleggen geweest. Het zou kunnen zijn dat over dat werk, de grond-reiniging, ook overleg is geweest.
De heer Duivesteijn: Het zou kunnen zijn dat over dat werk, de vervuiling veroorzaakt door de ramp, vooroverleg heeft plaatsgevonden? Mijn concrete vraag is: heeft er vooroverleg over plaatsgevonden?
De heer Kroezen: Voor zover ik mij herinner wel. Het was deels met mijn techniek goed reinigbaar en deels met de thermische techniek van de NBM goed reinigbaar. Er is toen gekeken van: als jij dat stuk doet, doe ik dat stuk.
De heer Duivesteijn: Welke partijen waren dat?
De heer Kroezen: De NBM en wij.
De heer Duivesteijn: U bent dus met zijn tweeën bij elkaar gekomen. Het was een openbare aanbesteding, neem ik aan? Of was het een onderhandse aanbesteding?
De heer Kroezen: Ik weet niet of het ondershands of openbaar was.
De heer Duivesteijn: Het moet haast wel ondershands zijn. Het zijn er maar twee.
De heer Kroezen: Er was een hoop paniek in die tijd naar aanleiding van die ramp.
De heer Duivesteijn: U komt met zijn tweeën bij elkaar. Wat heeft u besproken?
De heer Kroezen: Dat zou ik niet zo letterlijk weten. Je praat van: goh, als jij die partij neemt, want dat is thermisch beter reinigbaar volgens het bestek, en ik het andere deel doe, dan ...
De heer Duivesteijn: U verdeelt als het ware het werk?
De heer Kroezen: In zoverre dat je ook elkaar scherp houdt en zegt: je moet niet denken dat jij nu een prachtige prijs voor jouw deel kan krijgen, want anders ga ik toch ...
De heer Duivesteijn: Maar ook niet een rotprijs, neem ik aan?
De heer Kroezen: Niet een echte rotprijs, nee.
De heer Duivesteijn: U verdeelt het werk en u spreekt een prijsniveau met elkaar af?
De heer Kroezen: Een prijsniveau dat redelijk is om de installatie op te laten draaien, om te voorkomen dat op dat moment een van de twee zijn installatie dicht zou moeten doen. Er was regelgeving in de maak waarvan wij dachten: dat zal straks doorgaan. Er is een periode geweest waarin de vraag was of het wel zou doorgaan. Wij hebben zelf ook overwogen om de installatie dan maar dicht te doen, af te breken en minder ambitie in die markt te tonen.
De heer Duivesteijn: Het heeft iets bizars dat nota bene de vervuilde grond die ontstaat als gevolg van de ramp, onderdeel is van vooroverleg, prijsafspraken of marktverdeling. Op zichzelf is dat niet relevant. Het gaat om 20 tot 30%, zei u. U zei: in mijn praktijk maakte ik jaarlijks 20 tot 30% mee. Hoe verhoudt zich dat dan tot de opmerking van de heer Janssen, de algemeen directeur, die gezegd heeft: Heijmans doet niet aan vooroverleg en Heijmans heeft nooit aan vooroverleg gedaan?
De heer Kroezen: Dat is hem waarschijnlijk niet bekend geweest.
De heer Duivesteijn: Ik versta u niet.
De heer Kroezen: Dat is hem niet bekend geweest, denk ik. Op het moment dat iets wat grijzer en vervolgens zwart wordt, ga je niet je baas vertellen: wij proberen het wel af te bouwen, maar het lukt niet altijd en daarom doen wij het af en toe nog wel eens een keer.
De heer Duivesteijn: Dat begrijp ik niet. U spreekt van 20 tot 30%. Uit de NMa-gegevens blijkt dat het bijna altijd gaat over de opdrachten die aan de bovenkant van de markt zitten. Het is het grote werk. Beweert u nu dat u uw eigen, hoogste baas niet informeert over de wijze waarop u komt tot afspraken?
De heer Kroezen: Ja. Over dit soort dingen heb ik mijn baas nooit geïnformeerd.
De heer Duivesteijn: Kunt u mij uitleggen waarom het eigenlijk heel vanzelfsprekend is om dat niet te melden?
De heer Kroezen: Er is een situatie die stamt van de Middeleeuwen. Wij krijgen een nieuwe situatie met de Europese Commissie. Wij gaan met zijn allen nog in Brussel praten. Op een gegeven moment is het echt over en uit. Van mij uit: ik was het in de grijze periode al aan het afbouwen. Dat is niet van vandaag op morgen afgelopen. Je wordt door de markt gedwongen. Je wordt al een keer lelijk aangekeken als je niet meedoet. Zo probeer je dat terug te brengen.
De heer Duivesteijn: Lelijk aangekeken als u in vrije concurrentie aan mededinging doet?
De heer Kroezen: Sorry?
De heer Duivesteijn: U wordt lelijk aangekeken door uw collega’s als u niet deelneemt aan het vooroverleg?
De heer Kroezen: Ik ben niet een echte aannemer van huis uit. Er zijn mensen, die zit het in het bloed. Die zijn ermee opgevoed. Die vinden dat het gewoon moet. Dat kan bijna niet anders. Wij zijn, in mijn perceptie, langzamerhand zo ver dat het echt over is.
De heer Duivesteijn: Ja, ja.
De heer Kroezen: Je kunt niet verwachten dat het stapsgewijs ineens van honderd naar nul gaat. Er is een afbouwperiode, een grijze periode waarin het wat langzamer gaat omdat het niet duidelijk is. Daarna gaat het veel sneller.
De heer Duivesteijn: Dat verhaal is op zichzelf helder. Dat zal wel vaker verteld worden als verklaring. Wij zijn uit op een stukje waarheidsvinding. U heeft de heer Janssen nooit geïnformeerd over het feit dat u betrokken bent bij vooroverlegsituaties?
De heer Kroezen: Nee.
De heer Duivesteijn: Nooit?
De heer Kroezen: Nee.
De heer Duivesteijn: En de heer Janssen heeft u daar ook nooit om gevraagd?
De heer Kroezen: In die tijd, nogmaals, zat ik bij Milieutechniek en zat ik een heel stuk verder van mijnheer Janssen af dan nu. Sinds ik dichter bij mijnheer Janssen zit, is dat absoluut afgelopen bij ons. Ik ben met de Noord-zuidlijn begonnen toen ik in deze functie kwam. Een van mijn eerste taken was: trekker zijn van de Noord-Zuidlijn in de eerste aanbe-stedingsronde met de geboorde tunnel, ’’engineering and construct’’. Toen was dat bij ons over.
De voorzitter: Mag ik heel precies naar de datum vragen? U zegt: sinds ik dicht bij de heer Janssen zit. Dat is sinds u projectmanager bent van ...
De heer Kroezen: Dat is 1 september, twee jaar geleden.
De voorzitter: 1 september, twee jaar geleden.
De heer Kroezen: Twee jaar geleden ben ik divisiedirecteur geworden van Heijmans.
De voorzitter: 1 september 2000?
De heer Kroezen: Ja.
De voorzitter: U zegt dat er sinds die tijd volstrekt geen vooroverleg heeft plaatsgevonden bij Heijmans?
De heer Kroezen: Nee. Ik zeg: sinds die tijd zit ik dichter bij mijnheer Janssen en heb ik meer contact met mijnheer Janssen. Ik heb mijnheer Janssen nooit wat verteld. Daarvoor was het vooroverleg als een stuk afgebouwd.
De voorzitter: U zei ook: sinds die tijd zat ik dicht bij mijnheer Janssen en heeft er geen vooroverleg meer plaatsgevonden. Dat zei u net ook. Klopt dat?
De heer Kroezen: U kunt er een punt tussen zetten. Dan zijn het twee zinnen. Dan is het misschien helderder.
De voorzitter: Ik wil het precies van u weten. Stelt u dat er sinds september 2000 geen vooroverleg bij Heijmans heeft plaatsgevonden?
De heer Kroezen: Ik ga alleen over het stuk dat ik kan overzien. Sinds 1 september 2000 ben ik aan de Noord-Zuidlijn begonnen. Ik heb niet aan vooroverleg gedaan. Daarvoor wel, in de tijd dat ik bij Heijmans Milieutechniek zat. Ik zat toen verder bij de heer Janssen vandaan. Vandaar dat ik mijnheer Janssen nooit heb geïnformeerd. Dat is in de loop van de jaren afgebouwd. Ik sta ook redelijk bekend als iemand die daar minder ambities in heeft. Vroeg was het een smoesje. Later werd het een reden en een argument om er niet aan mee te doen. Ik had een andere technische oplossing. Die ga ik een ander ook niet uitleggen. Ik heb een andere prijs. Het is mij in het begin wel eens overkomen dat ik een zo lage prijs had dat zij zeiden: joh, daar moet je vanaf stappen, je bent helemaal gek. Toen heb ik toch mijn lage prijs ingediend, omdat ik ervan overtuigd was dat ik slimmer was dan de anderen. Ik heb dat werk, dacht ik, ook gekregen.
De heer Duivesteijn: Het gaat ons om structuurkenmerken van de bouwnijverheid en om onregelmatigheden daarbinnen. Alles is voor discussie vatbaar. Dat is echter wat wij proberen om helder te krijgen. Wij hebben net gesproken over het vooroverleg. U zei net al iets over de Noord-Zuidlijn. Het is beter als u het zelf zegt. Is er vooroverleg geweest over de Noord-Zuidlijn?
De heer Kroezen: Ik heb nooit vooroverleg gehad over de Noord-Zuidlijn en bij mijn weten stonden wij, toen ik divisiedirecteur Beton- en waterbouw was, op het punt te beginnen aan een ’’engineering and construct’’-aanbieding. Ik heb daar vanaf dag één leiding aan gegeven. Ik ben er verantwoordelijk voor geweest. Er is nooit vooroverleg geweest over de Noord-Zuidlijn.
De heer Duivesteijn: Als het gaat om de aanbesteding is er nooit vooroverleg geweest? Dat is de vraag.
De heer Kroezen: Er is ook verder geen vooroverleg geweest.
De heer Duivesteijn: Is er wel overleg geweest over combinatievorming?
De heer Kroezen: Over combinatievorming wordt altijd overlegd. Er bestaat een constant spanningsveld om te zoeken met wie je wilt en of die andere met jou wil. Het is zoeken naar wat je aan witte plekken in je kwaliteiten en capaciteiten hebt en waar het zin heeft om iemand te vragen om technisch-inhoudelijke ondersteuning. Wij hebben al twaalf jaar een samenwerking met Soletanche Bachy. Dat hebben wij gedekt. Daar kunnen wij zelf sturen. Dat hebben wij in ieder geval beschikbaar. Daar zijn wij niet kwetsbaar. Wij kunnen altijd met die partij samen dat uitvoeren. In een ander geval is het een kwestie van capaciteit en volume. Je zegt dan:
gaat die aanbesteding wel door? Of misschien gaat de aanbesteding wel door. Er wordt ook wel eens niet gegund. Je moet zorgen dat je je kaarten op meerdere projecten zet, om ervoor te zorgen dat je niet ineens of te veel werk hebt, dan verlies je altijd geld, of te weinig werk, dan verlies je ook geld. Je bent ook bezig je risico’s te spreiden. Dat is een van de redenen voor combinatievorming. De andere is witte plekken invullen. Je hebt een stukje techniek niet of een stukje kwantiteit. Dat is ook een van de redenen waarom wij heel veel met Holzmann ...
De heer Duivesteijn: Dat is begrijpelijk. Dat is het vak. Risico’s spreiden en zorgen dat de markt helder is en ook de juiste combinatie vormen.
De heer Kroezen: Het is techniek en markt.
De heer Duivesteijn: Ik denk dat wij dat heel goed begrijpen. Wat ik vroeg was of er overleg heeft plaatsgevonden tussen de verschillende partijen over combinatievorming. U heeft uw eigen overleg. Ik vraag u nu of u met andere partijen overleg heeft gevoerd over de vraag wie met welke combinatie aan de slag gaat.
De heer Kroezen: Wij hebben eerst geprekwalificeerd voor de geboorde tunnel in 1999. Daarvoor hebben wij
De heer Duivesteijn: Wie is wij?
De heer Kroezen: Mag ik even? Daarvoor hebben wij een vehikel, dat noemen wij Tubecon, Tunnelboor-combinatie Nederland. Die is voor mijn tijd een keer vastgesteld. Daarin zitten Hochtief, Holzmann, Boskalis, de oude NBM en Heijmans. Die combinatie is geprekwalificeerd, denk ik, voor de geboorde tunnel. Dat heeft iemand anders voor mij uitgezocht. Ik wist niet eens dat het gebeurd was. Dat is voor mijn tijd. Vervolgens is de tunnel met de stations samen aanbesteed. Toen hadden wij een diepwandspecialist nodig. Diverse partijen hebben relaties met diepwandspecialisten of hebben een stukje in eigen huis. Op dat moment hebben wij ons best gedaan om voor onze relatie, waarmee wij een samenwerkingsafspraak hebben ...
De heer Duivesteijn: De kern ...
De heer Kroezen: Wij hebben die erbij gehaald en die is niet een combinant geworden maar een onderaannemer. Een genomineerd onderaannemer.
De heer Duivesteijn: U spreekt dan over Heijmans en over hoe Heijmans handelt. Ik vraag of Heijmans samen met andere partijen in overleg is gegaan over de vraag op welke manier men komt tot combinatievorming. Ik doel niet alleen op Heijmans, maar ook op welke andere combinaties gaan inschrijven.
De heer Kroezen: Die andere combinaties hebben zelf bepaald hoe zij eruit zien. Ik heb door vragen, links en rechts, uitgevogeld hoe de andere combinaties in elkaar zaten. Op het laatst had ik een briefje op mijn bureau liggen zodat ik in ieder geval wist wie waar bij hoorde. Dan kun je ook een inschatting maken: lukt je dat, ja of nee. Wat is mijn kans? Wij hebben voor het boren typisch ...
De heer Duivesteijn: Is het gewoon om met elkaar contact te hebben over de vraag welke combinaties er gevormd worden of dat men overweegt met bepaalde partijen een combinatie te vormen? Is dat normaal? Ik probeer te ontdekken hoe het werkt.
De heer Kroezen: Ik heb zelf leiding gegeven aan het Noordzeewind-molenpark. Dat is ook een combinatie. Die combinatie gaat nog veel verder. Daar zitten ook banken bij en energiebedrijven.
De heer Duivesteijn: Ik wil het beperken tot de Noord-Zuidlijn. Het gaat om de vraag hoe de combinaties tot stand komen. U heeft individueel aangegeven hoe het bij u gebeurt. Mijn vraag is: heeft u met elkaar gesproken over wat voor soorten combinaties er gevormd gaan worden.
De heer Kroezen: Nee. Ik heb gesproken met partijen om een goede, kansrijke combinatie te vormen voor de Noord-Zuidlijn. Voor de tunnel hadden wij al een combinatie.
De heer Duivesteijn: Dat is voor Heijmans.
De heer Kroezen: Die had afspraken met anderen: wij gaan samen voor tunnels. Ik weet niet of dat was voor een aantal benoemde tunnels of dat wij met die combinatie zo veel mogelijk tunnels in Nederland zouden gaan boren, tot het einde der tijden of tot je ruzie krijgt met elkaar of totdat Holzmann failliet gaat. Die valt er nu uit. Ik heb dat niet terug kunnen vinden. Wij zijn een stuk capaciteit kwijt. Op het moment dat de klant zegt: wij willen niet alleen een geboorde tunnel van jou, maar ook die drie stations, kijk je binnen de organisaties die in die combinatie zitten of je dat samen kunt, met elkaar, of dat je nog iemand anders nodig hebt. Op dat moment is er een discussie geweest: wie is degene die diepwanden maakt? Wij hadden Soletanche Bachy aan ons gebonden om in Nederland die technieken te doen. Wij hebben ons sterk gemaakt dat die mee mochten doen.
De heer Duivesteijn: Wie zitten er allemaal in Tubecon?
De heer Kroezen: Sorry?
De heer Duivesteijn: Welke aannemers zitten er in Tubecon?
De heer Kroezen: Ik dacht dat ik u dat net heb gezegd.
De heer Duivesteijn: U zei het net. Dat ging mij gewoon net iets te snel. Neem mij niet kwalijk.
De heer Kroezen: Heijmans, Holzmann, Hochtief, Boskalis en NBM. NBM is met BAM gefuseerd in de tijd van dit project.
De heer Duivesteijn: Zou je kunnen zeggen dat de grootste spelers bij elkaar komen in Tubecon?
De heer Kroezen: Niet de grootste spelers. Ik denk dat wij een goede combinatie hadden. Wij hadden in Nederland van oudsher geen ervaring met geboorde tunnels. Ik kan mij herinneren dat wij 25 jaar geleden zeiden, toen ik bij een geotechnisch adviesbureau zat: een tunnel boren in Nederland of in Amsterdam? Belachelijk!
De heer Duivesteijn: Nee, nee, bij Tubecon. Komen daar de grootste ...
De heer Kroezen: Daarom hebben wij de buitenlanden erbij gehaald, zijnde Holzmann en Hochtief. Die hadden veel ervaring om tunnels te boren in slappe grond.
De heer Duivesteijn: Ik probeer alleen maar te ontdekken, in alle eenvoud, of de belangrijkste spelers bij dit soort werken bij elkaar komen in Tubecon en gesprekken voeren over de omgang met projecten die op de markt komen en wie wat doet. Dat lijkt mij toch een heel simpele vraag.
De heer Kroezen: Per geval wordt, wanneer een project zich aandient, binnen Tubecon bekeken of wij de capaciteit hebben, of wij ervoor gaan, of het op een andere manier is georganiseerd dan hier.
De heer Duivesteijn: En hoe is de Noord-Zuidlijn daar besproken?
De heer Kroezen: Ik was niet aanwezig bij de aanloop daar naar toe, ik was toen nog bij die milieu-techniekclub van ons. Op 1 september 2000, toen ik bij Heijmans begon met beton- en waterbouw, bestond Tubecon al jaren voor de Noord-Zuidlijn, naar ik meen onder de naam Tubecon 4. Dat wil zeggen dat die groep voor de vierde keer voor een tunnel aanbood. Wij leerden elkaar dan ook beter kennen, wij hebben met diezelfde combinatie bijvoorbeeld ook voor de Groene Harttunnel aangeboden. Dat was de stand van zaken toen wij de stations erbij namen. Er heeft toen een strubbeling plaatsgevonden – waaraan ik wel heb meegedaan – of Soletanche Bachy via Heijmans in die groep gebracht kon worden. Wij hadden in die tijd nog een gezamenlijke BV, Fundamentum geheten, waardoor wij konden zeggen dat Heijmans Fundamentum had en Fundamentum bij ons dat werk kon doen. Toen zei Holzmann dat het ook zo’n club had. Dit bedrijf, Franki geheten, was met onze club vergelijkbaar, maar iets minder sterk. Uiteindelijk hebben wij schriftelijk vastgelegd dat Soletanche met ons mee mocht en exclusief aan ons gebonden was om mee te werken aan de engineering en het ontwerpen.
De heer Duivesteijn: U bent buitengewoon geroutineerd in het doorpraten. Daarvoor heb ik ook zeer veel waardering, maar de vraag was met name op combinatievorming gericht en de rol van Tubecon daarbij.
De heer Kroezen: Per geval kijk je of je het werk alleen kan, of dat je een combinatie moet vormen.
De heer Duivesteijn: En doe je dat met elkaar?
De heer Kroezen: Dat doe je met elkaar en per geval ga je na wat je niet hebt, bijvoorbeeld een baggerbedrijf. U weet ongetwijfeld van mijnheer Janssen uit de krant dat wij dat ook niet willen.
De heer Duivesteijn: Ook dat is interessant, maar dat bewaren wij voor een volgende ontmoeting. U zegt dat er bij de Noord-Zuidlijn nooit vooroverleg heeft plaatsgevonden, niet bij de eerste en niet bij de tweede aanbesteding. Is vooroverleg nog wel noodzakelijk, als je in een eerder stadium met elkaar overlegt over combinatievormen?
De heer Kroezen: Ik zie het verband niet. Ik kijk als Heijmans wat ik bij een werk wel en niet kan, en ik kijk of ik daar een goede combinant voor kan vinden. Als ik een goede combinant kan vinden, vraag ik of hij nog vrij is en of hij wil samenwerken.
De heer Smulders: Mijnheer Kroezen, ik citeer even uit uw eigen doelstelling voor de planperiode 2000/2001: ’’hierbij speelt ook de doelstelling een grote rol om 75% van het werk zonder directe prijsconcurrentie middels bouwteamcombinaties en samenwerkingsverbanden te realiseren’’. Hierop doelt de heer Duivesteijn.
De heer Kroezen: Dan bent u in mijn perceptie bij een heel ander onderwerp terechtgekomen, want daar doel ik op pogingen om mijn eigen ideeën bij klanten te verkopen. In een onderhandse sfeer zeg ik dan dat ik erg goed ben, dat ik dat kan leveren en dat mijn klant daaraan behoefte heeft, waarna ik vraag of ik een voorstel mag doen en of wij er een ingenieursbureau bij zullen halen.
De heer Smulders: Zegt u dat u 75% van uw omzet buiten de openbare aanbesteding realiseert om in de onderhandse markt?
De heer Kroezen: Ja, die ambitie hebben wij.
De heer Smulders: Realiseert u die ambitie ook?
De heer Kroezen: Dat zal moeten blijken.
De heer Smulders: Maar dit zijn de doelstellingen voor de jaren 2000 en 2001. Die periode ligt achter ons. Zijn die doelstellingen gerealiseerd?
De heer Kroezen: Nee, absoluut niet.
De heer Smulders: Waardoor niet? Heeft u geen combinaties en bouwteams kunnen vinden? Had u toch teveel prijsconcurrentie?
De heer Kroezen: Nee, wij zijn met zoveel zaken bezig. Wij hebben veel te veel ambities, zoals mijnheer Janssen tegen onze divisie zei waarbij hij ons aanraadde om een prioriteitenlijst te maken, aangezien wij dat nooit allemaal konden realiseren. Als zich dan realistischer of op kortere termijn haalbare zaken aandienen ... Een medewerker van mij, hij is directeur PPS-constructies, zou – toen ik daar begon – in eerste instantie de markt van PPS verkennen en daar zaken proberen te ontwikkelen. Hij heeft daar echter geen tijd voor gehad doordat de Harnaschpol-der zich aandiende die hem vervolgens dag en nacht bezighield en nog steeds.
De heer Smulders: Zegt u eigenlijk dat u geen kans hebt gezien om in bouwcombinaties de prijsconcurrentie grotendeels uit te schakelen? Dat uw opzet daarin mislukt is?
De heer Kroezen: Het lukt nooit om de prijsconcurrentie helemaal uit te schakelen.
De heer Smulders: Voor 75%?
De heer Kroezen: Ja. Dan ga je meer naar design and construct of financiering en design and construct, want dat willen overheden steeds meer. Als je een hele goede combinatie hebt, hoef je niet alleen op prijs te concurreren.
De heer Duivesteijn: Ik kom terug op de combinatievorming. Nog een keer heel concreet de vraag: is er overleg geweest tussen uw bedrijf en de andere deelnemers in het Noord-Zuidlijntraject over de vraag, welke types combinatie gevormd zouden worden?
De heer Kroezen: Nee, wij hebben onze eigen combinatie gevormd.
De heer Duivesteijn: Ik vraag of uw bedrijf overleg heeft gevoerd over de combinatie van andere combinaties.
De heer Kroezen: Nee. Ik heb al gezegd dat ik een briefje op mijn bureau had liggen waar ik bij schreef om welke bedrijven het ging. Toen ik bij Beton- en Waterbouw kwam, kende ik een aantal van die bedrijven zelfs niet eens. Ik moest iedere keer voor mijzelf repeteren: o, dat is combinatie X. Wij wisten in het traject wel om welke vijf het ging. Er waren er zes geprekwalificeerd, maar een Japanner is nooit op komen dagen en de andere vijf zijn doorgegaan. Je schat je kansen in, je geeft veel geld uit en wij hebben er veel energie in gestoken, omdat wij dachten dat onze combinatie uitstekend geëquipeerd was om een goed voorstel neer te leggen, zowel technisch als prijs-technisch. Dat laatste heeft de gemeente niet weten te appreciëren, maar als u de gemeente ernaar zou vragen, zou zij ongetwijfeld beamen dat wij heel veel hebben ingebracht in de sfeer van engineering en construct. Je moet dan dus wel mensen in huis hebben die in de engineering kunnen doordenken over de vraag, hoe het nog beter kan. Dat was de bedoeling van het traject: er waren vier of vijf overleggen gepland en op papier stond precies waar die over gingen. Eén overleg ging over de tunnel, een ander over de stations, een derde over de contracten enz. Op die manier probeerde de gemeente parallel die ...
De heer Duivesteijn: Ik laat u doorpraten, maar ik weet niet op welke vraag u nu antwoord geeft. Wij hebben het gehad over vooroverleg en over combinatievorming. Wij stappen nu over naar de vraag, in hoeverre er sprake is van marktwerking in de sector van de diep-wanden en de grout- en grondwerken. Is er marktwerking in die sector?
De heer Kroezen: Er zijn in Europa ongeveer 25 partijen die diepwanden kunnen maken. Mij wordt door de gemeente verweten dat ik de beste in de markt aan mij heb weten te binden, maar ik ben ook één van de beste, zeg ik dan maar, ...
De heer Duivesteijn: De vraag is of er marktwerking is.
De heer Kroezen: Ja, natuurlijk is er marktwerking. Er zijn 25 partijen, dus er is sprake van marktwerking.
De heer Duivesteijn: Als er sprake is van marktwerking, waarom is er dan behoefte aan een raamovereenkomst met Soletanche?
De heer Kroezen: Omdat ik dan zeker weet dat ik in eerste instantie met Soletanche kan afspreken of ik samen met Soletanche voor een werk ga en of ik erop kan rekenen dat men er ook energie in steekt om tot een goede aanbieding te komen, zowel technisch-inhoudelijk als financieel. Daar maak je die afspraken voor.
De heer Duivesteijn: Is die samenwerkingsovereenkomst op zichzelf dan niet in strijd met de mededinging?
De heer Kroezen: In onze ogen niet. De overeenkomst is ook door een advocaat opgesteld en dan niet door ’’Jan om de hoek’’. Vroeger hadden wij een BV, zoals al gezegd. Daarin waren wij volledig aan elkaar gekoppeld en moesten wij via Fundamentum dit soort werkzaamheden uitvoeren. Wij zaten echter zó strak aan elk gekoppeld dat het niet altijd goed werkte en dat er te veel fricties ontstonden. Wij hebben daarom gezegd: laten wij dit beëindigen en laten wij een samenwerkingsovereenkomst met elkaar maken, waarbij wij elkaar meer vrijheid gunnen, want blijkbaar zijn wij niet altijd geneigd om dat te doen. Die samenwerkingsovereenkomst is vervolgens ook opgesteld en ...
De heer Duivesteijn: Neem mij niet kwalijk, ik maak een fout. Ik doel op de raamovereenkomst.
De heer Kroezen: Ja, daar heb ik het ook over. Die is de vervanging van de BV. Als wij nog steeds een BV hadden, had niemand iets gezegd, maar nu er een samenwerkingsovereenkomst is, komt ineens de vraag in discussie of ik aan iemand de vraag mag voorleggen of hij met mij een werk wil doen en, zo ja, of hij dan exclusief met mij wil gaan. De ander kan ook nee zeggen.
De heer Duivesteijn: U maakt een belangrijke opmerking over iets dat de commissie wel degelijk ook moet onderzoeken. Op het moment dat Soletanche eigendom zou zijn van Heijmans, zou er volgens u géén sprake zijn van een probleem op het vlak van de mededinging. Dat zegt u nu, nietwaar?
De heer Kroezen: Als ik eigenaar zou zijn van Soletanche – maar dat bedrijf doet driekwart miljard, dus Heijmans zou een wel erg grote broek moeten aantrekken om dat bedrijf op te kopen
De heer Duivesteijn: Of andersom. Dat maakt niet uit.
De heer Kroezen: Nu, wij doen 2,3 miljard, dus voor Soletanche is het ook wat lastig. Het gaat erom dat Soletanche een wat ander type bedrijf is. Het heeft voor ons zin om een aantal technische activiteiten in eigen huis te hebben, zodat je niet van een ander afhankelijk bent. Een jaar of tien, twaalf geleden hebben wij in onze strategische visie vastgesteld dat er meer diepwanden in Nederland zouden komen en dat er meer ondergronds gebouwd zou gaan worden. In Nederland waren wij gewend om er dan damwandplanken in te timmeren en de techniek die Soletanche inbrengt, was van oudsher in Nederland niet voorhanden.
De heer Duivesteijn: Het gaat erom dat er in het kader van de raamovereenkomst veelvuldig contact is tussen u en Soletanche.
De heer Kroezen: In principe is er iedere twee à drie maanden een overleg. Dat versloft overigens wel eens, maar wij hebben ook operationeel werken met elkaar en dan kom je elkaar natuurlijk op de werkvloer wel tegen.
De heer Duivesteijn: Wat is de aard van het overleg dat u met elkaar voert? Welke onderwerpen worden dan besproken?
De heer Kroezen: Dat zijn uiteraard de gezamenlijke operationele activiteiten: diepwanden maken voor de HSL of onder de Mondriaantoren, of voor parkeergarages in Nederland. Verder bespreek je eventuele fricties of verschillen van mening. Belangrijk is vooral dat je probeert om lang vooruit te kijken welke projecten er in de markt langs zullen komen, en nagaat of wij dat samen kunnen doen, of wij erin geïnteresseerd zijn,
De heer Duivesteijn: U kijkt dus lang vooruit en de raamovereenkomst is bedoeld om bij een aantal projecten samen op te trekken. U stemt dus als het ware af op welk moment u samen inschrijft op een bepaald project.
De heer Kroezen: Wij stemmen af of wij geïnteresseerd zijn om er samen op in te schrijven. Als wij dat samen hebben afgesproken, gaan wij ook samen ons best doen om zoveel mogelijk informatie over dat project te verzamelen, via welke kanalen dan ook, om niet in de situatie te komen dat een stukje dat er ook nog bijhoort, bijvoorbeeld baggeren, dat wij niet in eigen huis hebben ...
De heer Duivesteijn: U stemt dus af waar u wel of niet gaat samenwerken en waar u wel of niet op gaat inschrijven. Ik neem aan dat u dan óók afstemt tegen welke prijs dat gebeurt.
De heer Kroezen: Nee, op dat moment is dat niet aan de orde, want er is dan geen bestek en er zijn dus geen details bekend. Als u zegt dat er een eiland in de Noordzee komt, dan gaan wij ...
De heer Duivesteijn: Hebt u dan wel een uitwisseling over prijzen?
De heer Kroezen: Zij leveren de prijzen aan. In de gezamenlijke BV hadden wij daar ...
De heer Duivesteijn: Ik vraag u het in het kader van de raamovereenkomst.
De heer Kroezen: Daar gaat het per werk; daar wordt per werk alles afgeprijsd. Omdat wij al zo lang met Soletanche werken, hebben wij natuurlijk langzamerhand wel het benul of de prijzen die zij aflevert, marktconform zijn.
De heer Duivesteijn: Is de bedoeling van de raamovereenkomst dat Soletanche, op het moment dat u met elkaar afspreekt om op een bepaald project in te schrijven, geen vrijheid meer heeft om op andere projecten in te schrijven?
De heer Kroezen: Wij spreken af dat wij op dat ene project exclusief met elkaar samengaan en al onze gezamenlijke middelen: mensen, machines, financiën ...
De heer Duivesteijn: Kan het zo worden vertaald, dat de raamovereenkomst eigenlijk een overeenkomst is om, voordat wordt ingeschreven, met elkaar na te gaan óf je gaat inschrijven?
De heer Kroezen: Ja, of je geïnteresseerd bent om in te gaan schrijven. In de raamovereenkomst staat – u hebt die overeenkomst – dat als de ander niet geïnteresseerd is, bijvoorbeeld omdat hij geen capaciteit heeft, hij vrij is.
De heer Duivesteijn: Dus als de ander niet geïnteresseerd is, is hij vrij. Als de ander wél geïnteresseerd is, is hij niet vrij?
De heer Kroezen: Inderdaad, want wij hebben afgesproken om samen de markt te bewerken. Wij hebben een landje als Nederland en binnen de geografische grenzen en binnen afgesproken technieken die allemaal zijn genoemd in de raamovereenkomst, gaan wij in Nederland vermarkten. Wij kennen de Nederlandse markt, wij kennen de Nederlandse grond, wij kennen de ...
De heer Duivesteijn: De raamovereenkomst is een afspraak met Soletanche in het geval u gemeenschappelijk in Nederland aan de slag gaat, dus in het geval beide partijen inschrijven, omdat ze beide interesse hebben.
De heer Kroezen: Ja, en dan zeggen wij op een gegeven moment: wij gaan ervoor. Het afgelopen jaar – het is goed om dat nog eens duidelijk te maken – is in tweede instantie twee keer besloten om het niet te doen.
De heer Duivesteijn: Is dat dan niet een soort afsluiting van een deel van de onderaannemingsmarkt? Soletanche heeft in zo’n geval niet de mogelijkheid om aan alle andere collega’s van u concurrerende prijsaanbiedingen te doen.
De heer Kroezen: Er zijn nog 24 andere. Ik kan die overigens nu niet allemaal ophoesten.
De heer Smulders: Er zijn, zo zegt u, 25 van dit soort spelers op deze markt. Waarom bent u er dan zo op gebrand om Soletanche zo zwaar aan u te binden?
De heer Kroezen: Omdat ik gewoon de beste wil. Ik wil de meest kansrijke combinatie bij dat soort projecten zijn. Dat kunt u mij toch niet verwijten?
De heer Smulders: Er zijn dus in feite geen 24 andere. In feite is er maar één, namelijk Soletanche, want de andere zijn niet goed genoeg voor u.
De heer Kroezen: Nu, niet goed genoeg ... Wij hebben ooit, lang geleden, zo’n soort wand gemaakt bij het EMK-terrein. Wij zouden daar aanvankelijk met een ander bedrijf samenwerken, maar toen kwam er iemand langs die de markt wat beter kende en die zei: nee, dat moet je niet doen, je moet Soletanche aan je binden, want dat is een goede. Daar hebben wij het eerste werk ook mee gemaakt en dat is goed bevallen.
De heer Smulders: Zolang Sole-tanche bij u in beeld is, hebt u nooit meer met andere onderaannemers dit soort werk gedaan?
De heer Kroezen: Nee, dat spreek je met elkaar af. In een huwelijk spreek je ook iets met elkaar af.
De heer Smulders: Is Soletanche echt leidend in deze markt?
De heer Kroezen: Soletanche is dé wereldspeler op dit gebied. Sole-tanche is echt een heel grote, een heel goede.
De heer Smulders: Die andere 24 stellen dus eigenlijk niets voor, en u hebt Soletanche aan u gebonden door de raamovereenkomst.
De heer Kroezen: Nee.
De heer Smulders: Zo vertelt u het mij.
De heer Kroezen: Nee, zo verdraait u mijn woorden. Er zijn 25 spelers die allemaal diepwanden kunnen maken in de Noord-Zuidlijn.
De voorzitter: Beheersen zij ook de overige specialistische technieken zoals de groutinjecties?
De heer Kroezen: Daar heb je ook andere spelers voor, ik weet niet precies hoeveel. Het gaat hier iedere keer over de diepwand, dus daar heb ik het dan maar over.
De voorzitter: U zegt: voor dat geheel aan specialistisch werk voor de Noord-Zuidlijn zouden er 25 spelers in Europa zijn die dat type werk kunnen doen. Dat is uw stelling?
De heer Kroezen: Ja. Ik kan u dat nog toelichten. De directeur Noord-Zuidlijn heeft in een van de gesprekken tegen mij gezegd: dat groutstempel van jou is veel te duur. Toen zei ik tegen hem: haal het er maar uit en geef het aan een ander. Als jij zo goed weet dat een ander het voor de helft kan, laat hem dat dan maar doen. Ik ga zelf niet met Jan op de hoek in zee. Ik ben ook eindverantwoordelijk. Ik wil een fatsoenlijke onderaannemer.
De heer Duivesteijn: Daar gaat het niet om.
De heer Kroezen: Daar gaat het wél om!
De heer Duivesteijn: Natuurlijk bent u eindverantwoordelijk, maar dat is niet de kwestie. De kwestie is of u dusdanige afspraken hebt gemaakt met één onderaannemer die het diezelfde onderaannemer onmogelijk maken om met andere bedrijven afspraken te maken. Dát is de kwestie.
De heer Kroezen: Nou dat is een vraag die de NMa moet beoordelen, denk ik.
De heer Duivesteijn: Wat zou u zelf zeggen?
De heer Kroezen: Ik denk dat dit volslagen legaal is. Er is voldoende speelruimte...
De heer Duivesteijn: U vindt het volkomen legaal dat u en Soletanche zich in de raamovereenkomst dusdanig aan elkaar hebben gebonden dat Soletanche op het moment dat beide partijen geïnteresseerd zijn, niet meer een aanbieding kan doen aan concurrenten die werkzaam zijn in dezelfde branche, mogelijkerwijs ook op hetzelfde project. Dat vindt u een normale gang van zaken.
De heer Kroezen: Nogmaals, vroeger hadden wij een bv, dan had niemand er iets van gezegd. Wij hebben juist elkaar wat meer vrijheid willen geven. Daarom hebben wij een samenwerkingsovereenkomst met elkaar gesloten, om de mogelijkheid te scheppen om niet met elkaar te gaan. Wij hebben in de Noord-Zuidlijn tegen Soletanche in augustus 2001 gezegd: wij gaan in deze ronde alleen nog voor de Vijzelgracht. Dus doe je stinkende best om bij een ander te komen. Ga je daar maar melden. Dat heeft Soletanche ook gedaan.
De heer Duivesteijn: Ik heb het op dit moment niet over het handelen van u als ondernemer en de motieven die u daarvoor had. Wat wij proberen te ontdekken is hoe die relaties zijn, hoe structureel zij zijn en hoe bindend zij zijn. U bevestigt dat Soletanche aan u gebonden is en waarschijnlijk omgekeerd, door middel van de raamovereenkomst voor het doen van aanbiedingen in Nederland.
De heer Kroezen: U hebt blijkbaar de overeenkomst, dus u kunt het zelf nalezen.
De heer Duivesteijn: Dat vraag ik niet aan u. Ik vraag of u dat bevestigt.
De heer Kroezen: Ik bevestig gewoon wat er in die overeenkomst staat, maar wij hebben wel eens een verschil van interpretatie, heb ik het gevoel, over wat er geschreven staat in zo’n overeenkomst. Soletanche is vrij om dingen te doen als ik er niet in geïnteresseerd ben.
De heer Duivesteijn: Soletanche is vrij om dingen te doen op het moment dat u het daarmee eens bent. Als u het er niet mee eens bent, is Soletanche niet vrij om dingen te doen.
De heer Kroezen: U zegt het net weer anders. Het geldt op het moment dat ik niet geïnteresseerd ben in een werk. Dat is iets anders dan dat ik het er niet mee eens ben.
De heer Duivesteijn: Oké, ik neem uw formulering over. U zegt: Soletanche is vrij om waar dan ook in Nederland actief te zijn, voor alle projecten waar ik niet in geïnteresseerd ben.
De heer Kroezen: Omgekeerd is het precies hetzelfde. Het is wederzijds.
De heer Duivesteijn: Dat is op zich een interessant huwelijk.
De heer Kroezen: Een interessant huwelijk?
De heer Duivesteijn: Ja.
De heer Kroezen: Ja.
De heer Duivesteijn: Wij redeneren door. Een van de grote problemen bij de prijsaanbiedingen of bij de aanbesteding is het gegeven dat de prijzen van de onderaannemers extreem afwijken van de directieramingen.
De heer Kroezen: Ik draai het om. Het is een extreem probleem dat de gemeente te laag heeft geraamd.
De heer Duivesteijn: En Bögl?
De heer Kroezen: Bögl heeft nog nooit zo’n werk gemaakt, dus ... Ik kan niet voor mijzelf ...
De heer Duivesteijn: U hebt zelf ook nog nooit zo’n werk gemaakt. U gaf net zelf het unieke karakter ervan aan.
De heer Kroezen: Ja, maar wij komen wel iets dichter in de buurt dan Bögl, hoor. Wij hoeven niet al te flauw te doen, maar Heijmans is in combinatie met Soletanche en Holzmann, die dan helaas nu is weggevallen, beter in staat om deze werken te maken dan Bögl. Ik zeg niet dat Bögl het niet kan, maar wij zijn een stuk beter. Daar zit een heel kwaliteitsverschil in. Als je dan alleen maar naar de laagste prijs wil ... En bovendien heeft de gemeente voorgeschreven ...
De heer Duivesteijn: Ik kan mij voorstellen dat u zegt dat u het beter kan. Iedereen zal dat vanuit zijn eigen optiek natuurlijk willen zeggen. Misschien wel vanuit overtuiging, daar gaat het niet om. Toch zit er een ontzettend groot verschil tussen de directieraming, de inschrijving van een van uw collega’s, toevallig een Duitser, en de Nederlandse collega’s. Dat zit allemaal op het punt van die onderaannemer. Ra, ra, hoe kan dat? Wat is daar de verklaring voor?
De heer Kroezen: Dat de gemeente niet kan ramen. Wij hebben met de gemeente in de eerste ronde op 18 december even gekeken naar waar de grootste verschillen zaten. Zij zaten in het grondtransport, in het verwijderen van obstakels en in de diepwand. Onze begroting is nooit opengemaakt, zodat zij ook niet goed konden oordelen. In elk geval bleek het wel anders te zitten bij de arbitrage dan zij in de eerste ronde dachten. Het zat hem in de groutstempels. Hij wist wel iemand die dat goedkoper kon doen. Dus zei ik: dan haal je het uit het bestek. Ik ga niet zomaar met iemand in zee. Het is een geweldig moeilijk stuk werk. Wij hebben het bij de arbitrage nog langs zien komen. Ik ben niet onder de indruk van de technische vaardigheden van de mensen van de gemeente. Ik ben onder de indruk van de technische vaardigheden van mijn onderaannemer. Die weet hoe dat moet.
De heer Duivesteijn: Hebt u met die onderaannemer over de prijzen gediscussieerd?
De heer Kroezen: Wij hebben met de onderaannemer niet veel over de prijzen gepraat. Wij kennen zijn prijzen wel.
De heer Duivesteijn: U hebt de prijzen van de onderaannemer gekregen?
De heer Kroezen: Wij hebben de prijzen inderdaad van de onderaannemer gekregen, ja. Wij doen met hem een aantal werken, dus kijken wij ook naar die prijzen.
De heer Duivesteijn: U bent dus niet zelf de boer op gegaan met wat toch een belangrijk stuk werk is. U hebt een raamovereenkomst en neemt de prijsaanbieding waar Soletanche mee komt bijna ongeopend mee in uw eigen prijsaanbieding. Daar hoeft niet eens meer een overleg over plaats te vinden.
De heer Kroezen: Nee, want wij hebben zoveel werken met hen samen begroot, wij hebben elkaar al vaak op het vestje gespuugd van: nu ben jij te duur. Een andere keer is de ander te duur. Het hangt toch af van capaciteit en interesse die je niet aan elkaar vertelt. Zeker bij de arbitrage hebben wij vastgesteld dat Sole-tanche een uitstekende prijs heeft neergelegd.
De heer Duivesteijn: Zijn er afspraken gemaakt tussen u en Soletanche over winstverdeling?
De heer Kroezen: Soletanche is onderaannemer, dus zijn winst zit in zijn prijs.
De heer Duivesteijn: Sorry?
De heer Kroezen: Zijn winst zit in zijn prijs. Hij is onderaannemer, hij is niet combinant. Er mochten niet meer dan twee partijen aanbieden, dus hij heeft zijn eigen winstpercentage op zijn eigen onderaannemersprijs.
De heer Duivesteijn: Jawel, maar zijn er nog speciale arrangementen gemaakt over winstafdracht van zijn offerte aan u?
De heer Kroezen: Nee. Wat moet hij nu aan mij geven? Hij krijgt betaald voor zijn stuk werk. Hij is gewoon mijn onderaannemer. Volgens mij is dat klip en klaar.
De heer Duivesteijn: U moet antwoorden, uiteraard naar uw geweten. Ik stel alleen maar de vragen. In dit geval is de vraag of er aparte afspraken zijn gemaakt over winstverdeling die in feite zitten in de onderaannemingsprijs.
De heer Kroezen: Nee, maar ik moet nu even voorzichtig zijn. Wij hebben met Soletanche een hele discussie gehad in het kader van de HSL, waarbij wij als Fundamentum het voortouw hebben. Wij hebben iemand in dienst die in de Nederlandse combinaties het woord voert namens ons samen. Die kost natuurlijk geld, die moet iets opbrengen. Wij hebben er afspraken over wat er moet gebeuren. Op een gegeven moment hebben wij iets willen afspreken waarvan Soletanche zei: daarmee had je eerder moeten komen. Ik weet niet of dat een van de HSL-projecten is geweest of de Noord-Zuidlijn. Volgens mij hebben zij gewoon een prijs aangeboden en krijgen wij daar helemaal niks van.
De heer Duivesteijn: De bekende opslag.
De heer Kroezen: Wij hebben een onderaannemer en op de prijs van een onderaannemer zet je een opslag, ja.
De heer Duivesteijn: U antwoord is dus dat naast de normale opslag die in de aanbieding zit er geen andere prijsafspraken/winstverdelings- afspraken zijn gemaakt tussen u en Soletanche. Ik vind dat wel relevant.
De heer Kroezen: U suggereert nu eigenlijk dat ik Soletanche heb gevraagd om een stuk in zijn prijs te doen, dat ik ...
De heer Duivesteijn: Ik suggereer niks. Ik vraag of het niet zo is.
De heer Kroezen: Ik wil het ook graag helder hebben, want ik word hier al op diverse plaatsen beklad. Er is geen sprake van dat ...
De voorzitter: Wat zei u? U wordt beklad?
De heer Kroezen: Ja, ik word in de krant neergezet en op de radio genoemd alsof ik ik weet niet wat heb uitgehaald. Hier zijn wij voor de waarheidsvinding, maar buiten deze ruimten wordt heel negatief en al ’’bewezen’’ gesproken alsof ik ik weet niet wat heb gedaan bij de Noord-Zuidlijn. Ik heb daar niks verkeerds gedaan.
De voorzitter: Volgens mij is het voor dit gesprek verstandig dat u gewoon antwoord geeft op de vragen. Als u zegt: u suggereert dit of dat ... Antwoord gewoon op de vraag die wordt gesteld, dat lijkt mij helderder.
De heer Kroezen: Ik wil graag van de heer Duivesteijn weten of dat de inhoud van zijn vraag was. Er zit in de prijs van Soletanche niets dat via een achterdeur weer bij mij komt. Als wij dat werk hadden gekregen, zou Soletanche gewoon z’n onderaan-nemersprijs hebben gekregen en zou ik van de gemeente dat stuk betaald hebben gekregen plus een opslag voor de eindverantwoordelijkheid voor de organisatie van het hele werk en dat soort dingen.
De heer Duivesteijn: Die vraag wordt natuurlijk gesteld, omdat wij op zoek zijn naar een verklaring voor verschillen die meer dan 100% zijn ten opzichte van de directieramingen, op sommige momenten zelfs 163%. Wij proberen de reden voor dat verschil te ontdekken.
De heer Kroezen: Die 163% gold, dacht ik, de Ceintuurbaan. Daarvoor heb ik niet ingeschreven. Ik heb ingeschreven op de Vijzelgracht. Daar was het 122%.
De heer Duivesteijn: Toch ook een fors percentage, lijkt mij.
De heer Kroezen: Ja. De opvolgende inschrijving was 50 mln gulden hoger, dus nog 25% hoger. Dan is het de vraag wie er gelijk heeft. Helaas is de arbitrage niet doorgegaan, want ik ben er nog steeds van overtuigd dat ik gelijk zou hebben gekregen.
De heer Duivesteijn: Het fascinerende is natuurlijk dat wij op dit moment proberen duidelijk te krijgen waar de waarheid zit. Dat is het enige wat wij op dit moment aan het doen zijn. Het opmaken van onze mening is, zoals de voorzitter al zei, iets wat in een later stadium plaatsvindt. Wij gaan nu naar de e-mail van 24 januari. Wij hebben gesproken over uw relatie met Soletanche. Op 24 januari 2002 hebt u een e-mail verzonden die inmiddels beroemd of berucht is geworden. Die is, naar wij hebben begrepen bij abuis, bij verschillende partijen terechtgekomen. Kunt u kort aangeven waarom u die e-mail hebt verstuurd?
De heer Kroezen: Ik was uitgenodigd voor een gesprek met de directeur van de Noord-Zuidlijn die mij probeerde over te halen de door hem voorgestelde procedure te volgen, dus geen arbitrage aan te gaan, maar mee te doen aan een nieuw rondje aanbesteding. Wat ik leuren noem, maar dan schieten de haren daar rechtovereind.
De heer Duivesteijn: U was uitgenodigd voor een gesprek, maar als ik het mij goed herinner was dat op de 29ste.
De heer Kroezen: Dat was een gesprek met de heer Bosch. Ik ben ook nog een keer bij de heer Vlijm geweest. Ze hebben twee keer geprobeerd mij ervan te overtuigen dat ik de arbitrage niet moest doorzetten, maar dat ik hun procedure moest volgen. In het gesprek met de heer Vlijm ’s ochtends op zijn kantoor heeft hij nog eens nadrukkelijk nagevraagd waarom ik dat allemaal wilde. Mijn stellige overtuiging was dat de gemeente aan het leuren was. Dat was mijn perceptie. Ik verdomde het om daarin mee te gaan.
De heer Duivesteijn: Op welke datum vond dat gesprek plaats?
De heer Kroezen: Op de ochtend van de eerste e-mail.
De heer Duivesteijn: Dat is dan de 24ste.
De heer Kroezen: Ja, de vorige keer heb ik het door elkaar gehaspeld, maar het was inderdaad de 24ste.
De heer Duivesteijn: Dat is donderdag de 24ste geweest. Op dit punt hebben wij de waarheid hier geloof ik al ontdekt. Dat is duidelijk. Eigenlijk is de e-mail dus naar aanleiding van dat gesprek verstuurd. Of niet? Het is naar aanleiding van dat gesprek verstuurd, omdat u het gevoel had dat er werd geleurd. Daarin speelde Soletanche dan een belangrijke rol.
De heer Kroezen: Ja de directeur van de Noord-Zuidlijn heeft mij terloops ook nog medegedeeld dat Soletanche een eigen alternatief bij hem had ingediend.
De heer Duivesteijn: Ja.
De heer Kroezen: Dat is zeer ongebruikelijk. Ik denk dat het zelfs juridisch strijdig is met onze afspraken als hij dat buiten mij om zou doen. Last minute heeft hij dat voorstel ook bij mij aangeboden, maar er zaten veel technische en arbo-technische problemen in. In het buitenland wordt het soms op een andere manier gedaan. Hij stelde bijvoorbeeld voor werknemers dertig, veertig meter onder de grond met de hand een gat te laten graven om er stempels in te maken. Dat kan misschien wel in een ander land waar de grondwaterstand een stuk lager is, maar niet in Amsterdam.
De heer Duivesteijn: Op dat moment kon u dat alternatief nog niet echt op z’n volledigheid beoordelen.
De heer Kroezen: Nee, het kwam te laat binnen. Wij hebben op dat moment gezegd ...
De heer Duivesteijn: Toch werkt u al jaren samen en gaan de aanbiedingen vrijwel ...
De heer Kroezen: Wij hebben het engineering- en construct-traject daarvoor gehad. Toen heeft Soletanche ook alternatieven aangeboden. Het bedrijf heeft de gemeente voorgesteld om een veel diepere diepwand te maken waardoor het groutstempel zou kunnen vervallen. Die techniek hadden zij elders al eens toegepast. Hun technische mensen schatten in dat dit een gelijkwaardige oplossing zou zijn. Dat voorstel is toen afgewezen. De gemeente heeft vervolgens ...
De heer Duivesteijn: U voelde zich na dat gesprek met de heer Vlijm blijkbaar op de een of andere manier onheus behandeld.
De heer Kroezen: Ik voelde mij door Soletanche onheus behandeld, want ik ben uiteindelijk ook nog hoofdaannemer. Als je dan als onderaannemer alternatieven inbrengt, dien je die tijdig bij mij neer te leggen en met mij te bespreken, ook wat de consequenties betreft. Een van de redenen om een goede samenwerking met elkaar af te spreken, is te zorgen voor een goede interactie tussen ons beider werk.
De heer Duivesteijn: Dat is een alternatief dat betrekking heeft op de Vijzelgracht. Ik kan mij voorstellen dat u als hoofdaannemer graag wilt weten welke alternatieven er worden ingediend, maar uw e-mail gaat een heel andere kant uit. Daarin worden bijna alle projecten beschreven.
De heer Kroezen: De gemeente heeft mij diverse voorstellen gedaan. Op diezelfde dag hebben wij nog een uitnodiging gekregen om in te schrijven op het CS en de Ceintuurbaan.
De heer Duivesteijn: De heer Vlijm doet u op die ochtend dus enkele aanbiedingen. Hij zei: wij hebben niet alleen het probleem van de Vijzelgracht, maar u kunt ook inschrijven op het CS en de Ceintuurbaan.
De heer Kroezen: Het gaat in wezen om één contract waarin twee onderdelen zitten, de kop en de staart van het station. Op een gegeven moment werd vastgesteld dat onze prijzen voor het beton en de diepwanden lager waren dan die van Strukton. Hij stelde voor dat wij de kop en staart van Strukton zouden overnemen. Ik heb toen gezegd dat zij dat eerst aan Strukton zouden moeten voorleggen. Ik meende overigens dat dat helemaal niet kon. Er kon altijd worden overlegd met Strukton over de vraag of het zin had om een deel van het werk over te nemen, maar wij vonden het werk veel te riskant en daarom wilden wij per se niet in een combinatie met Strukton.
De heer Duivesteijn: Werden het CS en de Ceintuurbaan door de heer Vlijm aangeboden als een oplossing van het probleem Vijzelgracht?
De heer Kroezen: Volgens mij niet. Voor de Vijzelgracht moest er een nieuwe ronde komen. Voor de Ceintuurbaan gold hetzelfde want de prijs was te hoog. Daar konden wij dan aan meedoen. Het CS is toen niet aan de orde geweest, maar dat weet ik niet zeker. Dat kunt u zelf even nalezen. Ik meen dat dit 18 december aan de orde is geweest toen wij schriftelijk waren uitgenodigd om te komen praten over mogelijke ...
De heer Duivesteijn: Ik heb het nu over het gesprek op de ochtend van 24 januari.
De heer Kroezen: Volgens mij ging het op 18 december alleen over een nieuwe ronde voor de Vijzelgracht en de Ceintuurbaan. Aan ons werd gevraagd om mee te doen.
De heer Duivesteijn: Werd dat perspectief geboden in de verwachting dat men er door onderhandelingen wel uit zou komen?
De heer Kroezen: Wij moesten opnieuw inschrijven. Wel werd gesuggereerd dat nog zou kunnen worden gesproken over de manier waarop wij zouden inschrijven. Het hoefde niet dezelfde besteksomschrijving te zijn als in het UAR-contract. Op 18 december hadden wij al aangegeven dat ...
De heer Duivesteijn: Wat moet ik verstaan onder de mogelijkheid van een andere besteksomschrijving?
De heer Kroezen: Het zou een andere uitvoeringswijze kunnen zijn. Wij hebben gezegd dat de gemeente een Rolls Royce vroeg, maar dat je het met een Volkswagen ook zou kunnen doen. Zo had de gemeente de bevolking beloofd dat er geen transport zou plaatsvinden, dus alles moest met pijpen door de gracht. Dat maakte het in onze ogen onnodig kostbaar. Maar dat is een politieke keuze.
De heer Duivesteijn: Het gaat nu om de vraag wat de heer Vlijm u heeft aangeboden.
De heer Kroezen: De heer Vlijm heeft gepoogd om mij zo ver te krijgen dat ik meeging in zijn procedure.
De heer Duivesteijn: Hij bood perspectief op een andere manier van inschrijven.
De heer Kroezen: Dat soort suggesties werden inderdaad gedaan.
De heer Duivesteijn: Ook met betrekking tot een andere verdeling van risico’s?
De heer Kroezen: Dat durf ik niet te zeggen.
De heer Duivesteijn: Is het gesprek dat een aantal dagen later met de heer Bosch plaatsvindt eenzelfde type gesprek?
De heer Kroezen: Naar mijn gevoel was het een herhaling van zetten om op een hoger niveau nog eens te bezien of ik bereid was om af te stappen van mijn intentie om te gaan arbitreren.
De heer Duivesteijn: Was dat een formeel gesprek? Is tegen u gezegd: straks gaat de hele lijn niet door?
De heer Kroezen: Dat is inderdaad gezegd. Gezegd is dat, als de lijn niet zou doorgaan, er een politiek probleem zou ontstaan. Toen heb ik gezegd dat dat niet mijn probleem was. Ik ben ingehuurd om een goed werk te maken en ik heb ervoor te zorgen dat aan het einde van het verhaal de cashflow positief is. Daarvoor ben je als ondernemer in de weer.
De heer Duivesteijn: Dat begrijp ik.
De heer Kroezen: Als iemand anders te weinig geld in zijn portemonnee heeft, ga ik dat probleem niet oplossen.
De heer Duivesteijn: Waar vond dat vertrouwelijke gesprek plaats?
De heer Kroezen: In de Hermitage in Zeist. Het gesprek met de heer Vlijm vond plaats op zijn kantoor en met de heer Bosch heb ik gesproken in Zeist. Hij woont in Zeist. We zouden eerst in Bunnik praten, maar onderweg belde hij mij met de mededeling dat het gesprek beter in de Hermitage kon plaatsvinden. Het is dat mijn moeder in Zeist woont, anders had ik die plek niet eens kunnen vinden. Daar hebben wij dat gesprek gehad met een hapje en een drankje en toen heb ik opnieuw gezegd dat de gemeente ten principale een verkeerd traject kiest en dat ik naar de raad van arbitrage wilde. Ik wilde namelijk weten of een inschrijving die meer dan 10% boven de raming zit automatisch niet-passend is. Als dat zo is, gaat iedere opdrachtgever lekker laag ramen om zo een tweede rondje te krijgen. Dat noem ik leuren.
De heer Duivesteijn: Wat zei de heer Bosch over de e-mail waarvan hij een afschrift had ontvangen?
De heer Kroezen: Ik kan mij niet herinneren of daar een e-mail ter sprake is geweest. Er waren veel contacten om te pogen tot iets te komen. Blijkbaar was de gemeente ervan overtuigd dat zij samen met onze combinatie een mooi werk zou kunnen maken. Alleen was de portemonnee te klein. Overigens werd wel gesuggereerd dat met de e-mail niets zou worden gedaan. Het is dan natuurlijk wel opvallend dat ze het stuk twee weken later naar de NMa sturen.
De heer Duivesteijn: Hoe komt het gesprek op de e-mail?
De heer Kroezen: Ik had de indruk dat je als gemeente een gigantisch probleem hebt als ...
De heer Duivesteijn: Nee, het onderwerp. Het was een vertrouwelijk gesprek, dat zelfs zo geheim was dat er helemaal niets over verteld mocht worden.
De heer Kroezen: De heer Bosch begon met te zeggen dat het gesprek in principe niet had plaatsgevonden. Dat was zijn uitgangspunt en dat vond ik verder prima.
De heer Duivesteijn: Mag het volgens de procedure?
De heer Kroezen: Op zijn tijd mag je met elkaar een informeel gesprek hebben, maar als je daarin openingen vindt, moet je het later wel formaliseren binnen de regelgeving.
De heer Duivesteijn: Informeel overleg is een onderdeel van het reguliere werk, ook als er sprake is van een aanbestedingsprocedure of van een procedure bij de raad van arbitrage?
De heer Kroezen: Ik weet niet of de procedure toen al was aangespannen. Wij hadden het wel al aangekondigd, maar hadden ons altijd nog kunnen terugtrekken.
De heer Duivesteijn: Wie bracht de e-mail ter sprake?
De heer Kroezen: Ik kan mij niet goed herinneren of die e-mail überhaupt ter sprake is geweest. In zo’n gesprek komt van alles langs. U hebt een verslag van mij van dat gesprek, daar staat het ongetwijfeld in. Ik heb het verslag niet bij mij, dus ik kan nu niet onder ede zeggen of die e-mail ter sprake is gekomen.
De heer Duivesteijn: U zei net dat de heer Bosch min of meer suggereerde dat niets met die e-mail zou worden gedaan. Dan is het dus ter sprake geweest.
De heer Kroezen: Ik heb eraan toegevoegd dat ik niet zeker weet of het die keer ter sprake is gekomen of dat de gemeente in een ander contact heeft gezegd dat zij niets met die e-mail zou doen in de arbitrage.
De heer Duivesteijn: Wat was dat dan voor ander contact? Was het een telefonisch contact of een andere ontmoeting?
De heer Kroezen: Er is nogal wat afgecorrespondeerd in het kader van die arbitrage, zowel formeel tussen de gemeente en Heijmans als tussen de advocaten van beide.
De heer Duivesteijn: Dat begrijp ik, maar er is tegen u gezegd dat met die e-mail niets zou worden gedaan.
De heer Kroezen: Ja, dat is tegen mij gezegd. In mijn perceptie is gezegd dat de e-mail niet in de arbitrage zou worden gebruikt. Of dat bij dat dineetje ...
De heer Duivesteijn: Zei de heer Bosch dat of was dat iemand anders?
De heer Kroezen: Dat was de heer Bosch.
De heer Kroezen: U was verrast dat Amsterdam de e-mail later op een andere manier waardeerde dan daarvoor.
De heer Kroezen: Het was twee keer. Eén keer kwam de NMa bij mij binnen om de boel nog eens te bekijken. Zij heeft alle dossiers gekopieerd. Dat is misschien wel nuttig, want dan is het duidelijk en helder wat er allemaal is gebeurd. In mijn perceptie dan, want ik maak mijn eigen verslag. Er werden geen verslagen gemaakt samen met de gemeente die gezamenlijk werden vastgesteld. Bij mijn weten legden onze mensen na gesprekken met de gemeente steeds vast wat zij ervan vonden, hoe wij verder moesten en hoe wij ons erbij voelden. De gemeente heeft om haar moverende redenen toch gemeend die e-mail bij de NMa neer te leggen. Toen zij echt klem dreigde te lopen bij de arbitrage, heeft zij die e-mail ingebracht. Ik ben ervan overtuigd dat de gemeente op basis van techniek en prijs absoluut zou hebben verloren.
De heer Duivesteijn: Ik kom nog even terug op de e-mail zelf. Wij willen proberen te begrijpen hoe dingen zijn gezegd. U zegt op een gegeven moment: wij hebben respect gegeven in de richting van metroproject Rokin. Er is respect in de richting van Soletanche. Die kon blijkbaar in overleg gaan over het Rokinproject. Het gaat om de eerste 5 zinnen uit de mail. Soletanche heeft blijkbaar iets gedaan voor een andere partij, de tweede bieder voor Rokin. U zegt dat u daarmee akkoord bent.
De heer Kroezen: Wij waren al akkoord. Wij hebben vooraf ...
De heer Duivesteijn: U memoreert dat nog even. U hebt vooraf een afspraak gemaakt dat het geen probleem is. Soletanche kan aan de slag met het Rokin. Vervolgens gaat u in op de laagste aanbieder voor Rokin, dat is Bögl. U zegt: but their prices are too low.
De heer Kroezen: Ik kende de prijs inmiddels. Bögl zit 30 mln onder de prijs waarvoor ik denk dat het werk kan worden gemaakt. Toen de gemeente mij vroeg een aanbieding te doen voor de Ceintuurbaan, heb ik een aantal voorwaarden gesteld. Een van de voorwaarden was dat de gemeente vooraf moest uitspreken dat zij niet een prijsniveau à la Bögl verwachtte, want ik wist dat ik daar niet aan zou komen. Het zou dan zonde van mijn tijd zijn om een aanbieding te maken.
De heer Duivesteijn: Dat begrijp ik. Wij hebben het nu over Soletanche. U zegt tegen Soletanche: but their prices are too low. Wat is de relevantie daarvan? Ik neem aan dat Soletanche onafhankelijk is. Men mag toch op een andere manier inschrijven als men daar een belang in ziet?
De heer Kroezen: Dat mocht ook. Er staat toch niet dat het niet mag? Ik geef in de e-mail een aantal punten aan over de stand van zaken van de gesprekken met de gemeente. Ik geef aan dat ik daar zo langzamerhand wat problemen mee heb. Ik had op dat moment een afspraak met mijn advocaat om er nog eens te praten of wij onze eigen lijn wilden volhouden of dat wij wilden toegeven aan de wensen van de gemeente.
De heer Duivesteijn: U verstrekt Soletanche dus informatie over waar zij rekening mee moet houden als zij in gesprek zijn met de gemeente.
De heer Kroezen: Ik zeg: doe even niets zonder met mij te overleggen.
De heer Duivesteijn: Nee, dat staat er niet.
De heer Kroezen: Dat staat verderop.
De heer Duivesteijn: Wij hebben hebben het over de interpretatie. Hoe moeten wij de uitspraak interpreteren dat de prijzen te laag zijn?
De heer Kroezen: Het is mijn stellige overtuiging dat Rokin niet kan worden gebouwd volgens de kwaliteitseisen die werden gesteld voor de prijs die Bögl daar heeft neergelegd.
De heer Duivesteijn: Ik vraag hoe wij het moeten interpreteren. Is het gewoon collegiale informatie? Zegt u dat Soletanche er rekening mee moet houden dat de prijzen te laag zijn en dat het daar nooit voor kan worden gerealiseerd? Of is het: die prijzen zijn te laag en daar moeten wij het niet voor realiseren?
De heer Kroezen: U kunt het ook andersom uitleggen.
De heer Duivesteijn: Ik vraag uw interpretatie. U hebt de e-mail geschreven.
De heer Kroezen: Ik stel vast dat die prijs veel te laag was. Ik was er op dat moment van overtuigd dat de prijzen die ik van Soletanche had correct waren. De conclusie is dan heel simpel, namelijk dat de prijzen van Bögl ...
De heer Duivesteijn: U hebt net gezegd dat u die correcte prijzen gewoon in die envelop hebt gestopt.
De heer Kroezen: Die heb ik niet gewoon in de envelop gestopt, die hebben wij wel bekeken. Ik stuurde de e-mail een aantal weken na de aanbesteding. Er is tijd genomen om te kijken of de prijzen van Soletanche wel klopten. Dat doen wij altijd bij onderaannemers en zelfs bij combinanten. Als je er op het moment van aanbesteding geen tijd en gelegenheid voor hebt, ga je daarna altijd nog eens kijken of jouw combinant wel net zo eager is als jij. Wij waren hartstikke eager om dat Vijzelgrachtstation te maken.
De heer Duivesteijn: Zou het mogelijk geweest zijn dat de prijs bij een vervolgontmoeting, bijvoorbeeld na de gunning van het project, voor u te hoog was en dat u naar een andere onderaannemer gestapt was?
De heer Kroezen: Wij hadden met Soletanche exclusiviteit afgesproken en wij hadden tevens afgesproken dat men marktconform zou aanbieden. Daar hebben wij ook controle op uitgeoefend en wij waren van mening, daarin nog gesterkt bij de arbitrage, dat de prijs van Soletanche gelet op de complexiteit van het werk een heel goede, scherpe prijs was.
De heer Duivesteijn: Dan volgt het verhaal over het alternatief, waarover wij al uitgebreid gesproken hebben. U zegt dat u alleen een alternatief kon aanbieden als de Vijzelgracht daadwerkelijk uw project zou worden.
De heer Kroezen: Wij hebben later zelfs tegen elkaar gezegd dat wij nog eens over het alternatief zouden moeten praten, omdat wij er toen geen tijd voor hadden. Maar de gemeente heeft een probleem, dus als je onze technische mensen er nu van kunt overtuigen dat je alternatief haalbaar en arbo-technisch en veiligheidstechnisch acceptabel is, dan kunnen wij de gemeente wellicht aan een lagere prijs helpen en dan gaat het project door, zo zei ik. Uiteindelijk gaat het de aannemer er immers om dat het project gemaakt wordt. Ik had wel twee brieven waarin stond dat ik twee bestekken mocht maken, maar er stond bij: als de Noord-Zuidlijn doorgaat.
De heer Duivesteijn: Bestond het gevaar dat het alternatief ingebracht zou worden bij andere onderdelen van het project of bij het geheel, zodat Soletanche zich daarmee vrij zou maken van Heijmans?
De heer Kroezen: Soletanche wás vrij van Heijmans, voor alles, behalve voor de Vijzelgracht.
De heer Duivesteijn: Maar als het om Bögl gaat, stelt u: ’’in this stage and not give them a price for Rokin’’.
De heer Kroezen: U zegt het precies: ’’in this stage’’.
De heer Duivesteijn: En in welke fase zou het dan wel goed zijn geweest?
De heer Kroezen: Nadat wij overleg zouden hebben gehad. Volgens mij staat er ook in de e-mail dat het voor ’’legal advice’’ en intern overleg was. De week daarna zouden wij elkaar zien in een regulier overleg en tot die tijd zouden wij even een pas op de plaats maken, zouden wij even wachten om ons te beraden. Daarna zouden wij om de tafel gaan zitten om de plussen en minnen, de kansen voor de bedrijven te bekijken en dan een nieuw besluit te nemen.
De heer Duivesteijn: Wat is dit nu anders dan het maken van prijsafspraken?
De heer Kroezen: Het is iets heel anders dan prijsafspraken maken.
De heer Duivesteijn: Of wat is het anders dan het op elkaar afstemmen van gedragingen jegens derden, concurrenten?
De heer Kroezen: Soletanche is nu exclusief onderaannemer, het is geen onderdeel van de combinatie, omdat je maar met z’n tweeën in een combinatie mocht, maar je werkt met een team dat een aanbieding maakt.
De heer Duivesteijn: Voor de Vijzelgracht.
De heer Kroezen: Inderdaad, maar wij kregen een kans voor de Ceintuurbaan en voor onderdelen van het Centraal station. Het heeft ook met het Rokin te maken, al die dingen hangen met elkaar samen.
De voorzitter: Wat hebben die drie projecten met het Rokin te maken?
De heer Kroezen: Omdat al die dingen met elkaar te maken hebben, vraag je je af waarom het daar wel mogelijk is. Je vraagt je af of het werk daar dan zo anders is. Soletanche had daarbij met een andere combinatie ingeschreven, met prijzen in dezelfde orde van grootte als de prijzen die ik zou hebben ingediend.
De voorzitter: U zegt dus dat het niet om het project Rokin op zichzelf ging, maar om mogelijke prijsafspraken die Soletanche met uw concurrent Bögl zou kunnen maken. Is dat het punt waarom het u gaat?
De heer Kroezen: Het ging mij erom dat Soletanche niets zou doen zonder met mij te overleggen of wij nog een beweging zouden maken ten opzichte van de gemeente. Men was al vrij ver met het Rokin, dus wij konden hooguit vragen of men iets met mij zou willen doen als dat een opening zou bieden. Een van de andere mogelijkheden was namelijk, al is dat nooit op papier gekomen, aan de gemeente te vragen om alle drie de stations aan ons te geven.
De voorzitter: Maar u zei zojuist dat u eigenlijk sprak over de Vijzelgracht, de Ceintuurbaan en het Centraal station; dat zijn de drie projecten waarin u interesse had en waarbij u mogelijk ook met Soletanche zou samenwerken. Hierbij ging het echter om een heel ander project, om het station Rokin. Waarom heeft u Soletanche gewaarschuwd met de woorden ’’u mag geen prijsaanbod aan Bögl doen voor het Rokin’’?
De heer Kroezen: Er staat niet ’’u mag’’, er staat: ’’I will appreciate’’.
De voorzitter: Er staat: ’’to request you, not to approach them in this stage and not give them a price for Rokin’’. Er staat in ieder geval dat u van Soletanche vraagt, Bögl niet te benaderen en geen prijs te geven voor het Rokin. Het was dus op dat moment een verzoek van u aan Soletanche om geen prijsaanbieding aan Bögl te doen voor het Rokin. Maar u wilde dat project zelf niet maken, dus welk bezwaar had u ertegen dat Soletanche daarvoor een prijsaanbieding aan Bögl zou doen?
De heer Kroezen: Ik wilde eerst met Soletanche praten over de prijzen en de mogelijkheden, over de prijs die Soletanche voor het Rokin aan een andere combinatie had aangeboden. Zijn wij allemaal gek? Hoe kan het dat Bögl het wel voor die prijs kan?
De voorzitter: Dan kom ik op de vraag van de heer Duivesteijn: wat is dit anders dan vooroverleg? Wilde u niet eerst met Soletanche overleggen over de prijs die men aan Bögl zou bieden? U wilde toch een afspraak over een prijs maken? U zei zojuist dat u met Soletanche om de tafel wilde om de verschillende prijs-aanbiedingen te bekijken.
De heer Kroezen: En dan zou ik ook nog met Soletanche gaan bekijken of zijn prijs voor de Vijzelgracht marktconform was. Ik was ervan overtuigd dat die prijs marktconform was, dus als Soletanche de prijs tot het niveau van Bögl kon laten zakken, dan kon dat bij de Vijzelgracht ook.
De voorzitter: Dan blijft het toch nog steeds de vraag waarom u Sole-tanche niet volledig vrijliet bij wat men voor het Rokin zou willen doen? U wilde eerst met Soletanche om de tafel, blijkbaar om eerst afspraken te maken over de prijzen die voor de andere drie projecten zouden gelden.
De heer Kroezen: Niet over prijzen, maar over de algemene opstelling tegenover de gemeente. De irritatie was ontstaan doordat Soletanche buiten mij om een alternatief aan de gemeente had voorgelegd, waardoor de gemeente mij min of meer zou kunnen forceren om dat alternatief in mijn prijs te verwerken, terwijl er wellicht veel te grote risico’s aan zouden kleven. Ik wilde er eerst fatsoenlijk over praten en overleggen of het zin zou hebben, dat alternatief alsnog in te brengen en na te gaan of het aan onze kant tot prijswijzigingen voor een van de stations zou kunnen leiden.
De voorzitter: Ik wil toch terugkomen op het punt waarom het gaat.
Natuurlijk kunt u open projecten waarvoor u al een vorm van samenwerking met Soletanche bent aangegaan, met elkaar bespreken, maar hierbij ging het om een project dat u niet interesseerde. U wilde er niet op inschrijven, het ging om een project dat door anderen zou worden uitgevoerd. Het punt is dat u tegen Soletanche zegt dat men geen aanbieding aan Bögl mag doen. Dan blijft het toch de vraag, waarom dat niet mocht. Uw antwoord is dat u eerst met Soletanche om de tafel wilde om over die andere projecten en over prijsaanbiedingen te praten. Dan is het voor deze commissie de vraag of het u erom ging dat u bang was dat Soletanche misschien een te lage prijs aan Bögl zou aanbieden. Was dat het probleem?
De heer Kroezen: Nee, want als Soletanche een veel lagere prijs aan Bögl aanbood, zou ik onmiddellijk hebben gezegd dat ik ook zo’n lage prijs wilde, omdat de mij aangeboden prijs dan blijkbaar niet marktconform was. Ik wilde de zaak even in het perspectief van het totaal van onze positie plaatsen. Ik vroeg Soletanche alleen om even niets te doen en eerst met mij te praten over het prijsniveau, na te gaan of er geen vergissingen gemaakt waren en te bekijken of er alternatieven mogelijk waren. Ik heb zelfs overwogen of wij niet nogmaals oude alternatieven zouden kunnen aanbieden. Er waren ook nog varianten aangeboden, maar de gemeente heeft daar niet naar willen kijken.
De heer Duivesteijn: Soletanche heeft u op een bepaald moment een aanbieding gedaan. Die heeft u in de envelop gestopt en aan de gemeente overhandigd. En u stelt nu dat als Soletanche aan Bögl een lagere prijs aanbood, u in reactie daarop ook een lagere prijs zou willen hebben. Hebben Soletanche en u zich dan niet gebonden aan de prijs voor de Vijzelgracht die in de envelop was gedaan?
De heer Kroezen: Wij hadden twee dingen afgesproken. Soletanche zou mij een prijs aanbieden onder exclusiviteit; die zou ik gewoon in de envelop stoppen. En het zou een marktconforme prijs zijn. Daar hebben wij controle op uitgeoefend op basis van onze ervaring. Wij hebben ook nog advies gevraagd aan Franki, een dochter van Holzmann.
Die had zelf helemaal geen interesse in een aanbieding, want die vond het project te riskant en te complex. Nogmaals, de gemeente vraagt een Rolls Royce-uitvoering. Wij hadden eigenlijk gehoopt dat Franki een stuk van het werk zou hebben kunnen doen.
De voorzitter: Wij willen dat u antwoord geeft op onze vraag. U begeeft zich voortdurend in Rolls Royce-uitvoeringen en dat soort uitweidingen, maar het gaat om een heel simpele vraag: waarom mocht Soletanche niet zijn eigen gang gaan en zo men dit wilde, zelf een prijsaanbieding aan Bögl doen? Op die vraag willen wij antwoord hebben.
De heer Kroezen: Soletanche mocht zijn gang gaan, dat was afgesproken.
De voorzitter: Via de e-mail verzoekt u Soletanche, dat op dat moment in ieder geval nog niet te doen. Waarom?
De heer Kroezen: Ik verzocht Soletanche om even niets te doen en eerst te overleggen.
De heer Duivesteijn: Ja, ’’in this stage’’. Dit betekende dat u nog even wilde overleggen, zoals u uitgebreid hebt aangegeven. En dan is onze simpele vraag, waarover dat overleg ging en of dat overleg dan geen onderlinge afstemming was, ook wel vooroverleg dan wel prijsafspraken maken genoemd. Kwam het overleg niet gewoon daarop neer?
De heer Kroezen: Nee, want het overleg was niet gedefinieerd. Het ging gewoon om de positie van Heijmans en Soletanche ten opzichte van de Noord-Zuidlijn in brede zin. De gemeente vroeg of wij niet een stuk van Strukton wilden overnemen en of wij niet alsnog de Ceintuurbaan wilden doen. Voor de Vijzelgracht wilde zij nog een derde rondje. Wel, in zo’n situatie vraag ik een onderaannemer om eerst eens met mij om de tafel te gaan en voorlopig verder even niets te doen, omdat wij er misschien helemaal niet uit zouden komen.
De heer Duivesteijn: Dat begrijp ik, maar Heijmans is dan blijkbaar ook met handen en voeten aan Sole-tanche gebonden.
De heer Kroezen: Wij hebben afspraken met Soletanche. Als de gemeente aan ons vroeg of wij nog vrij waren voor de Ceintuurbaan, zou het gaan om de vraag of Soletanche daarvoor exclusief met ons een aanbieding zou willen doen. Dat was een van de dingen die dan ook ter sprake zouden komen.
De heer Duivesteijn: Sterker nog, u geeft Soletanche toestemming om desgewenst voor de Ceintuurbaan te bieden. U maakt het bedrijf dus vrij.
De heer Kroezen: Dan bevestig ik die vrijheid voor Soletanche, want die vrijheid had ik al gegeven. U hebt de notulen van de vergadering met Soletanche in augustus; daaruit blijkt dat ik Soletanche overal in vrij heb gelaten, behalve voor de Vijzelgracht. Alleen wilde de gemeente op een gegeven moment andere uitgangspunten kiezen en op zo’n moment wilde ik mij herberaden op oude afspraken en bekijken of het zin zou hebben, die afspraken te wijzigen. En dan hangt het er nog van af of de andere partij die afspraken ook wil wijzigen.
De heer Duivesteijn: Wij proberen zo’n e-mail op een wat gewoner niveau te begrijpen, denk ik. Als er staat dat de prijzen te laag zijn, dan lijkt het er toch een beetje op dat u vindt dat Soletanche niet voor die prijzen moet aanbieden of dat u met zulke prijzen het risico loopt op een probleem bij de Vijzelgracht.
De heer Kroezen: Als Soletanche zo’n lage prijs aan Bögl aanbiedt, komt de gemeente daarmee toch bij mij aan: wat moet ik nu met de Vijzelgracht, dat is toch ook werk van Soletanche en daar moet de prijs dan toch ook omlaag?
De heer Duivesteijn: Volgens mij zegt u nu precies waarom het gaat: Als Soletanche zo laag aanbiedt, komt de gemeente bij mij terug om te vragen hoe het met de Vijzelgracht zit.
De heer Kroezen: Maar dan is er ook voor mij reden om erop terug te komen, want ik heb aan Soletanche exclusiviteit aangeboden, maar onder de voorwaarde van marktconforme prijsaanbiedingen.
De heer Duivesteijn: Ik zou me kunnen voorstellen dat u zegt: Hé,
kunnen jullie zo laag inschrijven? Dat is leuk, want dan hebben wij een oplossing voor de Vijzelgracht.
De heer Kroezen: Dat zou een oplossing hebben kunnen zijn. Soletanche heeft ook een prijs aangeboden aan CFE/TBI – in mijn e-mail staat een verkeerde naam – maar dat had al een prijs neergelegd. Ik ken het prijsverschil niet tussen die aanbieding en die van Bögl, maar daar zat ook een fors gat tussen. Er ontstaat dan de rare situatie dat er iemand in mijn perceptie veel te ver onder de prijs door gaat. Je vraagt je dan af of je helemaal gek bent geworden, of je bepaalde dingen onderschat.
De heer Duivesteijn: Wat mij betreft kunnen wij nu ophouden over de interpretatie van de e-mail, maar als u zich afvraagt of u gek geworden bent, heeft u het over Soletanche, dat een aanbieding zou doen die wellicht niet verantwoord is. En dat is toch het bedrijf waarmee u al jarenlang samenwerkt.
De heer Kroezen: Het is mogelijk dat je iets niet doorziet, dat een ander veel slimmer is.
De heer Duivesteijn: Hoe kan iemand iets niet doorzien als die samen met u een aanbieding heeft gedaan voor de Vijzelgracht? Wat zou die dan niet kunnen vatten bij de andere onderdelen van het project?
De heer Kroezen: Als ik dat niet weet, kan ik daar niet op antwoorden. Daarom vroeg ik aan Soletanche om te overleggen.
De heer Duivesteijn: Wij houden dit verhoor omdat wij het uiteraard ook niet weten.
De heer Kroezen: Het is absoluut niet mijn bedoeling geweest om Soletanche te blokkeren, ik wilde eerst overleggen over een aantal dingen. De heer Wellens van Soletanche heeft bij mij nog navraag naar Bögl gedaan, of Bögl zelf ook capaciteit had. Ik zei dat ik dat niet precies wist en dat heb ik in een e-mail aangegeven.
De heer Duivesteijn: Die e-mail zou ik ook wel willen hebben.
De voorzitter: Kunt u ons die e-mail verstrekken?
De heer Kroezen: Ja, mits ik hem kan vinden, want ik herinner mij dat mijnheer Guy Wellens heeft gevraagd wie mijnheer Bögl is en of zij daar een rol konden spelen. Zo was de vraag gesteld of zij wel een eigen funderingsafdeling hadden die dat kon.
De voorzitter: U zoekt dus naar de desbetreffende e-mail?
De heer Kroezen: Ik zal ernaar zoeken. Ik heb volgens mij geantwoord wat mijn informatie was, maar dat is mondelinge informatie door wat te vragen en rond te bellen. Je belt dan Holzmann die de Duitse markt natuurlijk beter kent. In onze perceptie had Bögl niet zo’n eigen aandeel, maar ...
De heer Duivesteijn: Dat maakte u toch niets uit?
De heer Kroezen: Soletanche vraagt mij dat. Het belang van dit bedrijf is dat het misschien wel kan aanbieden aan Bögl.
De heer Duivesteijn: Dat is zeker in het kader van de wederzijdse informatie-uitwisseling over de markt?
De heer Kroezen: Wij doen ook suggesties aan Soletanche buiten Nederland als wij ergens van horen. Wij zitten bijvoorbeeld in België, maar daar zitten zij tegenwoordig ook, geloof ik.
De heer Duivesteijn: De eerste e-mail werd gevolgd door een tweede. Waarom werd deze tweede verstuurd?
De heer Kroezen: Zoals ik u al gezegd heb, ook de vorige keer, was ik er ongelooflijk pissig over dat mijn onderaannemer om mij heen bij mijnheer Vlijm een ding neerlegt. Ik heb in mijn haast om 12.14 uur deze e-mail verstuurd, want ik moest nog ergens anders heen. Dezelfde dag heb ik nog met mijn collega’s uit onze eigen organisatie contact gehad. Wij hadden al een afspraak staan bij onze advocaat, de volgende ochtend, om de lijn van de gemeente nog een keer te bespreken en de arbitrage die wij toen nog steeds van plan waren gewoon door te zetten. Iedere keer vraag je elkaar weer of je nog steeds doorgaat. Dat hebben wij consequent steeds na elkaar herhaald. Dat was de enige manier om het leuren van de gemeente af te dempen. De volgende ochtend hebben wij dus over de arbitrage gesproken. Bovendien heeft mijnheer Vlijm mij gebeld om te vragen of ik wist dat de e-mail daar was. Ik zei toen: ja, dat dacht ik wel, want ik heb ook geconstateerd dat die naar een ander toegegaan is, maar er staat niets in wat je mij kunt verwijten. Ik was pissig. Wij hebben nog eens bekeken of de e-mail ernstig was. Wij dachten dat het NMa-gehalte ervan wel meeviel. Wij hebben toen nog een keer overwogen op welke manier wij ermee moesten doorgaan. Wij hebben gezegd: wij kunnen wel wachten tot volgende week, maar laten wij Soletanche niet laten wachten, laat hen nu maar lekker doen wat zij willen, wij komen hier toch niet uit met elkaar en wij herbevestigen de oude afspraken. Dat heb ik op die vrijdag gedaan.
De heer Duivesteijn: U zegt: laat hen nu maar doen wat zij willen.
De heer Kroezen: Wij gaan niet proberen om hen te overtuigen om met ons iets anders te doen, want wij zien ook geen andere zinnige alternatieven daarvoor.
De heer Duivesteijn: U hebt hen dus wel willen overtuigen om niet in zee te gaan met Bögl?
De heer Kroezen: Nee, u betrekt het iedere keer op Bögl. Het gaat bijvoorbeeld over de Ceintuurbaan, over wel of niet arbitreren en over het stuk onder het Centraal Station. Al die dingen zitten als één pakket bij elkaar in het leurgedrag van de gemeente Amsterdam. Daarbij moet je je iedere keer afvragen of je toch door de bocht gaat, want je wilt uiteindelijk dat het project doorgaat. Je wilt omzet maken en een beetje geld verdienen. Als je te strak blijft, heb je kans dat de gemeente straks toch niet voldoende geld bij elkaar kan schrapen, dan gaat het hele werk niet door ...
De heer Duivesteijn: Hoewel de gemeente het project in zoveel stukken opgedeeld heeft, beredeneert en benadert u het telkens vanuit het geheel.
De heer Kroezen: Wij hebben na lang intern beraad besloten dat wij alleen voor de Vijzelgracht, de startschacht en de afgezonken tunnel wilden aanbieden. Wij waren eerst namelijk ook al zover dat wij dachten: laat hen lekker barsten met al dat geleur. Daarna hebben we besloten: het kan niet zijn dat Heijmans er niet bijzit als er een Noord-Zuidlijn wordt gebouwd in Amsterdam. Wij kiezen dus selectief een aantal dingen waarvan wij denken dat wij er een goede kans maken en daar gaan wij ook keihard voor. Wij hebben drie aanbiedingen gedaan en zijn drie keer de laagste geweest. Alleen omdat de gemeente niet kan calculeren, zegt zij dat wij te duur zijn en het werk niet krijgen en doorloopt zij een procedure die ik niet kies. Maar iedere keer is het weer ...
De heer Duivesteijn: U had het net over het NMa-gehalte van deze brief. Na legal advice werd die blijkbaar toch risicovol geacht?
De heer Kroezen: Nee, dat is niet een kwestie van risicovol. Nogmaals, de volgende ochtend had ik al een afspraak met mijn advocaat over de procedure in de arbitrage, oftewel het wel of niet ingaan op voorstellen van de gemeente om ondanks haar, in onze ogen, leurgedrag ons maar aan te passen.
De heer Duivesteijn: De tweede e-mail is opgesteld door uw advocaat?
De heer Kroezen: Die is geformuleerd door mijn advocaat, nadat wij er samen over gesproken hadden. Toen werd het wat netter geformuleerd. De eerste is geschreven in uiterste pissigheid van mij toen ik even haast had, en de tweede is weloverwogen opgesteld door iemand die woordje voor woordje kiest. Ik doe er ook wel eens twee dagen over om iets woordje voor woordje te formuleren
De heer Duivesteijn: Ik herken het heel goed, daar gaat het niet om, iedereen heeft verschillende momenten in zijn leven. De vraag is echter of de eerste of de tweede e-mail de echte wereld is.
De heer Kroezen: De tweede e-mail is de echte wereld, de eerste is irritatie, van ’’godverdorie, wat gebeurt hier?’’
De heer Duivesteijn: Op het moment dat u geïrriteerd bent, is dat dan niet de echte waarheid als het gaat om de verschillende relaties die er onderling zijn?
De heer Kroezen: Ik weet niet hoe het u vergaat, maar als je kwaad bent, zeg je wel eens dingen waar je later spijt van hebt.
De heer Duivesteijn: In mijn geval kan ik mij dat bijna niet voorstellen.
De heer Kroezen: Neemt u mij niet kwalijk dat ik slecht over u dacht.
De heer Duivesteijn: Ik heb spijt van mijn opmerking.
De heer Smulders: Mijnheer Kroezen, welk nader onderzoek moet u nog verrichten, voordat u aan de slag kunt met uw deel van de Noord-Zuidlijn in Amsterdam?
De heer Kroezen: Wij zijn al aan de slag. Wij hebben een engineering-opdracht uitgevoerd voor de startschacht voor het Centraal Station.
De heer Smulders: Welk nader onderzoek moet u alsnog doen, voordat u het werk helemaal kunt afronden?
De heer Kroezen: Wij hoeven geen nader onderzoek te doen.
De heer Smulders: Aan het begin van deze sessie zei u dat u nader onderzoek zou moeten doen naar een aantal omstandigheden die mogelijk van belang zijn voor de aan-neemsom.
De heer Kroezen: Dat sloeg op de geboorde tunnel, waar de gemeente een nieuwe techniek heeft voorgesteld. Ik ben voor de geboorde tunnel echter uit de race.
De heer Smulders: Betekent dit dat u een overeenkomst hebt met de gemeente Amsterdam tegen een vaste aanneemsom?
De heer Kroezen: Ik heb twee toezeggingen van de gemeente, maar ik heb geen overeenkomst. Althans, ik heb een overeenkomst over dat stukje engineering. Ik was de laagste op de afgezonken tunnel en op de startschacht en de gemeente heeft mij in een brief bevestigd – en dat heb ik contrabevestigd – dat in het geval dat de Noord-Zuidlijn doorgaat de afgezonken tunnel en de startschacht voor het Centraal Station aan Heijmans gegund worden, om precies te zijn: dat er een positief gunningsadvies komt onder voorbehoud van ambtelijke besluitvorming. Wij hebben een brief teruggestuurd met mijn uitleg, namelijk dat dit aan mij gegund wordt als de Noord-Zuidlijn doorgaat. Zo ligt het over en weer vast voor die twee contracten. Inzake de tunnel ben ik uit de race; de Vijzelgracht heb ik op de arbitrage verloren omdat Holzmann uit de race was en voor het Centraal Station heb ik ook uitnodigingen gekregen, maar daar heb ik vriendelijk voor bedankt omdat ik het te risicovol vind. Wij hebben een stukje additionele engineering gedaan voor de startschacht, want daar moet een kistdam gemaakt worden voor het Centraal Station, dat zit op het kritieke pad. Dat stukje engineering is al klaar. Op dit moment zijn de eerste besprekingen met de gemeente gestart om voor te bereiden, ervan uitgaande dat zij op 3 of 4 oktober een positief besluit neemt en wij full speed door kunnen.
De heer Smulders: Staan de aanneemsommen nu al vast?
De heer Kroezen: Voor dat deel staat het vast en voor de afgezonken tunnel staat het ook vast.
De heer Smulders: Is er ook al een vaste aanneemsom afgesproken voor het deel waar u nu mee bezig bent?
De heer Kroezen: Daar is een vaste aanneemsom voor afgesproken.
De heer Smulders: Bestaat er een mogelijkheid om daar nog een overschrijding in te bouwen?
De heer Kroezen: Dat durf ik u op dit moment niet te zeggen. Wat wij hebben ...
De heer Smulders: Zijn er risico’s bij de gemeente waaruit een meerwerk zou kunnen voortvloeien?
De heer Kroezen: Er zijn in ieder werk risico’s waardoor er meerwerk zou kunnen zijn. Wij zijn, nogmaals, van mening dat de prijs voor Rokin veel te laag is. Als het voor die prijs aan iemand gegund wordt, zal er wellicht een overschrijding plaatsvinden. 25% zou mij niet verbazen. Voor de delen die ik heb aangeboden, reken ik vaste prijzen.
De heer Duivesteijn: Nu zegt u iets heel geks, namelijk dat u een overschrijding van 25% verwacht. U weet dat de gemeenteraad straks een beslissing gaat nemen. Was dat een voorspelling?
De heer Kroezen: Ik voorspel niets. De heer Smulders vroeg of ik denk dat het mogelijk is. Ik denk dat het mogelijk is.
De heer Duivesteijn: Op grond waarvan is dat dan mogelijk?
De heer Kroezen: Wij hebben toch een andere prijs neergelegd? Wij geloven niet in het prijsniveau van Bögl. Als ik dat nu in hart en ziel geloof en dat in arbitrage nog een keer bevestigd ...
De heer Duivesteijn: U zegt dus dat u een overschrijding van 25% verwacht van de aanbieding die door uw concurrent is gedaan. Die baseert u op uw eigen aanbieding?
De heer Kroezen: Die baseer ik op mijn eigen inzicht in wat die onderdelen van het werk zouden moeten kosten. Daar heb ik een mening over. U mag toch verwachten dat wij een mening hebben over de prijs die er dient te liggen. Voor de tunnel hebben wij ook een prijs aangeboden, maar ik weet niet wat na een jaar lang onderhandelen de prijs is ...
De heer Duivesteijn: Bent u er niet gewoon een beetje – laat ik het netjes zeggen – ontevreden over dat een concurrent de opdracht heeft gekregen en gooit u op deze manier zand in de machine?
De heer Kroezen: Ik moet hier onder ede verklaren. U vraagt aan mij wat ik ervan denk en ik geef daar een antwoord op. Ik gooi geen zand in de machine. Het is mijn belang dat machine doorgaat. Hoewel het losstaat van Heijmans heeft de actiegroep De Bovengrondse mij benaderd in de loop van het project en het is ook mijn persoonlijke overtuiging dat Amsterdam een metro nodig heeft. Ik zal dus blij zijn als die gebouwd wordt, ook omdat ik mijn eigen deel nog mag invullen.
De voorzitter: Ik heb nog een vraag over de e-mail. De zin met het verzoek aan Soletanche om ’’in this stage not to give them a price for Rokin’’, om op dat moment aan Bögl geen prijsaanbieding te doen, hebt u net verklaard door te zeggen dat u alleen eerst even rustig wilde praten met hen over het hele project, prijzen en allerlei andere dingen. Waarom hebt u zich dan genoodzaakt gezien om de dag erna in een e-mail dat punt te herzien en te bevestigen dat Soletanche vrij was te bieden voor elke partij, inclusief Bögl?
De heer Kroezen: Ik was door de uitspraken bij het ingenieursbureau nogal opgefokt. Ik heb een e-mail gestuurd waarin ik hun vroeg even pas op de plaats te maken. De volgende dag zou ik mijn advocaat zien, die afspraak stond al. Mijnheer Vlijm heeft mij gebeld toen ik de volgende morgen om 8.00 uur daar voor kantoor stond. Wij gingen in principe praten over allerlei andere dingen, zijnde de arbitrage, en toen is dit meegenomen ...
De voorzitter: U zegt steeds: ik was opgefokt. U was boos omdat Soletanche rond het project Vijzelgracht een alternatief had aangeboden. Wat u hier schrijft over Bögl lijkt mij een heel rationele overweging. Boos of niet, dat lijkt mij hier niet echt aan de orde te zijn. U zegt gewoon dat u eerst nog even wil praten en verzoekt Soletanche om geen prijsaanbieding te doen. U vindt dat volstrekt normaal. U hebt het over het NMa-gehalte en zegt dat er niets mis is met deze brief. Dan begrijp ik niet waarom u dat punt de volgende dag herziet in een nieuwe e-mail.
De heer Kroezen: Omdat ik eerst nog intern met mijn eigen collega’s rustig heb overwogen wat de mogelijkheden waren en wat de kansen waren om verder door te gaan. Vervolgens heb ik met de advocaat overlegd hoe wij de procedure met de gemeente verder wensten af te wikkelen. Toen hebben wij gezegd dat wij Soletanche niet hoeven laten wachten tot de volgende week donderdag, toen wij een vaste afspraak hadden. Waarom zouden wij hen laten wachten? Laten wij hen meteen weer vrijlaten. U moet ook zien dat als ik Soletanche onnodig ophoud, hij weer pissig op mij wordt: waarom zit jij mij nu op te houden, als je dat al wist, had je toch al eerder kunnen reageren? Ik
reageerde sneller. Op de middag dat ik die e-mail stuurde had ik haast, omdat ik nog ergens heen moest. Ik probeerde even de zaak vast te leggen, zodat er even niets gebeurde, want ik dacht: straks gebeurt er iets, terwijl ik het nog niet goed overdacht heb en afgestemd heb met mijn collega’s en mijn advocaat, dus, Soletanche, even de boel stil houden en eerst met mij overleggen. Daarna ging ik nadenken, met mijn mensen praten en met mijn advocaat en heb ik alles nog even rustig op een rij gezet. Toen kwam er ook een rustiger e-mail uit. Het heeft allemaal ...
De voorzitter: Maar goed, toen u de mail schreef, wilde u dat Soletanche op dat moment geen bieding aan Bögl zou doen. De volgende dag, na overleg met uw advocaat, herzag u op dat punt uw mail.
De heer Kroezen: Als uiterste datum had ik in de eerste mail geschreven: volgende week donderdag zien wij elkaar en kunnen wij overleggen. De volgende dag zaten wij bij de advocaat en hebben wij de dingen nog eens goed met elkaar doorgesproken en ...
De voorzitter: Nee, het gaat mij om de werkelijke reden waarom u op dat punt uw mail hebt gewijzigd. Heeft uw advocaat toch gezegd dat dit niet zo verstandig is geweest met het oog op de NMa?
De heer Kroezen: Nee, de advocaat heeft gezegd: je moet er wat mee doen. Wat zijn de mogelijkheden die je hebt ...
De voorzitter: Ja, maar u had nog steeds niet met Soletanche om de tafel gezeten en toch schrijft u in overleg met uw advocaat deze andere mail.
De heer Kroezen: Vindt u dat niet verstandig?
De voorzitter: Ik zie nog steeds niet wat daar de reden van is geweest.
De heer Kroezen: Omdat wij toch geen andere mogelijkheden zagen. Wij zijn weer gewoon teruggekomen op de procedure zoals wij dat wilden. Wij zagen dat het in dat stadium geen zin had om weer heel andere paden uit te zoeken. Wij hadden vrij consequent besloten om de arbitrage in te zetten. Wij hadden vrij conse- quent besloten af te zien van de Ceintuurbaan omdat wij niet wisten wat wij ermee moesten. Wij hadden er geen capaciteit voor.
De voorzitter: Wie nam het initiatief voor deze mail?
De heer Kroezen: Het was mijn eigen initiatief. Ik ben toch verantwoordelijk voor deze mail. Ik heb alleen gevraagd ...
De voorzitter: Heeft u zelf bedacht: ik moet een andere mail sturen?
De heer Kroezen: Ik heb bedacht dat ik daarop moest reageren.
De voorzitter: Waarop moest u reageren, op wat?
De heer Kroezen: Ik heb in mijn eerste mail gezet: doe even niets ’’in this stage’’. Maar die ’’stage’’ loopt een keer af en dan moet ik een keer reageren. Ik kan wachten tot de afspraak van volgende week donderdag, maar ik kan ook eerder tot de overtuiging komen dat het voor mij niet veel zin heeft om er iets anders mee te doen. Soletanche had er weer op terug kunnen komen en een andere mening kunnen hebben: wij herbevestigen de oude afspraken, het stilleggen van dingen is weer los, we zijn weer terug bij af.
De voorzitter: Akkoord. Ik heb uw verhaal duidelijk gehoord. Ik heb nog één andere vraag. Dat betreft het vertrouwelijk gesprek met de heer Bosch. Wie heeft nu voorgesteld dat dat gesprek vertrouwelijk moest zijn?
De heer Kroezen: Ik ben heel slecht in letterlijk citeren. Toen wij aan tafel gingen, heeft mijnheer Bosch gezegd: wat mij betreft, heeft dit gesprek niet plaatsgevonden.
De voorzitter: Wat vond u daarvan? Was het voor u ook nodig dat dat onder die voorwaarde plaatsvond?
De heer Kroezen: Nee.
De voorzitter: Heeft u ook gezegd tegen de heer Bosch, dat dat voor u niet hoefde?
De heer Kroezen: Ik heb, denk ik, mijn schouders opgehaald. Wat maakt mij dat nou uit dat hij vindt dat het niet heeft plaatsgevonden? Ik heb het keurig opgeschreven en vastgelegd.
De voorzitter: Het was de heer Bosch die vond dat het vertrouwelijk moest zijn.
De heer Kroezen: Ja, ja. De heer Bosch heeft ook betaald.
De voorzitter: Mijnheer Bosch heeft ook betaald? Het was een diner?
De heer Kroezen: Jazeker, het was een diner met een glaasje wijn erbij. Hij zei eerst: ik betaal. Maar toen zei hij: oh nee, ik declareer het wel. Hij zou het declareren bij de gemeente Amsterdam.
De voorzitter: Ik heb nog één heel praktische vraag. U heeft ons gezegd dat er 25 partijen in Europa op de markt functioneren. U heeft gezegd: ik kan ze opschrijven. Voor ons zou het dienstig zijn als u dat doet.
De heer Kroezen: Ik zal een lijstje maken van de partijen die wij daartoe in staat achten.
De voorzitter: Dank u wel. Wat ons rest, is het tekenen van het procesverbaal. Ik verzoek u dat te tekenen.
De heer Kroezen: Ja.
Sluiting 14.35 uur
Openbaar verhoor enquêtecommissie
Bouwnijverheid
Verhoor 14
Woensdag 28 augustus 2002
L.M. van der Wielen Manager van het bureau Screening- en Bewakings- aanpak van de gemeente Amsterdam
Stenografisch verslag van het verhoor van de enquêtecommissie Bouwnijverheid op woensdag 28 augustus 2002 in de oude vergaderzaal van het gebouw van de Tweede Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Woensdag 28 augustus 2002 Aanvang 14.50 uur
Verhoord wordt de heer L.M. van der Wielen
Voorzitter: mevrouw M.B. Vos
Aanwezig zijn voorts de leden van de commissie: de heren Ten Hoopen, Smulders, G.M. de Vries, Duivesteijn, Van der Staaij en De Wit, alsmede mevrouw Pe, griffier van de commissie.
De voorzitter: Mijnheer Van der Wielen, hartelijk welkom bij dit openbare verhoor voor de parlementaire enquêtecommissie bouwnijverheid. Daartoe heropen ik de vergadering van de enquêtecommissie bouwnijverheid. Aan de orde is het verhoor van de heer L.M. van der Wielen, geboren op 21 januari 1951 in Rotterdam. Mijnheer Van der Wielen, ik verzoek u te gaan staan voor het afleggen van de belofte. De door u af te leggen belofte luidt: ik beloof dat ik de gehele waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen.
De heer Van der Wielen: Dat beloof ik!
De voorzitter: Mijnheer Van der Wielen, u bent manager van het bureau Screening- en bewakings-aanpak van de gemeente Amsterdam, een bureau dat in april 2000 is ingesteld. Wij willen met u spreken over de werkzaamheden van dat bureau in relatie tot integriteit, uiteraard specifiek met betrekking tot bouwprojecten. Ook de Noord-Zuidlijn zal onderwerp van gesprek zijn. De heer De Wit zal in eerste instantie de vragen stellen en ook de heer De Vries zal aanvullend daarop vragen stellen. Mijnheer De Wit, ga uw gang.
De heer De Wit: Mijnheer Van der Wielen, kunt u kort zeggen wat het bureau Screening- en bewakings-aanpak is?
De heer Van der Wielen: Het bureau Screening- en bewakingsaanpak is een onderdeel van de sector Algemeen Bestuur van de gemeente Amsterdam. Het screent ondernemingen die in het kader van aanbestedingen met de gemeente zaken willen doen. De screening richt zich voornamelijk op de financieel-economische stabiliteit en de integriteit van de onderneming.
De heer De Wit: Kunt u toelichten welke functie u daarin heeft en wat die inhoudt?
De heer Van der Wielen: Ik ben manager en verantwoordelijk voor de inhoud van de adviezen die verstrekt worden aan de desbetreffende bestuurders en directeuren van de verschillende diensten en ook aan de stadsdeelvoorzitters.
De heer De Wit: U zei dat het bureau onderdeel is van een wat groter geheel. Hoe staat het bureau ten opzichte van de gemeente, van het gemeentelijk apparaat?
De heer Van der Wielen: Organisatorisch is het ondergebracht bij de sector Algemeen Bestuur en dan met name bij het directoraat Openbare orde en veiligheid. Voor de inhoudelijkheid zijn het college en de burgemeester verantwoordelijk.
De heer De Wit: Werken er veel mensen bij het bureau?
De heer Van der Wielen: Wij zijn op dit moment met z’n zevenen.
De heer De Wit: Is er een speciale relatie tussen uw bureau en het openbaar ministerie?
De heer Van der Wielen: Bij de oprichting en bij de ontwikkeling van het bureau vanaf 1993 zijn het openbaar ministerie en uiteraard de regiopolitie Amsterdam-Amstelland betrokken geweest. Zij keken naar de mogelijkheden en hebben er toch een stuk invulling aan gegeven. Op dit moment maakt het openbaar ministerie er geen daadwerkelijk onderdeel van uit. De regiopolitie Amsterdam-Amstelland maakt er wel specifiek onderdeel van uit.
De heer De Wit: Daar werkt u mee samen?
De heer Van der Wielen: In mijn team is voor 36 uur per week een politieman gedetacheerd.
De heer De Wit: U noemde het jaartal 1993, maar het bureau is pas in 2000 opgericht. Wat is er voor die tijd geweest?
De heer Van der Wielen: In 1993 is er al sprake van een Noord-Zuidlijn. Toentertijd was er nog veel koppelba-zerij en ging er veel contant geld in de bouwsector heen en weer. Er is toen gekeken of er überhaupt enige relatie was tussen de georganiseerde criminaliteit en de bouwsector. Daar is geen echte verwevenheid vastgesteld, maar wel dat de risico’s heel erg groot waren. Dat heeft erin geresulteerd dat daar nader onderzoek naar is ingesteld. Er is een projectbureau bouwnijverheid of iets in die geest opgericht. Dat heeft onderzocht welke risico’s er waren en of er überhaupt preventie- maatregelen waren te ontwikkelen om die buiten te sluiten.
De heer De Wit: Als ik u goed begrijp, heeft het zeven jaar geduurd voordat dat vooronderzoek heeft geleid tot de instelling van uw bureau.
De heer Van der Wielen: Ja. Wij zijn zorgvuldig geweest. Je beslaat veel rechtsgebieden, dus je moet daar heel zorgvuldig mee omgaan. Het kan namelijk grote juridische claims tot gevolg hebben.
De heer De Wit: Dat snap ik. Het gaat in eerste instantie over het screenen. Dat is de ene poot. Hoe gaat uw bureau bedrijven screenen?
De heer Van der Wielen: Wij worden het liefst zo vroeg mogelijk bij een aanbesteding betrokken. Bij de eerste bekendmaking aan Brussel, dat dat project mogelijk het komende jaar zal worden aanbesteed, wordt al aangegeven dat ten aanzien van dat project een integriteitstoets zal plaatsvinden en dat er, afhankelijk van de uitslag van die integriteits-toets, bewakingsmaatregelen in het gunningscontract kunnen worden opgenomen. Dat wordt nog een keer herhaald, maar dan specifiek in de projectadvertentie naar Brussel toe. Het wordt ook genoemd in het bestek met allerlei bijlagen die wij verstrekken, zoals het instellingsbesluit van het bureau SBA en het privacyreglement. De onderneming mag weten wat wij allemaal van haar gaan vragen.
De heer De Wit: Begrijp ik het goed dat uw bureau alleen bij aanbestedingen screent die Europees geschieden?
De heer Van der Wielen: Dat is wel de eerste uitgangsstelling.
De heer De Wit: Beperkt u zich daartoe?
De heer Van der Wielen: Nee, er zijn allerlei soorten projecten binnen de gemeente. Dan praat je meer over specifieke selectiecriteria. Een directeur of een bestuurder krijgt dan het zogenaamde onderbuikgevoel: ik wil nu met een onderneming in zee gaan, maar ik wil eerst weten welke onderneming dat is; dit heeft een zodanig bestuurlijk risico, dat ik dat gewoon wil weten.
De heer De Wit: Het gaat dus niet alleen om ondernemingen waar de gemeente contact mee heeft in het kader van het aanbestedingen, maar het gaat breder.
De heer Van der Wielen: Veel breder.
De heer De Wit: Schakelt de gemeente uw bureau ook in om onderzoek te doen naar onregelmatigheden?
De heer Van der Wielen: Ja.
De heer De Wit: Waar moeten wij dan aan denken, aan welk soort onregelmatigheden?
De heer Van der Wielen: Neem bijvoorbeeld de bekendmakingen in Zembla ten aanzien van de vermeende bouwfraude en de schaduwboekhouding. Daar is op redelijk hoog niveau overleg over geweest. Er is binnen B&W een aantal besluiten over genomen. Het bureau SBA heeft daarin geparticipeerd om te bekijken tot hoever de gemeente is benadeeld. Gezien de hoeveelheid van informatie hebben wij dat nog niet echt kunnen vaststellen.
De heer De Wit: Dan vraagt het gemeentebestuur u, zo neem ik aan ...
De heer Van der Wielen: Het college.
De heer De Wit: Het college vraagt u om bij dat soort besprekingen te komen, of ook om daadwerkelijk onderzoek in te stellen naar wat er in Amsterdam aan de hand is?
De heer Van der Wielen: Ja, om daadwerkelijk onderzoek te verrichten.
De heer De Wit: Doet uw bureau dat op dit moment?
De heer Van der Wielen: Op dit moment hebben wij ten aanzien van die vermeende bouwfraude een eindrapportage; ik zit daarbij aan de zijlijn. Het bureau integriteit heeft daarvoor de projectleider geleverd.
De heer De Wit: Stel dat een groot bouwbedrijf in één jaar drie of vijf keer inschrijft om mee te dingen bij een aanbesteding bij u. Wordt dat bedrijf dan drie of vijf keer door u gescreend?
De heer Van der Wielen: Ja.
De heer De Wit: Elke keer opnieuw?
De heer Van der Wielen: Screening is een momentopname. Als je eenmaal je advies hebt afgegeven, is het voor een onderneming mogelijk om binnen 24 uur haar structuur te veranderen. In de ICT-sector heb ik een onderneming meegemaakt die ik al drie of vier keer had zien langskomen. De vijfde keer dacht ik: nu hebben wij haar aardig in beeld. Maar op dat moment had zij 20 bedrijven afgestoten en 12 nieuwe gekocht: de hele raad van bestuur was veranderd en diverse directeuren waren gewisseld. Dan moet je gewoon opnieuw beginnen.
De heer De Wit: Juist omdat dingen snel veranderen, zegt u dat je elke keer opnieuw een bedrijf moet screenen, ook als je dat al jaren kent?
De heer Van der Wielen: Ja.
De heer De Wit: Van welke bronnen kunt u bij dat screenen gebruikmaken? Waar kunt u informatie inwinnen?
De heer Van der Wielen: Een van de meest belangrijke bronnen is het bedrijf zelf. Een van de eerste dingen die wij ook bij het bestek aanleveren, is een vragenformulier. Daar hebben wij er een aantal van, geënt op de soorten binnen de richtlijn Werken, diensten en leveringen. Daarop vertelt de onderneming enorm veel over hoe de organisatie in elkaar zit, hoe de structuur is opgezet, hoe het staat met vreemd geld en vreemd vermogen, maar ook of er in het kader van de aanbesteding prijsafspraken zijn geweest. Het gaat om dat soort informatie.
De heer De Wit: Dat kan dus ook informatie zijn waarmee u op het verkeerde been wordt gezet. Maar het is wel een belangrijke bron, zo zegt u.
De heer Van der Wielen: Het is een van de essentiële bronnen. Daarmee geeft de onderneming aan hoe zij zich naar buiten profileert. De tweede bron bestaat uiteraard uit alle openbare bronnen, al dan niet betaald. Iedereen kan die informatie krijgen.
De heer De Wit: Noemt u eens een voorbeeld.
De heer Van der Wielen: De Kamer van Koophandel, al dan niet in Nederland, het kadaster, de diverse adviesbureaus en de data- en informatiebureaus.
De heer De Wit: Dat is duidelijk.
De heer Van der Wielen: De derde bron bestaat uit verificatiegegevens waar wij gebruik van maken, zoals de verklaringen die binnen het bestek geleverd moeten worden. Is de belasting betaald en zijn de sociale lasten betaald? Wij bekijken echter ook of de ISO-normering 9002 die een onderneming heeft aangeleverd, ook nog geldig is tijdens de uitvoering van het project. En zo zijn er nog wat dingen. De vierde bron bestaat uit niet openbare bronnen waar wij gebruik van kunnen maken. We hebben van de minister van Justitie ontheffing gekregen om over alle politie- en justitiegegevens te mogen beschikken, en van de staatssecretaris van Financiën om te mogen beschikken over alle fiscale gegevens van de onderneming en allen die tot de belastingentiteit behoren.
De heer De Wit: Maakt u bij uw werk ook veelvuldig gebruik van die besloten bronnen?
De heer Van der Wielen: Niet veelvuldig. Daar maken wij in ongeveer 10% van de onderzoeken gebruik van.
De heer De Wit: U gaat dus niet standaard bij elke aanvraag van een bedrijf na of er bijvoorbeeld een strafregister is?
De heer Van der Wielen: Nee, wij vinden dat je daar heel terughoudend mee moet zijn en dat je daar zo laat mogelijk naar moet gaan kijken, als dat noodzakelijk is en daar aanleiding toe is.
De heer De Wit: Dat was de screeningpoot. De andere poot behelst de bewakingsaanpak. Wat moeten wij daaronder verstaan?
De heer Van der Wielen: Die wordt nog opgericht. Er is nog geen echte daadwerkelijke bewakingspoot. We zijn wel in onderhandeling met verschillende diensten en bedrijven die daarin zouden willen en kunnen participeren. In het begin heb ik al gezegd dat in het gunningscontract bewakingsmaatregelen kunnen worden opgenomen. Een van de bewakingsmaatregelen die standaard door het college is goedgekeurd, is dat leden van het bureau SBA tijdens de uitvoering van het project te allen tijde toegang hebben tot de financiële en projectadministratie van de onderneming. Daar zit een boetebeding op voor het geval een onderneming ons dat onthoudt. Het tweede is dat veranderingen in de zeggenschapsverhouding in de onderneming tijdens de uitvoering van het project aan de aanbestedende dienst en aan ons gemeld moeten worden. Kom je er tijdens die bewakings-maatregelen of door allerlei andere informatie achter dat er een verandering in zeggenschap is en de onderneming heeft het niet gemeld, dan kan dat boetebeding gaan spelen. Het kan echter ook zijn dat het contract niet direct wordt opgeschort, maar dat de nieuwe partner eerst moet worden gescreend. Daar kan je twee kanten mee op: of je kan er wel mee door één deur of niet. Als je dat wel kunt, dan is dat zo te realiseren en kan het project verder gaan. Als je dat niet kunt, dan komen alle kosten die daaruit voortvloeien, ten laste van de onderneming en niet voor de gemeente.
De heer De Wit: U zei zojuist dat de bewakingskant nog niet zo sterk is. Hoe ver is die gevorderd? Die bevoegdheden gaan namelijk nogal
De heer Van der Wielen: Ja, die gaan inderdaad ver. Wij zijn in onderhandeling met verschillende partners. Daarbij moet u denken aan politie, de belasting en de diverse teams die echt naar brancheorganisaties kijken en alles wat daarmee samenhangt.
De heer De Wit: In hoeverre gebeurt het al op dit moment of gebeurt er nog helemaal niets mee?
De heer Van der Wielen: Op dit moment gebeurt het nog niet. We zijn echt in onderhandeling om het in het jaar 2003 gestalte te kunnen gaan geven.
De heer De Wit: Is Amsterdam uniek met zo’n bureau? Met andere woorden: is u bekend of er andere steden in het land zijn die zo’n bureau hebben?
De heer Van der Wielen: In Nederland niet. Ik weet dat men op dit moment in Hamburg bezig is met de oprichting ervan in Wuppertal en dat men de nodige informatie heeft opgevraagd in Barcelona...
De heer De Wit: Voor zover u bekend is, is het bureau in Amsterdam het enige in ons land?
De heer Van der Wielen: Ja.
De heer De Wit: U hebt met uw bureau een evaluatie gemaakt over het eerste jaar. Kunt u vertellen wat daaruit is gekomen, met name waar het gaat over het screenen?
De heer Van der Wielen: We hebben in het jaar 2001 ongeveer 150 screeningen verricht, 75 quick scans en 13 echt gerichte onderzoeken gedaan. Gemiddeld genomen blijkt uit die screeningen dat in ongeveer 80% van de gevallen sprake is van onregelmatigheden. Wij vinden dat een heel hoog percentage, maar het loopt van heel simpel tot heel zwaar. In ongeveer 25% van die 80% adviseren wij de aanbestedende dienst om geen zaken te doen met de desbetreffende onderneming, omdat wij in het kader van de Europese richtlijn gronden hebben aangetroffen om de onderneming uit te sluiten.
De heer De Wit: U vond de resultaten schokkend. Kunt u een aantal voorbeelden geven van lichte en zware tekortkomingen?
De heer Van der Wielen: Van een lichte tekortkoming is sprake, als een onderneming een directeur aantrekt en aanstelt, maar vergeet om zijn handelsbevoegdheid te regelen bij de Kamer van Koophandel. Alle contracten die hij tekent, zijn dan eigenlijk niet rechtsgeldig, want hij is niet gemachtigd om namens die onderneming activiteiten te plegen. Dat vind ik een heel lichte tekortkoming. Die kun je heel snel herstellen en dat heeft ook geen invloed op het proces, de procedures en alles wat daarmee samenhangt. Een heel zware tekortkoming vind ik zelf bijvoorbeeld het volgende. Er is een onderneming waarvan de aandelen sinds een half jaar volledig eigendom zijn van een Spaanse onderneming. Als je dan echter de Spaanse onderneming gaat nakijken, dan blijkt die al drie jaar failliet te zijn. Tja, dan wordt het heel moeilijk om te zien ver.
met wie je nu eigenlijk zaken doet. En zo zijn er vele voorbeelden.
De heer De Wit: Dat zijn dus gevallen waarin je je kunt afvragen of zo’n bedrijf eigenlijk wel bestaat en of er niet iets bijzonders aan de hand is.
De heer Van der Wielen: Ik kijk in principe door middel van risk assessment naar drie onderdelen. Om te beginnen, bekijk ik wat het bestuurlijke risico is wanneer je met die onderneming zaken gaat doen. Verder bekijk ik wat voor risico’s er tijdens de uitvoering van het project kunnen zijn, als die onderneming het gaat doen en of die onderneming er nog wel is tijdens de uitvoering van het project.
De heer De Wit: Kunt u aangeven hoe de bouwsector uit uw onderzoek naar voren is gekomen? U hebt gezegd dat het breder is dan de bouw en daarom wil ik weten of de bouwsector er qua percentages uitspringt en, zo ja, hoe.
De heer Van der Wielen: De bouwsector betreft ongeveer 50% van mijn activiteiten. Wij hebben mogen constateren dat er eigenlijk geen verschil is tussen de bouwsector, de ICT-sector en de installatiebureaus. Eigenlijk is het percentage identiek. En dat is heel frappant. Alleen bij onderaannemers, die wij ook screenen als ze aan bepaalde voorwaarden voldoen, ligt het iets hoger. Ik denk dat dit te maken heeft met de organisatievorm van de ondernemingen.
De heer De Wit: Ik beperk mij even tot de zware tekortkoming. U zei dat hier in 25% van de gevallen sprake van is. Betekent dit dat je ook kunt zeggen dat er bij de bouwbedrijven in 25% van de gevallen sprake is van redelijk problematische zaken?
De heer Van der Wielen: Het gaat om 25% van die 80%, dus om 20% van alle screeningen die wij verrichten.
De heer De Wit: Die screening van u is erop gericht om er precies uit te halen met wat voor kandidaten u te maken hebt. Wat voor stappen zet u nadat u gescreend hebt? Hoe gaat het dan verder bij het bureau?
De heer Van der Wielen: Wij maken een conceptadvies op. Dat advies gaat eerst ter lezing naar de onderneming die het betreft. Zij mag als eerste weten wat wij allemaal hebben geconstateerd. Zij krijgt dan 48 uur de tijd om daarop te reageren en te bekijken of er voor haar een mogelijkheid voor rectificatie in zit en alles wat daarmee samenhangt. Tot nu toe is er nog geen onderneming geweest die inhoudelijk enige rectificatie heeft kunnen aanbrengen.
De heer De Wit: Ook niet als het ging om zware gevallen?
De heer Van der Wielen: Nee, dat klopt, juist omdat je zoveel bronnen gebruikt en zij ook een van de informatieverstrekkers is.
De heer De Wit: De ondernemer krijgt dus de gelegenheid om te reageren. Wat gebeurt er dan?
De heer Van der Wielen: Wij krijgen altijd via de fax bericht terug dat ze het accepteren. Het kan ook zijn dat ze aangeven dat ze willen aanbieden om zich uit de aanbesteding terug te trekken, omdat ze met de informatie die wij hebben geconstateerd, niet verder naar de gemeente willen gaan. Op dat moment stopt dat ook. Zij moeten dan in een brief aan de aanbestedende dienst aangeven dat zij zich uit de procedure willen terugtrekken. Dan wordt het conceptadvies een definitief advies. Dat definitieve advies gaat naar de burgemeester ter lezing, met daarbij een aanbiedingsbrief aan de desbetreffende bestuurder.
De heer De Wit: Wat is het karakter van uw advies aan het college? Kan het daarvan afwijken of kan het tegen u zeggen dat u het werk opnieuw moet doen? Hoe bindend is uw advies?
De heer Van der Wielen: Het kenmerk van een advies is dat je het ook naast je kunt neerleggen of er bepaalde elementen uit kunt trekken die volgens jou in de contractvorming moeten worden meegenomen. Ik geef even een voorbeeld. Je kunt in zee willen gaan met een partij die een zodanig uniek product levert dat die eigenlijk het alleenrecht heeft in Europa, maar dan heb je in feite al een probleem. Stel dat die onderneming zwaar in de schulden zit, maar alles wat je al hebt gebouwd, is geënt op dat ene product – je zou als het ware elektriciteit aan water gaan binden, als je een ander product zou nemen – dan moet je bekijken of er aanbevelingen zijn te genereren waardoor je de onderneming zodanige activiteiten kunt laten verrichten dat die risico’s worden weggenomen of in ieder geval beheersbaar worden. Als zo’n onderneming wel een goed product levert, maar bijvoorbeeld een janboel maakt van zijn financiële en projectadministratie, zou de gemeente een accountant kunnen aanwijzen. Die accountant, die dan wel door de onderneming betaald moet worden, zou dan elke drie maanden de financiën van die onderneming kunnen doen, omdat de eigen accountant dat blijkbaar niet zo goed kan.
De heer De Wit: Gebeurt dat ook in de praktijk
De heer Van der Wielen: Ja, dat hebben wij wel meegemaakt.
De heer De Wit: Wat doet het college met uw advies? Ik neem aan dat het een standpunt bepaalt.
De heer Van der Wielen: Het gaat eerst naar de burgemeester. Als die het gelezen heeft, gaat het met die aanbiedingsbrief naar de desbetreffende wethouder of stadsdeelvoorzitter. Het conforme origineel gaat naar de directeur van de desbetreffende dienst, want die zal de advisering die erin zit, moeten versleutelen binnen het contract. Als er dan een gunningsvoorstel naar het college toegaat, dan staat daarop dat het bureau SBA een screening heeft verricht. Verder ligt het advies ter lezing in het kabinet voor alle aanwezige leden van het college. Het is niet zo dat het ongebreideld gekopieerd mag worden.
De heer De Wit: Dan is er vanuit uw invalshoek in feite niet veel aan de hand. Het is evenwel denkbaar dat het college besluit om niet met zo’n bedrijf in zee te gaan. Het is voor ons natuurlijk van belang om te weten wat voor beslissing het college op dat moment precies neemt.
De heer Van der Wielen: Vaak is het zo dat de directeur van de desbetreffende dienst die beslissing al heeft genomen en aan de desbetreffende onderneming heeft aangegeven dat er gronden zijn aangetroffen om niet met de onderneming in zee te gaan.
Ik zet dan ook exact neer welke gronden dat zijn, onder welke artikelen die vallen en door wat voor informatie dat gesteund wordt. Zo’n beslissing komt dus eigenlijk niet bij BenW, maar wordt al in een voortraject genomen.
De heer De Wit: Hoe moet je dit nu zien? Moet je dan spreken van uitsluiting? Hoe ziet u dat?
De heer Van der Wielen: Je sluit die onderneming uit van verdere deelname aan de aanbesteding.
De heer De Wit: Dus voor deze aanbesteding?
De heer Van der Wielen: Ja.
De heer De Wit: Kan het college of de gemeente de onderneming ook uitsluiten voor de toekomst door haar op een lijst te zetten van ondernemingen die niet gewenst zijn?
De heer Van der Wielen: Nee, dat kan niet. De onderneming heeft naar aanleiding van het advies dat wij hebben uitgebracht, namelijk altijd de mogelijkheid om haar organisatie te gaan verbeteren of de directeur die inderdaad niet helemaal zuiver op de graat is, uit te sluiten van deelneming in de organisatie. Je moet een onderneming niet jarenlang uitsluiten. Dat zou een heel slechte zaak zijn.
De heer De Wit: Met andere woorden: is er binnen de gemeente Amsterdam een zwarte lijst waarop bedrijven voorkomen...
De heer Van der Wielen: Nee, geen zwarte en geen witte lijst.
De heer De Wit: Ook geen schaduw-lijst?
De heer Van der Wielen: Ik ken meneer Bos niet.
De heer De Wit: Ik kom even terug op de uitsluiting. Zoals u weet, zijn er in het aanbestedingsrecht mogelijkheden om ondernemingen uit te sluiten. Gebeurt dat ook binnen de gemeente?
De heer Van der Wielen: Je baseert je natuurlijk alleen maar op die gronden. Bij alles wat je daarbuiten doet, ga je namelijk een juridisch risico aan met alles wat daaraan vastzit.
De heer De Wit: Is er in de gemeente Amsterdam ooit sprake geweest van uitsluiting van bedrijven? Ik bedoel dan uitsluiting in de zin van...
De heer Van der Wielen: Uitsluiten van een aanbesteding?
De heer De Wit: Ja.
De heer Van der Wielen: Ja, dat is wel gebeurd.
De heer De Wit: Kunt u zich nog herinneren wanneer dat gebeurd is en om welk bedrijf het ging?
De heer Van der Wielen: Dat is bijvoorbeeld een bedrijf... Ik kan trouwens niet zo namen produceren, want wij hebben er tot nu toe 350 gedaan. Dat wordt dus wat moeilijk.
De heer De Wit: Maar daarbij kijkt u dus wel uitdrukkelijk naar de uitsluitingsgronden, zoals ze bestaan. In dat specifieke geval wordt uitgesloten.
De heer Van der Wielen: Uitgesloten van verdere deelneming aan die specifieke aanbesteding.
De heer De Wit: Als u het bedrijf het bericht geeft dat niet kan worden aanbesteed ...
De heer Van der Wielen: Ik doe dat niet.
De heer De Wit: Nee, het college doet dat. Bestaat er een beroepsmo-gelijkheid?
De heer Van der Wielen: Natuurlijk. Een onderneming die wordt uitgesloten van de procedure heeft de mogelijkheid om bijvoorbeeld naar de raad van arbitrage te gaan.
De heer De Wit: Is dat ooit voorgekomen?
De heer Van der Wielen: Ja, regelmatig gaan er ondernemingen naar de raad van arbitrage, ook in zaken waarin wij gronden hebben aangetroffen om uit te sluiten en de raad van arbitrage toch heeft gemeend, alleen op die gronden die door de aanbestedende dienst werden geconstateerd de uitspraak te doen, en niet de gronden van SBA daarbij te betrekken.
De heer De Wit: De lichte tekortkomingen even buiten beschouwing latend, wil ik naar de zware tekortkomingen gaan. Daarvan weten we dat die in een redelijk groot percentage voorkomen bij bouwbedrijven. Kun je zeggen dat dat een bepaald type bouwbedrijf is?
De heer Van der Wielen: Dat zijn toch de middelgrote bedrijven. De echt grote bouwbedrijven kennen natuurlijk langzamerhand het klappen van de zweep wel. Zij geven exact datgene aan waarop wij recht hebben, in het kader van het privacyreglement.
De heer De Wit: U baseert zich, neem ik aan, op de evaluatie?
De heer Van der Wielen: Ja, en uiteraard ook op eigen waarnemingen.
De heer De Wit: Wat doet u met gegevens van bedrijven die in de sfeer van overtreding van het strafrecht of mededingingsregels opereren? Hebt u daarover een speciale relatie met Justitie of de NMa?
De heer Van der Wielen: Er zijn twee verschillende zaken. Als een strafbaar feit wordt geconstateerd, ben ik als ambtenaar verplicht om aangifte te doen. Maar uiteraard zal ik dat in overleg met mijn directe inhoudelijke baas doen, te weten het college van B en W. Dat zal waarschijnlijk ook besproken worden binnen de grote driehoek.
De heer De Wit: Is dat ooit gebeurd?
De heer Van der Wielen: Als in het kader van een aanbesteding onjuiste of niet-juiste gegevens zijn verstrekt en de verantwoordelijke directeur ervoor tekent dat alles naar waarheid is ingevuld, waarna ik constateer dat dingen niet goed zijn, pleegt hij in principe valsheid in geschrifte. Maar dat is zo flinterdun ...
De heer De Wit: Wat is flinterdun?
De heer Van der Wielen: Het OM vindt de bewijslast niet overtuigend genoeg.
De heer De Wit: Dat snap ik. Maar ...
De heer Van der Wielen: Het gaat om de vraag, of de niet-juiste of onjuiste gegevens bewust zijn ingevuld. Is dat verwijtbaar gedrag? Is het voor meerdere uitleg vatbaar? Ik ben geen opsporingsambtenaar meer, maar ik weet ongeveer wel, waar het ophoudt.
De heer De Wit: Die bedrijven moeten van u een formulier invullen. U vraagt daarbij onder andere of de invuller ooit wegens nalatigheid door de fiscus is aangesloten of ooit strafrechtelijk door Justitie is vervolgd. Als die vragen ontkennend worden beantwoord, terwijl uit uw onderzoek blijkt dat dat wel zo is, is het formulier dus verkeerd ingevuld.
De heer Van der Wielen: Dat kun je op verschillende manieren interpreteren. Je kunt zeggen dat het formulier verkeerd is ingevuld en de desbetreffende directeur, die alle informatie heeft aangeleverd, rücksichtslos heeft getekend. Je kunt ook zeggen dat er bewust niet-juist is ingevuld.
De heer De Wit: Aan het slot van het formulier vraagt u, neem ik aan...
De heer Van der Wielen: Of alles naar waarheid is ingevuld.
De heer De Wit: Maar u beschouwt dat niet altijd als valsheid in geschrifte?
De heer Van der Wielen: Nee. Ondernemers zijn af en toe ook naïef.
De heer De Wit: Dan helpt u ze een handje.
De heer Van der Wielen: Je gaat daar in ieder geval even op in.
De heer De Wit: Binnenkort treedt een nieuwe wet in werking, de Wet Bibob, waarbij Bibob staat voor bevordering integriteitbeoordeling door het openbaar bestuur. Dat is een wet die in feite hetzelfde probeert te regelen, maar dan op nationale schaal, namelijk dat lagere overheden gebruik kunnen maken van een advies om te zien of zij al of niet met een betrouwbaar bedrijf of een betrouwbare instantie hebben te maken. Dat lijkt sterk op wat uw bureau doet. Denkt u dat daardoor de activiteiten van uw bureau overbodig worden, of is er nog plaats voor uw eigen bureau?
De heer Van der Wielen: De Wet Bibob en de van toepassing zijnde algemene maatregelen van bestuur gelden voor drie deelgebieden: bouw, milieu en ICT. Wij zijn, zoals gezegd, veel breder. Wij kijken bijvoorbeeld of architecten en raadgevende adviesbureaus binnen het kader van de Europese aanbesteding vallen. Daar kunnen de Wet Bibob en het nieuwe Bureau Bibob niets mee. In het kader van de bewakingstrajecten kan het Bureau Bibob ook niets, want het valt niet binnen het kader van aanbesteding of vergunning.
De heer De Wit: De vraag was, of uw bureau overbodig wordt.
De heer Van der Wielen: Nee.
De heer De Wit: Helder. Hoe staat het gemeentebestuur tegenover de activiteiten van uw bureau? Is daarover al eens een debat gevoerd in Amsterdam?
De heer Van der Wielen: Uiteraard is de evaluatie redelijk vergaand besproken binnen het college. Vervolgens kwam de evaluatie in de commissie Algemene zaken, waarin openbare orde en veiligheid zijn opgenomen, vallend onder de portefeuille van de burgemeester. Voor zover ik het heb kunnen inschatten, staan alle politieke partijen achter ons.
De heer De Vries: U zei dat u in 80% van de gevallen tekortkomingen bespeurt, en in 20% zelfs ernstige tekortkomingen. Dat is volgens u niet alleen bij de bouw usance, maar ook bij andere bedrijven. U noemde daarbij de ICT-sector. Welke andere sectoren vallen daar nog meer onder?
De heer Van der Wielen: Dat tref je ook aan binnen raadgevende adviesbureaus, architecten en installatiebedrijven. De percentages blijven ongeveer gelijk. Er zijn geen echte uitschieters.
De heer De Vries: U zei net al dat die cijfers uzelf ook verbazen.
De heer Van der Wielen: Toen ik begon, schrok ik echt van die 80%. De gronden om binnen de Europese richtlijnen ondernemingen uit te sluiten, waren toen bijna 45%. In bijna twee jaar tijd is een teruggang naar 20% te zien, en dat vind ik een behoorlijk resultaat voor de gemeente Amsterdam. Op dit moment kan ik dat nog niet specifiek onderbouwen, maar gevoelsmatig en gelet op de adviezen die ik onder ogen krijg, denk ik dat het percentage dit jaar nog lager wordt.
De heer De Vries: U heeft het gevoel dat uw bureau toch wel een zekere preventieve werking heeft.
De heer Van der Wielen: Ik hoop dat dat aan mij ligt.
De heer De Vries: Heeft u een verklaring voor het feit dat die percentages zeker in eerste aanleg buitengewoon hoog uitvielen?
De heer Van der Wielen: Ik denk toch dat ondernemingen vaak gericht zijn op het uitvoeren van allerlei activiteiten en op het genereren van geld om een bedrijf te laten bestaan, terwijl vergunningen en voorwaarden vaak als lastig worden ervaren.
De heer De Vries: Kan het ook iets te maken hebben met de mate, waarin de regels van de overheid voldoende helder zijn? Of speelt dat naar uw gevoel minder een rol?
De heer Van der Wielen: De regels zijn redelijk complex. Als je daar de Europese regels bijneemt, wordt het nog wat complexer. Maar ik durf mij niet aan de stelling te wagen dat het daaraan ligt.
De heer De Vries: In hoeverre heeft u inzicht in de mate, waarin Amsterdam in dit opzicht een bijzondere positie inneemt ten opzichte van andere gemeenten in Nederland?
De heer Van der Wielen: Als ik kijk naar de hoeveelheid aanbestedingen en de gelden die daarmee gemoeid zijn, is Amsterdam de vierde grote aanbesteder van Nederland. Daarin neemt het al een bijzondere positie in, na het Rijk en railinfrastructuur.
De heer De Vries: Deelt uw bureau uw informatie met andere gemeenten in het land?
De heer Van der Wielen: Wij zijn wat dat betreft een redelijk uniek bureau, dus dan wordt het wat moeilijk om informatie te delen. Verder laat het privacyreglement dat niet toe. Daarin zijn wij heel strikt en streng.
De heer De Vries: Is er van andere gemeenten, provincies en/of waterschappen belangstelling voor de oprichting van een soortgelijk bureau, als het gaat om het doorlichten van aanbestedingen?
De heer Van der Wielen: Ja, er is een provincie bezig met de oprichting van een soortgelijk bureau, namelijk de provincie Gelderland.
De heer De Vries: U hebt, neem ik aan, niet alleen te maken met Nederlandse bedrijven die u moet screenen. Omdat Amsterdam actief op zoek is naar bieders uit het buitenland, heeft u soms ook te maken met buitenlandse bedrijven. Levert het doorlichten daarvan onoverkomelijke problemen op?
De heer Van der Wielen: De informatieverstrekking vanuit het buitenland is natuurlijk sowieso heel moeilijk. Als een buitenlandse onderneming inschrijft in Nederland, moet zij aan dezelfde voorwaarden voldoen qua inschrijving bij de kamer van koophandel, en qua levering van informatie. Het grote probleem is het verkrijgen van justitiële informatie uit het buitenland. Dat lukt voor bestuurlijke taken niet, en kan eigenlijk alleen via het ministerie van Justitie en het openbaar ministerie, in het kader van strafvervolging, of ter fine van uitlevering.
De heer De Vries: Vindt u dat de Europese regels op dit punt bijstelling zouden behoeven? Het gaat immers om de invulling van Europese aanbestedingsregels.
De heer Van der Wielen: Dat is in ieder geval een onderdeel dat aanpassing behoeft. Het zou handiger zijn om met een aantal landen binnen Europa te definiëren, wat er onder integriteit van een onderneming moet worden verstaan. Als daarover afspraken kunnen worden gemaakt, bijvoorbeeld via een lijst met kruisjes, wordt een en ander toegankelijker voor andere landen en andere ondernemingen, en worden gelijkduidigheid en eenvormigheid binnen Europa nagestreefd.
De heer De Vries: Heeft u wel eens tot uitsluitingen van bouwbedrijven moeten besluiten?
De heer Van der Wielen: Ja.
De heer De Vries: Zitten daar recidivisten bij?
De heer Van der Wielen: Nee. Wel kreeg ik eens een telefoontje van een bouwbedrijf dat inhield: de vorige keer zijn wij op bepaalde gronden afgewezen, mogen wij meedoen aan een nieuwe aanbesteding? De eerste vraag die ik dan stel, is of die bedrijven iets aan hun interne organisatie hebben gedaan. Zo niet, dan zal het resultaat waarschijnlijk hetzelfde zijn. Die onderneming had niets veranderd, en heeft niet ingeschreven.
De heer De Vries: Ligt het aantal uitsluitingen in de bouw hoger dan in andere sectoren?
De heer Van der Wielen: Nee, het percentage is bijna gelijk.
De heer De Vries: U zei in het begin dat het percentage onregelmatigheden iets hoger ligt bij de onderaannemers. Gaat dat dan om de lichte, of om de zware categorie?
De heer Van der Wielen: Je treft binnen de Europese regelgeving sneller gronden aan om de onderneming uit te sluiten. Maar het probleem is dat de hoofdaannemer verantwoordelijk is voor de aanbesteding en ook voor de onderaannemer. Maar de hoofdaannemer heeft schriftelijk toestemming nodig van de aanbestedende dienst om de onderaannemer in te schakelen. Als je als gemeente al constateert dat er dingen niet in orde zijn bij een bepaalde onderneming, geef je als gemeente geen schriftelijke toestemming om die onderaannemer bij dat project in te schakelen. Op die manier sluit je die onderaannemer uit. Het gaat om een risico dat je importeert van een onderaannemer naar de hoofdaannemer.
De heer De Wit: Is er in 1999 een screening geweest van bedrijven die zich inschreven voor de aanleg van de Noord-Zuidlijn?
De heer Van der Wielen: Toen was het bureau nog in oprichting. Alle ondernemers moesten informatie aanleveren voor het bureau Screening- en bewakingsaanpak in oprichting. Toen ik in oktober 1999 bij de gemeente kwam, heb ik gezegd: daar doe ik niets mee. Eerst zullen de bevoegdheden van het bureau SBA
geformaliseerd moeten worden. Er moet een goed privacyreglement komen. Het moet duidelijk zijn waar het bureau organisatorisch wordt ondergebracht. Al dat soort activiteiten moest nog worden verricht.
De heer De Wit: Zijn de bedrijven op dat moment wel gescreend?
De heer Van der Wielen: Nee.
De heer De Wit: U zei: ik doe hier niets mee. Was er wel materiaal beschikbaar waaruit u iets kon afleiden?
De heer Van der Wielen: Elke onderneming heeft materiaal aangeleverd. Er werd toen gebruik gemaakt van een vereenvoudigd vragenformulier. Dat heb ik verder doorontwikkeld tot het huidige formulier.
De heer De Wit: Zijn er uiteindelijk, wellicht achteraf, wel onregelmatigheden geconstateerd aan de zijde van de inschrijvende bedrijven? Of bent u dat niet meer nagegaan?
De heer Van der Wielen: Ik heb dat expres niet gedaan. Er waren toen een heleboel bedrijven en combinaties die met elkaar inschreven. Ik had twee ordnerkasten vol met informatie. Ik vind het niet reëel om een onderzoek te doen naar ondernemingen waarmee wij niet in zee zijn gegaan en dan alsnog iets over die ondernemingen te zeggen, op basis van gedateerde gegevens.
De heer De Wit: Heeft uw bureau, vanaf het moment dat het in werking was, onderzoek gedaan naar onregelmatigheden rond de Noord-Zuidlijn?
De heer Van der Wielen: De bedrijven die voor de tweede tranche in aanmerking kwamen en die na prekwalificatie door de Noord-Zuidlijn aan ons werden aangeboden, hebben wij natuurlijk wel gescreend.
De heer De Wit: Bij de tweede aanbesteding hebt u hen wel gescreend. Zijn daar nog dingen uitgekomen?
De heer Van der Wielen: Wij hebben in ieder geval geen schokkende dingen kunnen ontdekken.
De heer De Wit: Wel minder schokkende dingen?
De heer Van der Wielen: Als je zulke hoeveelheden informatie krijgt, ontdek je altijd wel kleine dingetjes, maar die waren niet van invloed op het proces, op de procedure of op de onderneming zelf.
De heer De Wit: Zijn er, los van de screening, in het verloop van de tweede aanbesteding rond de Noord-Zuidlijn nog onregelmatigheden bij u terechtgekomen?
De heer Van der Wielen: Nu komen wij uiteraard te praten over de e-mail die ik op 1 februari in handen heb gekregen.
De heer De Wit: Welke e-mail?
De heer Van der Wielen: Ik heb van het hoofd van het bureau Integriteit een kopie van een e-mail gekregen. Deze e-mail was bij een dienst binnen de gemeente Amsterdam ontvangen.
De heer De Wit: Van wie was die e-mail afkomstig?
De heer Van der Wielen: Die e-mail was afkomstig van Martin Kroezen van de firma Heijmans. Ik heb de e-mail op vrijdag 1 februari ’s middags om 13.00 uur gekregen.
De heer De Wit: Hebt u hem toen zelf gezien?
De heer Van der Wielen: Toen kreeg ik hem in handen.
De heer De Wit: Wist u al voor 1 februari dat er sprake was van een e-mail die door Heijmans was verzonden?
De heer Van der Wielen: Nee.
De heer De Wit: Dus dat was de eerste keer dat u daarmee in aanraking kwam. Ik neem aan dat u de e-mail gelezen hebt. Wat was uw mening over de e-mail?
De heer Van der Wielen: Mijn mening was dat er enkele dingen in gang werden gezet die niet in overeenstemming waren met het aanbestedingsrecht.
De heer De Wit: Kunt u in het kort aangeven wat er volgens u niet in orde was?
De heer Van der Wielen: Als een ondernemer aangeeft dat hij aan een andere ondernemer eigenlijk geen prijs mag afgeven zonder dat hij betrokken is bij de desbetreffende aanneming, wordt het toch wat moeilijk. Dan gaat hij dus echt sturen.
De heer De Wit: Voor u was dat een reden om de e-mail als bijzonder te beschouwen. Van wie kreeg u die e-mail?
De heer Van der Wielen: Ik kreeg hem van het hoofd van het bureau Integriteit.
De heer De Wit: Weet u nog welke datum boven de e-mail stond?
De heer Van der Wielen: De e-mail was van 24 januari.
De heer De Wit: Er was dus ruim een week overheen gegaan vanaf het moment dat de e-mail bij de gemeente was binnengekomen. Weet u ook wat het lot is geweest van de e-mail vanaf 24 januari?
De heer Van der Wielen: Ik heb aan het hoofd van het bureau Integriteit gevraagd van wie hij hem had gekregen. Het was iemand binnen de gemeente, die op de CC-lijst stond. Het hoofd van het bureau Integriteit heeft vrijdagsochtends met die persoon een gesprek gehad. Hij heeft toen aangegeven dat diens naam in elk geval niet naar derden zou uitlekken. De desbetreffende man heeft aangegeven dat hij de e-mail 24 januari in zijn e-mailbox heeft gevonden. Hij vond deze heel vreemd en is er vervolgens mee naar zijn directe baas gestapt. Die heeft de e-mail gelezen en afgedaan in de trant van: daar kan ik eigenlijk niets mee, het is allemaal niet zo bijzonder, denk ik.
De heer De Wit: Op welke afdeling van de gemeente is dit terechtgekomen?
De heer Van der Wielen: Bij het
Ingenieursbureau.
Het zat de desbetreffende persoon toch niet helemaal lekker en hij is ermee naar het bureau Integriteit gestapt. Op die wijze is de e-mail bij mij terechtgekomen.
De heer De Wit: Wat hebt u toen met de e-mail gedaan?
De heer Van der Wielen: Nadat ik hem had gelezen, heb ik mij helemaal verloren gebeld om de directeur van de Noord-Zuidlijn te pakken te krijgen. Hij was niet aanwezig, want hij had een middag vrij. Ik heb naar zijn huisadres laten bellen, ik heb zijn gsm constant gebeld en ik heb in het weekend nog een aantal keren naar zijn gsm gebeld. ’s Maandags-ochtends om negen uur belde hij op met de vraag of ik naar hem op zoek was. Dat klopte: ik stond vele malen op zijn voicemail.
De heer De Wit: Op welke datum was dat?
De heer Van der Wielen: Dat was op 4 februari. Ik heb toen meteen een afspraak gemaakt en om half tien hadden wij een gesprek over de e-mail.
De voorzitter: Wat was de naam van betrokkene?
De heer Van der Wielen: De directeur van de Noord-Zuidlijn, Jaap Geluk.
De heer De Wit: U hebt uiteindelijk over de inhoud van de e-mail gesproken. Wat is er vervolgens gebeurd? Wat was de conclusie van dat gesprek?
De heer Van der Wielen: Hij schrok daar toch wel van. Hij kende de e-mail niet. Wel had ik de boven- en onderzijde van de e-mail afgeschermd bij het kopiëren, omdat degene die ons de informatie had verschaft, daarop genoemd stond. Ik wilde niet dat die naam gemeente-breed bekend zou worden. Ik heb aan de heer Geluk uiteraard een kopie van de e-mail gegeven. Wij hebben de tekst toen met zijn tweeën minutieus doorgenomen. De heer Geluk nodigde mij toen uit om dezelfde middag om 14.00 uur aanwezig te zijn bij een overleg dat al langere tijd stond gepland tussen hem, de heer Bosch, wethouder Dales en een aantal mensen van de NMa. Ik ben bij dat overleg aanwezig geweest. Ik had de e-mail toen in mijn achterzak.
De heer De Wit: Is de e-mail toen ter sprake gekomen?
De heer Van der Wielen: Tijdens het gesprek met de NMa heb ik de e-mail niet ter sprake gebracht. Ik heb dat bewust niet gedaan, omdat ik vind dat, als de bestuurder daar nog niet af weet, ik een e-mail niet zo maar vrijelijk kan inbrengen in zo’n overleg.
De heer De Wit: Is dat niet een beetje vreemd? U wordt wel uitgenodigd om aanwezig te zijn bij een gesprek met de NMa, maar u mag de e-mail niet laten zien. Was u het daarmee eens?
De heer Van der Wielen: Er is geen afspraak gemaakt over het wel of niet laten zien van de e-mail. Dat is mijn interpretatie.
De heer De Wit: Maar u moest wel bij het gesprek zijn.
De heer Van der Wielen: Ik had de e-mail in mijn achterzak, maar ik vond dat de desbetreffende bestuurder van de gemeente Amsterdam daar eerst kennis van moest dragen, voordat ik die zou laten zien tijdens een oriënterend en algemeen gesprek met de NMa.
De heer De Wit: De e-mail is dus niet ter sprake gekomen in dat gesprek.
De heer Van der Wielen: Dat klopt. Direct nadat de NMa weg was, heb ik de wethouder de e-mail laten zien en laten lezen.
De heer De Wit: Wat was zijn reactie?
De heer Van der Wielen: Hij vond dat die moeilijkheden zou kunnen veroorzaken, maar dat men toch door moest met het project.
De heer De Wit: Begreep u wat hij daarmee bedoelde? De wethouder zei dat het moeilijk was, omdat men door moest met het project.
De heer Van der Wielen: Ja. Ik kan mij voorstellen dat hij inzag dat de inhoud van de e-mail zodanig explosief was dat die mogelijkerwijs problemen met de Noord-Zuidlijn met zich zou brengen.
De heer De Wit: Hebt u daar samen nog over gesproken?
De heer Van der Wielen: Nee. De wethouder stond op dat moment al klaar voor zijn volgende afspraak.
De heer De Wit: Na afloop van het gesprek met de NMa zegt u tegen wethouder Dales dat u een stuk hebt dat hij moet lezen. Uit de inhoud daarvan leidt u iets af over afspraken die waren gemaakt met betrekking tot het bedrijf Soletanche over in ieder geval de Noord-Zuidlijn.
De heer Van der Wielen: Ja.
De heer De Wit: Heeft de wethouder nog inhoudelijk gereageerd op de e-mail, buiten de woorden die u zojuist heeft geciteerd?
De heer Van der Wielen: Voor zover ik mij kan herinneren was dat niet het geval.
De heer De Wit: Had u de indruk dat de wethouder de kern van het probleem op dat moment te pakken had?
De heer Van der Wielen: Dat is altijd heel moeilijk in te schatten. Ik heb niet zoveel met de desbetreffende wethouder te maken. Als je iemand persoonlijk kent, dan kun je dat veel gemakkelijker en sneller inschatten.
De heer De Wit: De wethouder zegt dus tegen u dat de e-mail moeilijk is in te schatten, maar dat het project toch moet doorgaan. Hoe bent u uit elkaar gegaan?
De heer Van der Wielen: Ik heb aangegeven dat ik de inhoud zodanig hard vond dat ik een memo over de inhoud van de e-mail voor de burgemeester zou opstellen.
De heer De Wit: Wat zei de wethouder daarop?
De heer Van der Wielen: De wethouder zei dat ik dat moest doen, of iets in die trant van dat dit goed was.
De heer De Wit: U sprak wethouder Dales aan. Hij was de wethouder die over de Noord-Zuidlijn ging, of was het toevallig dat het de heer Dales was?
De heer Van der Wielen: Nee. De heer Dales was op dat moment de wethouder die verantwoordelijk was voor de Noord-Zuidlijn.
De voorzitter: Even voor de precisie. U spreekt de heer Dales aan. U liet hem de e-mail zien. Wat was uw verhaal daarbij op dat moment?
De heer Van der Wielen: Ik zei dat er prijsafspraken waren gemaakt tussen de verschillende ondernemingen binnen de Noord-Zuidlijn en binnen een aanbesteding.
De voorzitter: Dat zei u.
De heer Van der Wielen: Ja.
De voorzitter: Vervolgens las de heer Dales de e-mail.
De heer Van der Wielen: Hij heeft de e-mail heel vluchtig gelezen. Hij is niet gaan zitten om de e-mail specifiek door te nemen. Hij heeft hem heel vluchtig gezien. Volgens mij had ik een aantal zaken gemarkeerd, maar dat weet ik niet zeker meer.
De voorzitter: Misschien kunt u nog eens heel precies in uw herinnering teruggaan. Wat zei de heer Dales toen?
De heer Van der Wielen: Hij zei dat het project toch moest doorgaan, maar ik kan niet meer precies produceren wat de wethouder toen woordelijk heeft gezegd, al zou ik dat graag doen.
De voorzitter: Dat was het eind van het gesprek met de heer Dales?
De heer Van der Wielen: Ja, want hij kreeg andere bezoekers. Ik heb wel aangegeven dat ik een inhoudelijke memo voor de burgemeester zou opstellen over de e-mail en de risico’s daarvan. De heer Dales heeft toen aangegeven dat dit in orde was.
De heer De Wit: Dan het vervolg. U ging de zaak gereed maken om aan de burgemeester voor te leggen. Wat heeft u precies gedaan?
De heer Van der Wielen: Ik heb in de memo naar de burgemeester exact neergezet wat er aan de hand was. Volgens mij heb ik overigens de vijfde februari al tegen hem geroepen dat er wat loos was in het kader van de aanbesteding van de Noord-Zuidlijn, al weet ik dat niet zeker meer.
De heer De Wit: Wie heeft er wat geroepen?
De heer Van der Wielen: Ik heb dat tegen de burgemeester gezegd.
De heer De Wit: U had de burgemeester toen gesproken.
De heer Van der Wielen: Ik had de burgemeester toen heel kort gesproken. Ik zei tegen hem dat ik een e-mail van een onderneming over de Noord-Zuidlijn en over prijsafspraken had gekregen en dat ik daarover een memo zou opstellen die de burgemeester zo snel mogelijk zou krijgen.
De heer De Wit: Wanneer is dat geweest?
De heer Van der Wielen: Volgens mij is dat 5 februari geweest.
De heer De Wit: Wat zei de burgemeester toen?
De heer Van der Wielen: Dat het goed was. Ik heb hem de e-mail toen niet laten lezen.
De heer De Wit: Er is toen inhoudelijk niet op ingegaan.
De heer Van der Wielen: Nee. Vervolgens heb ik in de memo de inhoud van de e-mail weergegeven, zoals ik die interpreteerde. Ik heb de e-mail zo woordelijk mogelijk vertaald. Vervolgens heb ik de mogelijke risico’s voor het bestuur aangegeven. Ik heb mijn directeur van de sector Algemeen Bestuur erbij betrokken, omdat ik vond dat ik enige ruggesteun nodig had. Wij zijn vervolgens vrijdagochtend om een uur of twaalf naar de burgemeester gegaan en hebben de e-mail daar besproken. De burgemeester belde daarna de wethouder met het verzoek of hij erbij kwam. Vervolgens hebben wij over de diverse mogelijkheden en de consequenties gesproken.
De heer De Wit: Nog even een vraag over het moment voordat de wethouder erbij wordt geroepen. Wat was de mening van de burgemeester op dat moment?
De heer Van der Wielen: Hij vond de inhoud van de e-mail zo explosief dat die in ons gezicht zou kunnen ontploffen.
De heer De Wit: Dat weet u nog heel exact.
De heer Van der Wielen: Ja.
De heer De Wit: Zojuist was u iets minder exact over de bewoordingen van de wethouder.
De heer Van der Wielen: Dat zijn zulke termen, die springen er gewoon uit.
De heer De Wit: Dus de burgemeester neemt de woorden ’’explosief’’ en ’’dit is een granaat’’ in de mond?
De heer Van der Wielen: Ja. Daarna pleegt hij een telefoontje met de wethouder.
De heer De Wit: Daarna komt de wethouder er dus bij.
De heer Van der Wielen: De wethouder komt erbij. Wij hebben zitten praten over de mogelijke consequenties van deze e-mail en over de vraag hoe verder te reageren. Wij hebben toen afgesproken dat ik een actualiteit voor het college zou gaan maken.
De heer De Wit: Wat is dat?
De heer Van der Wielen: ’’Actuali-teit’’ is dat de burgemeester, verantwoordelijk voor het bureau, in het overleg van het college van burgemeester en wethouders een item inbrengt wat niet staat geagendeerd. Die heb ik gemaakt en uiteraard aan de burgemeester gegeven. Hij heeft dat de volgende dag besproken.
De heer De Wit: Kunt u zeggen wat uw advies was?
De heer Van der Wielen: Ik heb een aantal voorstellen gedaan en mogelijkheden geschetst over de kant die je op kunt gaan, of je mededeling gaat doen aan de Nederlandse mededingingsautoriteit of aangifte gaat doen. De burgemeester riep dat er aangifte gedaan moest worden. Voor zulke trajecten hebben wij echter de mededingingsautoriteit. Daar is justitie dan weer niet bij betrokken. Wij hebben het voorstel gedaan om in ieder geval op zo kort mogelijke termijn samen te brengen het bureau SBA, het bureau Integriteit, de Nederlandse mededingingsautoriteit en het openbaar ministerie om af te stemmen hoe verder wordt gegaan, of de gemeente aangifte zal doen of mededeling bij de Nederlandse mededingingsautoriteit, om na te gaan welke consequenties dat heeft en op welke wijze dat gedaan zal worden. Dat is in het college besproken. Mijn directeur kwam ’s
middags terug en zei dat besloten was conform hetgeen ik had voorgesteld, met het verzoek om de partijen zo snel mogelijk bij elkaar te halen.
De voorzitter: Wanneer vond die vergadering van het college plaats?
De heer Van der Wielen: 12 februari.
De heer De Wit: Ik kom nog even terug op het gesprek dat u had met de burgemeester, uw eigen hoogste chef en wethouder Dales. Heeft de wethouder toen nog een speciaal standpunt ingenomen of was hij het eens met uw advies?
De heer Van der Wielen: Zover ik het weet, was hij het eens met mijn advies.
De heer De Wit: Heeft hij zich nog in andere zin uitgelaten, bijvoorbeeld dat hij vond dat er echt iets aan de hand was?
De heer Van der Wielen: Hij vond ook dat er snel iets mee gedaan moest worden. In die week heeft de wethouder ook inhoudelijk heel streng naar de e-mail gekeken. Hij heeft woordelijk gekeken wat er allemaal in stond.
De heer De Wit: Het college was het dus eens met uw voorstel. Er zou een bespreking belegd worden. Wat was het vervolg?
De heer Van der Wielen: Ik heb diezelfde middag eerst de Nederlandse mededingingsautoriteit uitgenodigd voor een vergadering op de 13de. Vervolgens heb ik gebeld met het landelijk openbaar ministerie in Rotterdam, dat op dat moment bezig was met het onderzoeken van de vermeende bouwfraude, met een aantal trajecten daarin. Ik heb toen voorgesteld of het mogelijk was om dit onderzoek daarin te betrekken. Ik heb teruggekregen dat dit op dat moment niet mogelijk was. Ik werd doorverwezen naar de officier van justitie van het openbaar ministerie in Driebergen, dat bezig was met de schaduwboekhouding. Ik heb daar inhoudelijk even mee gesproken in de zin van wat is wenselijk en wat is mogelijk en of dit misschien iets is wat men kon gebruiken in hun onderzoek. Ik heb later van de officier van justitie van het landelijk openbaar ministerie begrepen dat dit even is afgestemd met de procureursgeneraal. Omdat men al acht onderzoeken deed, wilde men er niet meer hebben. Ik werd terugverwezen naar het Amsterdamse parket. Daar is contact mee geweest. Op de 13de was een officier van justitie aanwezig bij het overleg.
De heer De Wit: Dat overleg heeft uiteindelijk plaatsgevonden.
De heer Van der Wielen: Het overleg heeft 13 februari, ’s middag om 12.00 of 13.00 uur plaatsgevonden. Het was een lunchafspraak.
De heer De Wit: Wie waren daarbij aanwezig?
De heer Van der Wielen: Daarbij waren aanwezig het hoofd van het bureau Integriteit, ik, een van mijn medewerkers als een soort notulist, iemand van de Nederlandse mededingingsautoriteit, iemand van het openbaar ministerie en nog een medewerker van het bureau Integriteit.
De heer De Wit: Wat is er uit de bespreking gekomen?
De heer Van der Wielen: Besproken is de vraag wat handig was en wat er allemaal kon. Het openbaar ministerie vond de bewijsvoering, juist omdat wij alle ondernemingen hadden gescreend die ervoor in aanmerking kwamen, daarover een advies was afgegeven en de heer Kroezen in het vragenformulier ervoor had getekend dat alles naar waarheid was ingevuld, toch te mager om echt door de gemeente aangifte te laten doen. Hij wilde eerst de mededeling en de uitslag van het onderzoek van de Nederlandse mededingingsautoriteit afwachten.
De heer De Wit: Was tegelijkertijd besloten om de zaak dan maar aan de NMa in handen te geven of was dat al eerder afgesproken?
De heer Van der Wielen: Dat is toen ter plaatse gebeurd. Dat was ook wat wij van het college hadden meegekregen: bekijk de mogelijkheden en doe daar wat mee. Vervolgens is afgesproken dat mededeling zou worden gedaan aan de Nederlandse mededingingsautoriteit. Ik heb er toen voor gezorgd dat de burgemeester een brief heeft getekend waarin ik namens de gemeente Amsterdam ben gemachtigd om die mededeling te doen aan de Nederlandse mededingingsautoriteit. Ik heb die de 14de gemaakt en om 17.15 uur in persoon aan de desbetreffende rechercheur van de mededingingsautoriteit afgegeven in Den Haag. De volgende dag heb ik het origineel opgestuurd.
De heer De Wit: Wat was de reactie van de NMa in de bespreking? Was zij het ermee eens dat het een zaak was die tot haar bevoegdheden behoorde en door haar onderzocht moest worden?
De heer Van der Wielen: Ja. Zij vond dit ook wel aansluiten op de onderzoeken die zij heeft geïnitieerd naar een brede doorlichting gedurende twee jaar van de gehele bouwsector. Dit was toch wel iets specifieks en unieks.
De heer De Wit: Zo werd dat ook aan u duidelijk gemaakt?
De heer Van der Wielen: Ja.
De heer De Wit: Is u nog iets toegezegd over de manier waarop het onderzoek naar de e-mail zou gaan plaatsvinden?
De heer Van der Wielen: Ik ga ervan uit dat de NMa de nodige specifieke kennis in huis heeft voor het onderzoek. Men heeft wel gezegd: wij gaan het onderzoek verrichten en als wij klaar zijn, krijgt de gemeente Amsterdam de nodige informatie over het onderzoek en de resultaten
De heer De Wit: Ik vraag dit met name omdat gisteren in de krant stond dat de NMa aan de gemeente Amsterdam een zogenaamde ’’turbobehandeling’’ heeft toegezegd. Kunt u dat bevestigen?
De heer Van der Wielen: Dat is een iets ander traject. Dat is ook in een ander gesprek geweest. Dat is geen gesprek van mij, maar van wethouder Dales met iemand van de NMa.
De heer De Wit: Wanneer is dat gesprek geweest?
De heer Van der Wielen: Volgens mij na 19 maart. Toen was er arbitrage over de Noord-Zuidlijn. De wethouder wilde toch heel graag weten wat de huidige stand van zaken en de status was ten aanzien van de mededeling aan de NMa.
De heer De Wit: Ging dat gesprek toch weer over de e-mail of ook over andere zaken?
De heer Van der Wielen: Voor zover ik weet alleen over de e-mail, over dat onderzoek.
De heer De Wit: Wat is toen tegen de wethouder gezegd?
De heer Van der Wielen: Bij dat telefoongesprek ben ik niet aanwezig geweest. Dat weet ik niet.
De heer De Wit: Is het u bekend dat een ’’turbobehandeling’’ is toegezegd?
De heer Van der Wielen: De wethouder heeft mij verteld dat die toezegging is gedaan.
De heer De Wit: Ook in deze bewoordingen?
De heer Van der Wielen: Ja. Daarna is er nog een gesprek geweest waarbij ik aanwezig was. Ik weet niet meer op wiens initiatief dat was, maar ik denk van de wethouder. Er zijn toen twee mensen van de NMa gekomen. Zij hebben eigenlijk een soort globale terugrapportage gegeven over de huidige stand van zaken van het onderzoek. Dat was alleen zo theoretisch en zo abstract en niet inhoudelijk, dat daar dus niets uitkwam.
De heer De Wit: U had het over een bespreking in maart. Nu zijn wij bijna zes maanden verder. Heeft u ondertussen nog iets van de NMa gehoord?
De heer Van der Wielen: Bij dat gesprek met de twee mensen van de NMa is door de projectleidster die het onderzoek verrichtte, aangegeven dat er medio juni/juli een tussenrapportage zou komen, dat er eind augustus/medio september een definitieve rapportage ten aanzien van dat onderzoek zou komen en ook of er een bestuurlijke boete was opgelegd. Wij hebben tot nu toe niets gehoord.
De heer De Wit: Dat was inderdaad vaag. Heeft u ondertussen nog iets gehoord in de zin van een beslissing van de NMa dat er iets wel of niet ervan.
naar aanleiding van de e-mail gebeurt?
De heer Van der Wielen: Nee.
De heer De Wit: Dat heeft u tot nu toe niet vernomen?
De heer Van der Wielen: Nee.
De voorzitter: U zei dat er na 19 maart wederom een gesprek met twee mensen van de NMa heeft plaatsgevonden. Was wethouder Dales daar ook bij aanwezig?
De heer Van der Wielen: Ja. Ik weet niet of er een notulist bij was. Ik was daar ook bij. Verder de heer Geluk en de heer Bos.
De voorzitter: U weet niet zeker of het genotuleerd is?
De heer Van der Wielen: Volgens mij is er niet genotuleerd.
De voorzitter: Waarom niet?
De heer Van der Wielen: Dat weet ik eigenlijk niet.
De voorzitter: Is er van dat gesprek een verslag gemaakt?
De heer Van der Wielen: In ieder geval niet door mij. Die terugkoppeling was niet inhoudelijk en bijzonder globaal. Het ging er meer over dat men binnen de branche van de bouwsector bezig was met onderzoek en dat over twee jaar resultaten zouden worden gegeven.
De voorzitter: U zegt: er kwam niets uit. Was u teleurgesteld in dat gesprek?
De heer Van der Wielen: Ja. Ik ben oud-opsporingsambtenaar. Dan verwacht ik ook wat resultaten.
De voorzitter: Dus u was teleurgesteld in wat de NMa op dat moment te melden had.
De heer Van der Wielen: Ja. Dat was inhoudelijk weinig tot niets.
De voorzitter: U vond het eigenlijk een overbodig gesprek.
De heer Van der Wielen: In mijn ogen had ik daar geen deel aan hoeven te nemen.
De heer De Wit: Dit verhaal over de e-mail is eigenlijk naar aanleiding van mijn vraag over onregelmatigheden rond de Noord-Zuidlijn. Dit is dus een duidelijk voorbeeld. Zijn er in de loop van de tijd nog andere onregelmatigheden gebleken die bijvoorbeeld bij u gemeld zijn?
De heer Van der Wielen: Nee, niet specifiek ten aanzien van de Noord-Zuidlijn.
De heer De Wit: Is er binnen de gemeente een procedure voor als je onregelmatigheden op dit terrein tegenkomt? Kunnen dit soort dingen bij een instantie gemeld worden?
De heer Van der Wielen: Wij hebben natuurlijk het bureau Integriteit, dat intern is gericht, voor dingen die je constateert. Het bureau SBA draagt in allerlei presentaties en bekendmakingen uit dat wij natuurlijk een soort meldpunt hebben, zowel via e-mail als telefoon, waar men onregelmatigheden kan melden. Af en toe gebeurt dat wel eens, bijvoorbeeld door een Duitse onderneming, die mij gebeld heeft. Men deed toch wel een beetje zijn beklag over de grondstoffen-prijzen in de omgeving van Amsterdam met betrekking tot de grondstoffencentrales.
De heer De Wit: Die klachten komen bij u terecht?
De heer Van der Wielen: Die zijn toevallig bij mij gekomen. Of dat toevallig is, weet ik overigens niet, want ik ken de opponent niet. Men maakt zich alleen in niet-Nederlands bekend als zijnde een vertegenwoordiger van een Duitse onderneming, met de vraag of het mij bijvoorbeeld bekend is dat binnen de grondstoffencentrales toch heel specifiek wordt omgegaan met prijzen.
De heer De Wit: Daar wil ik straks nog op doorgaan. Weet iedereen binnen de gemeente Amsterdam hoe men in een voorkomend geval moet handelen ingeval van klachten die samenhangen met onregelmatigheden?
De heer Van der Wielen: Twee jaar geleden is er een grootscheepse inventarisatie geweest onder 20.000 ambtenaren van de gemeente Amsterdam over integriteit. Gekeken is waar zwarte vlekken en risicofacto- ren zitten. Integriteit moet toch tussen je oren zitten: dat doe je of dat doe je niet.
De heer De Wit: Als er geen procedure is, kan het wel tussen de oren blijven zitten, maar dan schieten wij niet veel op. Vandaar mijn vraag.
De heer Van der Wielen: Er is beleid op. Het bureau Integriteit is opgericht om in ieder geval de integriteit verder te bevorderen.
De heer De Wit: Het bureau Integriteit is de invalshoek?
De heer Van der Wielen: Ja.
De heer De Vries: De e-mail is uiteindelijk via een omweggetje bij u terechtgekomen. Dat was te danken aan het feit dat degene die deze ontving, ondanks dat zijn directe chef heeft gezegd er eigenlijk niets in te zien, heeft gezegd dat hij dat wel doet en dat hij er toch mee doorgaat. Dat is in de betrokkene zeer te prijzen, maar dat zegt toch ook iets over hoe het – in uw termen – tussen de oren zit. Overweegt u nog om de procedures naar aanleiding van deze ervaring wat aan te scherpen?
De heer Van der Wielen: Het is zo dat er uiteraard met B en W over is gesproken. Toen is in ieder geval de beslissing genomen om er in een later traject, wanneer de NMa met haar onderzoek klaar is, nader onderzoek naar te verrichten. Wij hebben dat onderzoek nu niet laten verrichten omdat wij het onderzoek van de NMa op generlei wijze willen frustreren.
De heer De Wit: Ik kom op de kwestie wat u gemeld is over de grondstof-fenmarkt. Meer in zijn algemeenheid stel ik eerst de vraag of de markt rondom aanbesteding in de bouw voldoende werkt. Is dat een punt van onderzoek waarmee u, althans het bureau, te maken heeft?
De heer Van der Wielen: Nee. Het bureau doet daar geen specifiek onderzoek naar. Wij hebben ook niet echt de kennis in huis om dat goed te kunnen interpreteren. Dan moet je inhoudelijk-technisch heel sterk bij aanbestedingen betrokken zijn.
De heer De Wit: U hoorde naar aanleiding van een mededeling van een Duits bedrijf klachten over de grondstoffenmarkt. Is dat iets wat u vervolgens heeft onderzocht? Heeft u daar als bureau ook iemand op gezet om dat eens te bekijken?
De heer Van der Wielen: Het is heel moeilijk om aan te geven. Misschien is het handig om eerst te zeggen wat de mededeling was. Zowel een Duits als een Belgisch bedrijf hebben mij aangegeven dat het heel moeilijk is om in Nederland voet aan de grond te krijgen. De grondstoffencentrales, beton en asfalt en dergelijke, zijn in handen van grote consortia of samenwerkingsverbanden. Wanneer je tot de consortia behoort, heb je een eenheidsprijs waarvoor een kuub van die grondstof geleverd wordt. Behoor je niet tot die consortia dan gaat er sowieso 10% per kuub op. Bij een niet-Nederlands bedrijf die tot het consortia behoort, dan gaat er 20% op. Dat is heel zorgelijk. Op die wijze stijgen de prijzen sterk en wordt voor een gedeelte de markt gesloten voor niet-Nederlandse bedrijven.
De heer De Wit: Even voor de helderheid. U noemt percentages voor buitenstaanders die niet te maken hebben met een eigen bouwbedrijf, bijvoorbeeld in het beton. Buitenstaanders die niet binnen het samenwerkingsverband zitten, moeten een hogere prijs betalen? Dat kan volgens u variëren van 10 tot 20%?
De heer Van der Wielen: Ja, dat is mij aangegeven.
De heer De Wit: Waar baseert u deze kennis op?
De heer Van der Wielen: Die is mij gewoon verteld door de betreffende buitenlandse ondernemingen.
De heer De Wit: Dat is niet iets wat vervolgens door u is bekeken of onderzocht? Is dit een punt van onderzoek geweest?
De heer Van der Wielen: Ik word dan wel nieuwsgierig natuurlijk. Een van de dingen die ik ben nagegaan, is hoe het zit met de centrales die in allerlei grote bouwwerken gevestigd zijn. Dan blijkt gewoon dat er altijd een samenwerkingsverband zit van, zeg maar, de acht tot negen grootste bouwers van Nederland.
De heer De Wit: Waar baseert u deze kennis op?
De heer Van der Wielen: Dat is een kwestie van openbare gegevens, de Kamer van Koophandel bevragen en
De heer De Wit: Begrijp ik u goed dat uw bureau is gaan onderzoeken ...
De heer Van der Wielen: Ik heb dat zelf gedaan.
De heer De Wit: U noemde de grote bouwbedrijven. U heeft dat onderzoek zelf gedaan? Misschien kunt u nog iets concreter zijn over uw bevindingen op dat punt? Over welke bedrijven hebben wij het, bijvoorbeeld?
De heer Van der Wielen: Wij hebben het over HBG, Ballast, KPS en noem ze allemaal maar op. Het zijn de grote ondernemingen die hier ter sprake komen.
De heer De Wit: Voor alle duidelijkheid, u heeft in uw onderzoek aan de hand van die gegevens vastgesteld dat die een relatie hebben met een ...
De heer Van der Wielen: Er zit een samenwerkingsverband tussen de grondstofcentrales. Of je nu een grondstofcentrale rondom Amsterdam neemt of een grondstofcentrale in de buurt van de Betuwelijn neemt, de situatie is eigenlijk identiek.
De heer De Wit: Dat betekent in ieder geval dat voor u vaststaat dat dit soort samenwerkingsverbanden een effect hebben op de prijs die uiteindelijk gevraagd wordt?
De heer Van der Wielen: Laat ik het zo zeggen. Het is niet zo dat de mededelingen die mij gedaan zijn door de twee buitenlandse bedrijven ontkracht worden. Het is alleen maar een kleine bevestiging.
De heer De Wit: Mijn vraag was wat dit zegt over de marktwerking als het gaat over de toeleveringsbedrijven, bijvoorbeeld de betonmortel.
De heer Van der Wielen: Een marktverdeling en een prijsopdrijving voor grondstoffen. Het is mij ook langs een andere weg bevestigd. Ik hou regelmatig presentaties. Dit is iets dat mij van de week te binnenschoot. Een van de presentaties hield ik op 11 september vorig jaar bij de AVBB, over wat het bureau SBA doet. Daar zaten allerlei mensen uit de bouw, Vianed en alles wat daarmee samenhangt. Tijdens mijn presentatie werd twee keer het woord Stasi gebruikt. Het was niet persoonlijk bedoeld, maar gericht op hetgeen ik vertegenwoordigde en wat ik allemaal vroeg.
De heer De Wit: Even voor de duidelijkheid. Uw bureau en uw werkzaamheden werden betiteld als?
De heer Van der Wielen: Stasi.
De heer De Wit: Door wie?
De heer Van der Wielen: Door een van de mensen die onderdeel uitmaakte van een overlegorgaan van de AVBB.
De heer De Wit: Was dat een grappig bedoelde opmerking of was het een serieuze opmerking?
De heer Van der Wielen: Het was niet grappig bedoeld. Eelco Brinkman greep er twee keer op in.
De voorzitter: U spreekt van een overlegorgaan binnen de AVBB. Welk overlegorgaan was dat?
De heer Van der Wielen: Ik dacht het overlegorgaan Marktwerking.
De voorzitter: U zegt het overlegorgaan Marktwerking.
De heer Van der Wielen: 11 september is natuurlijk de dag van de ramp in Amerika. Daarom weet ik de datum hier exact te genereren. Vervolgens, na het afsluiten van zo’n presentatie, ben ik altijd eventjes in de omgeving om vragen te beantwoorden. Ik werd door een van de mensen aldaar aanwezig benaderd. Hij had een eigen heibedrijf. Hij verteld dat het allemaal prachtig was wat ik vertelde, maar dat ik binnen Nederland de zaak scherp moest houden en geen anderen op de Nederlandse markt moest toelaten. Ik heb hem gevraagd wat hij daarbij verstond. Hij zei: ik werk met bepaalde grote aannemers in onderaanneming. Als ik uitgenodigd word om heipalen te sonderen in een traject dat niet tot de consortia behoort, gaat er gewoon 10% op de prijs. Bij niet-Nederlandse bedrijven gaat er gewoon 20% bovenop. Ik heb hem verweten dat hij dat in het overleg had moeten neerleggen tijdens de presentatie. Daar heeft die nooit meer op geantwoord.
zo.
De heer De Wit: Wie schrijft die prijsverhoging van 10 respectievelijk 20% voor? Wie bepaalt dat er zoveel bovenop komt? Is dat de heiondernemer?
De heer Van der Wielen: In mijn ogen is dat de ondernemer die de diensten beheert.
De heer De Wit: Is dat in dit geval de heier of is dat het consortium of het bedrijf waarvan hij onderdeel uitmaakt?
De heer Van der Wielen: Als het binnen het consortium ligt, blijft het de normale prijs. Buiten het consortium gaat de verhoging spelen. Hij bepaalt dat zelf.
De heer De Wit: Even voor de duidelijkheid. Wie bepaalt de prijs? Is dat degene die het werk levert of is dat de grote onderneming waarmee hij een relatie heeft of waarover met de prijs gesproken wordt?
De heer Van der Wielen: Dat heb ik hem zo niet ... Ja, dat weet ik gewoon niet.
De voorzitter: Kunt u ons vertellen wie de persoon is die u dit heeft verteld?
De heer Van der Wielen: Ik heb mij suf lopen piekeren. Ik heb hem ook bij een andere presentatie gezien.
De voorzitter: Het was iemand in heipalen. Dat weet u nog wel.
De heer Van der Wielen: Het is iemand die een eigen bedrijf heeft qua sonderingstechnieken. Ik wil proberen na te gaan wie het is. Ik kwam het van de week toevallig in mijn stukken tegen. Toen schoot mij dit voorbeeld te binnen.
De voorzitter: Kunt u voor ons nagaan wie dat is geweest?
De heer Van der Wielen: Dat ga ik proberen.
De heer De Wit: 10 tot 20% komt er bovenop voor mensen van buiten de organisatie. U sprak over heien. U heeft het ook over betonmortel gehad. Daar heeft u hetzelfde verhaal geconstateerd?
De heer Van der Wielen: Ik kreeg van een Duits en een Belgisch bedrijf de informatie dat het gebeurde.
De heer De Wit: Speelt hetzelfde ook nog op andere toeleveringsbedrijven of andere grondstoffen?
De heer Van der Wielen: Zo groot is mijn meldpunt niet. Dat weet ik gewoon niet. Dit zijn incidenten die ik te weten kom.
De heer De Wit: Zijn het incidenten?
De heer Van der Wielen: Weet ik niet.
De heer De Wit: De vraag is, nogmaals, of je nog kunt spreken van marktwerking als dit soort afspraken gemaakt worden.
De heer Van der Wielen: Als dit soort afspraken daadwerkelijk gemaakt worden, dan kun je niet meer van marktwerking spreken, maar moet je meer van marktbeheersing spreken.
De heer De Vries: Heeft u inzicht in de asfaltmarkt en de zandmarkt?
De heer Van der Wielen: Daar heb ik geen echt onderzoek naar gedaan. Beton was voor mij eventjes het punt.
De heer De Wit: Ik wil verder met u stilstaan bij de marktwerking. Wij hebben in de loop van de dag uitgebreid gesproken over de bedrijven die ingeschreven hebben op de aanbesteding van de Noord-Zuidlijn. Vanochtend heeft de heer Bosch, u naar ik aanneem welbekend, gezegd hier en daar gedacht te hebben dat er wat aan de hand was met afspraken. Vervolgens is vandaag aan de orde geweest de speciale relatie tussen Heijmans en het bedrijf Soletanche. Bent u op de hoogte van exclusiviteitscontracten tussen Heijmans en Soletanche? Heeft u daarmee te maken? Weet u daarvan?
De heer Van der Wielen: Nee. Ik ben daar niet betrokken bij dat soort dingen. Wij zijn een adviesbureau dat buiten de technieken blijft.
De heer De Wit: U heeft dit nu gehoord. Zijn dat nu aspecten waarnaar u kijkt?
De heer Van der Wielen: Ik had dit al eerder gehoord. Het wordt moeilijk om hiernaar te kijken. Bij een Europese aanbesteding en bij inschrijving daarop is de aannemer in Nederland niet verplicht om aan te geven met welke onderaannemers hij het werk zal gaan verrichten. Vaak is het wel zo dat hij met referenten moet aangeven met welke onderaannemers hij in het verleden heeft gewerkt. Dat is nog geen garantie dat hij ook voor dit werk dezelfde onderaannemers inschakelt.
De heer De Wit: Zou het vreemd zijn om in uw vraagformulier een vraag op te nemen of er een exclusiviteits-contract is en met welke onderaannemer?
De heer Van der Wielen: Naar aanleiding van deze parlementaire enquête gaat mijn vragenformulier mee in evaluatie. Op een aantal punten zal ik het heel specifiek aanpassen, onder andere bij de vraagstelling of er in het kader van een aanbesteding prijsafspraken zijn gemaakt. Ik zal vragen om een aparte verklaring, dus niet meer in het vragenformulier maar sec als een aparte verklaring. Ik doet dat om de zwaarte aan te geven.
De heer De Wit: U volgt de bouwmarkt vanzelfsprekend en met name met betrekking tot Amsterdam. Is u iets bekend over een beperkt aantal bedrijven dat binnen de gemeente Amsterdam of in de omgeving van Amsterdam bouwwerken uitvoert? Hoe open is, met andere woorden, de bouwmarkt voor bedrijven in en rond Amsterdam?
De heer Van der Wielen: Weet ik niet. Ik heb wel eens van verschillende ondernemingen gehoord, van middelgrote en kleine ondernemingen, dat zij het frappant vinden dat een onderneming zoals Ballast Nedam de hele omgeving van Amstelveen bedient. Het is voor mij geen signaal geweest om het specifiek te onderzoeken.
De heer De Wit: U noemt nu in ieder geval een bedrijf. Het is niet bij u of bij uw bureau bekend dat er een aantal bedrijven zijn die toevallig heel vaak aan bod komen in Amsterdam?
De heer Van der Wielen: Nee. Met de informatie die u gevraagd heeft ten aanzien van de aanbestedingen over de afgelopen tien jaar, wil ik wel eens kijken welke ondernemingen in
Amsterdam werkzaam zijn. Ik wil proberen daarop een analyse los te laten.
De heer De Wit: Dat heeft u tot nu toe nog niet kunnen doen?
De heer Van der Wielen: Nee. Dat valt eigenlijk ook niet binnen mijn taakstelling.
De heer De Wit: Dat snap ik. Dat is ook zo. Daar heeft u gelijk in. Mijn vraag is of u kunt bevestigen dat er een beperkt aantal bedrijven op de bouwmarkt opereert in en rond Amsterdam.
De heer Van der Wielen: Ik vind dat heel moeilijk. Het enige dat ik weet is dat Ballast Nedam hierbij werd genoemd.
De heer De Wit: Is het wel zo dat bij willekeurige bouwprojecten toch nog kleine bedrijven aan bod kunnen komen of is u daar ook niets van bekend?
De heer Van der Wielen: Af en toe. Het gaat om de hoogte van de aanbesteding. Als je praat over een werk, zit je al gauw aan de 6,2 mln euro, exclusief BTW. Dat zijn toch aardige bedragen. Echt hele kleine ondernemingen komen daar eigenlijk al niet meer voor in aanmerking bij een Europese aanbesteding. Dat zal in een samenwerkingsverband moeten of mogelijk als onderaannemer, als kleine ondernemer binnen een grote onderneming.
De heer De Wit: Het is frappant dat u precies een verschijnsel noemt waarop onze commissie ook uit is gekomen, te weten de vormen van samenwerking die er plaatsvinden. Is u daarvan iets bekend? De combinatievorming?
De heer Van der Wielen: Van combinatievorming? Nee, niet in die zin. Wat je ziet gebeuren ...
De heer De Wit: Bij de Noord-Zuidlijn heeft u natuurlijk gezien wie er ingeschreven heeft. Is dat een verschijnsel waarvan u zegt: het gebeurt steeds vaker?
De heer Van der Wielen: In Nederland zie je bij de grote bouwprojecten vaak combinaties waarin steeds door dezelfde bedrijven wordt deelgenomen. Deze ondernemingen behoren tot de top 8 of 10 van Nederland. Het is dan niet vreemd dat zij in Amsterdam ook een combinatie vormen. Het moet natuurlijk bij het aanbesteden van een werk wel functioneel zijn om een combinatie te vormen. Het is vreemd dat de onderneming Heijmans, die hier vanmorgen was, bij een aanbesteding van 15 mln euro een combinatie met drie andere ondernemingen vormt om binnen de aanbesteding in aanmerking te komen. Heijmans kan dit project immers makkelijk uit z’n achterzak bekostigen. Dit is niet alleen vreemd, maar ook binnen de Nederlandse mededingingswet verboden.
De heer De Wit: Hebt u hiermee zelf ervaring?
De heer Van der Wielen: Ja, niet alleen in de bouwwereld, maar ook weten wij dat er binnen de raadgevende adviesbureaus allerlei vormen van samenwerkingsverbanden worden opgezet.
De heer De Wit: Is dat een reden voor u geweest om de NMa in te schakelen?
De heer Van der Wielen: Ik heb de NMa hier al enkele malen op geattendeerd. De NMa heeft geantwoord dat zij daar eigenlijk nooit specifiek onderzoek naar heeft verricht en dat op dit moment de prioriteiten even elders liggen. Daar kan ik mij trouwens wel iets bij voorstellen. Ik heb toen wel tegen de NMa gezegd dat het voor haar handig zou kunnen zijn om een preventiemiddel te ontwikkelen voor de aanbestedingstrajecten. Het is bijvoorbeeld mogelijk om binnen de Nederlandse mededingingswet binnen gemeenten onafhankelijke personen die niet betrokken zijn bij aanbestedingen, aan te wijzen als bijzonder ambtenaar van de NMa en de mogelijkheid te geven om die tweede enveloppe te openen.
De heer De Wit: Was de NMa u dankbaar voor deze tip? Wat heeft zij ermee gedaan?
De heer Van der Wielen: Of zij dankbaar was, weet ik niet, maar in ieder geval heeft mijn tip niet tot resultaten geleid.
De heer De Wit: Tot nu toe in ieder geval niet?
De heer Van der Wielen: Nee.
De heer De Wit: Wij hebben nu enkele aspecten van de bouwmarkt doorgelopen en gekeken of er sprake is van marktwerking. Vindt u met name op basis van uw praktijk, dat er sprake is van een transparante markt waar concurrentie plaatsvindt?
De heer Van der Wielen: Ik heb niet het idee dat de markt transparant is. Bij transparantie moet iedereen door de markt heen kunnen kijken. Er ligt echter een vrij fors grijs laagje op de markt. Ook in andere Europese landen is dat het geval. Dat weet ik door mijn vele contacten in Europa. Daar is het eigenlijk identiek?
De heer De Wit: Dat is uw eigen wetenschap.
De heer Van der Wielen: Ja, ik krijg dat te horen van al mijn contacten binnen Europa.
De heer De Vries: Hebben er nog onregelmatigheden plaatsgevonden bij de aanbesteding van station Bijlmer?
De heer Van der Wielen: Amsterdam Bijlmer, station Utrechtse Bogen zoals het formeel heet. Wij zijn in een vroeg stadium bij die aanbesteding betrokken. Men was bezig met de aanbesteding en de inschrijvers. Ik heb toen om een lijst gevraagd met alle aanbesteders en daarin participerende combinaties. Op de lijst die ik kreeg, stonden 27 ondernemingen in 9 combinaties. Wij waren toen nog met twee of drie mensen. Aangezien het erg veel werk was, hebben wij wat voorwerk gedaan. Wij hebben bij de Kamer van Koophandel informatie gevraagd en daarmee de betreffende ondernemingen in kaart gebracht, gekeken hoe ze organisatorisch in elkaar zaten e.d. Ons bevreemdde het dat een onderneming die deelnemer in een bepaalde combinatie was, tegelijkertijd onderaannemer in een andere combinatie was en dat de directeur ervan ook nog aan een derde combinatie deelnam. Op dat moment heb ik geroepen: Met wie zit je nu eigenlijk om de tafel? Je investeert ontzettend veel om per dag en per combinatie te onderhandelen en er zitten allerlei dwarsverbanden, zowel op zakelijk als op persoonlijk vlak. Het zal toch niet zo zijn dat een commissaris die binnen een combinatie de ene dag onderhandelt, als directeur in een andere combinatie van een onderaannemer niet weet over welke prijzen daar is gesproken. Ik heb dat heel snel gesignaleerd en men heeft dat meegenomen binnen die aanbesteding. Daarop heeft men die aanbesteding om een aantal redenen niet-passend verklaard. In de eerste plaats waren de aanbiedingen veel hoger dan de directiebegrotingen. Ik begreep dat zij er tussen de 53% en 79% boven lagen en dat is erg uitzonderlijk. Ook de laagste aanbieding heeft men niet-passend verklaard, omdat in de berekening iets meer dan 1 mln gulden voor een prijsregelend orgaan was gereserveerd.
De heer De Vries: Dat zijn praktijken die al enige tijd niet meer zijn toegestaan.
winstbeneming door middel van valse facturen.
De voorzitter: Kunt u de naam van deze onderneming noemen?
De heer Van der Wielen: Dat was HBG. Vervolgens is er een gesprek geweest met een van de directeuren en na drie uur heeft deze directeur toegegeven dat er een winstbene-ming was geweest door middel van valse facturen. Het toenmalige screeningsteam heeft toen in eerste instantie geadviseerd om geen zaken met die onderneming te doen en haar ook langere tijd uit te sluiten, maar vervolgens is er toch beslist dat dit een onevenredig zwaar middel zou zijn. Voor zover ik weet uit mijn notities en uit overlevering is toen toch het advies gegeven om wél met de onderneming zaken te doen.
De heer Van der Wielen: Nee, althans niet in het jaar 2000.
De voorzitter: Door wie is dat advies gegeven?
De heer De Vries: Op het punt van de combinatievorming was uw indruk dus, dat er eigenlijk sprake was van versluierde samenwerking.
De heer Van der Wielen: Ja, ik heb daarover met de NMa gesproken en aangegeven dat ik dit had geconstateerd.
De heer De Vries: Constateerde u dat wel vaker, of was het voor u een unieke situatie?
De heer Van der Wielen: Voor mij was het de eerste keer dat het in zo’n grote omvang voorkwam, met 27 ondernemingen.
De voorzitter: Als allerlaatste punt nog kort iets over de bouw van de Heermabrug. Ook daar zijn onregelmatigheden geconstateerd. Kunt u kort aangeven waar het om ging en wat de stand op dit moment is?
De heer Van der Wielen: Door het bureau Screening- en bewakings-aanpak in oprichting. Er is toen het advies gegeven om wél verder zaken met de onderneming te doen, met dien verstande dat de financiële administratie danig onder controle gehouden zou moeten worden. Ik heb begrepen dat het college akkoord is gegaan met de gunning, met dien verstande dat de aanbestedende dienst extra op de uitvoering van het project moest laten toezien.
De voorzitter: Goed, dank u wel. Ik verzoek u om het proces-verbaal te tekenen, waarmee wij dit openbaar verhoor afronden.
De heer Van der Wielen: Dat zal ik nu doen.
Sluiting 16.25 uur
De heer Van der Wielen: De Heermabrug verbindt IJburg met Amsterdam. Het ging hier om de eerste proefscreening van het bureau Screening- en bewakingsaanpak in oprichting. Tijdens de screening kwamen wij erachter, zonder dat het al in de publiciteit was gekomen, dat de onderneming die hiervoor in aanmerking zou komen, mogelijk betrokken was bij allerlei activiteiten rond de Schipholtunnel en mogelijke
Openbaar verhoor enquêtecommissie
Bouwnijverheid
Verhoor 15
Woensdag 28 augustus 2002
Mr. dr. G.D. Dales Wethouder Financiën, Economsche Zaken,
Noord/Zuidlijn van de gemeente Amsterdam
Stenografisch verslag van het verhoor van de enquêtecommissie Bouwnijverheid op woensdag 28 augustus 2002 in de oude vergaderzaal van het gebouw van de Tweede Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Woensdag 28 augustus 2002 Aanvang 16.35 uur
Verhoord wordt de heer G.D. Dales
Voorzitter: mevrouw M.B. Vos
Aanwezig zijn voorts de leden van de commissie: de heren Ten Hoopen, Smulders, G.M. de Vries, Duivesteijn, Van der Staaij en De Wit, alsmede mevrouw Pe, griffier van de commissie.
De voorzitter: Mijnheer Dales, hartelijk welkom bij dit openbare verhoor van de parlementaire enquêtecommissie Bouwnijverheid. Ik heropen de vergadering van de enquêtecommissie Bouwnijverheid. Aan de orde is het verhoor van de heer G.D. Dales, geboren op 5 maart 1952 in Doetinchem. Mijnheer Dales, ik verzoek u om te gaan staan, evenals alle andere aanwezigen, voor het afleggen van de belofte. De door u af te leggen belofte luidt: ik beloof dat ik de gehele waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen.
De heer Dales: Dat beloof ik.
De voorzitter: Mijnheer Dales, u bent wethouder in Amsterdam en verantwoordelijk wethouder voor de Noord-Zuidlijn in de contracterings-fase. Wij willen met u spreken over onder meer de Noord-Zuidlijn en alle gebeurtenissen in de aanbesteding daartoe. Ik zal u in eerste instantie daar een aantal vragen over stellen. Ook de heer De Wit zal u daarover bevragen.
Misschien nog even in het kort, om het beeld scherp te krijgen: u bent wethouder Noord-Zuidlijn en bestuurlijk verantwoordelijk voor het project. Sinds wanneer bent u dat?
De heer Dales: Voor de Noord-Zuidlijn ben ik de bestuurlijk verantwoordelijke sinds mei 2001.
De voorzitter: U zit ook in het bestuurlijk team Noord-Zuidlijn, samen met de wethouders Van der Horst en Stadig. Zat u ook in het bestuurlijk team dat eerder rond de Noord-Zuidlijn bijeenzat, voordat u er de bestuurlijke verantwoordelijkheid voor kreeg?
De heer Dales: Ik ben lid van dat bestuurlijk team sinds ik wethouder van Amsterdam ben, in mijn rol als wethouder financiën. Dat ben ik sinds 23 februari 2000. Sinds die datum ben ik dus lid van dat bestuurlijke team. In mei 2001 hebben wij een wisseling gehad naar aanleiding van het vertrek van de toenmalig voor de Noord-Zuidlijn verantwoordelijke wethouder. Vanaf toen ben ik ook de wethouder van de Noord-Zuidlijn. In die rol ben ik ook lid van het bestuurlijk team en voorzitter van het bestuurlijk team.
De voorzitter: Helder. Wat wordt er in het bestuurlijk team besproken?
De heer Dales: Dat bestuurlijk team is in het leven geroepen om voor zo’n groot project als de Noord-Zuidlijn zoveel mogelijk bestuurlijke support te genereren en om al voorafgaand aan de behandeling van Noord-Zuidlijn-onderwerpen in het college van B & W alvast een eerste bestuurlijke ronde te hebben. Je zou kunnen zeggen dat het een soort van ondercollege is van het college van B & W, specifiek voor dat onderwerp. Het bespreekt alles wat beleidsmatig met de Noord-Zuidlijn te maken heeft, zoals de gang van zaken rondom aanbestedingen en wat wij doen met communicatie. Alles wat met de Noord-Zuidlijn te maken heeft, komt daar aan de orde. Een van de nevendoeleinden van zo’n bestuurlijk team of in ieder geval een van de neveneffecten is of kán zijn dat je, wanneer iets politiek moeilijk ligt, al in een vroegtijdig stadium in ieder geval bestuurlijk draagvlak creërt bij verschillende partijen. Daardoor kunnen zaken ook bestuurlijk wat makkelijker worden afgehandeld op het moment dat zij in het college van B & W komen. Dat is het nut daarvan. Wij hebben bestuurlijke teams voor meerdere onderwerpen. Daarbij gaat het altijd om grotere kwesties.
De voorzitter: Hebt u ook bestuurlijke teams voor andere infrastructurele werken?
De heer Dales: Het is niet vergelijkbaar met de Noord-Zuidlijn, maar er is een bestuurlijk team geweest in de sfeer van bijvoorbeeld het structuurplan en heel grote projecten. Wij hebben een bestuurlijk team gehad – dat komt op het ogenblik niet heel frequent bijeen – voor het Stedelijk Museum. Er zijn bestuurlijke teams voor allerlei onderwerpen. Er zal ongetwijfeld in de toekomst nog wel eens hier en daar een nieuw bestuurlijk team in het leven worden geroepen. Het is niet een formele instelling of een formeel orgaan. Wij doen het vooral voor het creëren van bestuurlijk support. Het is altijd prettiger om grote vraagstukken met collega’s te kunnen bespreken en af te stemmen dan dat je het allemaal alleen moet doen voordat je ermee naar het college van B & W gaat.
De voorzitter: Hoe vaak komt u samen met het bestuurlijk team Noord-Zuidlijn?
De heer Dales: Een keer per 14 dagen.
De voorzitter: Hoe vaak wordt u door de medewerkers van de projectorganisatie Noord-Zuidlijn geïnformeerd over de voortgang?
De heer Dales: Formeel één keer per week, alternerend met het bestuurlijk team is er het stafoverleg. Daar zit ik dan als enige wethouder. Dat is in de ene week, en in de andere week is het bestuurlijk team en zo gaat dat om en om. Dan wordt er nog wel eens een extra vergadering ingelast, maar er ligt in ieder geval een frequentie vast van één keer per week contact tussen mij als verantwoordelijk wethouder en de mensen van het projectbureau Noord-Zuidlijn, van de bestuursdienst en bij tijd en wijle ook van de dienst infrastructuur, verkeer en vervoer. Daaromheen is er nogal eens contact via de telefoon of er worden memoranda gewisseld. Er is zeer frequent contact.
De voorzitter: Kunt u ons zeggen hoe vaak uzelf bij benadering buiten deze twee overleggen om nog rechtstreeks overleg hebt met mensen van de projectorganisatie?
De heer Dales: Dat hangt erg van het moment af. Er zijn wel eens wat rustiger momenten waarin er niet heel veel spannends aan de hand is. Dan duurt het nog wel eens even. Er zijn andere tijden dat dit veel frequenter is. In deze periode bijvoorbeeld is het zeer frequent, want wij zitten zoals u weet bijna aan de vooravond van besluitvorming in de gemeenteraad van Amsterdam over de Noord-Zuidlijn. Het was ook buitengewoon frequent in de periode rondom de afrondingen van aanbestedingen, dus de eerste, tweede en derde aanbestedings-ronde. Toen was het echt heel vaak. Ik wil niet zeggen dagelijks, dat nou ook weer niet, maar dan gaat het toch wel over meerdere keren per week. Overigens, als ik dat daaraan nog mag toevoegen, het is niet alleen het contact dat ik dan heb met het projectbureau Noord-Zuidlijn. Er is ook nog een bestuursdienst waar ambtelijke vertegenwoordiging is die zich specifiek bezighoudt met de Noord-Zuidlijn. Ook die spreek ik nogal eens, al was het maar vanwege het feit dat de betrokken eerstverantwoordelijke ambtenaar vlak bij mij in de buurt huist.
De voorzitter: Aha, dus dat gebeurt ook nog wel eens buiten de vergaderingen om.
De heer Dales: Wij komen elkaar wel eens tegen, ja.
De voorzitter: Kunt u ons precies vertellen – dat hoeft maar heel kort – hoe de taken en verantwoordelijkheden zijn verdeeld voor het project Noord-Zuidlijn?
De heer Dales: Het projectbureau Noord-Zuidlijn is formeel een onderdeel van de dienst infrastructuur en vervoer. De directeur van die dienst is eigenlijk ook de verantwoordelijk directeur voor alles wat er rondom de Noord-Zuidlijn gebeurt. Wij hebben een speciaal model gecreëerd. Wij hebben een projectbureau in het leven geroepen met een directeur. Die is gemandateerd. Er is een papier vastgesteld waarin staat wat de bevoegdheden zijn van de directeur van het projectbureau Noord-Zuidlijn en hoe zich die verhouden tot de bevoegdheden van de directeur van de dienst. Hij heeft tal van bevoegdheden die hij zelfstandig mag uitoefenen, maar alles wat te maken heeft met het doen van aanbestedingen en het gunnen van contracten verloopt via de bestuurder en via het college van B&W.
De voorzitter: Kunt u aangeven welke zaken in ieder geval via u moeten verlopen?
De heer Dales: Alles wat te maken heeft met de contracten van de Noord-Zuidlijn loopt via mij en van mij naar het college van B&W, maar dat gaat veel verder, want er is ook in het college van B&W een zeer regelmatige bemoeienis met de Noord-Zuidlijn.
De voorzitter: Waar zitten de formele besluitvormingsmomenten in het college van B&W?
De heer Dales: U bedoelt in het algemeen?
De voorzitter: Nee, met betrekking tot de Noord-Zuidlijn. Wanneer wij het hebben over de besluitvorming in het kader van het project Noord-Zuidlijn, kunt u dan aangeven waar formeel de momenten zitten dat er een besluit van B&W dient te vallen?
De heer Dales: Dat zijn de momenten waarop er kredieten beschikbaar moeten worden gesteld. Binnen zo’n krediet heeft de directeur dan weer de vrijheid om ermee aan het werk te gaan. Dat zijn de momenten waarop er contracten moeten worden gesloten. Dat zijn momenten die formeel de instemming van het college behoeven en vervolgens ook de instemming van de raad van Amsterdam. Maar wij gaan er, zoals ik al zei, verder mee, want in het college van B&W wordt ook gesproken over bijvoorbeeld aspecten als de communicatie rondom de Noord-Zuidlijn en aspecten met betrekking tot schadevergoeding, gerelateerd aan de Noord-Zuidlijn, voor ondernemers of particulieren. Over de Noord-Zuidlijn wordt zeer breed in het college van B&W gepraat, meer dan wij formeel zouden moeten doen. Dat is natuurlijk ook niet zo gek voor een project dat zo groot is. Ik zou het als bestuurlijk verantwoordelijke ook niet anders willen.
De voorzitter: Dan de formele besluitvormingsmomenten in de gemeenteraad. U had het daarnet over de contracten. Is het aangaan van contracten hét moment waarop de raad formeel een besluit dient te nemen?
De heer Dales: De raad is natuurlijk al begonnen met de instemming met de subsidiebeschikking. Vervolgens zijn op basis daarvan voorbereidende werkzaamheden begonnen. Daarvoor zijn kredieten nodig en daarmee moet de raad ook instemmen. Dat passeert dus allemaal de raad. De raad gaat ook beslissen over het al dan niet sluiten van de contracten. Het is nog niet gebeurd, maar als het goed gaat, zal dat op 2 oktober gebeuren.
De voorzitter: Hoe vaak wordt de raad over de voortgang van het project geïnformeerd buiten deze echt formele momenten om?
De heer Dales: Dat hangt af van de ontwikkelingen die er zijn. Er is een commissie verkeer, vervoer, infrastructuur en Noord-Zuidlijn van de gemeenteraad van Amsterdam. Daarin zit primair de wethouder van verkeer, vervoer en infrastructuur. Dat ben ik niet, maar als er een kwestie op de agenda staat die de Noord-Zuidlijn betreft, dan ben ik daar. Ik verschijn daar met een niet heel hoge frequentie. Ik ben er gemiddeld eens in de maand. Er zijn tijden geweest dat dit iedere veertien dagen het geval was. De commissie vergadert eens per veertien dagen.
De voorzitter: U bent ook wethouder financiën. Hoe verhoudt zich die functie tot uw verantwoordelijkheid als wethouder Noord-Zuidlijn?
De heer Dales: Die functie is natuurlijk die van de bewaker van het budget en van de allocatie. Er is natuurlijk een zekere spanning tussen de rol die ik heb als wethouder financiën en de rol die ik ook heb als wethouder Noord-Zuidlijn. Het is de kunst om die twee zaken goed uit elkaar te houden en niet in de ene rol de pet op te zetten van de andere rol.
De voorzitter: U bent één mens. Hoe kunt u die twee zaken uit elkaar houden?
De heer Dales: Dat lijkt moeilijker dan het is. Dat heeft wel te maken met de mate waarin je jezelf beperkt. Ik zeg erbij dat het theorie is, maar er zou een mogelijkheid kunnen zijn dat je als wethouder financiën hier en daar eens een dingetje doorduwt ten faveure van de wethouder Noord-Zuidlijn. Maar ik heb meerdere combinaties gehad van functies waarin geld wordt uitgegeven. Ik ben ook wethouder P&O geweest en wethouder sport en haven en nog zo wat. Op dit ogenblik ben ik ook wethouder economische zaken en ook daar zit dat spanningsveld. Je moet daar prudent mee omgaan. Ik doe dat ook en houd die zaken gescheiden. Ik zorg ervoor dat over het onderwerp Noord-Zuidlijn niet ergens iets even wat sneller wordt afgehandeld dan eigenlijk zou moeten op een wijze waarvan ik als wethouder financiën zou moeten zeggen: zo moet je het niet doen. Die strikte scheiding die misschien een beetje schizofreen is of althans lijkt, pas ik heel zorgvuldig toe.
De voorzitter: Ik stap nu over naar het proces van aanbesteding van de Noord-Zuidlijn. De eerste aanbestedingsronde was in december 2000. Op dat moment was u nog niet de verantwoordelijk wethouder voor de Noord-Zuidlijn. Het resultaat van die ronde was dat er forse overschrijdingen waren van de directiebegroting. Ook toen al zijn er vermoedens geweest die de vraag opriepen: is dit allemaal wel in de haak, zijn er wellicht onregelmatigheden? Kunt u ons daarover iets zeggen? Hebt u toen meegemaakt dat dit type vermoedens bestond?
De heer Dales: U zegt dat er ook toen vermoedens zijn geweest van onregelmatigheden, maar dat was op dat ogenblik niet de discussie. Ik herinner mij nog buitengewoon goed de enorme teleurstelling die zich meester maakte van iedereen die erbij betrokken was toen duidelijk was welke aanbiedingen op tafel lagen. De eerste invalshoek die in het bestuurlijk team, in het college van B&W bij het projectbureau Noord-Zuidlijn werd gekozen, was de vraag of onze ramingen wel deugden. De allereerste invalshoek was: hebben wij ons werk wel goed gedaan? Want er zat zo’n grote discrepantie tussen het budget dat beschikbaar was en de ramingen van de gemeente Amsterdam en de aanbiedingen die er lagen. Die overschrijdingen waren buitengewoon aanzienlijk. Wij hebben daar eerst naar gekeken. Wij hebben het opnieuw laten beoordelen door een externe expert. Vervolgens is zeer uitgebreid gepraat over de vraag wat hiervan de verklaring kan zijn. Er kwamen toen een aantal factoren ter tafel. In de eerste plaats zaten wij in die tijd in een periode van hoogconjunctuur, overspannen bouwmarkt en sterk gestegen prijzen, onder andere veroorzaakt door de salarissen. Toen wij de raming maakten, konden wij niet inzien dat dit zo’n factor van betekenis zou zijn. In de tweede plaats was er een verschil in perceptie ten aanzien van de risico’s van het project. De aannemers beschouwden die risico’s als zeer groot en daar werd een navenant prijskaartje aan gehangen. In de derde plaats speelde mee de ingewikkeldheid van het project, dwars door de historische binnenstad, met alle logistieke problemen van dien. In de vierde plaats werd Amsterdam beschouwd als een bestuurlijk lastige opdrachtgever en de vraag was dus of dat ook niet een vertaling had gekregen in de prijs.
De voorzitter: Het feit dat Amsterdam werd beschouwd als een lastige opdrachtgever zou leiden tot een hoge inschrijfprijs?
De heer Dales: Hier en daar leefde het beeld van Amsterdam als een lastige opdrachtgever. Dat baseerde men dan op koerswijzigingen of op het feit dat de politiek na een lang traject van voorbereiding opeens besloot dat het toch weer anders of misschien helemaal niet moest. Die risico’s worden uiteraard in de aannemerij meegewogen en krijgen op een gegeven moment hun prijs. In de discussie in december 2000 en januari 2001 was het aspect van eventuele onregelmatigheden echter niet aan de orde.
De voorzitter: U zegt dat er geen sprake was van een vermoeden van onregelmatigheden. Los daarvan, u zegt dat de salarissen sterker zijn gestegen dan verwacht. Heeft de opdrachtgever dat verkeerd ingeschat?
De heer Dales: Je kunt niet alle ontwikkelingen in de conjunctuur voorzien en dat heeft zo zijn gevolgen gehad. Dat was ook naar de mening van de externe expert een van de redenen waarom de aanbiedingen zoveel afweken van onze ramingen.
De voorzitter: Is dat in de tweede ronde bijgesteld, ook op het punt van de salarissen?
De heer Dales: Ja, de directieramingen zijn bijgesteld om ze meer in de sfeer van de marktconformiteit te brengen. De externe expert heeft erop gewezen dat het denken in termen van een marktconforme onder- en bovenmarge toch al gauw een bandbreedte van 10 tot 30% met zich meebrengt in vergelijking met de oorspronkelijke ramingen. Dat gaf al aan dat wij aan de lage kant zaten. Professor Horvat merkte niet voor niets op dat de gemeente Amsterdam met sobere ramingen werkt. Dat was een deel van de verklaring, maar er waren meer aspecten die hierbij een rol speelden. Daar hebben wij uitgebreid over gediscussieerd.
De voorzitter: U had het ook over een andere perceptie van risico’s. Is die ook bijgesteld in de tweede aanbestedingsronde?
De heer Dales: Wij hebben niet elk onderdeel van de verklarende factoren van onze prijs voorzien. Er is opnieuw gecalculeerd op basis van nieuwe inzichten in de markt en andere projecten. De nieuwe ramingen zijn vervolgens gehanteerd in de tweede aanbestedingsronde.
De voorzitter: U gaf aan dat sommigen Amsterdam zagen als een lastige opdrachtgever. Wist men niet waar men aan toe was met de gemeente Amsterdam?
De heer Dales: Dat is misschien wel een erg sterke uitspraak. Amsterdam is een grote opdrachtgever. In de gemeente gebeurt erg veel en Amsterdam heeft een erg levendige gemeenteraad die zich er enthousiast mee bezighoudt. Dat vind ik een goede zaak, want dat past in een democratie. Dat heeft echter wel eens tot gevolg dat de raad iets niet laat doorgaan wat bestuurlijk grondig is voorbereid. Als dat meerdere keren gebeurt, ontstaat een beeld dat op een gegeven moment zijn prijs gaat krijgen. Wij moeten ons natuurlijk niet laten bedonderen, maar ik ben er erg voor dat wij als opdrachtgever een (politiek) consistente lijn volgen. Dat is niet altijd even optimaal gebeurd. Ik hoop dat dat in de toekomst zal veranderen.
De voorzitter: Het beeld dat de aannemers van Amsterdam hadden, heeft een rol gespeeld bij het mislukken van de eerste aanbestedingsronde?
De heer Dales: Het is een van de factoren waarover destijds gediscussieerd is en waarin een verklaring zou kunnen worden gevonden van de hoogte van de aanbiedingen. In december 2000/januari 2001 ging de discussie niet over de vraag of op een onregelmatige wijze de markt werd beperkt. De discussie ging over andere zaken die overigens bij elkaar genomen wel tot een zekere marktbeperking en te beperkte concurrentie aanleiding gaven. Daarom ook hebben wij de tweede aanbestedingsronde anders opgezet.
De heer De Wit: Eerst maar even het beeld van de lastige Amsterdammer. Moet ik goed begrijpen dat je als aanbestedende gemeente een stelpost moet opnemen voor het geval de gemeenteraad opeens een ander standpunt inneemt? Is een dergelijke situatie ook voorzien in de tweede aanbesteding?
De heer Dales: Als je daarvoor een stelpost gaat opnemen, weet je zeker dat je het kwijt bent. Dat zou hoogst onverstandig zijn.
De heer De Wit: De vraag is dus in hoeverre dit een reëel argument is. In elke gemeente kan een gemeenteraad tot een ander inzicht komen. Met andere woorden: is het realistisch dat u wordt voorgehouden dat rekening moet worden gehouden met een gewijzigde visie van de gemeenteraad?
De heer Dales: Dat kan ik niet beoordelen. Ik zeg alleen dat dit heeft meegespeeld. Die geluiden hoor je. U focust nu op dit punt, maar dat was in de totale discussie slechts één van de factoren.
De heer De Wit: Ik herhaal mijn vraag in hoeverre dit een reëel argument is bij een project van zo’n grote omvang.
De heer Dales: Dat kan ik niet beoordelen.
De heer De Wit: Is het u wel voorgehouden?
De heer Dales: Ja.
De heer De Wit: Hebt u daar verder geen consequenties aan verbonden, ook niet met betrekking tot de tweede?
De heer Dales: Nee. Als ik dat aan een aannemer zou vragen, zegt hij natuurlijk dat het een heel groot risico is en dat hij het zwaar gaat beprijzen. Dat is een nogal voor de hand liggend antwoord, dus zo’n vraag moet je helemaal niet stellen. Het is een onderdeel geweest van de discussie, maar het belangrijkste onderwerpen waren de sterk gestegen lonen en prijzen en de kennelijk nogal verschillende perceptie van de risico’s die samenhingen met dit project. Dat waren de kernelementen van die discussie.
De heer De Wit: Een ander element betrof de risico’s die samenhingen met het specifieke van het project, namelijk dat zo’n gigantisch bouwwerk moest worden gemaakt in de binnenstad van Amsterdam. Als aanbestedende dienst zou ik op dat punt goed onderzoek doen om die specifieke risico’s in beeld brengen en er deskundigen bij halen om het te beoordelen. Hoe reëel is het dat u wordt voorgehouden dat u de risico’s op dat punt niet voldoende hebt ingeschat?
De heer Dales: Die risico’s zijn natuurlijk allemaal van tevoren geïnventariseerd en geanalyseerd.
De heer De Wit: Hebt u daar ook de hulp van deskundigen voor ingeroepen?
De heer Dales: Ja, natuurlijk.
De heer De Wit: Toch wordt u achteraf voorgehouden dat dit onvoldoende was.
De heer Dales: Inderdaad, de perceptie van die risico’s was wezenlijk verschillend.
De heer De Wit: Hoe kan het dan dat er zulke grote verschillen zijn?
De heer Dales: Precies wat ik zeg, ik kan er niet meer aan toevoegen: er is blijkbaar een andere visie op die risico’s. Professor Horvat heeft dit ook genoemd als een van de verklarende factoren voor die sterke afwijking tussen het budget en de eerste aanbiedingen. Het is anders getaxeerd en daar is een prijs aan gehangen. Die prijs was buitengewoon hoog, dus misschien werden die risico’s wel overbeprijsd en misschien werden zij daarom ook wel ten onrechte zo zwaar in de discussie gegooid. Dat kan zijn. Ik kan niet in de exacte denkwereld van de aannemers kijken, dus ik weet niet precies wat allemaal is overwogen.
De heer De Wit: U moet het wel laten beoordelen zodat u bij een volgende ronde weet of wat u wordt voorgehouden reëel is of niet.
De heer Dales: Dat is waar. Dat is ook gebeurd.
De voorzitter: Wat hebt u, op basis van de analyse die u net geeft, veranderd toen u die tweede aanbestedingsronde inging?
De heer Dales: Bij die tweede aanbestedingsronde is het werk dat aanbesteed zou gaan worden, opgedeeld in zes contracten. In de eerste ronde was er sprake van de aanbesteding van vier onderdelen die als één geheel in de markt werden gezet. Dat was niet goed afgelopen. In de tweede aanbestedingsronde is besloten om drie onderdelen toe te voegen aan de vier onderdelen die al in de eerste ronde hadden gezeten. Hierbij moet worden opgemerkt dat er voor één onderdeel uit die eerste ronde, namelijk de boortunnel, een perspectief was dat wij daar in onderhandelingen uit zouden komen. Dat is later ook gebeurd. In de tweede ronde werden dus zes contracten aanbesteed.
De voorzitter: Wat hebt u nog meer veranderd in die aanbestedings-ronde?
De heer Dales: Er is bepaald dat combinaties van inschrijvers uit niet meer dan twee bedrijven mochten bestaan. Er is een Engelse vertaling gemaakt van alle bestekken, want wij wilden graag internationaal grotere belangstelling krijgen voor het project Noord-Zuidlijn. Er is gepoogd om tot meer marktwerking te komen door een andere wijze van aanbesteden.
De voorzitter: Een ander belangrijk punt was de perceptie van de risico’s, samenhangend met de uitvoering van werk in de historische binnenstad. Hoe is dat in de tweede aanbestedingsronde teruggekomen?
De heer Dales: In de eerste aanbesteding is er gepraat over het verdelen van bepaalde risico’s tussen de opdrachtgever en de opdrachtnemer in een contractvorm die in de vaktaal ’’engeneering and construct’’ heet. In de tweede ronde is dat veranderd. Er is gekozen voor een traditionele wijze van aanbesteden met een zogenaamd RAW-bestek. Dat is allemaal techniek waar ik niet zo veel verstand van heb als de heer Bosch. Hij heeft dat vanmorgen allemaal in detail uit de doeken gedaan, geloof ik.
De voorzitter: Er is dus op dat punt een andere strategie gekozen. De heer De Wit vroeg u net of u de risico’s in de historische binnenstad voldoende in beeld had. Hebt u nader onderzoek gedaan om scherper in beeld te krijgen welke risico’s er waren in verband met bijvoorbeeld de ondergrond?
De heer Dales: Het onderzoek naar de risico’s gaat steeds door, omdat wij iedere dag meer ervaring en kennis opdoen, dus daar houd je nooit mee op. Op een gegeven moment weet je wel precies wat de risico’s zijn, die waren op dat moment ook wel bekend, het was alleen de vraag wat de prijs ervan was. De taxaties daarvan liepen in december uiteen, wat tot die veel hogere prijs leidde. Althans, dat was een van de verklarende factoren. Dat leidde tot nader onderzoek van het projectbureau, geadviseerd door externen. Bij de tweede aanbestedingsronde zijn die contracten ook op een andere wijze aanbesteed.
De voorzitter: Nu weten wij globaal wat het resultaat van de tweede aanbestedingsronde is geweest, maar misschien kunt u nog even aangeven wat u dacht toen al die aanbiedingen binnenkwamen.
De heer Dales: Op een paar onderdelen viel het mee. Met de prijsaanbieding voor het station Rokin konden wij wel uit de voeten, de aanbieding voor de zinktunnel was ook wel aardig in orde en wij zagen ook wel iets in de aanbieding voor de caissons voor het Damrak. Met drie van de zes projecten waren wij dus een heel eind vooruitgegaan, maar met de andere drie was het helaas weer een tegenvaller. En er was nog een project uit de eerste ronde waarbij wij het perspectief hadden dat wij er in onderhandelingen wel uit zouden komen, dus er waren vier projecten met goede vooruitzichten.
De voorzitter: Maar ondanks de aanpassingen had u voor drie contracten dus weer een groot probleem met veel hogere inschrijvingen dan de door u geraamde. Wat dacht u daarvan?
De heer Dales: De verschillen waren op onderdelen wel van een andere orde dan in de eerste ronde, al was er overigens ook een deel bij waarbij het net andersom was. Ik vond het in eerste instantie wederom een geweldige tegenvaller, want wij hadden de hoop ...
De voorzitter: Maar de verschillen waren kleiner, u was er dus wel op vooruit gegaan?
De heer Dales: Ja, maar het was toch een tegenvaller, want ik had de hoop en toch ook wel de verwachting dat er door de wijze waarop wij de tweede aanbestedingsronde georganiseerd hadden, inderdaad sprake zou zijn van meer marktwerking en dus van meer concurrerende aanbiedingen. Dat viel op drie onderdelen tegen, zodanig dat wij er niet mee verder konden. Dat was glashelder en het was een reusach- tige deceptie. Ik was als havenwethouder op reis in Afrika en ik kreeg een telefoontje van de directeur van het projectbureau Noord-Zuidlijn en ik herinner me nog buitengewoon goed dat ik zeer teleurgesteld was. Mijn avond was volkomen verknald.
De voorzitter: U was zeer teleurgesteld; kwam bij u toen al de vraag op of het wel goed zat met de marktwerking?
De heer Dales: Omstreeks die tijd is de discussie over die vraag wel op gang gekomen, want voor de tweede keer aanbiedingen die sterk afwijken van bijgestelde ramingen, zetten je natuurlijk nog meer aan het denken dan in de eerste ronde. Op dat moment is de discussie in het bestuurlijke team, in het stafoverleg en in het projectbureau een andere kant op gegaan.
De voorzitter: Welke kant?
De heer Dales: De vraag rees toen toch wel of de marktwerking wel voldoende was.
De voorzitter: Verreweg het grootste deel van het prijsverschil, zo’n 95%, zat in de onderaannemingsprijzen. Wat was uw oordeel daarover?
De heer Dales: Het oordeel daarover was primair aan het projectbureau; dat heeft daar ook een oordeel over gegeven. Ik heb geen verstand van beton, cement en groutbogen. Ik weet niet wat de eenheidsprijzen daarvan zijn, dat is ook mijn werk niet. Het projectbureau heeft de zaak beoordeeld en ik heb uiteraard het resultaat daarvan gekregen. Wij hebben dat ook besproken in het stafoverleg en in het bestuurlijke team, maar ik heb die aanbiedingen niet zelf beoordeeld.
De voorzitter: Maar het gaat er natuurlijk om dat er wederom een zeer groot verschil was met uw eigen directieraming, zodanig dat u met drie contracten niet verder kon. U had dus een groot probleem. Volgde nu uit de analyse dat de zaak bij de directieraming op het punt van het specialistische werk onderschat was of heeft u toen een andere conclusie getrokken?
De heer Dales: De vraag of wij wellicht te laag geraamd hadden, is uiteraard ook weer besproken, maar wij hadden de raming al verhoogd. Externe deskundigen en onze eigen deskundigen hadden al eerder bekeken of die ramingen deugden, dus ik ging er toen bestuurlijk van uit dat die ramingen in orde moesten zijn.
De voorzitter: Wat was dan uw conclusie?
De heer Dales: Onvoldoende marktwerking.
De voorzitter: Kunt u misschien iets meer zeggen over hoe dat in elkaar zat? Waarom was er onvoldoende marktwerking?
De heer Dales: Aanvankelijk hadden wij bijvoorbeeld heel veel belangstelling uit het buitenland; er was informatie ingewonnen en er waren papieren opgevraagd, dus het leek goed te gaan. Maar toen het op aanbiedingen aankwam, was er maar één buitenlandse inschrijver bij. Dat vond ik opmerkelijk. Interessant was ook dat uitgerekend die buitenlandse inschrijver als enige van de zes een prijs bood die in de buurt van de directieraming kwam. Sterker nog, die prijs lag daar nog een heel klein beetje onder. Dat was natuurlijk heel opvallend en ik heb toen gezegd dat wij dat eens goed moesten bekijken, omdat dit geen toeval leek te kunnen zijn. Wij hebben er dan ook uitgebreid over gesproken en ik heb het projectbureau ook gevraagd, dit te onderzoeken. Er is ook aan het bureau Screening- en bewakings-aanpak gevraagd, hier eens goed naar te kijken. Er is toen dus wel degelijk een gesprek ontstaan over de vraag of de markt hierbij niet op een oneigenlijke, voor ons niet waarneembare wijze beïnvloed werd.
De voorzitter: Wat was het resultaat van het onderzoek van het bureau-SBA?
De heer Dales: Dat heeft de zaak bekeken en het heeft in november 2001 geconcludeerd dat er geen houvast was voor de constatering dat er sprake zou zijn van onregelmatigheden bij het beïnvloeden van de markt.
De voorzitter: Wat heeft u toen gedaan? U zat met een groot probleem.
De heer Dales: Inderdaad. Wij hebben er tal van keren over van gedachten gewisseld of wij niet nogmaals onze ramingen zouden moeten bijstellen en of wij nog ander onderzoek zouden kunnen doen. Inmiddels was ik daarover ook in gesprek met de gemeenteraad van Amsterdam en ook daar heb ik dit vraagstuk geëtaleerd, want wij kwamen zo zoetjesaan toe aan de vraag of wij na de tweede ronde tot aanbesteding zouden kunnen overgaan. Mijn bestuurlijke oordeel was dat het absoluut niet kon, omdat het te ver buiten de financiële marges kwam die het gemeentebestuur diende te bewaken.
De voorzitter: U zegt dat er volgens SBA geen houvast was voor de genoemde constatering; oordeelde u toen niet dat er meer inzicht nodig was in wat er zich precies op de markt afspeelde, bijvoorbeeld tussen hoofdaannemers en onderaannemers?
De heer Dales: Zeker wel, maar voordat je als bestuurder de uitspraak doet, anders dan vertrouwelijk in een kleine setting, dat aannemers bezig zijn om op onregelmatige wijze de markt te beïnvloeden, dan moet je daarvoor wel een grond hebben, want dat is natuurlijk geen geringe mededeling. Ik ben daar dan ook altijd buitengewoon voorzichtig mee geweest, net als het projectbureau.
De voorzitter: Heeft u in die periode ook al eens overwogen om de situatie aan de NMa voor te leggen?
De heer Dales: Het woord NMa is in het bestuurlijke team wel eens gevallen, maar nogmaals, als je zoiets doet, is dat een buitengewoon betekenisvolle stap. Dat kun je niet zo maar doen, en zeker niet als bestuurder of als college van burgemeester en wethouders. Op dat ogenblik, in november van het jaar 2001, vond ik dat wij onvoldoende houvast hadden voor zo’n stap; er was geen harde aanwijzing dat er sprake was van onregelmatige beïnvloeding, er waren geen harde aanwijzingen voor overtreding van de mededingingswetgeving. Dan moet je er dus heel erg voorzichtig mee zijn, maar één ding stond voor mij wel vast: met wat er nu ligt, gaan wij de Noord-Zuidlijn niet aanleggen.
De voorzitter: De situatie was dus dat u geen aanwijzingen had van onregelmatigheden in de markt en SBA had gezegd dat daar geen houvast voor was, maar u wilde niet bouwen. Was toen de volgende stap dat u de aanbiedingen niet passend verklaarde?
De heer Dales: Dat was inderdaad de volgende stap, op een drietal onderdelen. Dat was in december 2000/januari 2001. En toen kwam er in december 2001 een interessante brief van de firma Bögl uit Duitsland, gericht aan het projectbureau. Zij gaf daarin aan dat zij een aanbieding had gedaan voor het station Rokin, een prima aanbieding, waar wij dan ook blij mee waren. Bögl stelde dat men weliswaar die aanbieding had gedaan, maar dat het niet gelukt was om een onderaannemer te vinden om uit te voeren wat men zelf niet kon, zodat men zich genoodzaakt zag om aan te geven dat men de aanbieding voor het station Rokin alleen gestand zou kunnen doen onder de voorwaarde dat het zou lukken om een onderaannemer te vinden.
De voorzitter: Wat was uw reactie daarop?
De heer Dales: Dat vond ik een heel belangrijk en ook zorgwekkend schrijven.
De voorzitter: Maar welke consequenties heeft u eraan verbonden?
De heer Dales: Nog beter nagaan of wij harde aanwijzingen konden vinden dat er sprake was van onregelmatigheden. De brief was van 17 december 2001, vlak voor Kerstmis. In het kerstreces is daarover nagedacht en wij waren nog niet toe aan verdere besluitvorming. Inmiddels hadden de directeur van het projectbureau en de bouwmanager, de heer Bosch, een bezoek gebracht aan de firma Bögl om over die brief en nog een paar andere dingen te praten. Het was ook om daar eens te gaan kijken, want Bögl was voor Amsterdam een nieuw bedrijf. Dat hele proces van nader onderzoek naar de betekenis van die brief van Bögl liep en het kreeg nog wat meer perspectief toen op 24 januari de inmiddels beroemde e-mail van Heijmans binnenrolde.
De voorzitter: Daar gaan wij zo mee door. Eerst nog een vraag van de heer De Wit.
De heer De Wit: Ik wil even terug naar een moment voordat Bögl die brief schrijft over de problemen bij het vinden van een onderaannemer. Ik begrijp uit uw woorden dat die brief voor u zeer frappant was, maar was het wel zo frappant? De heer Bosch is vanmorgen uitvoerig aan het woord geweest; hij heeft naar aanleiding van de tweede aanbesteding en de problemen met drie van de zes onderdelen onderzocht, waar nu de grote verschillen in zaten. Zijn analyse was dat die vooral zaten in de prijzen van de onderaannemers waarmee u niet uit de voeten kon en die u ook niet kon controleren. Mijn vraag is dus of het klopt dat die analyse eerder gemaakt was dan de brief van Bögl. Had die eerdere analyse u niet op dat moment al aan het denken moeten zetten omtrent de vraag hoe het zit met hoofdaannemer en onderaannemer?
De heer Dales: De analyse waarover de heer Bosch vanochtend gesproken heeft, is gemaakt voor de arbitrageprocedure.
De heer De Wit: U hebt gezegd dat u zich verwonderd hebt over de grote verschillen. Wij hebben ernaar gekeken en ik – laat ik maar voor mijzelf spreken – heb begrepen dat de gemeente, in casu de heer Bosch, onmiddellijk nadat de cijfers over de tweede aanbesteding bekend waren geworden, bekeken heeft waar de grote verschillen vandaan kwamen en al heel snel uitkwam op de uiteenlopende bedragen en grote verschillen op het punt van de onderaannemers.
De heer Dales: Nee, dat kon hij op dat moment natuurlijk nog helemaal niet weten, want al de details van de aanbiedingen van de onderaannemers hadden wij niet. De analyse waarover de heer Bosch sprak kwam in een latere fase, toen wij al met de arbitrage bezig waren. Er waren wel globale bedragen bekend en dat is in die periode ook al wel besproken ...
De heer De Wit: Tot welke voorlopige of tot welke conclusie leidden die bedragen dan?
De heer Dales: Tot de conclusie dat een en ander veel te hoog was.
De heer De Wit: Wat was veel te hoog?
De heer Dales: Het bedrag was veel te hoog.
De heer De Wit: Van de inschrijvers?
De heer Dales: Ja.
De heer De Wit: Was er ook al een globaal inzicht in de oorzaak of in de samenstelling van dat bedrag?
De heer Dales: Ik herinner mij niet meer precies hoe dat toen gezegd is. Het was te hoog. De vraag is hoe dat kwam, want op zichzelf is dat redelijk overzichtelijk, omdat in die wereld gewerkt wordt met eenheidsprijzen; je neemt het aantal, je vermenigvuldigt het met een prijs en dan komt er een bedrag uit. Dat is niet zo ingewikkeld. Men kon zien dat dit aan de zeer hoge kant was, opvallend hoog, misschien wel onverklaarbaar hoog. De firma Bögl – dat was het interessante – had een aanbieding gedaan, klaarblijkelijk zonder dat daaronder een aanbieding van een onderaannemer lag. Hij was dus gaan calculeren, ik neem aan op basis van de ervaring die hij heeft in die wereld, en had zo prijzen berekend die hij vervolgens heeft aangeboden aan Amsterdam. Onvoorwaardelijk.
De heer De Wit: Maar dat wist u pas veel later, zoals u zelf gezegd hebt, omdat u pas eind 2001 die brief kreeg ...
De heer Dales: Ja, die brief kwam in december 2001 ...
De heer De Wit: Dat hebt u zojuist verklaard.
De heer Dales: ... maar toen had hij zijn aanbieding van het Rokin allang gedaan, want dat was eind oktober.
De heer De Wit: Dus op het moment dat de aanbieding bij u binnenkwam, wist u niet precies waar het lage bedrag van Bögl vandaan kwam. Sterker nog, u was zich aan het oriënteren op de vraag waar de grote verschillen vandaan kwamen. Om er nog even op terug te komen, mijn vraag was of toen al gekeken is naar de oorzaak van die grote verschillen, in de zin van: zou dat wellicht kunnen liggen aan de onderaannemers? Zou het kunnen dat die een bedrag noemden dat met de vork was geschreven?
De heer Dales: Daar is naar gekeken en daar is ook wel over gesproken, maar alle details ...
De heer De Wit: Tot welke conclusie kwam u?
De heer Dales: Ik heb daaruit een bestuurlijke conclusie getrokken, want, nogmaals, ik was niet degene die die aanbiedingen beoordeelde. Dat kon ik ook niet, want ik heb er geen verstand van.
De heer De Wit: U werd geadviseerd, dat begrijp ik ook, maar u was politiek verantwoordelijk binnen het college. U moest een duidelijk standpunt kunnen formuleren.
De heer Dales: Ja, ik moest kijken of wij er wat mee konden.
De heer De Wit: U zegt nu wel dat er in ieder geval nadat de cijfers bekend waren geworden, onderzoek is gedaan naar de vraag waar de grote verschillen vandaan kwamen en dat u al in dat stadium uitkwam bij de bedragen die door de onderaanne-
De heer Dales: Dat legt u mij in de mond. Ik weet niet meer precies wat op welk moment over die onderaannemers gezegd is. Eén ding weet ik zeker. In de periode oktober, november, december kwam de gedachte op dat hier de boel niet in orde was. Voor mij als bestuurder was vooral relevant de vraag of ik hiermee verder kon. Dat antwoord had ik voor mijzelf, zonder dat ik dat overigens luid en duidelijk naar buiten getoeterd heb. Dat was nog prematuur. Voor mijzelf wist ik al: hier kunnen wij niet mee verder. Bestuurlijk was ik op dat ogenblik klaar. Dan is de vraag: hoe nu verder? Zit hier nog perspectief in? Kunnen wij hier nog wat mee? Dan moet je analyseren hoe het gekomen is en wat eraan te doen is. En toen kwam de brief van Bögl.
De heer De Wit: Die brief was dus een bevestiging van de vermoedens die u naar aanleiding van de analyse had.
De heer Dales: Ja. Wat daarin stond, gaf natuurlijk een duw aan ons mers ...
denkproces. Het bevestigde de gedachten die al bij ons leefden.
De heer Duivesteijn: Het gaat om de manier waarop u uw bestuurlijke verantwoordelijkheid interpreteert. Zou u het nog eens opnieuw willen formuleren?
De heer Dales: Hoe breed wilt u gaan? U stelt een uiterst algemene vraag.
De heer Duivesteijn: Ik stel mijn vraag in relatie tot de vragen die de heer De Wit gesteld heeft. Het gaat om het analyseren van de oorzaken.
De heer Dales: Wij hebben het nu over de tweede aanbesteding. Hoe ga je daar als bestuurder mee om? Hoe kijk je daartegen aan? Ik ben ervoor verantwoordelijk dat de aanbesteding van de Noord-Zuidlijn plaatsvindt binnen de op dat moment geldende financiële kaders. Dat was mijn belangrijkste bestuurlijke verantwoordelijkheid. Verder heb ik ervoor te zorgen dat de gemeente Amsterdam geen zaken doet met aannemers die niet deugen. Dat was ook een belangrijke bestuurlijke verantwoordelijkheid. Ook heb ik erop toe te zien dat de advisering door de mensen van het projectbureau, door de bestuursdienst en door externe experts die erbij gehaald worden, zo adequaat is dat wij vervolgens tot bestuurlijke besluitvorming over kunnen komen. Dat is mijn bestuurlijke rol. Ik heb mij nooit gezien als degene die zelf moet kijken of aanbiedingen van onderaannemers wel deugen, want daarvoor hebben wij het projectbureau met de eigen expertise. Die mensen adviseren mij. Ik breng dat vervolgens door naar het college van B en W. Ik heb het nooit als mijn verantwoordelijkheid gezien om te bekijken of de aanbiedingen van de onderaannemers wel deugen. Ik zou dat ook niet kunnen, want ik weet daar niets van.
De heer Duivesteijn: Betekent dat kort door de bocht geformuleerd dat u zegt dat u gewoon budget-verantwoordelijkheid hebt?
De heer Dales: Ik formuleerde het wel iets breder dan dat.
De heer Duivesteijn: Het gaat, naast de budgetverantwoordelijkheid, om de verantwoordelijkheid voor de validiteit van de aannemers.
De heer Dales: En de vraag of er iets aan de hand is wat niet deugt.
De heer Duivesteijn: In hoeverre heeft de stuurgroep de hoofdoorzaak van de overschrijding van de eerste aanbesteding geanalyseerd?
De heer Dales: In het bestuurlijk team is die inhoudelijke analyse uitgebreid aan de orde geweest.
De heer Duivesteijn: Wat zou u als het kernpunt daarvan willen beschrijven?
De heer Dales: Dat waren die twee dingen. Ten eerste de marktwerking, de sterk gestegen lonen en prijzen. Ten tweede de wezenlijk verschillende perceptie van de risico’s.
De heer Duivesteijn: Wat waren de oorzaken bij de tweede aanbesteding?
De heer Dales: Bij de tweede aanbesteding, maar nu praat ik met de wetenschap achteraf ...
De heer Duivesteijn: Nee, het gaat om de wetenschap van dat moment.
De heer Dales: U vraagt mij om terug te gaan in de tijd. Ik probeer dat te doen, maar het moet wel een haalbare oefening zijn. U vraagt mij om terug te gaan in de tijd en de kennis die ik inmiddels heb vergaard, overboord te gooien, en mijzelf weer te beperken tot de kennis die ik had in oktober 2001. Dat poog ik te doen. Ik weet niet meer precies op welk moment wij over prijzen van onderaannemers zijn gaan praten of dat het projectbureau tegen mij gezegd heeft dat de berekeningen heel bijzonder waren. Dat weet ik niet meer precies, maar er is wel degelijk over gesproken, want die analyses werden natuurlijk gemaakt.
De heer Duivesteijn: Wij praten vanuit uw verantwoordelijkheid. Wij proberen te achterhalen op welke wijze u inhoud hebt gegeven aan de bestuurlijke verantwoordelijkheid. De kernvraag is of door de stuurgroep of door u een inhoudelijke analyse is gemaakt van de verschillen tussen de eerste en de tweede aanbesteding. Zo ja, zijn op basis daarvan conclusies te trekken over het hele aanbestedingsproces?
De heer Dales: Een vergelijking tussen de tweede en eerste aanbesteding is uiteraard gemaakt. Daaruit hebben wij de conclusie getrokken dat wij een behoorlijk eind vooruit waren gekomen. Wij hebben bezien of opvallende ontwikkelingen waren waar te nemen waar wij wat mee zouden kunnen.
De heer Duivesteijn: Ik vraag om concrete punten inzake de inhoudelijke verschillen.
De heer Dales: Ik kan u nu werkelijk niet meer volgen.
De voorzitter: U bent bestuurlijk verantwoordelijk voor dit project. U moet ervoor zorgen dat dit project uiteindelijk op een goede manier in de markt wordt gezet, tegen een budget waarvan u zegt: dat is een verantwoorde manier om gemeenschapsgeld uit te geven. U zit met een groot probleem, want ook bij de tweede aanbesteding liggen er voor een groot deel van de contracten veel te hoge prijzen. U zegt: hier kan ik niet mee verder. Had u op dat moment scherp in beeld wat de oorzaken waren? Waardoor werd het grote verschil veroorzaakt tussen wat u verantwoord vond om uit te geven aan het project en de bedragen waar de aannemers mee kwamen?
De heer Dales: Naar ons idee doordat er in de onderaannemerij moeilijk verklaarbare hoge prijzen werden gehanteerd. Dat beeld werd pregnanter toen de brief van Bögl kwam, waarmee de aanbieding voor het station Rokin, die goed was, ex post voorwaardelijk werd gemaakt. Er werd de voorwaarde gesteld dat het zou lukken om een onderaannemer voor bepaalde onderdelen te vinden.
De voorzitter: De kern van uw analyse was dus een probleem bij de onderaannemers. Wat hebt u vervolgens gedaan? Hebt u gezegd: er is hier iets mis met de marktwerking, wij moeten tot op de bodem uitzoeken wat hier aan de hand is?
De heer Dales: Eind oktober was de afloop van de tweede aanbestedings-ronde. Dan krijg je eerst een analyse, waarbij natuurlijk meteen het beeld ontstond dat wij voor een deel verder konden en dat wij voor een ander deel nog klem zaten. Er gaat wel enige tijd in zitten voordat dat allemaal goed in kaart gebracht is en een duidelijke analyse gemaakt wordt van wat er allemaal aan de hand is. Dat is doorgelopen tot in december, het moment waarop de brief van Bögl kwam, die door mij en zeker ook door anderen als hoogst opmerkelijk werd gezien. Ik was inmiddels al bij het bestuurlijke standpunt gekomen dat het zo niet kon, vanuit mijn rol als bewaker van het budget en vanuit mijn rol als degene die ervoor moet zorgen dat binnen de geldende financiële kaders een aanbesteding plaatsvindt.
De voorzitter: Wat hebt u toen gedaan? U constateert dat het niet kan. U ziet dat Bögl niet in staat is om een onderaannemer te vinden waarmee het bedrijf binnen zijn budget uit de voeten kan. Wat hebt u toen ondernomen?
De heer Dales: Om wat te doen?
De voorzitter: Om verder te komen met het project.
De heer Dales: Enerzijds is een verdergaande analyse gepleegd naar de vraag of de markt op onregelmatige wijze negatief werd beïnvloed. Anderzijds is de vraag opgeworpen van het al dan niet niet-passend verklaren van de aanbiedingen. Ook dat bestuurlijke moment moest nog komen. Daar waren wij mee bezig. Het is vervolgens ook gebeurd. Alle drie de aanbiedingen lagen zo ver boven de directieraming en het budget, dat wij er geen meter mee vooruit konden. Wij moesten hoe dan ook van die aanbesteding af. Daar konden wij niet mee verder.
De voorzitter: U zei dat u verder was gegaan met de analyse of er iets mis was met de markt. Welke stappen heeft u gezet?
De heer Dales: Het bureau SBA is verder gegaan met studies en heeft daarmee weinig concrete resultaten geboekt. Dat kwam eind januari in een stroomversnelling. Dat is maar een paar weken verder; er was nog een kerstreces tussendoor gekomen. De stroomversnelling trad op door de e-mail van Heijmans. Gecombineerd met de brief van Bögl was dat voor mij het moment van alarm.
De voorzitter: U zegt: het bureau SBA was dus bezig met een nadere analyse. Is op dat moment ook de NMa ingeschakeld? Is er met de NMa
gesproken over wat er aan de hand was op deze markt?
De heer Dales: Ja. Ik ben in december 2001 voor het eerst zelf in contact getreden met de NMa. Er was op dat ogenblik al een wat langer lopend contact met de NMa via het bureau SBA. Ik heb in december 2001 een gesprek gehad met directeur-generaal Kist.
De voorzitter: Wat is er in dat gesprek besproken?
De heer Dales: Het gesprek kwam op mijn initiatief tot stand. Het eerste gesprekspunt was de privatisering van Schiphol en de rol van de NMa in dat proces. Daar wilde ik graag met de heer Kist over spreken. Hij heeft enige tijd voordat het gesprek feitelijk plaatsvond, laten weten dat hij het ook wilde gaan hebben over bouwaangelegenheden. Overigens moet ik zeggen dat ik er altijd van ben uitgegaan dat dat vanzelf wel aan de orde zou komen. Dat leek mij voor de hand te liggen. Maar mijn primaire invalshoek was toen de privatisering van Schiphol. Daar wilde ik het met hem over hebben. Toen ik daar was, hebben wij beide onderwerpen besproken. Er is door de NMa gezegd: wij zijn bezig met de bouwnijverheid; wij zijn onze inspanningen op dat gebied aan het intensiveren. Dat was zijn mededeling. De NMa vond het interessant om daarbij ook de casus Noord-Zuidlijn te betrekken. Daar hebben wij over gepraat. Er is toen een uitwisseling geweest van gegevens, van dingen die daar gespeeld hebben. Er zijn geen stukken uitgewisseld.
De voorzitter: Welke gegevens heeft u uitgewisseld?
De heer Dales: Geen stukken.
De voorzitter: Wat heeft u aan aanwijzingen bij de NMa aangedragen waarvan u zei: dit moet verder uitgezocht worden?
De heer Dales: Ik heb in dat gesprek niet heel in concreto gepraat over dingen als de brief van Bögl. Het is alleen gegaan over het globale beeld van een gemeente die al lang bezig is met deze aanbesteding ...
De voorzitter: U zat met een gigantisch probleem. U moest een Noord-Zuidlijn bouwen of u moest althans zorgen dat die aanbesteding rondkwam. U zat weer met aannemers die allemaal met veel te hoge prijzen kwamen. U vermoedde – misschien moet u dat zelf even precies zeggen – dat er iets niet in orde was. U heeft een gesprek met de NMa. Ik zou dan denken: op dat moment is dat hét onderwerp waar u met hen over spreekt: hier is een probleem. U zei net dat het in een stroomversnelling kwam na de brief van Bögl. Wat kwam er nu precies in een stroomversnelling?
De heer Dales: Nee, het kwam in een stroomversnelling door de combinatie van de brief van Bögl met de e-mail van Heijmans. Dat was weken na het gesprek met de heer Kist. Anders zou ...
De voorzitter: Wat waren voor de e-mail concreet de aanwijzingen die u had, dat u zei ...
De heer Dales: Te weinig om daarover de directeur-generaal van de NMa aan te spreken. Dat kon niet op die manier. Als je als bestuurder tot het standpunt komt dat het kan zijn dat de markt oneigenlijk wordt beïnvloed of dat de markt onrechtmatig wordt beperkt, dan is dat geen geringe mededeling of zelfs geen geringe gedachte. Daar moet je erg voorzichtig mee zijn. Ik ben daar in ieder geval altijd heel voorzichtig mee geweest.
De voorzitter: Aan de ene kant heeft u vastgesteld dat uw eigen directieraming deugde; u vond dat uw prijzen in orde waren.
De heer Dales: Ja.
De voorzitter: Aan de andere kant zit u met een gigantische overschrijding, met name als het om de onderaannemers gaat. En u krijgt de brief van Bögl, die geen onderaannemer kan vinden. Op dat moment zult u toch actie moeten ondernemen?
De heer Dales: Maar daar was ik toch druk mee bezig?
De voorzitter: U ging een gesprek voeren, maar u vond het allemaal nog te weinig om er echt iets aan te doen. Dat is een beetje de indruk die u wekt.
De heer Duivesteijn: Wat heeft u meer nodig dan zo’n markant voorbeeld?
De heer Dales: Om te beginnen was er een gesprek met de firma Bögl voor nodig om meer inhoud te geven aan die brief, die nogal summier was. Het was amper een A4-tje; er stond niet zo verschrikkelijk veel in, behalve die ene opmerkelijke zin. Maar dan nog biedt dat naar mijn stellige oordeel op bestuurlijk niveau volstrekt onvoldoende houvast om te zeggen: hier is toch wel een keiharde aanwijzing dat men daar bezig is met de Mededingingswet te overtreden en het wordt tijd om daar eens even met de NMa een gesprek over te voeren. Dan moet je wel heel goed weten waar je mee bezig bent. Ik vind dat namelijk een heel zware beschuldiging. Dat doe je niet lichtvaardig. Daar was ik op dat moment nog niet aan toe.
De voorzitter: Dat is helder. Maar ook als je het niet zou doen, zit je evenzeer met een groot punt. U blijft zeggen dat uw directieraming akkoord was en dat de prijzen van de onderaannemers veel te hoog waren. U had, naar u zelf zegt, wel degelijk een verhaal waarin je zegt: hier is iets niet in de haak. Hoe kan ik dat nou rijmen met uw opmerking, dat u niet echt iets hards met de NMa kon doen? U zult toch als verantwoordelijk bestuurder op dat moment iets moeten ondernemen?
De heer Dales: Ja, wel degelijk. Wij waren hard op zoek naar concrete, harde aanwijzingen die onze gedachten, die wij op dat ogenblik al lang hadden, zouden kunnen onderbouwen. Wat wij in december van 2001 hadden, vond ik onvoldoende om als bestuurder te kunnen zeggen: het wordt tijd om de NMa in te schakelen. Nogmaals, dan zet je een heel grote stap.
De voorzitter: U had een gesprek met de NMa. Vond de NMa het zelf op dat moment ook onvoldoende om er verder iets mee te kunnen doen?
De heer Dales: Ik heb met de heer Kist in globale zin gepraat over wat er bij de Noord-Zuidlijn aan de hand was. Hij heeft gezegd: wij willen graag van die Noord-Zuidlijn een casus maken; daar willen wij ons sterk in verdiepen. Hij heeft ook onze medewerking gevraagd. Daar was ik uiteraard zeer blij mee, want het aanbod kwam van zijn kant. Dat heeft mij dus niet in de positie gebracht om het aan hem te vragen op een moment dat ik vond dat ik daarvoor nog onvoldoende grond onder de voeten had. Ik vond dat dus een heel plezierige aanbieding waar ik ook gaarne ja tegen gezegd heb.
De voorzitter: Heeft de uitzending van Zembla nog enige invloed gehad op uw denken daarover? Er was natuurlijk het een en ander naar buiten gekomen.
De heer Dales: Ja, natuurlijk speelde dat mee.
De voorzitter: Wat heeft dat betekend in uw eigen oordeel?
De heer Dales: Dat heeft onze gevoelens, dat het wel eens niet in orde zou kunnen zijn, natuurlijk enorm versterkt. Maar een uitzending van Zembla, een stuk in de krant, iemand die wat zegt en dergelijke, is voor mij bestuurlijk onvoldoende harde grond voor een naar mijn idee vergaande stap om de NMa in te schakelen. Dat betekent namelijk nogal wat.
De heer De Wit: Heeft u tijdens het gesprek met de NMa datgene wat u toen had over de Noord-Zuidlijn, te weten uw eigen analyse over de grote verschillen en over de positie van de onderaannemers plus de brief van Bögl, voorgelegd? Heeft u die twee elementen aan de heer Kist voorgelegd?
De heer Dales: Ik denk niet dat ik het met hem over de brief van Bögl heb gehad. Nogmaals, het was een globaal gesprek.
De heer De Wit: En heeft u hem dat eerste punt voorgehouden: uw analyse over de grote verschillen en de positie van de onderaannemers?
De heer Dales: Daar is natuurlijk over gepraat. Maar toen kwam van zijn kant het voorstel om met Amsterdam contact te gaan onderhouden, ook bestuurlijk, en eens goed te gaan kijken naar de casus Noord-Zuidlijn. Daar was ik op zichzelf blij mee, omdat het van de NMa kwam en ik op dat ogenblik onvoldoende grond had om het hem te vragen. Wij hebben een afspraak gemaakt om kort daarna...
De heer De Wit: Als u het goed vindt, kom ik nog even terug op het gesprek zelf. Weet u wanneer je een klacht kunt indienen bij de NMa, wanneer je een zaak aan de NMa kunt voorleggen?
De heer Dales: De NMa heeft een klachtenlijn die je kunt bellen als je denkt dat er iets niet in de haak is.
De heer De Wit: Nee, dat bedoel ik niet. U spreekt met de man zelf, dé man van de NMa, de heer Kist. Bestaat bij u voldoende zicht op het moment waarop je een zaak aan de NMa voorlegt? Laat ik het anders vragen om het u makkelijk te maken. Vindt u, of is er binnen uw college de overtuiging, dat je alleen dan een zaak voorlegt aan de NMa als je zelf een soort NMa geweest bent en de zaak tot op de bodem hebt uitgezocht? Of vindt het college dat u uw vermoedens, gebaseerd op twee dingen, aan de NMa mag voorleggen, temeer omdat de NMa op dat moment buitengewoon geïnteresseerd is?
De heer Dales: Ik heb daar zeer grote prudentie in betracht. Nogmaals, dat heb ik gedaan ...
De heer De Wit: Mijn vraag was: van welk uitgangspunt gaat u uit als het gaat om de bevoegdheid van de NMa? Zelf het bewijs leveren of het vermoeden op tafel leggen?
De heer Dales: Als een willekeurige Nederlander de klachtenlijn belt, dan is dat heel anders dan wanneer een wethouder van Amsterdam naar de NMa gaat en zegt: wij zijn bezig met de aanbesteding van een groot project, het gaat ook om veel geld en wij denken dat de zaak niet in orde is. Dat vind ik bestuurlijk een heel zware stap. Dat is niet zomaar wat.
De heer De Wit: Maar u had duidelijke vermoedens op dat moment. U mag die vermoedens toch aan de NMa voorleggen?
De heer Dales: Nee, u legt nu iets in mijn mond wat ik niet gezegd heb. U zegt: u had duidelijke vermoedens. Wij hadden echter gedachten op basis van de uitkomsten van die twee aanbestedingsrondes, aangevuld met een brief van Bögl, uitgerekend de enige die een aanbieding deed die paste binnen de ramingen.
De heer De Wit: Maar die brief heeft u juist niet aan de heer Kist getoond.
De heer Dales: Omdat ik op dat ogenblik nog het gevoel had dat wij onvoldoende keiharde grond hadden om op te staan en te zeggen: wij zijn toe aan het neerleggen van dit dossier bij de NMa.
De heer De Wit: Terugkerend tot de vraag: u gaat uit van de opvatting dat je alleen dan naar de NMa gaat als je keihard bewijs hebt?
De heer Dales: Nee, wij hadden al lang contact met de NMa. Dat heb ik u ook gezegd.
De heer De Wit: Mijn vraag was: u legt de zaak van de Noord-Zuidlijn en uw ideeën daaromtrent alleen dan voor wanneer u keiharde aanwijzingen, keiharde vermoedens, keiharde bewijzen heeft?
De heer Dales: Meer dan ik op dat moment had. Nogmaals, er waren via het bureau Screening- en Bewakings-aanpak al contacten met de NMa. Die link lag er al. Wij praten nu over een contact met de NMa op bestuurlijk niveau. Daar ben ik prudent in. Wij hebben te maken met de noodzaak om de grootst mogelijke mate van zorgvuldigheid in acht te nemen. Ik vond dat ik, toen ik bij de heer Kist zat, nog niet toe was aan de uitspraak: deze zaak stinkt.
De voorzitter: Het gaat mij om uw bestuurlijke verantwoordelijkheid op dat moment. Enerzijds zit u met een zeer groot probleem: het lukt u niet om het werk voor een goede prijs en voor wat u maatschappelijk een verantwoord budget vindt, in de markt te zetten. Dat lukt u gewoon niet. U heeft vermoedens, want u heeft een analyse gemaakt. U heeft vermoedens, dat er in de onderaanneming zaken niet geheel in de haak zijn. Wat weerhoudt u er nu van om tegen de NMa te zeggen: ik signaleer dit probleem, ga een onderzoek doen? Waarom heeft u die stap op dat moment niet gezet?
De heer Dales: Het probleem is gesignaleerd, al voorafgaand aan mijn bezoek aan de heer Kist. Die lijn liep al. In het gesprek dat ik met de heer Kist had, kwam van zijn kant het voorstel – aanbod vind ik een beetje een naar woord – om met de gemeente Amsterdam die Noord-
Zuidlijn als casus te pakken om te bekijken of de zaak in de bouwwereld wel in orde was. Nou, daar was ik blij mee.
De voorzitter: Dat was het voorstel van de heer Kist. Maar waarom heeft u niet tegen de heer Kist gezegd: ik vind dit zo belangrijk, ik wil dat u het gaat onderzoeken.
De heer Dales: Mevrouw Vos, ik wil het met alle plezier nog een keer vertellen.
De voorzitter: U heeft het net gezegd. Blijkbaar vindt u dat u op dat moment als het ware een beschuldiging neerlegt. Wat wij ons afvragen, is: is het niet juist vanuit uw bestuurlijke verantwoordelijkheid een goede zaak om als u dat soort vermoedens heeft, ook al zijn ze nog niet geheel helder, juist tegen een Nederlandse mededingingsautoriteit te zeggen: het is van belang om eens in deze markt dit te gaan onderzoeken?
De heer Dales: Dat kan wel, maar je moet je wel realiseren wat dat betekent. Nogmaals, als ...
De voorzitter: Wat had dat dan betekend?
De heer Dales: Dat had bijvoorbeeld betekend dat wij jegens de aannemer met wie wij in contact waren en middenin een aanbestedingsprocedure zaten – die liep op dat moment – een signaal afgeven dat niet voor de poes is. Dat moet je pas doen wanneer je echt vindt dat je je dat ook kunt veroorloven. Ik ben daar dus heel voorzichtig in.
De heer Duivesteijn: Hoeveel overschrijding is er nodig op uw directieraming, waarvan u van mening bent dat dat een betrouwbare en zorgvuldig opgestelde raming is, om te komen tot vermoedens?
De heer Dales: Die vraag kan ik onmogelijk beantwoorden.
De voorzitter: Bindt u uw eigen handen niet? U vindt blijkbaar dat u het niet kunt maken om met die vermoedens tijdens een aanbestedingsproces tegen de NMa te zeggen: ik zit hiermee en ik wil dat je dat gaat onderzoeken?
De heer Dales: Dat kan ik wel maken. Dat heb ik ook gedaan. SBA had het contact al en ik ben in december bij de heer Kist geweest. In februari, toen wij nog wat meer op papier hadden, namelijk de e-mail, is van onze kant wel degelijk het initiatief genomen om de NMa in te schakelen. Wij zijn uiteindelijk dus zover gegaan. Dat was overigens heel kort na december. Maar toen ik op dat ogenblik bij de heer Kist zat, vond ik dat bestuurlijk niet rijp. Ook als ik daar achteraf op terugkijk, heb ik niet het gevoel dat ik het met de wetenschap van nu anders had moeten doen. Ik vind dat ik dat op de juiste prudente wijze heb gedaan. Je hebt namelijk te maken met alle belangen die daarbij in het geding zijn, ook van degene die een aanbieding gedaan heeft aan de gemeente Amsterdam.
De voorzitter: Dus als die e-mail niet was gekomen, dan had u geen initiatief genomen tot het laten doen van een onderzoek door de NMa.
De heer Dales: Dat is een veronderstelling waar ik ja noch nee op kan zeggen. Dat weet ik gewoon niet, want die e-mail is gekomen en die heeft daarna zijn beloop gekregen.
De voorzitter: Goed, laten wij naar de e-mail gaan. Die kwam dus binnen. Kunt u ons vertellen op welk moment u daarvan op de hoogte werd gesteld?
De heer Dales: Ik kwam daarvan op de hoogte op 4 februari van dit jaar. Dat was de dag waarop de adjunctdirecteur-generaal van de NMa, de heer Jansen, bij mij op bezoek was. Dat was een follow-up van de afspraak die met de heer Kist was gemaakt. Wij zouden eens verder praten en dat gebeurde op 4 februari. De heer Jansen kwam ’s middags om twee uur. Het gesprek heeft behoorlijk wat tijd genomen. Ik denk dat wij daar van twee tot vier bezig geweest zijn. Nadat hij de deur uit was gegaan met zijn delegatie, kwam de heer Van der Wielen, het hoofd van het bureau Screening en Bewakingsaanpak, met de mededeling dat hij een e-mail in zijn tas had van Heijmans en dat die e-mail opmerkelijke informatie bevatte. Hij bracht dit als volgt: we hebben met de NMa gesproken over de vraag of zij... Nee, laat ik het anders zeggen. De heer Jansen van de NMa zei dat de NMa gebaat zou zijn bij hard materiaal om te kunnen onderbouwen dat er sprake is van onregelmatigheden. Dat was overigens ook mijn eigen invalshoek.
De voorzitter: Want u hebt toen wel over mogelijke onregelmatigheden rond de Noord-Zuidlijn gesproken?
De heer Dales: Ja, natuurlijk hebben wij daarover gesproken. We zaten natuurlijk niet voor niets met de NMa te praten. Dat gesprek met de heer Kist was ook niet voor niets. Goed, de heer Jansen was weg en meteen daarna zei Van der Wielen dat hij een opmerkelijke e-mail had en dat wij daarmee een stuk waarnaar de heer Jansen eigenlijk verlangde, in huis leken te hebben. Zo werd dat gebracht op die middag van de vierde februari. Ik kreeg dat ding toen te zien. Dat gebeurde staande, want het gezelschap was net uitgezwaaid. De aanwezige anderen, de heer Van der Wielen en twee mensen van het projectbureau Noord-Zuidlijn, waren aan het opstappen. Wij zaten dus in de fase van begroeten en de deur uit en toen kwam en passant die mededeling. Ik heb die e-mail op dat ogenblik even van hem onder ogen gekregen. Hij heeft mij dat ding dus laten zien. Ik heb daar een korte blik op geworpen. Er was ook helemaal geen tijd, want er stonden alweer andere bezoekers op de stoep. We hebben daar verder niet over doorgepraat.
De voorzitter: Wat heeft hij u gezegd toen hij u die e-mail liet zien?
De heer Dales: Dat er een e-mail was die het stuk leek te zijn waarnaar de NMa zo zat te verlangen en dat dit een e-mail was van Heijmans met een opmerkelijke inhoud. Hij heeft mij op één of twee zinnen in die e-mail gewezen. Ik heb die gelezen, maar verder hebben wij er op dat moment nagenoeg niet over gepraat.
De voorzitter: U hebt toen niet gezegd dat u die e-mail wilde lezen omdat u wilde zien wat het signaal was?
De heer Dales: Natuurlijk heb ik dat gezegd. Dat is ook gebeurd, maar op dat ogenblik gingen zij de deur uit en kwamen de volgende bezoekers alweer binnen. Dat was dus niet het moment om die e-mail te gaan zitten lezen. Ik had op ogenblik wat anders aan mijn hoofd. Ik heb wel gezegd dat het mij hoogst opmerkelijk leek. Ik
herinner mij het moment dat hij me dat liet zien, nog erg goed. Ik vond het een hoogst opmerkelijk iets. Ik geloof dat dit overigens ook zo’n beetje zijn tekst was. Ik heb op dat moment niet de gelegenheid gehad om dat goed te bestuderen. Dat kon helemaal niet, maar ik kreeg dat ding wel, of dezelfde dag of de volgende dag. En dat was het moment om die e-mail indringend te gaan bestuderen. Ik herinner mij dat evenwel nog buitengewoon goed als een zeer opmerkelijk moment, ook vanwege mijn gedachte op dat ogenblik, namelijk: had ik dat maar iets eerder geweten.
De voorzitter: Hebt u of heeft de heer Van der Wielen toen al voorgesteld hoe hier verder mee omgegaan moest worden?
De heer Dales: Nee, wij hebben daar helemaal niet over doorgepraat.
De voorzitter: Hebt u ook niet een voorstel gedaan hoe het verder...
De heer Dales: Ja, zeker wel. Dat is de volgende dag gekomen. Op dat ogenblik kon dat echter helemaal niet. Ik wist op dat moment overigens ook helemaal niet van wie hij dat ding had, hoe lang hij het had en wie dat allemaal wist. Dat was mij op dat moment niet bekend. Aangezien wij net twee uur met de NMa hadden gesproken, dacht ik wel dat het misschien goed, handig of interessant was geweest, als dat voorafgaand aan dat gesprek bekend was geweest. Ik was daar dus nogal door verrast. Veel meer dan dat is het echter niet geweest, want daarna ben ik verdergegaan met mijn afspraken. Ik herinner mij nog dat ik diezelfde middag of aan het begin van de avond tegen mijn medewerker gezegd heb dat ik dacht dat wij nou toch iets bijzonders in huis hadden.
De voorzitter: Heeft de heer Van der Wielen op dat moment gezegd dat er een melding naar de burgemeester moest?
De heer Dales: Niet op die vierde februari, want, nogmaals, toen was er een heel korte conversatie over die e-mail. Het kon op dat ogenblik ook niet anders, want er stonden al allerlei mensen in de deuropening. Die liepen in en uit; het was een drukte van belang. Er kon toen dus helemaal niet over die e-mail gesproken worden.
De voorzitter: Wat is er vervolgens gebeurd? U bent naar huis gegaan en hebt nog gezegd dat er een opmerkelijke e-mail was. Wat is uw volgende stap geweest?
De heer Dales: De volgende dag heb ik het stuk gekregen, een kopie van de mail.
De voorzitter: Dat was dus op 5 februari.
De heer Dales: Dat was op 5 februari. Daarbij zat een memorandum van de heer Van der Wielen aan de burgemeester. Ik kreeg dus een kopie van het hele setje en toen ben ik dat serieus gaan bestuderen. Dat was de eerste gelegenheid waarop ik dat kon doen. Ik heb dat ding wel herkend als iets buitengewoon opmerkelijks.
De voorzitter: Wat hebt u toen voor actie ondernomen?
De heer Dales: Ik heb contact gehad met de burgemeester. De vierde februari was op een maandag. Ik weet niet meer zeker of ik op
4 februari in de avond of aan het eind van de middag contact gehad heb met de burgemeester of pas op
5 februari. Ik weet wel dat burgemeester Cohen en ik het even gehad hebben over de vraag of wij dit al meteen op die vijfde februari – dat was een dinsdag, de dag waarop het college van burgemeester en wethouders vergadert – in het college moesten melden. Wij hebben daar even met elkaar ruggespraak over gehouden en toen gezegd: dat moeten wij niet doen; laten wij eerst de portee hiervan goed tot ons laten doordringen en laten wij ons ook laten adviseren door het bureau SBA en laten wij er dan mee naar het college gaan. Dat leek ons een wat gedegener aanpak dan het meteen daarheen te brengen, omdat wij daar op dat ogenblik misschien nog onvoldoende interessants over te melden hadden. Dat contact heeft dus plaatsgevonden. Ik wist op dat ogenblik ook helemaal niet hoe lang hij al op de hoogte was. Uit dat memorandum zou je kunnen afleiden dat hij dat ding pas op 5 februari voor het eerst onder ogen gehad heeft. Ik denk, eerlijk gezegd, dat het op 4 februari geweest moet zijn, want anders hadden wij niet die kleine ruggespraak kunnen hebben over de vraag of wij dat in de ochtend van 5 februari daar moesten brengen. Hoe precies die sequentie is, weet ik niet. Ik weet alleen dat de eerste mededeling op 4 februari is gedaan door Van der Wielen na afloop van het gesprek met de NMa en dat op 5 februari een kopie met memorandum naar de burgemeester is gegaan, met een uitleg wat het zou kunnen zijn en wat de heer Van der Wielen zich voorstelde om daarmee te doen. Ik heb in mijn herinnering in de daarop volgende dagen wel contact gehad met de burgemeester over de follow-up, want dat was primair zijn bestuurlijke verantwoordelijkheid. We hebben elkaar aan het eind van die week gesproken in aanwezigheid van de heer Van der Wielen en de directeur algemeen bestuur van de gemeente Amsterdam. Toen is besloten dat dit een stuk was dat ten spoedigste naar de NMa moest, dat er contact gezocht moest worden met justitie en dat dit op de dinsdag daarop volgend, dus op 12 februari, aanhangig gemaakt zou worden in het college van burgemeester en wethouders.
De voorzitter: Dus op de vrijdag hebt u weer over deze e-mail vergaderd met de burgemeester en het bureau SBA?
De heer Dales: Ja.
De voorzitter: Toen is besloten dat hiermee verdere stappen gezet moesten worden. Wat was toen het oordeel van de burgemeester over die e-mail en wat was uw oordeel daarover op dat moment?
De heer Dales: Mijn oordeel was net als dat van de burgemeester dat dit ten spoedigste naar de NMa moest. Daar is helemaal niet lang over gepraat. Daar waren wij het allebei volstrekt over eens. We hadden allebei het gevoel dat...
De voorzitter: Waarom heeft het dan tot vrijdag geduurd, terwijl het blijkbaar zo helder was dat u hiermee naar de NMa moest gaan? Waarom is dat niet al op die dinsdag gebeurd?
De heer Dales: Waarom dat tot vrijdag geduurd heeft? Op dinsdag was er college. Burgemeester Cohen en ik hadden mondeling echter afgesproken dat we het dan nog maar even niet moesten inbrengen. Het had misschien op woensdag of donderdag gekund. Dat weet ik allemaal niet meer. Ik weet alleen dat dat gesprek op vrijdag heeft plaatsgevonden. Inmiddels had ik dat stuk al uit-en-te-na bestudeerd en mijn gedachten daarover laten gaan en gevormd. Ik was al heel snel tot de conclusie gekomen – dat is niet pas op 8 februari gebeurd, maar al eerder – dat dit in combinatie met de brief van Bögl toch wel een serieuze aanwijzing was dat er iets niet in de haak was. Waarom dat gesprek nou op 8 februari heeft plaatsgevonden, weet ik gewoon niet meer. Ik weet dat het op de achtste geweest is en dat burgemeester Cohen en ik toen allebei van mening waren dat dit zo snel mogelijk naar de NMa moest. Wij vonden echter ook dat dit bestuurlijke besluitvorming vergde. En dat is gebeurd bij de eerstvolgende gelegenheid die zich aandiende, namelijk de collegevergadering van 12 februari.
De heer De Wit: Ik wil nog even terugkomen op het gesprek na afloop van de bijeenkomst met de NMa, dus uw gesprek met de heer Van der Wielen. Wat stond u op dat moment voor ogen over de inhoud van die e-mail?
De heer Dales: Ik had onmiddellijk in de gaten dat dit een aanwijzing zou kunnen zijn voor een overtreding van de mededingingswetgeving. Ik meen dat de heer Van der Wielen heeft gezegd dat mijn enige mededeling was dat het project moest doorgaan. Ik zal best gezegd hebben dat het project moest doorgaan – dat vind ik overigens ook en dat zal ik toen dus ook wel gevonden hebben – maar niet tegen elke prijs. Dat het een serieus stuk was, was mij echter meteen glashelder.
De heer De Wit: Omdat? Het was een serieus stuk en u begreep ook dat het grote importantie had. Maar waarom? Wat was u op dat moment duidelijk over de inhoud, de essentie, van het stuk?
De heer Dales: Niet alles, maar dat kon ook niet want ik heb dat stuk maar even onder ogen gekregen. Om te beginnen, is er een e-mail bij de gemeente Amsterdam binnengekomen die daar niet had moeten zijn.
De heer De Wit: Ja, maar wat was volgens u op moment de kern van het stuk?
De heer Dales: Een aannemer die een onderaannemer beperkt in zijn bewegingsvrijheid. Je hoeft er niet lang voor te studeren om dat te snappen. Bovendien, wij zaten...
De heer De Wit: Een stuk terug zei u dat op dat moment de alarmbellen bij u gingen rinkelen. Hoe is het dan mogelijk dat de heer Van der Wielen deze dag voor de commissie verklaard heeft dat hij de indruk had dat u er tamelijk luchtig over dacht?
De heer Dales: Geen idee.
De heer De Wit: Hij gebruikte, u citerend, de woorden: oeh, dat is moeilijk, maar het project moet doorgaan.
De heer Dales: Ja, dat heb ik hem ook horen zeggen.
De heer De Wit: Zijn dat ook de woorden die u gebruikt hebt?
De heer Dales: Mijnheer De Wit, ik weet niet precies meer wat ik op 4 februari 2002 en marge van een bespreking die eigenlijk al afgelopen was, terwijl ik de heer Jansen uitgeleide deed – nee, die was al de deur uit – ... Het volgende bezoek stond echter al in de deuropening.
De heer De Wit: We kennen de plaatselijke situatie. Er stonden mensen in de deuropening. Het gaat er echter om dat u het stuk voorgelegd krijgt. U ziet het en begrijpt waar het over gaat, namelijk afspraken. De alarmbellen gaan rinkelen bij u, zegt u, maar u wekt bij uw medewerker of in ieder geval de heer Van der Wielen de indruk dat u niet wist wat u daarmee moest doen.
De heer Dales: Dat zou kunnen. Geen idee... Nogmaals, het is een kwestie geweest van enige minuten. Langer heb ik niet met de heer Van der Wielen hierover gesproken.
De heer De Wit: Het gaat mij erom dat u die woorden gebruikt hebt.
De heer Dales: Ik kon ook niet langer doorpraten, want er stonden allerlei andere mensen in de deuropening. En dan ga je toch niet zo’n stuk bespreken?
De heer De Wit: Wat ik niet kan combineren, is dat u dat stuk ziet, de kern eruit opvat waardoor bij u de alarmbellen gaan rinkelen, maar tegen de heer Van der Wielen zegt...
De heer Dales: Ik weet niet of ik dat zo gezegd heb. Ik heb het hem horen zeggen, maar ik weet niet of ik het zo gezegd heb. Het kan best zijn dat ik gezegd heb: nou, dat is een lastig ding, maar we moeten wel verder. Ik kan best dat soort teksten gebruikt hebben, maar ik weet niet wat voor woorden ik gebezigd heb. Een ding weet ik wel heel zeker...
De heer De Wit: Ik vroeg u of het mogelijk is dat u de uitdrukkingen die de heer Van der Wielen hier heeft vermeld, heeft gebruikt.
De heer Dales: Ik heb het de heer Van der Wielen horen zeggen, maar dat kan ik niet beoordelen. Het kan erg verschillen hoe mijn opmerkingen of misschien mijn gelaatsuitdrukking worden geïnterpreteerd door anderen. Misschien heb ik bij hem de indruk gewekt alsof ik daar op dat ogenblik...
De heer De Wit: Nogmaals, het ging over de woorden die u heeft gebruikt en hoe die overkwamen op de heer Van der Wielen.
De heer Dales: Kennelijk is het overgekomen zoals hij het heeft gezegd, want ik ga ervan uit dat hij de waarheid heeft gesproken.
De heer De Wit: Ik vroeg u, of u dat heeft gezegd.
De heer Dales: Ik heb geen herinnering aan wat ik daar woordelijk heb gezegd. Ik heb daar geen flauw idee meer van.
De heer De Wit: Zo-even zei u dat het mogelijk is.
De heer Dales: Ik zou best wel eens gezegd kunnen hebben dat het project moet doorgaan, want dat is altijd mijn standpunt geweest, ook vandaag de dag nog, zij het niet tegen iedere prijs. Maar nogmaals, wij hebben daarover niet gesproken, want het was een staande bijeenkomst, na afloop van een vergadering. Het volgende bezoek stond al op de stoep, dus op dat ogenblik heeft daarover geen enkel serieus gesprek plaatsgevonden. Ik herinner mij heel goed dat ik dat hoogst opmerkelijk vond. Verder herinner ik mij buitengewoon goed dat ik daarover diezelfde dag nog met mijn medewerker heb gesproken, want wij dachten op dat ogenblik al volop dat er iets niet in de haak zou kunnen zijn.
De voorzitter: Heeft u toen zelf de burgemeester over de e-mail geïnformeerd, bijvoorbeeld nog die avond?
De heer Dales: Dat weet ik niet zeker meer. Ik weet dat wij even contact met elkaar hebben gehad, omdat wij ruggespraak hebben gehouden of we al op 5 februari ...
De voorzitter: Op maandag
4 februari heeft u even contact gehad met de burgemeester.
De heer Dales: Ik weet niet of dat op maandag 4 februari of op dinsdagochtend 5 februari bijtijds voor aanvang van de collegevergadering is geweest. Maar ik weet dat we die ruggespraak even hebben gehouden en hebben gezegd: nu niet, want daarvoor is het nog onvoldoende doordacht, wij moeten dat eens even goed bekijken. Leo van der Wielen en zijn mensen moesten daar nog eens goed op studeren, om te kijken wat we daar überhaupt in handen hadden.
De voorzitter: Op dinsdagochtend
5 februari heeft u contact opgenomen met de burgemeester?
De heer Dales: Of op maandag. Maar ik kan mij voorstellen dat het dinsdagochtend voor aanvang van de collegevergadering is geweest.
De voorzitter: De burgemeester was toen al op de hoogte van het bestaan van die e-mail.
De heer Dales: Op dat ogenblik moet hij op de hoogte zijn geweest. Of hij het hele stuk gelezen had, weet ik dus allemaal niet.
De voorzitter: U zegt dat hij op de hoogte moet zijn geweest. Waar baseert u dat op?
De heer Dales: Omdat wij het erover gehad hebben. In mijn herinnering hebben wij even ruggespraak gehad over de vraag, of wij het daarover al op 5 februari in de collegevergadering zouden hebben. Die begint ’s ochtends, dus dat moet daaraan voorafgaand gebeurd zijn. Maar nogmaals, misschien heb ik het wel tussen de middag gedaan, want die vergadering loopt dan nog even door. Ik weet dat niet meer precies. Alleen weet ik zeker dat ik er op 4 februari voor het eerst van hoorde, dat ik op 5 februari het papier gekregen heb en dat daarbij een memorandum van de heer Van der Wielen was gevoegd. Dat is het moment geweest, waarop ik het goed kon gaan lezen, er serieus naar kon gaan kijken om regel voor regel te zien, wat er precies in stond. In de daarop volgende dagen is door het bureau SBA gekeken, wat dit allemaal voorstelde. Wij hebben op vrijdag 8 februari – dat staat als een paal boven water – met de burgemeester, twee ambtenaren en ikzelf daarover gesproken en het besluit genomen dat dit naar de NMa moest, dat Justitie moest worden ingeschakeld en dat dit besluitvorming van het college van B en W behoefde. Dat is op 12 februari gebeurd.
De voorzitter: Wat vindt u van het gegeven dat een medewerker van het ingenieursbureau die het zag naar de meerdere ging, omdat hij vond dat er iets mee moest gebeuren, en dat die meerdere daarmee in eerste instantie geen raad wist? In feite is de e-mail dus door doorzetten van die medewerker bij het bureau SBA beland. In een ander geval was er misschien geen eens actie op ondernomen.
De heer Dales: Daar kun je op verschillende manieren tegenaan kijken. Als je niet helemaal weet wat er speelt, is het moeilijk om de inhoud van de e-mail als heel relevant te doorgronden. Dat ding is op allerlei plekken binnengekomen, ook bij mensen die helemaal niet met de Noord-Zuidlijn bezig waren, die echt geen idee hadden waar dat over ging. Ik kan mij er iets bij voorstellen dat zij dachten: een verkeerde e-mail, we drukken op de ’’delete’’-knop. Maar er was gelukkig een wakkere ambtenaar bij het ingenieursbureau die dacht: dit is wel wat. Maar ja, die zat dan ook bij het ingenieursbureau! Hij is ermee naar zijn baas gegaan, die dat niet vermeldenswaard vond in de sfeer van het bureau Integriteit of het bureau SBA.
De voorzitter: Daar gaat het mij om! Hoe beoordeelt u het feit dat de baas de e-mail niet vermeldenswaard vond?
De heer Dales: Ik vind het heel moeilijk om daarover met mijn wetenschap een oordeel te geven. Ik moet mij immers verplaatsen in de schoenen van die anderen, die een ander soort wetenschap hebben en het dus anders bekijken. Maar ik moet wel zeggen dat het op zijn minst een beetje verbazingwekkend is. Wij hebben destijds in het college besloten dat we die gang van zaken nog eens heel goed moeten bestuderen, om te kijken wat daar is gebeurd en of er garanties moeten worden verkregen dat in voorkomende andere gevallen een dergelijke e-mail ons niet ontglipt. Dat is op 12 februari meteen besloten.
De voorzitter: Op 12 februari is het besluit genomen om dat te onderzoeken. Verder is het besluit genomen om de zaak aan te melden bij de NMa en het OM.
De heer Dales: Ja.
De voorzitter: Wie heeft uiteindelijk de opdracht gegeven om inderdaad die melding te doen bij de NMa en het OM?
De heer Dales: Het college van B en W. De burgemeester is in dit geval de uitvoerende geweest, want die is daarvoor bestuurlijk verantwoordelijk. Dat is toen gebeurd door middel van een machtiging aan de heer Van der Wielen om dat te doen, die dat naar mijn idee twee of drie dagen later heeft gedaan. Ergens op 14 of op 15 februari moet die melding bij de NMa zijn binnengekomen.
De voorzitter: Hoe is de NMa hier daarna mee omgegaan? Wij hebben begrepen dat u heel recent heeft gevraagd, hoe het ervoor staat. U ging ervan uit dat er een turbobehandeling van deze aanmelding zou plaatsvinden. Kunt u dat toelichten?
De heer Dales: Op 15 februari was dat ding bij de NMa. Enige weken later, dat moet medio maart zijn geweest, is daarover berichtgeving in de kranten verschenen. In de weken na die melding bij de NMa, dus na het collegebesluit, heb ik wel eens bij de burgemeester en bij de bestuursdienst geïnformeerd, of er enig bericht was over de follow-up, waarin ik zeer geïnteresseerd was. Dat had alles te maken met het feit dat wij op dat ogenblik nog de planning hadden dat wij voor de zomer tot besluitvorming over de Noord-Zuidlijn wilden komen en ik wilde weten, hoe die e-mail moest worden gewaardeerd. In Amsterdam hebben wij namelijk een integriteitsbeleid waaraan wij nogal hechten. Ik was op dat ogenblik nog de verantwoordelijke voor het P en O-integriteitsbeleid. Het was dus belangrijk om te weten, of wij wel met de aanbieder in zee konden gaan. Ik had haast. Ik heb een paar keer geduwd en getrokken. Op 4 februari is de heer Jansen bij mij geweest, met een medewerkster. Ik had gehoopt dat we op dat ogenblik al wat inzicht zouden kunnen krijgen in de vraag, of het wat was. Misschien had de NMa al een oordeel kunnen geven. Dat had gekund, dan had ik dat graag gehoord. Maar de NMa heeft op 4 februari bij ons ...
De voorzitter: U zegt nu dat dat op 4 februari gebeurde. Maar toen was de e-mail toch nog niet bij de NMa gearriveerd?
De heer Dales: Inderdaad, ik vergis mij. Op 4 februari was het eerste gesprek met de heer Jansen. De juiste volgorde: 25 januari de e-mail, 15 februari bij de NMa en in de weken daarna meerdere momenten waarop ik heb gevraagd naar de follow-up. Ik weet dat het bureau SBA daarover wel eens contact heeft gezocht met de NMa. Op 18 of 19 maart, dat weet ik niet meer precies, kwam die e-mail in de publiciteit. Dat gaf een geweldige reuring bij de firma Heijmans, wat ik natuurlijk onaangenaam vond. Je ziet dan dat de aannemer hoog van de toren blaast over wat de gemeente Amsterdam nu weer heeft gedaan, en dat vind je natuurlijk niet leuk. Overigens hoort dat er op zichzelf nu eenmaal bij ...
De voorzitter: Wat vond u van de reactie van Heijmans?
De heer Dales: Ik vond die reactie nogal stevig, want wij hadden niets meer gedaan dan het deponeren van de e-mail bij de NMa om te kijken wat dat betekende. Dat is wat anders dan aangifte doen van fraude. Er is contact geweest met het OM over de vraag, of op dat punt aangifte moest worden gedaan. Door het OM is al vrij vlot de conclusie getrokken dat dat niet het geval kon zijn. Wij verlangden van de NMa een oordeel over wat dat betekende. Dat is wat anders dan dat je zegt: Heijmans fraudeert. Toen de bestuursvoorzitter van Heijmans in de krant kwam met mededelingen dat Amsterdam zijn bedrijf van fraude beschuldigde, vond ik dat zeer onaangenaam, want dat woord was nooit uit mijn mond gekomen in de richting van de firma Heijmans. Maar goed, het is zoals het is ...
De voorzitter: Nee, ik wil daar even op doorvragen. Hoe beoordeelt u dat de bestuursvoorzitter van een groot bouwbedrijf in Nederland op het enkele gegeven dat u dit stuk bij de NMa neerlegt, reageerde zoals hij heeft gedaan, namelijk door te roepen dat de gemeente hem beschuldigt van fraude?
De heer Dales: Ik vond dat een minder geslaagd optreden.
De voorzitter: Verbaasde het u niet gewoon dat dit gebeurde? U zegt dat u de e-mail gewoon bij de NMa hebt ingebracht.
De heer Dales: De bestuursvoorzitter van Heijmans, die in het Algemeen Dagblad zegt – ik hoop dat hij dat ook letterlijk heeft gezegd, want je weet maar nooit of zijn woorden goed worden geciteerd –: ik ben pislink op de gemeente Amsterdam, omdat hij ons van fraude beschuldigt, vond ik een minder geslaagde voorstelling.
De voorzitter: U zegt dat u Heijmans op dat moment niet van fraude beschuldigde, maar de e-mail bij de NMa in onderzoek hebt gegeven.
De heer Dales: Ik wilde graag een waardering van dé deskundige op het gebied van het mededingingsrecht, de NMa, over die e-mail. Ik was daarin temeer geïnteresseerd, daar wij op dat ogenblik nog dachten, vóór de zomer van 2002 tot een definitieve besluitvorming in de raad over ’’go’’ of ’’no go’’ te komen. Ik wilde zeker weten dat wij, als er een ’’go’’-besluit zou komen – op dat ogenblik, en nog steeds, was dat nog hoogst onzeker – niet in zee zouden gaan met een bedrijf waarvan wordt vastgesteld dat het de mededingingswetgeving heeft overtreden. De gemeente Amsterdam heeft immers een integriteitsbeleid waar ik pal voor stond en sta. Ik heb dat punt in die zin in het bestuurlijk team en in het stafoverleg met het projectbureau besproken. Ik was zeer geïnteresseerd in de follow-up. De heer Jansen van de NMa, die op 4 februari bij mij was geweest, is nog eens bij mij geweest, ik dacht op 2 mei van dit jaar. Hij had toen zijn stafmedewerkster bij zich die gaat over de bouwnijverheid, de projectleider, of hoe dat daar mag heten. Toen dacht ik: nu komt het. Ik had heel veel zin in die afspraak. Wij zaten daar, Van der Wielen was erbij, evenals de directeur van de Noord-Zuidlijn, de bouwmanager, ikzelf en de heer Jansen, met aanhang, en daar werd een college van vrij lange duur gegeven met een licht esoterische inslag.
De voorzitter: U had het idee dat u daar helemaal niets aan had. Wat was uw gevoel na dat gesprek?
De heer Dales: Het klinkt zo onvriendelijk om, als je de adjunct-DG met een belangrijke stafmedewerker over de vloer krijgt, die de tijd nemen om naar Amsterdam te komen en uitgebreid de tijd voor je nemen, na afloop te zeggen dat we daar helemaal niets aan hadden. Dat klinkt heel onvriendelijk. Maar ik heb wel, na de nogal abstracte tekst – we waren hoog gestegen en zaten allemaal ademloos toe te luisteren – de vraag gesteld wat dat, hoewel interessant, in concreto voor ons betekende.
De voorzitter: Dat was ruim tweeënhalve maand nadat u de e-mail had aangeleverd bij de NMa.
De heer Dales: Ja.
De voorzitter: Was er op dat moment iets concreets te melden vanuit de NMa?
De heer Dales: Nee.
De voorzitter: Er was niets concreets te melden.
De heer Dales: Voor de beantwoording van de vraag, wat een en ander in concreto betekende voor de e-mail, betekende het overleg niets. Maar nogmaals, het klinkt heel onvriendelijk in de richting van de NMa als ik dan zeg dat dat gesprek helemaal niets was. Daarmee zou ik de mensen tekort doen.
De voorzitter: Heeft de NMa u een turbobehandeling beloofd?
De heer Dales: Ja. De heer Jansen, de adjunct-DG van de NMa, heeft mij één, twee of drie dagen – dat weet ik niet meer precies – nadat de e-mail in de publiciteit was gekomen, gebeld met de mededeling dat de NMa van plan was om de studie naar wat de e-mail voorstelt ’’in de turbo te zetten’’. Ik kan mij er een voorstelling van maken wat dat betekent.
De voorzitter: Toen u enige tijd later dat gesprek had, was er naar uw idee niets ’’in de turbo gezet’’.
De heer Dales: Ik had dat niet gemerkt.
De voorzitter: Is er op dit moment iets ’’in de turbo gezet’’?
De heer Dales: Tot op de dag van vandaag niet. Maar ik weet niet wat zich in de burelen van de NMa afspeelt. Ik weet alleen dat er op een zeker moment een inval is geweest bij Heijmans. Ik weet niet of dat is gelinkt aan de e-mail. Dat is ons ook nooit verteld. Ik weet ook niet wat de NMa mag vertellen. Er zijn natuurlijk beperkingen in wat zij kunnen zeggen. Ik ben geïnteresseerd in een oordeel over die e-mail en tot op de dag van vandaag heb ik dat oordeel niet gekregen. Dit betreur ik zeer.
De voorzitter: Hebt u recentelijk nog met de NMa gebeld over de stand van zaken?
De heer Dales: Ja, dat is periodiek gebeurd. De laatste keer is er via de heer Van der Wielen nog een poging gedaan, ergens in juni of juli. Ik heb mijn medewerker ook nog wel eens gevraagd om daar achteraan te gaan en dat heeft hij ook gedaan. Helaas krijgen wij nog geen antwoord. Ik kan moeilijk doorgronden waarom dat zo is.
De heer De Wit: U hebt de aanbestedingen van de Noord-Zuidlijn en de problematiek rond de drie aannemers en de grote verschillen gecombineerd met de brief van Bögl. Daardoor kwam u opeens tot het inzicht dat daar ook sprake was van een probleem, omdat hij kennelijk geen onderaannemer kon vinden. Daarna kwam de e-mail, die u tot het inzicht bracht dat er mogelijk sprake was van prijsafspraken, waardoor mogelijk ook uzelf benadeeld zou worden. Als u dit overziet, wat is dan uw beeld van de aanbesteding en van het feit dat u daar een probleem hebt met een drietal onderdelen? Hebt u daarvoor een verklaring?
De heer Dales: Waarvoor?
De heer De Wit: De gemeente probeert een gigantisch project aan te besteden. U hebt grote problemen met drie onderdelen. U wordt geconfronteerd met onderaannemers die de prijs hoog zetten. U wordt geconfronteerd met afspraken. via de desbetreffende e-mail. Tot welke conclusie leidt dit u nu als het gaat over de manier waarop dit werk is aanbesteed en de reactie van de inschrijvers? Hebt u daar een conclusie aan verbonden?
De heer Dales: Ja, ik heb wel een conclusie. Ik denk dat wij als gemeente alles uit de kast hebben gehaald wat wij konden om deze aanbesteding tot een goed einde te brengen. Die conclusie durf ik hard uit te spreken. Wat hadden wij meer moeten doen? In drie rondes zijn wij door deze aanbesteding heen gegaan. De inschrijving in de eerste ronde is als niet-onderhandelbaar van tafel verdwenen. Die aanbesteding ging over een enorm bedrag: bijna 700 mln gulden. De aanbieding ging ver over de 1 mld gulden heen. De tweede aanbieding is op drie contracten niet passend verklaard. Daarop zijn weer nieuwe gesprekken en onderhandelingen gevolgd en nu lijken wij eruit te kunnen komen, mits er een additionele bijdrage van de gemeente Amsterdam komt. Die is niet onbelangrijk, maar in het licht van alles wat wij de afgelopen jaren rondom deze aanbesteding hebben meegemaakt, heb ik de stellige overtuiging dat wij niet verder vooruit kunnen en dat wij het niet beter kunnen doen. Ik geloof dat wij echt alles uit de kast hebben gehaald. Dat is mijn stellige overtuiging.
De heer De Wit: Het gaat mij erom of er sprake is van een open markt, van transparantie en van eerlijke concurrentie, zodat u als opdrachtgever zelf ook een goede keuze kunt maken.
De heer Dales: Ik heb geen andere harde aanwijzingen dat de concurrentie op onrechtmatige wijze negatief is beïnvloed dan de e-mail, waarvan ik nog steeds graag de feitelijke waardering van wat deze voorstelt van de NMa zou willen ontvangen.
De voorzitter: De e-mail en de brief van Bögl. Die combinatie hebt u net genoemd.
De heer Dales: Het gaat mij om de combinatie met de brief waarin staat dat men er niet in slaagde een onderaannemer te vinden en dat men de aanbieding van Rokin ex post voorwaardelijk wilde maken onder de voorwaarde dat men die onderaannemer zou vinden. De combinatie van die twee zou een aanwijzing kunnen zijn – laat ik het voorzichtig zeggen – dat daar iets aan de hand is wat niet deugt, maar nogmaals, meer dan dat is het niet. Alles wat zich op dit ogenblik afspeelt rondom de bouwnijverheid, inclusief of misschien wel vooral de werkzaamheden van de enquêtecommissie, brengen dit alles natuurlijk in een bepaalde sfeer en in een bepaalde context. Ook vandaag de dag houd ik echter staande dat je verdomd goed moet weten waarover je praat voordat je als bestuur van een gemeente – en zeker nu het de hoofdstad van Nederland betreft – zegt dat de zaak bedonderd is. De uitspraak dat wij bedonderd zijn, zult u van mij dus niet horen, want die kan ik onvoldoende onderbouwen.
De voorzitter: U wacht in elk geval nog met smart op de uitkomst van het onderzoek van de NMa. Ik heb nog een laatste vraag. Die heeft te maken met het integriteits-beleid van de gemeente en het mogelijk voorkomen van corruptie en het uitgeven van steekpenningen. Bent u daar wel eens mee in aanraking geweest? Heeft u daar wel eens signalen van opgevangen in uw gemeente?
De heer Dales: Niet waar het aanbestedingen betreft. Ik heb al wel heel wat fraudegevallen en gevalletjes bij de gemeente Amsterdam achter de rug, want ik ben ook wethouder P en O geweest. In verhouding tot de 20.000 ambtenaren die wij hebben, was het overigens allemaal beperkt. Ik heb echter geen aanwijzingen dat een ambtenaar van de gemeente Amsterdam is omgekocht, voordelen heeft gekregen of is begunstigd door een aannemer.
De voorzitter: U heeft daar nooit een signaal over gekregen, vanuit geen enkele dienst.
De heer Dales: Dat wel. De heer Terlingen heeft deze week nog weer gezegd dat hij wetenschap draagt van het feit dat er in Amsterdam meerdere ambtenaren – ik geloof dat hij zelfs heeft gesproken over tal van ambtenaren – rondlopen die zich hebben geleend voor omkoping. Dat was bij ons al langer bekend, niet bij mij overigens. Ik heb van mijn collega’s die al veel langer dan ik in het college van B en W zitten, gehoord dat de heer Terlingen die mededelingen ook in het verleden al in de richting van de gemeente Amsterdam heeft gedaan. Deze mededelingen zijn uit en te na onderzocht. Er is vastgesteld dat er geen grond voor die beweringen is. Als de heer Terlingen over andere gegevens beschikt dan die ik tot dusverre heb gekregen, dan zie ik die met belangstelling tegemoet.
De voorzitter: Ik vroeg u niet zozeer naar een reactie op het gestelde door de heer Terlingen, maar naar uw eigen beeld daarvan, gebaseerd op eigen onderzoek en signalen die u of de gemeente hebben bereikt op dat punt. U zegt dat u nooit signalen hebben bereikt dat er aanwijzingen zijn voor corruptie en steekpenningen als het gaat om aanbestedingen in de bouw.
De heer Dales: Zo is het. Zou ik die signalen wel hebben gehad, dan had ik daar allang handelend mee opgetreden. Als het was aangetoond, dan was de betrokken ambtenaar allang ontslagen.
De voorzitter: Bent u zelf wel eens benaderd? Hebben aannemers wel eens wat geprobeerd bij u?
De heer Dales: Dat is nooit geprobeerd, maar dat zou ook lastig zijn, want ze kennen mij niet. Ik heb altijd een heel grote afstand in acht genomen als het gaat om de contacten, gesprekken, besprekingen en onderhandelingen met de aannemerij. Ik vind dat ik mij daar als wethouder niet in moet begeven. Ik heb de heer Janssen of andere mensen van de aannemers met wie wij te maken hebben, nooit persoonlijk ontmoet. Ik ken ze niet en zij kennen mij niet, althans niet persoonlijk. Ik ben zelf nooit en te nimmer benaderd. De kans dat dit succes zou hebben, is niet groot.
De heer De Wit: Voor de helderheid nog even dit. De heer Terlingen is hier geweest. Hij heeft bij mijn weten niet zozeer gesproken over de ambtenaren van de gemeente Amsterdam, maar in het algemeen over ambtenaren. In het verhoor dat wij met hem hebben gehad, heeft hij dat toegespitst op ambtenaren die te maken hadden met Rijkswaterstaat. Er is dus geen sprake van een beschuldiging in de richting van ambtenaren van de gemeente Amsterdam.
De heer Dales: Ik heb andere berichten en wel heel recente, namelijk van gisteren.
De voorzitter: Waar doelt u op?
De heer Dales: Ik doel op mededelingen van de heer Terlingen. Ik ga overigens af op persberichten. Ik heb uit persberichten opgemaakt dat hij zou hebben gezegd dat er in Amsterdam – hij spreekt dan over de jaren negentig en niet over de huidige periode – meerdere ambtenaren rondlopen die zich hebben geleend voor omkoping. Ik heb inmiddels van een van mijn collega’s in het college begrepen dat dit bekend was en dat de heer Terlingen zich al geruime tijd geleden door middel van menige brief tot de gemeente Amsterdam heeft gewend. Een en ander is vervolgens uitgezocht, maar daarvoor is geen grond gevonden.
De voorzitter: U doelt op een bericht in de NRC, waarin is gesproken over zaken die de heer Terlingen in een besloten voorgesprek met de commissie zou hebben gezegd. Die constructie maak ik hiervan, want daar is niet over gesproken in het openbaar verhoor.
De heer Dales: Het heeft te maken met het kennelijk gelekte verslag van de bespreking van de heer Terlingen met uw commissie.
De voorzitter: Dit lijkt mij het moment om dit openbaar verhoor af te sluiten. Ik nodig u ten slotte uit het proces-verbaal te tekenen.
Sluiting 18.33 uur
Openbaar verhoor enquêtecommissie
Bouwnijverheid
Verhoor 16
Donderdag 29 augustus 2002
Drs. P.J. Schimmel RA Voormalig leidinggevend accountant bij
Arthur Andersen Investigative Auditing
Stenografisch verslag van het verhoor van de enquêtecommissie Bouwnijverheid op donderdag 29 augustus 2002 in de oude vergaderzaal van het gebouw van de Tweede Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Donderdag 29 augustus 2002 Aanvang 10.00 uur
Verhoord wordt de heer P.J. Schimmel
Voorzitter: mevrouw M.B. Vos
Aanwezig zijn voorts de leden van de commissie: de heren Ten Hoopen, Smulders, G.M. de Vries, Duivesteijn, Van der Staaij en De Wit, alsmede mevrouw Pe, griffier van de commissie.
De voorzitter: Mijnheer Schimmel, goedemorgen. Welkom bij dit openbare verhoor van de parlementaire enquêtecommissie Bouwnijverheid.
Ik open de vergadering van de enquêtecommissie Bouwnijverheid. Aan de orde is het verhoor van de heer P.J. Schimmel, geboren op 28 oktober 1960 in Amsterdam. Mijnheer Schimmel, ik verzoek u te gaan staan, evenals alle andere aanwezigen, voor het afleggen van de belofte. De door u af te leggen belofte luidt: ik beloof dat ik de gehele waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen.
De heer Schimmel: Dat beloof ik.
De voorzitter: Mijnheer Schimmel, u hebt bij Arthur Andersen, tegenwoordig Deloitte & Touche, leiding gegeven aan een onderzoek naar mogelijke onregelmatigheden bij de afdeling Beheer en onderhoud van de provincie Zuid-Holland. Over dat onderzoek wil de commissie vandaag met u spreken. Het verhoor zal in eerste instantie worden afgenomen door de heer De Wit. Ook de heer Smulders zal een aantal vragen aan u stellen.
De heer De Wit: Mijnheer Schimmel, goedemorgen. Zoals mevrouw Vos al heeft gezegd, willen wij met u praten over het onderzoek van Arthur Andersen naar onregelmatigheden bij de provincie Zuid-Holland. Op welke manier was u bij dat onderzoek betrokken? Wat was precies uw taak en uw verantwoordelijkheid?
De heer Schimmel: Ik heb leiding gegeven aan dat onderzoek en ben ervoor verantwoordelijk geweest. Dat houdt in dat ik ervoor heb getekend. Ik heb het team ook daadwerkelijk aangestuurd en ik heb uitvoerende werkzaamheden verricht.
De heer De Wit: Dus u hebt ook zelf in het veld meegewerkt aan het onderzoek?
De heer Schimmel: Ja.
De heer De Wit: Wat was de aanleiding om het onderzoek te laten plaatsvinden? Wie was de opdrachtgever precies?
De heer Schimmel: De opdrachtgever was de griffier van de provincie Zuid-Holland. Aanleiding van het onderzoek is een eerder onderzoek dat Andersen in 2001 had verricht, ik meen in september/oktober. Er was een nieuw districtshoofd in het district West van de provincie Zuid-Holland, afkomstig van Rijkswaterstaat. Met zijn ervaring bij Rijkswaterstaat zag hij een aantal dingen waar hij niet gerust op was. Hij heeft dat gemeld aan, naar ik meen, de directeur onder wie hij viel en via de controller van de provincie is men bij Arthur Andersen gekomen met het verzoek om een aantal dossiers te bekijken op significante feiten. Dat eerste onderzoek heeft een vervolg gekregen. Wij hebben ...
De heer De Wit: Dat was dus een beperkt onderzoek?
De heer Schimmel: Dat was inderdaad een heel beperkt onderzoek. Je kon daaraan eigenlijk niet de conclusie verbinden dat er sprake was van onregelmatigheden, wel – dat hebben wij ook gedaan – dat er significante feiten in zaten. Wij verstaan daaronder dat er gebeurtenissen moeten hebben plaatsgevonden die niet uit de gewone bedrijfsvoering zijn te verklaren.
De heer De Wit: Dat beperkte onderzoek is dus aanleiding geweest voor een diepgaander onderzoek?
De heer Schimmel: Dat was een van de aanleidingen. Het beperkte onderzoek zou gevolgd worden door een diepgaander onderzoek in district West. Toen wij daarover zaten te praten in, naar ik meen, januari/ februari dit jaar, bleek naar aanleiding van het Bos-dossier dat de rijksrecherche ook in Zuid-Holland onderzoek was gaan doen. Wij kregen toen aansluitend daaraan het verzoek om ook de districten Zuid en Oost van de provincie te onderzoeken.
De heer De Wit: Kunt u nu in grote lijnen vertellen wat de belangrijkste onregelmatigheden zijn die bleken uit het grote onderzoek dat uiteindelijk gehouden is?
De heer Schimmel: Ik denk dat ik eerst moet zeggen wat de onderzoeksobjecten waren. Dat waren besteksdossiers. Wij hebben die bekeken op aanbesteding, uitvoering en betaling. Onze aandacht was vooral gericht op de uitvoering. Dat was ook het aandachtspunt bij het eerdere, oriënterende onderzoek geweest. Het eerste onderzoek had uitgewezen dat er bijna geen verschil was tussen ramingen, aanbestedingen en de uiteindelijke uitvoering van de projecten. Op zichzelf is dat heel bevredigend en prettig, ware het niet dat je het hebt over een situatie waarin je juist verschillen zou moeten verwachten tussen de bedragen. De verklaring die wij daarvoor hebben gevonden, was dat er heel veel enkelvoudig werd aanbesteed door aannemers die erg goed thuis waren in het deel waarop zij inschreven en dat die aannemers, of misschien wel de provincie zelf, de bestekken uiteindelijk volschreven, zoals wij dat noemen. Niet uitgevoerde werkzaamheden in een jaar – een bestek houdt op op 31 december – werden toch geschreven alsof ze verricht waren en er werden facturen voor verzonden. Dat is de belangrijkste bevinding.
De heer De Wit: Dat is het belangrijkste punt?
De heer Schimmel: Het belangrijkste punt, inderdaad.
De heer De Wit: Zijn er in kort bestek nog andere onregelmatigheden aan te geven?
De heer Schimmel: Geen onregelmatigheden. Wij hebben een aantal geruchten gehoord. Wij hebben 29 mensen gehoord. Een belangrijk onderdeel van die verhoren was dat wij graag van die mensen wilden horen wat hen ertoe bewoog om aan dergelijke praktijken mee te werken, want mensen schrijven dus prestaties op die niet geleverd zijn. Dat heet toch valsheid. Wij hadden best een vermoeden en er waren ook geruchten dat er wellicht betalingen plaatsvonden of dat er andere gunsten verleend werden. Van alles gonsde er rond op dat moment. Op dat punt hebben wij uiteindelijk geen feiten kunnen vinden die de conclusie rechtvaardigen dat de geruchten juist waren, oftewel dat het inderdaad gebeurd is.
De heer De Wit: Op het laatste punt komen wij in de loop van dit gesprek nog wel terug. Ik wil even met u stilstaan bij het zogeheten volschrijven van bestekken. Misschien kunt u nog kort aangeven hoe die praktijk is. Wat gebeurt er bij volschrijven?
De heer Schimmel: Wij hebben het over zogenaamde onderhouds- bestekken en in het bijzonder over zogenaamde groenbestekken. Die zijn het meest tot de verbeelding sprekend. Een groenbestek is een onderhoudsbestek waarbij het groen van de provincie wordt onderhouden, bijvoorbeeld het groen langs de provinciale wegen. Daar staan bomen en er zijn bermen en sloten. Het bestek bestaat uit twee delen. Het bovenste deel bestaat uit bijvoorbeeld maaiwerk, routineus werk dat altijd moet gebeuren. Het onderste deel bestaat uit ter beschikking staande posten (TBS-posten). Dat zijn bijvoorbeeld manuren die kunnen worden geleverd. Het kan een tractor zijn of een aantal bomen dat gesnoeid moet worden. Er zijn twee varianten. Er kan een onderschrijding zijn op de bovenste post, bijvoorbeeld omdat het gras niet zo gegroeid is en je een maaibeurt kunt overslaan. Dat houdt in dat je op dat punt geld overhoudt. Dat kun je misschien weer aanvullen met meer TBS, zodat je toch precies binnen het miljoen blijft, wat er aanbesteed is. Of dit dan uitgevoerd is, weet je niet op dat moment. Je ziet alleen dat er geschreven is. Een andere variant is dat de bovenste werkzaamheden keurig verricht zijn, terwijl de onderste werkzaamheden nog ruimte toelaten, omdat ze nog niet verricht zijn, en dat ze toch gevuld worden. Overigens wil dat niet zeggen dat die werkzaamheden niet uitgevoerd worden. Ze worden wellicht overgeheveld naar het volgende jaar.
De heer De Wit: In de uitvoeringspraktijk bij het hanteren van die bestekken gebeurt het soort dingen dat u net geschetst hebt. Hoe wordt dat nu uit elkaar gehouden door de betrokken diensten? In feite hebben die dus te maken met dingen die op papier wel of niet zijn uitgevoerd en de vraag of ze wel of geen geld over hebben.
De heer Schimmel: Of het wordt door individuen bijgehouden. Het bestek is een budget, gewoon met nummertjes, aantallen en dingen die moeten gebeuren. Van maand tot maand of van week tot week wordt keurig bijgehouden wat de capaciteit nog is. Dat gebeurt op het districtskantoor waar een besteksadministratie wordt bijgehouden. Daar wordt ook precies gezien wat het verloop is en wordt op een gegeven moment gezien dat bepaalde werkzaamheden bijvoorbeeld niet gevuld worden. Op dat moment kan de instructie zijn aan de mensen die in de velden werkzaam zijn en die de prestaties zouden moeten bijhouden, om bepaalde zaken op te schrijven voor zover er nog capaciteit is. Dat wordt dan op een kladje bijgehouden. Wij hebben ook van die kladjes gezien.
De heer De Wit: Door wie wordt het bijgehouden op een kladje?
De heer Schimmel: Dat kan zijn door een rayonkantonnier of door een zogenaamde bestekschrijver. Het wordt in ieder geval ook door een aannemer bijgehouden, want hij weet op een gegeven moment welke prestaties hij nog niet geleverd, maar wel gefactureerd heeft. Hem wordt gevraagd een factuur te sturen voor die niet uitgevoerde werkzaamheden.
De heer De Wit: U noemde de Bos-affaire al, zoals ik het maar noem. In dat kader spreken wij van een schaduwadministratie, de Bos-administratie. Kun je nu zeggen dat er bij de provincie een soortgelijke schaduwadministratie was? Is dat een kenschets die u kunt onderschrijven?
De heer Schimmel: Ik ken de Bos-administratie niet. U moet zich in dit geval voorstellen dat er heel veel kleine schaduwadministraties zijn geweest, bloknootjes, kladjes, van alles en nog wat. De een is daar netter in dan de ander. Wij hebben geen structurele schaduw-administratie aangetroffen.
De heer De Wit: Maar wel dit soort papiertjes of kladjes.
De heer Schimmel: Er zijn twee varianten. Er zijn echt kladjes, maar er zijn bijvoorbeeld ook aannemers die het keurig over hun balans laten lopen, want zij sturen immers facturen voor nog uit te voeren werkzaamheden. In hun administratie vind je dus terug wat de geldswaarde is geweest van dat potje.
De heer De Wit: U hebt daarstraks al het woord ’’valsheid’’ genoemd, valsheid in geschrifte. Wanneer is er nu naar uw mening sprake van valsheid in geschrifte in deze situatie?
De heer Schimmel: Op het moment dat je een prestatie verantwoordt die niet is geleverd en je hebt daar kennis van, is er wat mij betreft sprake van valsheid. Bovendien wordt er bij de prestaties – de provincie houdt ze zelf bij – getekend naar waarheid.
De heer De Wit: Wie zijn er nu betrokken bij dit soort activiteiten als het gaat over het vullen, volschrijven of verschrijven van een bestek? Hoe ver is dat nu verweven in een organisatie, zoals een dienst, afdeling of district van de provincie?
De heer Schimmel: Voor het antwoord op die vragen moet ik mij baseren op de interviews die wij hebben gehouden. Wij kunnen geen interviews onder ede houden, dus wij moeten erop vertrouwen dat mensen de waarheid aan ons verklaren. Wij hebben 29 interviews gehouden, dus je krijgt van veel kanten informatie op basis waarvan je kunt zeggen: ja, dit kunnen wij inderdaad onderschrijven. Wij begrijpen dat dit bekend is geweest tot aan het districtshoofd toe. Ik zeg niet dat elk districtshoofd ervan wist, maar er zijn namen van districtshoofden genoemd, ook door aannemers overigens. Laten wij zeggen dat bij de dienst Beheer en onderhoud 200 à 250 mensen werken; daar staan maar drie districtshoofden tegenover. Dan zit je dus relatief hoog.
De heer De Wit: Kunt u hier verklaren dat de kennis niet verder gaat dan het districtshoofd of kunt u op grond van uw onderzoek zeggen dat het wellicht verder in de organisatie bekend moet zijn geweest?
De heer Schimmel: Dat kan ik niet verklaren.
De heer De Wit: Daar hebt u ook verder geen onderzoek naar gedaan?
De heer Schimmel: Niet anders dan dat wij ernaar gevraagd hebben en geen bevestigend antwoord hebben gekregen. Men weet het niet.
De heer De Wit: Kunt u schatten wat voor bedragen als gevolg van deze praktijken aan de orde zijn?
De heer Schimmel: Dat is heel lastig te zeggen. Wij weten van de laatste jaren wat de omvang van die potjes ongeveer kan zijn geweest. Dat is in de orde van grootte van 5 tot 10% van de budgetten die wij onderzocht hebben. Ik heb niet precies op mijn netvlies wat op dit moment het budget is van Beheer en onderhoud, maar laten wij zeggen dat dit 20 à 25 mln gulden is, dan weet je hoe groot het bedrag ongeveer is dat in ieder geval buiten de administratie valt. De geldswaarde vonden wij overigens niet zo ongelooflijk belangrijk. Het is vooral dat je een situatie creëert tussen partijen waarbij je een bedrag buiten de organisatie zet bij een aannemer terwijl het maar de vraag is wat hij ermee gaat doen. Je maakt je afhankelijk van een andere partij.
De heer De Wit: In uw rapport staat de volgende zin: ’’Om te voorkomen dat noodzakelijke werkzaamheden niet konden worden uitgevoerd, werd binnen betrokken afdelingen vaak al vanaf het samenstellen van de bestekken ruimte gemaakt om te verschrijven.’’ Ik vroeg u zojuist al tot welke hoogte binnen de organisatie bekendheid was met deze praktijk. Uit deze zin kan in elk geval de conclusie getrokken worden dat u van mening bent dat het eigenlijk al begint bij het samenstellen van de bestekken.
De heer Schimmel: Ja.
De heer De Wit: Wie zijn nu betrokken bij het samenstellen van zo’n bestek? Over hoeveel ambtenaren spreek je dan?
De heer Schimmel: Je spreekt niet over heel veel ambtenaren. De bestekken worden samengesteld door, naar ik meen, een bestekschrijver op grond van voor hem historische gegevens. De bestekschrijver is ook de man die later de administratie bijhoudt. Binnen de hiërarchie is hij een mbo’er die in ieder geval kennis van zaken heeft. Hij weet technisch waar hij het over heeft, maar heeft geen leidinggevende functie.
De heer De Wit: Er is dus een soort systeem op grond waarvan degene die het bestek schrijft, weet dat hij met bepaalde praktijken rekening moet houden.
De heer Schimmel: Ja, althans, dat is moeilijk uit te vinden. Sommigen zeggen dat het een systeem is, maar ik weet dat bijvoorbeeld bij ruimte het areaal is veranderd: ik weet dat dit stukje berm helemaal niet meer bestaat en toch neem ik het op in het geheel. Daardoor weet ik dat ik ruimte heb voor mijn aannemer.
Dat is een voorbeeld van hetgeen ik bedoel.
De heer De Wit: Op zo’n moment wordt een bewuste handeling verricht.
De heer Schimmel: Dat is een bewuste handeling.
De heer De Wit: Ik neem aan dat de bestekschrijver door iemand wordt gecontroleerd of dat daarover wordt gesproken.
De heer Schimmel: Ik meen dat het districtshoofd het bestek uiteindelijk aftekent voordat het tot een aanbesteding of een gunning leidt. Wij hebben iedereen die betrokken is bij die bestekken, gevraagd of er ooit een op- of aanmerking is geweest of dat een correctie heeft plaatsgevonden. In alle gevallen hebben wij daarop een ontkennend antwoord gekregen.
De heer De Wit: Als je al zo laag begint, bij het schrijven van het bestek, is dat in feite al het begin van een praktijk die leidt tot handelingen in de organisatie, zoals het bijhouden van een aparte administratie, om precies te weten wat er aan de hand is.
De heer Schimmel: Precies.
De heer De Wit: Bent u dit eerder tegengekomen? Is dat geen vreemde situatie?
De heer Schimmel: Wij zijn erop gewezen dat het ook in andere organisaties voorkomt. Ik ben het zelf niet tegengekomen bij een overheid, niet op deze manier. Ik weet wel dat men vroeger, bijvoorbeeld in 1988 bij de afschaffing van de WIR, ook projecten heeft bedacht die helemaal niet bestonden om bijvoorbeeld facturen van een aannemer te krijgen. Omdat ik ervaring heb met die situatie, ken en herken ik dit.
De heer De Wit: U zegt dat u in het kader van dit onderzoek heeft gehoord dat dit soort praktijken ook nu binnen andere organisaties voorkomt?
De heer Schimmel: In het verleden. Daar werd wel op gewezen.
De heer De Wit: Aan welke organisaties moeten wij dan denken? Waar deden zich dit soort praktijken voor?
De heer Schimmel: Welke organisaties dat zijn, staat mij niet bij. Veel mensen bij de provincie komen bijvoorbeeld van rijkswaterstaat, van gemeenten of andere overheden. Ik heb het vaker gehoord. De essentie van hetgeen men telkens zei was: als je de hele tijd op je budget wordt geknepen terwijl je toch bepaalde taken moet uitvoeren, moet je op de een of andere manier ruimte scheppen. Dit is een mooie manier om dat te doen.
De heer De Wit: Heeft u tijdens uw onderzoek ook deze reden gehoord als een verklaring voor het op deze manier schrijven van een bestek?
De heer Schimmel: Ja. Letterlijk.
De heer De Wit: Zou je je dan niet eerder moeten afvragen waarom een organisatie zoals de provincie er niet voor zorgt dat er voldoende geld is om precies datgene te doen wat nodig is? Met andere woorden: waarom zorgt de provincie er in dit geval niet voor dat voor de werkzaamheden die moeten worden uitgevoerd, geld beschikbaar is, dat daarvoor een begroting is en daarop een bestek kan worden geschreven?
De heer Schimmel: Dat is een voor de hand liggende vraag met een moeilijk antwoord.
Ik weet niet of dat altijd zo is geweest, maar bij de provincie is een aantal jaren heel sterk gedacht vanuit een beschikbaar budget waar je het maar mee moest doen. Het is inderdaad logischer dat je dat vanuit het pakket van eisen opbouwt, maar daar heb je meer voor nodig. Daarvoor heb je bijvoorbeeld de juiste areaalgegevens nodig en die zijn er gewoon niet. Je zult een goed beeld moeten hebben van de technische staat van alles wat in je bezit is en dat is er eigenlijk niet echt. Op dit moment maakt de provincie een enorme slag om dat voor elkaar te krijgen. Overigens speelde dat vorig jaar al een rol. Tot dat moment heb je echter niks. Wat je ziet is dat de provincie, wil zij nog enige grip hebben op haar budget en niet helemaal overgeleverd zijn aan prijzen van derden, probeert dat kort te houden. Ik vind het niet zo gek dat een provincie dat doet. Het is ons ook wel verteld dat op die manier grip werd gehouden op het budget. Dat leidt echter tot moeilijke situaties, want er zijn noodzakelijke werkzaamheden die toch moeten worden verricht.
De heer De Wit: Laat ik een voorbeeld geven. Er is een storm geweest en er liggen takken op de weg. Die takken moeten worden opgeruimd. Er is geen geld meer op de post, want die is vol. Volgens mij komt dat ook in het onderzoek naar voren. Het is toch vreemd dat je een soort illegale praktijk moet beginnen om daaronderuit te komen?
De heer Schimmel: Dat is niet helemaal juist. Er zijn wel degelijk potjes voor dat soort zaken, maar de mensen die worden geconfronteerd met de bomen op de weg, weten niet wat er bovenin bekend of beschikbaar is. Of het nu de perceptie is van de mensen op de werkvloer dat er inderdaad geen potjes zijn voor dat soort calamiteiten dan wel of zij in die waan worden gelaten door een aantal mensen op hoger niveau, daar hebben wij niet helemaal de vinger achter kunnen krijgen. Dan kom je net onder het niveau van het districtshoofd. Ons onderzoek op dat terrein werd bemoeilijkt door een onderzoek van de rijksrecherche.
De heer De Wit: Het is op zichzelf ook vreemd dat niet iedereen precies weet aan welke ruimte hij gebonden is.
De heer Schimmel: Dat is heel lastig. Dan regelt men het; misschien is dat ook de mentaliteit van de provincie.
De heer De Wit: Ik kom even terug op de opmerking die u zojuist maakte. U spreekt over 5 tot 10% van de budgetten.
De heer Schimmel: Ja.
De heer De Wit: Waarop is dat percentage uit uw onderzoek gebaseerd? Hoe komt u daaraan?
De heer Schimmel: Bij het onderzoek hebben wij de bestekken over de periode 1994 tot naar ik meen 2000 bekeken. Het percentage is gebaseerd op de schaduwadministratie die wij wel hebben gevonden en op de inlichtingen van de kantonniers, rayonkantonniers of sectiehoofden, die ons aan de hand van een bestek hebben laten zien welke posten fictie waren. Je maait geen gras meer in december. Zo simpel is het.
De heer De Wit: Dat kwam u wel tegen?
De heer Schimmel: Maaiwerk opruimen in december in ieder geval wel. Er zijn ook andere activiteiten die niet uitvoerbaar waren omdat het in die tijd alleen maar heeft geregend. Dat soort werkzaamheden is dus niet uitgevoerd.
Naar ik meen hebben wij 39 bestekdossiers bekeken. Vooral aan de groendossiers heb je houvast. Dan kun je zien wat niet is uitgevoerd. Daarnaast zijn wij bij een aantal belangrijke aannemers geweest. Zij hebben dat beeld en de omvang ervan in feite bevestigd. Het is moeilijk om te zeggen of het nou 5 of 10% is. Dat varieert een beetje van jaar tot jaar. Het is in ieder geval een redelijk materieel bedrag. Voor de mensen op de werkvloer – dat zijn mensen met een relatief laag salaris – zijn het grote bedragen. Je moet het in die verhouding dus wel zien als een groot bedrag.
De heer De Wit: Een indicatie van het bedrag zelf kunt u moeilijk geven.
De heer Schimmel: Ja. De groenbestekken variëren zo’n beetje van 700.000 gulden tot 1,5 mln. Als je daar 10% van neemt, kom je uit op een bedrag van 100.000 gulden per bestek dat op die manier overloopt. Dan heb je een idee.
De heer De Wit: Over hoeveel bestekken per jaar gaat het?
De heer Schimmel: Het aantal groenbestekken is beperkt. Dat zijn vier, vijf of misschien zes bestekken. Daarnaast is er het grijsbestek. Dat gaat over fietspaden en dergelijke. Daar speelt iets dergelijks ook een rol. Er zijn ook zwartbestekken. Die zijn veel groter. Daarbij hebben wij helemaal niets kunnen constateren vanwege de afwezigheid van een administratie.
De heer De Wit: Een voorlopige schatting begint dus bij een half miljard.
De heer Schimmel: Dat is heel veel.
De heer De Wit: Dat is wat al te veel. Het gaat dus om minimaal 500.000
gulden, alleen voor de groenbestekken?
De heer Schimmel: Ja. Dit bedrag wordt wel degelijk in het volgende jaar benut voor de provincie, in theorie.
De heer De Wit: In theorie?
De heer Schimmel: Daarbij doet zich het probleem van de administraties voor. Een aannemer voert werkzaamheden uit die helemaal niet met dat bestek te maken hoeven te hebben. Hij kan er op verzoek van een ambtenaar heel andere dingen voor doen. Niet alles wordt geadministreerd op dat punt en hij hoeft er in elk geval geen factuur meer voor te sturen. In zijn administratie ontbreekt dat deel.
De heer De Wit: Gebruikt u in het onderzoek voor dit verschijnsel een aparte term?
De heer Schimmel: Nee, ik zou dit het uitnutten van de potjes willen noemen, maar daar is geen term voor. Wat wij hebben gezien van het uitnutten van de potjes, zijn allemaal werkzaamheden die daadwerkelijk voor de provincie zijn uitgevoerd. Wij kunnen het niet volledig zien. Als stukjes van de administratie ontbreken, kan het niet meer worden geverifieerd.
De heer De Wit: U had het met name over de groenbestekken. Er zijn ook grijs-, wit- en zwartbestekken. U zei dat u nauwelijks onderzoek heeft kunnen doen naar de zwartbestekken, omdat de administratie niet in orde was of ontbrak. Begrijp ik dat goed?
De heer Schimmel: Ja.
De heer De Wit: Hoe kan dat?
De heer Schimmel: Je kunt de administratie weggooien, maar het is de vraag of die er ooit is geweest.
De heer De Wit: Zat het onderzoek naar de zwartbestekken uitdrukkelijk in de opdracht?
De heer Schimmel: Ja. Er was misschien wel een veel naarder gevoel rond de zwartbestekken dan rond de groenbestekken. Groenbestekken zijn heel regelmatig. Die kun je goed controleren.
De heer De Wit: Wie had een naar gevoel?
De heer Schimmel: Onze opdrachtgever, het interim-hoofd van beheer en onderhoud, die namens de griffier onze ’’spokesman’’ was, had hier een aantal ideeën over die ik gelet op de context ook wel een beetje kan delen. Waarschijnlijk gaan wij daar dadelijk nog op in. Groen is makkelijker te controleren en er kan eenvoudiger naar boven worden gehaald wat er precies is gebeurd. Het zwartbestek is geen routinebestek. Het kan elk jaar heel anders zijn. Dat maakt het moeilijker controleerbaar. Ook de provincie, die er al vaker naar had gekeken, zag dat er eigenlijk nauwelijks stukken van waren. Er zijn geen verantwoordingsstukken waaruit blijkt wat er nu precies is uitgevoerd. Er is geen kantonnier aangewezen, zoals bij een groenbestek, om daadwerkelijk aanwezig te zijn bij de uitvoering van de werkzaamheden en daarvan een verslag te maken. De aannemer krijgt bij wijze van spreken de vrije hand om het werk uit te voeren, zonder enige controle.
De heer De Wit: Wat vindt u van dit verschijnsel dat zich bij de zwart-bestekken voordoet?
De heer Schimmel: Uit het oogpunt van verantwoording is dit dodelijk. Je hebt geen idee wat wordt uitgevoerd. De provinciale ambtenaren, met name de man van rijkswaterstaat, zijn zich er zeer van bewust dat juist dit een heel gevoelig werk is. Zwart-bestekken hebben voornamelijk betrekking op asfalt. Asfalt kent kwaliteiten. Je weet niet hoe dik het is. Juist op dat gebied zijn er verdenkingen jegens aannemers die er anders mee omgaan of de asfaltcentrales, die toch moeten draaien. Dat leidt vooral door de afwezigheid van een administratie automatisch tot verschrikkelijke geruchten.
De heer De Wit: Hebt u er daardoor geen onderzoek naar kunnen doen? Hebt u dat probleem aan de opdrachtgever gemeld?
De heer Schimmel: Ja, maar het probleem gaat nog verder. Juist de zwartbestekken zijn onderwerp van het onderzoek door de rijksrecherche. De rijksrecherche heeft op een gegeven ogenblik op, naar ik meen,
45 bedrijfsadressen administraties onder bewaring gebracht of weggehaald. Dit maakte het voor ons onmogelijk om het onderzoek naar behoren af te ronden. Er zou een leveranciersonderzoek moeten worden uitgevoerd om te achterhalen of wat je van de ene kant hebt vernomen, aan de andere kant klopt. Je zegt nogal wat over ...
De heer De Wit: Het feit dat u binnen de provincie geen of een gebrekkige administratie hebt aangetroffen, komt dus niet doordat justitie de administratie in beslag heeft genomen?
De heer Schimmel: Nee.
De heer De Wit: Het is dus een gebrek in de hele administratie en organisatie?
De heer Schimmel: Ja. De uitvoeringsorganisatie beheer en onderhoud bestaat uit kantonniers en rayonkantonniers die in het veld werkzaam zijn vanuit lokale kantoortjes. Zij hebben nadrukkelijk niet als taak toezicht te houden op het zwartbestek. Zij hebben die taken ook niet voor het witbestek, dus voor het trekken van de lijnen.
De heer De Wit: Wat is uw conclusie inzake de administratie van het zwartbestek?
De heer Schimmel: Er is geen administratie, dus de conclusie is evident. Dit kan niet, je bent niet ’’in control’’ op dat punt. Een accountant ziet toch heel graag dat iemand in control is. Dat zijn zij niet op dit punt.
De voorzitter: Hoeveel geld gaat er ongeveer om in de zwartbestekken?
De heer Schimmel: Zwartbestekken zijn veel groter dan groenbestekken.
De voorzitter: Kunt u bij benadering aangeven om hoeveel geld het gaat?
De heer Schimmel: Nee, niet uit mijn hoofd. Ik weet dat zij groter zijn, misschien twee keer zo groot als de groenbestekken. De grootte verschilt ook per jaar. Het kan best zijn dat in enig jaar wordt besloten de zwart-bestekken op een laag peil te zetten. Je kan het overslaan. Gras groeit door. Het asfalt blijft gewoon liggen, ook al is het in slechte staat.
De voorzitter: U zegt terecht dat het heel zorgwekkend is dat er geen administratie te vinden is. Het is oncontroleerbaar wat er is gebeurd.
De heer Schimmel: Er is wel een besteksadministratie waaruit blijkt wat er moet gebeuren. De enige verantwoording is dat de aannemer een factuur stuurt waarop staat dat hij het werk heeft gedaan. Binnen de provinciale organisatie is er geen instantie of persoon die echt gaat kijken wat er is gebeurd. Er zijn geen aantekeningen waaruit blijkt dat de opdracht is uitgevoerd.
De voorzitter: De controle op de daadwerkelijke uitvoering van het werk ontbreekt. Er is niet vastgelegd dat de opdracht is uitgevoerd en dat het geld van de provincie op de juiste manier is besteed. Er is geen verantwoording op dat punt.
De heer Schimmel: Dat klopt.
De voorzitter: U zei: de aannemer krijgt de vrije hand. Kunt u dat toelichten?
De heer Schimmel: Als niemand toezicht houdt op de uitvoering van de werkzaamheden, kan het best zijn dat de aannemer prima werk levert. Het probleem is dat zowel de aannemer als de provincie het naderhand niet meer goed kan verantwoorden. Heel veel geruchten richten zich op die zwartbestekken, maar niemand kan zich daar tegen verweren door het ontbreken van die administratie. Door het ontbreken van die administratie kan ook op geen enkele manier meer worden vastgesteld wat er nu werkelijk is gebeurd.
De heer De Wit: Ik kom nog even terug op de zwartbestekken. Het ABC van de uitvoering en de administratie betekent toch dat je het goed bijhoudt? Het is toch vreemd dat binnen zo’n grote organisatie niet aan die essentiële voorwaarde is voldaan? Je zou het toch moeten kunnen terugvinden?
De heer Schimmel: U vraagt mijn mening daarover, maar ik heb er geen zicht op hoe andere provincies dat doen. Vanuit de gedachtegang van de juiste verantwoording vind ik dat vreemd. De suggestie is veel gemaakt dat er misschien mensen belang bij hadden. Dat zijn diezelfde geruchten weer. Die kun je niet controleren. Ons is niet gebleken dat dit inderdaad zo is.
De heer De Wit: De aannemers krijgen dus een potje van waaruit werkzaamheden betaald worden. Zij krijgen dat in feite onder zich doordat er facturen zijn verstuurd en betaald, waarvan je soms kunt vaststellen dat zij vals zijn. Hebt u zelf kunnen controleren of er tegenover die bestedingen door de aannemers daadwerkelijk de beweerde prestatie heeft gestaan?
De heer Schimmel: Bij het groenbestek zijn misschien acht aannemers betrokken. Wij zijn bij de drie in onze visie belangrijkste geweest. Wij hebben daar de werkenadministratie bekeken. Daar kun je inderdaad uithalen dat er werkzaamheden zijn verricht, vermoedelijk tot het bedrag van het potje. Meer zal die aannemer ook niet willen doen. Je ziet die werkzaamheden wel degelijk op die werken terechtkomen. Niet elke aannemer administreert dat even inzichtelijk. Als er zo’n potje naar een algemeen project gaat of naar een project met een heel andere naam, is het moeilijk te zien welke prestatie voor de provincie is geweest of voor iemand anders. Je komt werkbriefjes tegen en je kunt zien dat mensen sloten hebben geschoond of populieren hebben gekapt. Het komt zelfs voor dat een onderaannemer is betaald vanuit het potje voor die provincie. Je kunt dus zien dat er daadwerkelijk werkzaamheden zijn verricht, maar de zekerheid dat er niet ook andere dingen uit de potjes zijn betaald of dat het ergens anders aan op is gegaan, hebben wij niet.
De heer De Wit: U bent begonnen met te zeggen dat er een gebrekkige onder- of schaduwadministratie is waarvan delen worden weggegooid. Hoe kun je dan zeker weten dat de bestedingen uit die potjes daadwerkelijk hebben plaatsgevonden en niet zoals u zelf opmerkt, wellicht voor andere doeleinden gebruikt zijn? Hebt u daar aanwijzingen voor?
De heer Schimmel: Nee. Wij hebben geen enkele aanwijzing dat er andere zaken zijn betaald vanuit die potjes.
De heer De Wit: Het betekent wel dat u de mogelijkheid open houdt dat dit gebeurd kan zijn, met name omdat u niet exact één op één hebt kunnen controleren wat eruit is gegaan en omdat er geen administratie van is bijgehouden.
De heer Schimmel: Er zitten twee elementen aan. Het eerste is dat er inderdaad prestaties kunnen zijn geleverd die wij niet hebben gezien. Iets anders is dat je je kunt afvragen of voor de prestaties die zijn geleverd, de juiste prijsstelling is berekend.
De heer De Wit: U sprak zo-even over geruchten die de ronde doen, met name over het asfalt. Kunt u wat nader aangeven welke geruchten u in het onderzoek tegenkomt in de organisatie?
De heer Schimmel: Ik denk dat het niet alleen met ons onderzoek samenhangt of met het asfalt. Tijdens ons onderzoek is naar voren gekomen dat een tweede man in het district zuid een van de vier mensen was naar wie justitie onderzoek deed naar aanleiding van het dossier-Bos. Dat genereert enorm veel geruchten. Het huis van de man is op televisie geweest. Iedereen in de organisatie wist dat hij het moest zijn. Dan heb je het niet meer over een autonoom gerucht. Er gaan dan allemaal echo’s een rol spelen. Men heeft het dan plotseling over feestjes van de aannemers, betalingen die plaats zouden hebben gevonden met name aan die man. Hij kwam immers in dat grote boek voor. Dat geldt ook voor mensen die voor hem hebben gewerkt en die erg loyaal hebben meegewerkt aan de uitvoering van een bepaald beleid. Je hebt het dan met name over dat asfalt. Mijn indruk is dat er meer kritiek is geweest op het feit dat het asfalt vrij ongecontroleerd werd neergelegd. Sterker nog, er waren ook verhalen dat juist die mensen die vrij hoog in de organisatie zaten, aanwezig zouden zijn geweest bij dat asfalt leggen, wat men vreemd vindt, omdat zij daarin helemaal geen taak hebben. Je verwacht dan dat iemand op een lager niveau dat doet. Dergelijke geruchten zijn er geweest.
De heer De Wit: Wat heeft u gedaan met die geruchten?
De heer Schimmel: Om die reden zijn die 29 gesprekken gevoerd.
De heer De Wit: Hoe kwam u overigens aan die 29?
De heer Schimmel: Wij hebben een selectie gemaakt van mensen op de werkvloer van wie wij weten dat zij kennis zouden moeten hebben van wat er gebeurt. Dat zijn kantonniers, rayonkantonniers die in het veld werkzaam zijn. Daarnaast hadden wij een aantal namen die wij hadden vernomen vanuit de provincie, maar ook tijdens het onderzoek kregen wij namen van mensen die hun ei kwijt wilden om welke reden dan ook. Als je met zo’n onderzoek bezig bent, hoor je: je zou die eens moeten spreken, maar die loopt in de Ziektewet, want hij is zo gefrustreerd.
De heer De Wit: U hebt zelf de mensen geselecteerd? De opdrachtgever heeft niet gezegd met wie u moest spreken?
De heer Schimmel: Wij hebben ze zelf geselecteerd. De provincie wist niet met wie wij hebben gesproken. Als het goed is, weet de provincie tot op de dag van vandaag niet welke werknemers van de provincie wij hebben gesproken.
De heer De Wit: In die gesprekken komt u dit soort geruchten tegen? Wat doet u dan vervolgens?
De heer Schimmel: Je vraagt de geruchten uit. Je moet er achter proberen te komen in hoeverre de mensen reden van wetenschap hebben, zoals dat zo mooi heet. Op basis daarvan ga je verifiëren. Je gaat na of het mogelijk is geweest dat een bepaalde gebeurtenis heeft plaatsgevonden. Als bijvoorbeeld een boot vervoerd zou zijn op een wagen van een aannemer, dan is het wel handig als diegene inderdaad een boot heeft en als hij een boot heeft dat het een groot metalen schip is en niet een polyester bootje blijkt te zijn. U moet dat letterlijk nemen. Dat is een van de zaken die een rol speelde. Dat soort dingen ga je na, maar niet alles is verifieerbaar. Er zijn geruchten over een steigeraanleg en een hele verbouwing in verband met een invalide zoon. Dat speelt tien jaar terug. Het gaat over een aannemer die niet meer bestaat en die daarin een rol speelt. Het is een goed verhaal en wij hebben het van verschillende kanten gehoord, maar wij kunnen het niet goed verifiëren zonder heel veel mensen van buiten de provincie daarbij te betrekken.
De heer De Wit: Zijn die geruchten voor u aanleiding om de provincie nog een nader advies te geven wat hiermee te doen?
De heer Schimmel: Wij hebben de provincie geadviseerd om de verantwoordingsstructuur in hoge mate verder op te tuigen en te zorgen voor scherpere handhaving. De provincie heeft dat ook zeer daadkrachtig ter hand genomen. Bovendien moeten mensen hun verhaal kwijt kunnen. Dat is ook gerealiseerd. Er is nu een aantal vertrouwenspersonen. Een aantal mensen meent heel erg in de verdrukking te zijn gekomen, omdat zij als gewetensbezwaarden aan bepaalde dingen niet wilden meewerken.
De heer De Wit: De voorbeelden die u geeft, zou je kunnen rangschikken onder de integriteitsproblematiek. Ik kom daar straks op terug. Ik keer terug naar de bestekken: het volschrijven van de bestekken, het verschrijven en de potjes. In uw rapport staat de zinsnede: betrokkenen hebben niets anders gedaan dan wat in hun ogen impliciet gesanctioneerd was. Daaronder staat: zij hebben het met de beste bedoelingen gedaan in het belang van de provincie. Daarover heeft de commissie de wenkbrauwen wat gefronst. Wat betekent het als u schrijft: ik heb met de beste bedoelingen valsheid in geschrifte gepleegd? Kunt u dat nader aangeven? Daarvoor is de eerste zin van belang, namelijk dat zij in feite niets anders hebben gedaan dan wat impliciet gesanctioneerd was.
De heer Schimmel: Er zitten een paar elementen aan. Zelfs vorig jaar kwam het nog voor dat iemand die bij de provincie kwam werken en werd ingewerkt, uitgelegd kreeg: zo werkt het hier, zo hoor je dat te doen. Als je daar niet onmiddellijk vraagtekens bij plaatst, doe je dat. Je gaat er dan vanuit dat het zo is. De baas zegt ook dat het zo is. Zijn baas is voor hem de hoogste baas, want de griffier kent hij vaak helemaal niet. Hij gaat ervan uit dat het impliciet gesanctioneerd is. Het hoort zo. Bovendien diende het vanuit de rechtvaardiging van de mensen die dat uitlegden ook een hoger doel. Ik heb het nu met name over groenbestekken. Kantonniers hebben een taak die zij vooral zien als het creëren van veiligheid voor de weggebruiker. Als op een gegeven moment een bepaalde bocht niet gemaaid is en een fietser zou zijn doodgereden, omdat de automobilist de fietser niet zag, dan wordt hij ...
De heer De Wit: Dat bedoelt u met het belang van de provincie en de beste bedoelingen?
De heer Schimmel: Precies. De kantonnier heeft daar ook zijn eigen belang bij, want hij wordt erop aangesproken. Als op een gegeven moment een automobilist van de weg raakt, omdat hij de bermpaaltjes niet meer ziet, wordt hij erop aangesproken. Dat geldt ook voor die boom die over de weg hangt. Dat is heel zwaar. Dat is wat je van al die mensen hoort. Zij geven toe dat zij hebben meegedaan aan het verschrijven. Dat is het basisgesprek waarin je terechtkomt: de boosheid dat men op dat soort budgetten durft te bezuinigen en men dus op die manier een eigen regeling moet treffen.
De heer De Wit: Als bij het samenstellen van de bestekken er binnen de organisatie een systeem is waardoor mensen gedwongen worden bepaalde handelingen te doen, met de beste bedoelingen – veiligheid van weggebruikers bijvoorbeeld – kun je die mensen dan nog wel een groot verwijt maken?
De heer Schimmel: Ik vind niet dat je die mensen een groot verwijt kunt maken.
De heer De Wit: Ik zeg het in het algemeen. In hoeverre is het rechtvaardig om te zeggen dat die kantonniers helemaal fout zitten: zij schrijven maar wat op papiertjes en doen maar dingen die niet in het bestek staan?
De heer Schimmel: Dat is ook een heel moeilijke discussie. Enerzijds zeggen wij dat er valsheid wordt gepleegd, wat een strafbaar feit is, anderzijds zeggen wij dat de mensen op zich integer gehandeld hebben. Dat staat ook in de passage die u hebt geciteerd. Dat blijkt uit de inzet van hun handelen, waarbij zeer goed gemotiveerd wordt aangegeven waarom zij dat hebben gedaan. Er is een ding wat aan die redenering ontbreekt: het geld dat in hun visie geheel ten goede komt aan werkzaamheden die voor de provincie worden uitgevoerd. Het geld komt de provincie ten goede, het komt de veiligheid ten goed en hun eigen functioneren.
De heer De Wit: De praktijk om zover te komen, is echter niet helemaal in orde.
De heer Schimmel: Niet alleen dat, als je vanuit die zin redeneert, je veronachtzaamt dat er andere belangen liggen. Je maakt je uiteraard schuldig aan een strafbaar feit, je maakt je afhankelijk van aannemers. Je betrekt een aannemer zodanig bij je organisatie dat je erg afhankelijk van hem wordt. Je verpest de marktwerking. Het kan zijn dat je juist daardoor een slecht budget hebt, omdat je een heel hoge prijs krijgt op dit moment. Je zou wellicht in het bestek die werkzaamheden kunnen opnemen als je die marktwerking goed haar gang laat gaan.
De heer De Wit: Bent u van mening dat je hiermee de structuur bloot legt waarbinnen dit soort dingen wel moet gebeuren, omdat bijvoorbeeld er te weinig budget is, doordat er bepaalde besluiten genomen zijn door de provincie. Moeten daardoor mensen op het lagere niveau wel meedoen?
De heer Schimmel: Ik noem het tekort schietende intuïties. Mensen kiezen op dat moment voor zichzelf de weg die zij hebben om eruit te komen. Als je het in het grote geheel bekijkt, is het natuurlijk niet de oplossing. Het is wel de structuur die verklarend is vanuit het individu waardoor dit ontstaat.
De heer De Wit: U hebt het kunnen terugbrengen tot het niveau van het districtshoofd. Ligt de verantwoordelijkheid niet veel hoger of veel verder voor deze praktijken?
De heer Schimmel: De verantwoordelijkheid zeker.
De heer De Wit: Tot welk niveau zou u daarin willen gaan?
De heer Schimmel: In dit geval komt het voor dat ergens gedeputeerde staten iets heeft gedaan. Dit ligt op het niveau van gedeputeerde staten. Een groot gedeelte van de rechtvaardiging bijvoorbeeld rond de aanbestedingspraktijk wordt ontleend aan een besluit van gedeputeerde staten. Misschien wordt het wel misbruikt, maar het is een besluit van gedeputeerde staten.
De heer De Wit: Hebt u ook op dat niveau nog gesproken in uw onderzoek?
De heer Schimmel: Nee.
De heer De Wit: Het spoort wel met een andere opmerking in uw rapport dat bij degenen die u gehoord heeft, de indruk bestaat dat het in feite tot het hoogste niveau doorgedrongen is en dat het daar eigenlijk thuishoort.
De heer Schimmel: Niet alleen bij de gehoorden. Wij hebben voortdurend van de opdrachtgevers – op een gegeven moment is dat een grotere groep geworden van mensen die erbij betrokken waren – steeds de vraag gehad: horen die en die er niet bij, hebben jullie die en die namen gehoord? Dan kom je op het niveau van gedeputeerden. Wij hebben vanuit het onderzoek geen aanleiding om op enige manier maar de conclusie te rechtvaardigen dat het tot op die hoogte doorging. Wij hebben wel voortdurend de vraag gehad: heb je die naam dan niet gehoord. Kennelijk was er angst voor.
De heer De Wit: U noemt in ieder geval het niveau van de gedeputeerde. Zou de betrokken gedeputeerde of het college op de hoogte moeten zijn van de feitelijke situatie zoals die elke dag in de praktijk voorkomt?
De heer Schimmel: Niet de uitvoeringspraktijk zoals ik die beschreven heb, wel dat er iets aan de hand is met de aanbestedingen. Als je goed kijkt naar de apostille, zoals het zo mooi heet, waar het voorstel wordt gedaan hoe de aanbesteding moet plaatsvinden en als je een aantal daarvan naast elkaar legt, dan moet je je toch afvragen hoe een en ander zich verhoudt tot het voormalige besluit dat je hebt genomen.
De heer De Wit: Kunt u verduidelijken wat een apostille is?
De heer Schimmel: Ik weet niet of het een typisch Zuid-Hollands begrip is, maar een apostille is een formeel formulier waarop aan een hoger niveau een voorstel wordt gedaan om daarop een besluit te nemen. Bij elk bindend contract is er een apostille geweest. Op welk niveau de apostilles worden afgetekend, is afhankelijk van de omvang. In dit geval was de omvang zodanig, dat de gedeputeerde uiteindelijk heeft getekend, maar er gaan heel veel handtekeningen aan vooraf. De gedeputeerde moet formeel uiteindelijk aftekenen.
De heer De Wit: Wordt er dan een soort beleidslijn afgesproken?
De heer Schimmel: Op het individuele contract wordt een voorstel gedaan, in de trant van: wij stellen u voor om als volgt om te gaan met de volgende aanbesteding en wij stellen u voor de volgende aannemer uit te nodigen. Vaak wordt dan nog gemotiveerd waarom wordt voorgesteld de desbetreffende aannemer uit te nodigen.
De heer De Wit: Hoe concreet heeft dit betrekking op de situatie van de groenbestekken?
De heer Schimmel: Er is een verondersteld verband dat wij op een gegeven moment hebben gelegd. Wij hebben dit nooit helemaal kunnen aantonen. Het is van belang om de potjes die hier staan, ook weer te kunnen uitnutten. Je hebt er dus belang bij dat dezelfde aannemer volgend jaar weer terugkomt. Als je openbaar gaat aanbesteden, heb je grote kans dat het wellicht niet gaat lukken. Je ziet dus in ieder geval op de werkvloer een enorme behoefte om enkelvoudig te gunnen.
De heer De Wit: Onderhands?
De heer Schimmel: Ja, onderhands. Dat is niet helemaal verenigbaar met het beleid dat daaromtrent in overheidsland geldt.
De heer De Wit: Was dat dan wel in die apostille vastgelegd?
De heer Schimmel: Daarin wordt een voorstel gedaan waarom dat dan moet. De reden is vaak, dat men naar een besluit van gedeputeerde staten zelf verwijst. Dat besluit is al enige jaren geleden genomen, ik meen in 1997. Er is, misschien om praktische redenen, besloten om nog maar in een op de vijf gevallen openbaar aan te besteden. Ik heb het niet in het besluit gelezen, maar ik heb begrepen dat dit is gedaan om de prijzen te testen en te toetsen. Als er in enig jaar vijf groenbestekken zijn, wordt één daarvan openbaar aanbesteed. In de praktijk is dat iets anders uitgelegd: binnen één groenbestek wordt eens in de vijf jaar openbaar aanbesteed. De aannemer weet dat als hij de opdracht eenmaal krijgt, hij haar vier jaar daarna onderhands heeft.
De heer De Wit: U hebt aangegeven dat de verantwoordelijkheid voor dit probleem tot het niveau van de gedeputeerde reikt. Komt u dan ook uit bij de apostille van 1997, waarin in feite een gedragslijn voor de aanbesteding is vastgelegd?
De heer Schimmel: Dit is geen apostille. Ik heb begrepen dat het een besluit is geweest van gedeputeerde staten. De apostilles verwijzen voortdurend naar dat besluit. Als er een discrepantie zit tussen het wezen van het besluit zelf en de praktijk, speelt daar ook een verantwoordelijkheid op dit punt mee.
De heer De Wit: Wij hebben die apostille gezien. Het is mij opgevallen dat die onderhandse methode maar voor twee jaar werd afgesproken.
De heer Schimmel: Volgens mij wordt er tot het jaar 2001 nog aan gerefereerd. U hebt het rapport voor u liggen. Dat is van 29 mei. Pas op 28 mei hebben wij uiteindelijk boven tafel gekregen wat het besluit van gedeputeerde staten nu precies inhield.
De heer De Wit: Ik ga even terug naar de verantwoordelijkheid van de gedeputeerde. U verwijst naar de apostille. Kunt u verhelderen wat u daarmee precies bedoelt?
De heer Schimmel: De gedeputeerde tekent uiteindelijk voor de accordering van de wijze waarop de aanbesteding moet plaatsvinden. De betekenis van die handtekening is mij niet geheel duidelijk. Ik zou zeggen dat hij tekent omdat er een bepaald beleid is vastgesteld door gedeputeerde staten. Of hij tekent ervoor dat alle handtekeningen erop staan. Dat kan. Inhoudelijk staat er in die apostille een verhaaltje dat niet overeenkomstig eerdere besluiten is geweest. Voortdurend komt naar voren dat er onderhands moeten worden aanbesteed. Het is maar de vraag of dat moet.
De heer De Wit: Is dat een belangrijke oorzaak voor de problematiek die u vervolgens in de organisatie hebt aangetroffen?
De heer Schimmel: Het is een kwestie van oorzaak en gevolg. Er is met potjes gewerkt. Op het laagste niveau heb je er op een gegeven moment belang bij om volgend jaar diezelfde aannemer weer terug te krijgen, want die heeft dat potje staan. Bovendien weet die aannemer op een gegeven moment ook welke ruimte er in die areaalgegevens zit, dus daar kun je überhaupt al wat prettiger mee werken. Een volgende aannemer weet dat niet, dus het is maar de vraag of die daar zo goed mee omgaat. Zoals ik al zei, worden de bestekken op een vrij laag niveau binnen de organisatie geschreven. In feite wordt daar al het besluit genomen hoe je er verder mee moet gaan. En dat gaat helemaal door. Via een sectiehoofd, een districtshoofd en een directeur komt de zaak uiteindelijk terecht bij de gedeputeerde.
De heer De Wit: U noemde zelf al het risico van het werken met potjes, namelijk dat je daarmee gebonden bent voor de volgende periode. Er zit wellicht ook een ander risico aan, namelijk dat de provincie bijvoorbeeld in het geval van faillissement van zo’n aannemer een groot risico loopt.
De heer Schimmel: Dat is zo.
De heer De Wit: Hebt u gehoord dat dit zich ooit heeft voorgedaan?
De heer Schimmel: Nee.
De voorzitter: Zou het zo kunnen zijn dat het besluit van gedeputeerde staten, namelijk de apostille waarin onderhandse aanbesteding mogelijk werd gemaakt, een reeds lang bestaande praktijk bevestigde, of dat het besluit is genomen om die praktijk mogelijk te maken. Bent u dat nagegaan?
De heer Schimmel: U bedoelt een sanctionering. Nee, wij zijn dat niet nagegaan. De praktijk voor 1997 was niet anders dan die van na 1997. In die zin zou het zo kunnen zijn dat men daarmee de praktijk heeft goedgekeurd. Maar pas op: de apostille waarover wij het hebben, is een tijdelijke regeling. Er staat iets anders in dan hetgeen in de praktijk werkelijk gebeurde. Ik begrijp het besluit van gedeputeerde staten zo, dat in enig jaar een van de vijf bestekken altijd openbaar wordt aanbesteed. Men weet echter niet welke. Van jaar tot jaar zou dit dus anders kunnen zijn. Op dat moment loopt elk district waar zo’n bestek loopt, de kans dat er openbaar moet worden aanbesteed. De aannemer heeft dan dus geen zekerheid meer dat hij daar weer terugkomt.
De voorzitter: Dat is glashelder. Het gaat mij echter om het volgende. U heeft volgens mij een systematiek van het werken met potjes beschreven, zodat het mogelijk is om uitgaven of werk dat nog niet is verricht, naar volgend jaar door te schuiven. Zo’n hele systematiek heeft u beschreven.
De heer Schimmel: Ja.
De voorzitter: U zegt dat het voor het in stand houden van die systematiek van belang was dat je regelmatig onderhands kon aanbesteden, dat je een aannemer die van jou een potje heeft, ook voor het volgend jaar voor dat werk kunt vragen.
De heer Schimmel: Ja.
De voorzitter: Kan het zo zijn geweest dat er in feite ook binnen GS een besluit is genomen om dat onderhands aanbesteden mogelijk te maken of te vergemakkelijken, omdat men deze praktijk graag wilde voortzetten? Heeft u die relatie ook onderzocht?
De heer Schimmel: Nee, wij hebben dat niet onderzocht. Maar ik vind dat de vraagstelling niet helemaal de situatie dekt, omdat gedeputeerde staten niet iets gesanctioneerd hebben. Zij hebben juist iets anders besloten. Alleen de uitleg daarvan is: kijk, gedeputeerde staten sanctioneren het. Maar dat komt omdat de uitvoeringspraktijk het net wat anders uitlegt. Op zich is het besluit van gedeputeerde staten niet een sanctionering van de bestaande praktijk. Er is ook niet een situatie die daarna is ontstaan. Dat besluit ligt net iets genuanceerder. Het creëert juist de kans voor de aannemer en de dienst dat er in dat district opeens een openbare aanbesteding komt in plaats van onderhands. Alleen, er is nooit op die manier uitvoering aan gegeven. Het is dus geen sanctionering van de situatie die er is. En het is ook geen situatie die daarna is ontstaan.
De heer De Wit: Ik heb nog even een vraag over de gevolgen van deze praktijken voor de uiteindelijke aanneemsommen waar het om gaat. U gaf al in zekere zin een aanwijzing dat door deze praktijken en de manier van aanbesteden wellicht ook de marktwerking wordt tekortgedaan. Je kunt in dit verband ook spreken over ’’geblokkeerd’’ of ’’ingeperkt’’. Dat staat in ieder geval ook uitdrukkelijk in uw rapport.
De heer Schimmel: Ja.
De heer De Wit: Kunt u ook de gevolgen daarvan schetsen?
De heer Schimmel: Er is een aantal elementen. Om te beginnen vindt de aannemer het heel prettig als je het bestek zoals het nu wordt uitgevoerd, een stukje naar volgend jaar doorschuift. Immers, hij kan in het begin van het jaar heel goedkoop dingen uitvoeren omdat hij dan capaciteit heeft. Dus op zich heb je het bestek al aanbesteed. Hij vindt het prettig om in de niet-drukke periode januari tot en met maart, waarin hij dat potje dus kan uitputten, die werkzaamheden te doen. Als hij dat in december nog moet doen, moet hij onderaannemers gaan inhuren. Daar begint het dus al mee. Je hebt daar in feite een duur bestek gecreëerd. Voor de aannemer zijn die potjes ook best prettig.
Een ander element is dat die aannemer dat gebied als geen ander kent. Hij zit er al jaren in en weet precies waar hij moet ’’sloten’’ en ’’kolkenzuigen’’ en hij weet dat zo efficiënt en effectief mogelijk te doen. Als er een marktprijs is, als je dat zou aanbesteden, zou iedereen misschien wat hoger gaan zitten omdat zij dat dan nog niet precies weten. Maar hij zit wel op die hoge prijs. Hij zit aldoor op die raming waar bij een openbare aanbesteding een aantal aannemers met tientallen procenten onder schiet.
De heer De Wit: Dat was inderdaad de vraag. U heeft het over tientallen procenten?
De heer Schimmel: Ja, je hebt het over tientallen procenten. Je zit 35 tot
40% onder de raming bij de openbare aanbestedingen.
De heer De Wit: Wij kwamen in een van de bijlagen van het rapport ook nog het argument tegen dat er zelfs rekening mee wordt gehouden dat een bepaalde aannemer toevallig heeft geïnvesteerd in een nieuw groot apparaat of in een nieuwe machine. Daarom moet men maar weer bij hem uitkomen.
De heer Schimmel: Dat is een afspraak die is gemaakt.
De heer De Wit: Herkent u dat?
De heer Schimmel: Ja, dat herken ik wel. Dat is een heel specifiek geval waarbij een aannemer een afspraak met het districtshoofd heeft gemaakt dat hij zou investeren in twee maaizuigers, maar dat hij dan uiteraard wel het bestek voor de komende vijf jaar moest hebben.
De heer De Wit: Hoe ziet u dat nu? Hoe beoordeelt u dat soort afspraken?
De heer Schimmel: Nou ja, dat beoordeel ik niet. Dat is een feitelijke gebeurtenis die ook bevestigd wordt door de aannemer.
De heer De Wit: Maar vindt u dat dat kan?
De heer Schimmel: Vanuit de aannemer vind ik het alleszins redelijk dat als jij wordt geacht een bestek voor vijf jaar uit te gaan voeren en je wordt geacht dat voor 50.000 gulden minder te doen dan je voorganger, je dan wel wilt weten – je moet immers een forse investering doen – of je het kunt houden.
De heer De Wit: Maar ik neem aan dat je niet per se op één bepaald gebied bent aangewezen om bijvoorbeeld je kolkenzuiger te kunnen gebruiken? Die kun je bij wijze van spreken ook in een andere straat gebruiken.
De heer Schimmel: Ja.
De heer De Wit: Dan heb ik dus de vraag of dit soort afspraken toch niet ver gaat.
De heer Schimmel: Zij hebben het niet voor niets opgeschreven. Het is een significante gebeurtenis. Het is best bijzonder dat dit als argument en ook als rechtvaardiging wordt genoemd om hiertoe te komen. Wij hebben het niet over de kleinste aannemer. Dat mag ook duidelijk zijn. En het is een heel bijzondere afspraak. Het kan best, je kunt zeggen dat je onderhands ...
De heer De Wit: ’’Een bijzondere afspraak’’. Is dat nu een eufemisme?
De heer Schimmel: Nee, dat is geen eufemisme. Het komt natuurlijk best voor dat jij juist onderhands gaat, omdat openbare mensen die investeringen niet aan kunnen als zij tegen een heel lage prijs zouden moeten inschrijven. Het kan dus best. Alleen, in deze markt ... U geeft zelf het argument al. Het is geen uniek product dat hier geleverd wordt. Je kunt dat werktuig dus in feite overal inzetten. Het wordt waarschijnlijk ook overal ingezet. Je hebt het over bermen maaien. Ja, zo uniek zijn die bermen niet.
De heer Smulders: U constateerde dat in de boeken van de aannemers de verschreven of volgeschreven bedragen waren verantwoord als ’’vooruit gefactureerde bedragen’’.
De heer Schimmel: Wij hebben dat in ieder geval bij één aannemer aangetroffen. Wij hebben drie aannemers bezocht. Bij één aannemer hebben wij het zo aangetroffen. Bij een andere aannemer hebben zij het volgens mij in de winst meegenomen. Dat is misschien meer uit commerciële overwegingen gedaan dan uit het oogpunt van iets anders. Maar daar konden wij het ook terugvinden. De derde aannemer heb ik niet direct op het netvlies staan..
De heer Smulders: Mag ik daaruit concluderen dat die volschrijvingen of verschrijvingen speciaal tegen het einde van elk jaar gebeurden?
De heer Schimmel: Ja, dat gebeurde altijd tegen het einde van het jaar..
De heer Smulders: Mag ik dan ook concluderen dat men hoe dan ook de bestekken, de budgetten, voor het einde van het jaar uitgeput wilde hebben?
De heer Schimmel: Ja.
De heer De Wit: Mijnheer Schimmel, ik wil nog even kort stilstaan bij de integriteit. U heeft al een aantal dingen genoemd. U heeft ook al een aantal voorbeelden genoemd van dingen die voorkomen. Toch valt het in ieder geval de commissie op dat daar verder weinig onderzoek naar gedaan is. Er is een aantal dingen genoemd, maar er is weinig diepgaand onderzoek gepleegd. Hoe komt dat?
De heer Schimmel: Op welk punt specifiek?
De heer De Wit: Ik noem het voorbeeld dat er opeens afwasmachines door een aannemer werden geleverd. U heeft zojuist zelf een aantal voorbeelden genoemd van gunsten of mogelijke gunsten. U heeft die boot of die wagen genoemd. U heeft de hulp bij verbouwingen, enzovoorts, genoemd bij ambtenaren. Waarom is dit soort zaken niet verder onderzocht?
De heer Schimmel: Je kunt het vanuit de administratie van de provincie zelf niet onderzoeken. Je moet de mensen er dus in ieder geval zelf bij betrekken. Dat hebben wij ook gedaan in een aantal gevallen. Wij hebben mensen uitgevraagd. Wij hebben gevraagd: hoe zit het nu precies, wat weet je ervan, wat kun je ervan verklaren? Voorts ben je dan aangewezen op de aannemers zelf. Als je dan weet welke aannemers het betreft, kom je in een groep terecht waar je weer bij die 45 adressen komt waar de rijksrecherche de boel weggehaald heeft. Dan kom je trouwens ook op een gebied waarbij je het strafrecht raakt. Wij zijn geen opsporingsinstantie, wij hebben meer vanuit een accountantsbril een onderzoek gedaan naar de gang van zaken. In die zin is er een keus gemaakt. Natuurlijk, wij hebben de geruchten bekeken, wij hebben ze onderzocht. Daar moet je iets mee, al was het maar om het af te hechten. Wij vertrouwen er ook op – en in dit geval is dat ook gebeurd – dat de rijksrecherche dat over zal pakken als dat nodig is. Maar ik ben met de middelen die mij ter beschikking staan gewoon niet in staat om bepaalde onderzoeken te doen.
De heer De Wit: In hoeverre hebt u nu aanwijzingen dat de geruchten waar zijn? U hebt er daarstraks al iets over gezegd, maar toch nog even voor de helderheid: zijn het echt geruchten of ligt er ook een soort basis aan ten grondslag?
De heer Schimmel: Laat ik het anders zeggen. Even los van de geruchten, het is vreemd dat je binnen de organisatie, als je heel veel hout kapt of als er lantarenpalen worden weggehaald die omgereden zijn, eigenlijk nooit de opbrengst daarvan ziet of weet wat ermee gebeurt. Als klinkertjes op een gegeven moment worden vervangen door asfalt, dan is het heel erg aannemelijk dat daar op een gegeven moment iets van een geldstroom tegenoverstaat of dat er iets in de organisatie terugkomt. Dat zie je niet. Dus van een aantal geruchten, die met name gaan om afvalmaterialen en dat soort zaken, vind ik het heel aannemelijk dat die dingen zijn gebeurd.
De heer De Wit: Hebt u dat wel onderzocht? Zo’n voorbeeld van een lantarenpaal. Waar is die gebleven? Of materiaal, afvalmateriaal?
De heer Schimmel: Wij hebben een tip gekregen en zijn er ook achteraan gegaan om te zien wie dat dan betreft. Ik weet niet of er met deze mijnheer een gesprek is gevoerd, maar als hij zegt dat hij er niets van weet, dan hebben wij geen machtsmiddel meer om ermee verder te gaan. Wij weten niet waar het naartoe is gegaan. Dan ga je een speld in een hooiberg zoeken. Dat is niet zinvol en dat weegt ook niet op tegen het belang van het onderzoek. Voorts heb je andere zaken. Wij hebben het nu even over de afvalstoffen. Als je het hebt over zaken die met aannemers te maken hebben, onderzoeken wij die normaal gesproken wel, omdat wij het ook in het belang van de aannemer achten om na te gaan of het gerucht over hem waar is. Dat is ook in zijn eigen belang. Ook de aannemer zou wellicht van een bepaalde afhankelijkheid af willen. Dat is ook de gedachte achter een leveranciersonderzoek. Voor zover het de drie leveranciers betrof die wij hebben bezocht, hebben wij daar aandacht aan besteed. Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat er iets waar is van hetgeen tegen ons gezegd is. Hetgeen er wel waar van was, was volstrekt legaal, alleen was er een heel ander verhaal aan verbonden. Tot de aannemers om wie het ging, met name in Zuid, hadden wij geen toegang. Dat is ons ook heel duidelijk gemaakt door de Rijksrecherche. Wij hebben af en toe in ieder geval voorgelegd aan de Rijksrecherche: wij zijn dit van plan; je hoeft maar te knikken of te schudden of wij dat nou moeten doen of niet, of het zinvol is of niet. Zij zitten met het probleem dat zij natuurlijk ook vertrouwelijkheid hebben.
De heer De Wit: Kunt u dat nog verduidelijken? Het is nu de tweede keer dat u opmerkt dat er tussen u en de Rijksrecherche kennelijk overleg is geweest, dat u dingen op elkaar hebt afgestemd.
De heer Schimmel: Dat is een heel lastige situatie. Het is een situatie die niet door wet- of regelgeving voor ons geregeld is. Wij weten niet precies hoe wij daarmee moeten omgaan. Wij wisten vanaf dag één dat de Rijksrecherche onderzoek deed. Dat hadden zij gemeld bij de provincie en de provincie heeft het ons gemeld. Wij hebben contact gehad met enkele mensen van het rechercheteam. Ik heb met ene mijnheer Van Hoek een gesprek gehad. Dat zijn moeizame gesprekken. Ik heb mijn geheimhouding, hij heeft zijn geheimhouding. Op een gegeven moment waren wij op weg naar een soort huiszoeking die wij hebben gedaan bij districtskantoren van de kantonniers. Toen ben ik nog gebeld door de Rijksrecherche dat zij liever niet hadden dat ik naar dat en dat adres toe zou gaan. Dat soort zaken gebeurt. Wij hebben met onze opdrachtgever wel degelijk overlegd dat wij van plan waren dit en dat te gaan doen. Dat werd kennelijk met de Rijksrecherche overlegd en dan kregen wij dat terug. Wij hebben de leveranciersonderzoeken besproken met de provincie. Wij zeiden wat wij van plan waren en welke aannemers wij wilden hebben. Daar is de provincie ook zelf bij betrokken, het zijn immers gewoon relaties waar zij mee te maken hebben. Daar speelt de provincie ook een rol in. Wij hoefden er bij een aantal gewoon niet op te rekenen dat wij daar iets zouden vinden.
De heer De Wit: Het klopt dus dat u daarover contact hebt gehad met de Rijksrecherche. U hebt dat zelfs afgestemd op elkaar of u kreeg te horen waar u zich niet mee moest bemoeien.
De heer Schimmel: Wij hebben een voorbeeld: het telefoongesprek dat met mij gevoerd is op weg naar een bepaald adres waar ik naartoe was. Toen heb ik in ieder geval tegen de Rijksrecherche gezegd dat wij onze eigen verantwoordelijkheid hebben. Ik zie niet in waarom ik dit niet zou doen. Ik moet een deugdelijk onderzoek kunnen doen. Jullie hebben jullie onderzoek, wij hebben ons onderzoek. Dat kun je doen met een bepaald persoon die je wilt spreken. Als die persoon op een gegeven moment niet meer beschikbaar is, misschien wel vanwege dat onderzoek, dan kun je daar niets mee. Als de administratie echt in beslag is genomen en wij hebben bij de officier van justitie al geïnformeerd of er een mogelijkheid is om alsnog inzage te krijgen en hij geeft nul op het rekest, dan is het voor ons over.
De heer De Wit: U wist in ieder geval en dat hebt u ook gemeld dat er ten aanzien van bepaalde ambtenaren een onderzoek werd ingesteld en dat zij als verdachte werden aangemerkt.
De heer Schimmel: In één geval. Eén ken ik bij naam.
De heer De Wit: Even terugkomend op het punt van de integriteit waar wij in feite mee bezig waren. Ik had u ook gevraagd hoe veel en hoe vaak het nu voorkomt en of er een basis is. U hebt in ieder geval een aantal zaken aangetroffen. U zegt ook dat het door de provincie verder afgewikkeld moet worden. De provincie moet daar verder mee aan de slag. In hoeverre kun je nu ook hier spreken van een soort van ingesleten situatie, die al jaren duurt? Hebt u daar een beeld van?
De heer Schimmel: Daar hebben wij wel een beeld van, omdat je met mensen praat die al 40 jaar bij de provincie werken. Het is een klassieke uitdrukking met dit soort onderzoeken: wie appelen vaart, die appelen eet. Mensen vertellen ook aan je dat zij vroeger hun inkomen ook wel hebben aangevuld en dan krijg je al die verhalen over het hout en de lantarenpalen. Zij zien dat als een ’’mineure’’ situatie. Verder geven zij ook wel aan, zeker als zij bijna met pensioen gaan, dat zij weinig meer te verliezen hebben en nu wel eens een keer hun verhaal willen doen. Je krijgt heel wilde verhalen, waarvan echter een aantal zodanig passen in het geheel dat ik uiteindelijk ook geconcludeerd heb dat het jaren moet hebben geduurd. Dat kan niet anders.
De heer De Wit: Hebt u na uw onderzoek de indruk dat er binnen de organisaties een besef is van het idee van integriteit? Bestaat er een besef bij ambtenaren dat zij integer moeten handelen? Of leeft dat nog absoluut niet binnen de organisatie?
De heer Schimmel: Integriteit is een lastige kwestie. Het is zo ongeveer mijn dagelijkse business. Mensen vinden zichzelf bijna altijd integer. Je hebt je eigen normen- en waardenkader en je gaat er vanuit dat het deugt als je daarbinnen blijft. Mensen die een aannemer zwart inhuren, vinden dat dit kan, anders doen zij het niet. Zij handelen dus integer, ook al zou je kunnen zeggen: ja, maar je werkt ergens aan mee. De mensen over wie wij het hebben, vinden in het algemeen wel degelijk dat zij integer gehandeld hebben. Aardig is ook dat zij, voor zover zij dat niet vinden, het ook al een beetje beschaamd vertellen. De verhalen over het sloophout bijvoorbeeld waar ik het net over had. Daar ligt kennelijk ook een grens van de mensen zelf. Zij zien dit handelen, die potjes en het verschrijven niet als iets wat niet integer is. Er zijn een paar die daar gewetensnood over hebben. Dat betreft vaak niet eens het eigen handelen. Dan heeft men het idee gekregen, met name door de perspublicaties en de herrie die er na afgelopen herfst gekomen is, dat mensen misbruik maken van hun handtekening. Dat is wel iets wat je ziet. Mensen beginnen opeens te beseffen: verrek, ik heb het mogelijk gemaakt voor iemand anders om uit een potje te gaan graaien.
De heer De Wit: In feite is toch de vraag in hoeverre vanuit de leiding van de organisatie op dat punt van de integriteit voldoende de nadruk is gelegd en of er voldoende voor gezorgd is dat dit leeft binnen de organisatie.
De heer Schimmel: Ja, maar je hebt meer nodig. Als je een integere situatie wilt krijgen, dan moet je in ieder geval de mensen de mogelijkheden, de tools, geven om integer te kunnen zijn. Dat houdt in dat je een systeem moet opzetten waardoor je bijvoorbeeld in dit geval de aannemers verantwoording laat afleggen over hun prestaties en dat niet aan de kantonniers overlaat. Zij schrijven namelijk in feite op wat de aannemer heeft gedaan. Daar begin het al. Dat is gewoon het kunnen verantwoorden. Je moet de mensen ook de mogelijkheid bieden dat er naderhand, als er twijfel aan hun werkzaamheden is, verantwoord en vastgelegd is wat zij hebben gedaan. Dat ontbreekt. De tools zijn er al niet. Daarnaast zou je mensen een belang moeten geven waarom zij zich willen verantwoorden en zich volgens de regels gedragen. Je ziet dat dit hier ontbreekt. Zij hebben een heel goede reden om andere dingen te doen dan er wellicht officieel van hen verwacht wordt. Zij moeten die weg veilig houden, zij zijn aansprakelijk op het moment dat er een dodelijk ongeluk gebeurt en zij zullen ervoor zorgen dat hen dat niet overkomt.
De heer De Wit: Het is een combinatie van die twee dingen.
De heer Schimmel: Daar ligt inderdaad de verantwoordelijkheid voor de organisatie. Niet alleen bij een provinciale, maar bij elke organisatie ligt het zo.
De heer De Wit: In hoeverre speelt het punt van de functiescheiding nog een rol? De vraag is of er functiescheiding is en, zo ja, of er voldoende functiescheiding is.
De heer Schimmel: Dat is een van die onderdelen. Dat ontbreekt heel sterk.
De heer De Wit: U hebt in uw rapport ook aandacht aan dat punt besteed.
De heer Schimmel: Dat ontbreekt eigenlijk volstrekt op de essentiële punten. Helemaal onderin de organisatie ...
De heer De Wit: Kunt u daar wat voorbeelden van noemen? Kunt u een voorbeeld noemen dat de situatie heel duidelijk maakt?
De heer Schimmel: Functiescheiding hoeft niet eens zozeer intern te zijn, maar ik wijs bijvoorbeeld op het belang van de aannemer en degene die zijn bonnetje aftekent. Functiescheiding is in principe een natuurlijk ontstane tegenstelling, waardoor mensen er bijvoorbeeld belang bij hebben om een kwitantie te vragen. Men moet naderhand bewijs hebben dat het geld is afgegeven. In dit geval begint dat – dat is een essentieel punt – bij de prestatieverklaring rond de aannemer. De provincie heeft gekozen voor het systeem dat de provincie zelf de prestaties vastlegt. In feite tekent de aannemer later af. Als er te veel op staat, zal de aannemer ook wel tekenen. Dat is een verkeerde tendens. Het is precies omgekeerd aan de controletechnische tendens die er moet zijn.
De heer De Wit: Het ligt dus aan de administratie en de wijze waarop.
De heer Schimmel: Dat klopt, maar ik kijk ook naar de wijze waarop een bestek tot stand komt. Een bestekschrijver creëert in feite zelf wat hij ’’areaal’’ noemt. Het maakt niet uit of hij iets er wel of niet in opneemt. Hij wordt er niet voor gecorrigeerd door zijn hogere baas, want die kijkt het niet na. Hij is degene die uiteindelijk de grondslag legt voor de inschrijving bij de aanbesteding en hij bepaalt of onderhands wordt aanbesteed. Hij is ook degene die daarna de administratie gaat voeren. Het komt zelfs voor dat hij bij de controle betrokken is. Dan heb je de administratie, de controle en de beschikkende macht in feite in één hand. Je kunt wel zeggen dat iemand anders het besluit neemt, maar het besluit wordt altijd conform zijn voorstel genomen. Dat is een typisch voorbeeld van het feit dat er geen enkele controle en geen enkele functiescheiding is.
De heer De Wit: Dat is dus ook een belangrijk element voor de integriteit. Je moet er in ieder geval voor zorgen dat de basisprincipes in orde zijn.
De heer Schimmel: Die basisprincipes ontbraken in ieder geval in dit deel van de organisatie.
De heer De Wit: Ten slotte heb ik nog een vraag over uw onderzoek. U hebt de mensen die u hebt gehoord, vertrouwelijkheid beloofd.
De heer Schimmel: Ja.
De heer De Wit: Daar heeft de commissie ook mee te maken gekregen. U hebt vertrouwelijkheid beloofd, tenzij er sprake zou zijn van zaken die aan justitie zouden moeten worden voorgelegd. Het is mij opgevallen dat u met een aantal mensen in de organisatie gesproken hebt. U hebt die gegevens in ieder geval ook aan justitie ter beschikking gesteld. Is dat juist?
De heer Schimmel: Deloitte & Touche heeft vermoedelijk – dat is na mijn tijd – het dossier ter beschikking van justitie gesteld.
De heer De Wit: Het complete dossier?
De heer Schimmel: Ja.
De heer De Wit: In het kader van uw onderzoek spreekt u met mensen. Mensen vertellen u het een en ander, maar het dossier komt wel bij justitie terecht. Op het moment dat ik verhoord word door de politie of door een officier van justitie, dan begint men met te zeggen dat ik het recht heb om te zwijgen. Hebt u dat ook gedaan in het kader van uw onderzoek?
De heer Schimmel: In alle 29 interviews en trouwens ook in de gesprekken met de aannemers is duidelijk gemaakt dat ze geen enkele plicht hadden om mee te werken aan ons onderzoek en dat ze in vrijheid een verklaring aflegden.
De heer De Wit: Hebt u ook gezegd dat ze geen verklaring hoefden af te leggen?
De heer Schimmel: Ja, hoor. Zij zaten er in vrijheid. Van alle gesprekken zijn opnames gemaakt. Wij hebben gezegd dat ze een kopie van de band mochten hebben. Als ze de band stil wilden laten leggen, dan zouden wij dat doen. Als ze wilden dat wij geen aantekeningen van bepaalde opmerkingen zouden maken, dan zouden wij dat ook niet doen. Het is een hele riedel die 29 keer op die opnames staat. Wij hebben ook in alle gesprekken duidelijk gemaakt dat het gezegde gebruikt zou kunnen worden in een later justitieel onderzoek.
De heer De Wit: Desalniettemin geeft u in uw rapport toch een bepaalde kwalificatie. U zegt dat er mensen zijn die hebben meegewerkt en die een verklaring hebben afgelegd, maar er zijn ook mensen die dat niet hebben gedaan.
De heer Schimmel: Ja.
De heer De Wit: U zegt dat u niet twijfelt aan de integriteit van de mensen die een verklaring hebben afgelegd, maar dat u wel reden hebt om te twijfelen aan de integriteit van de mensen die geen verklaring hebben afgegeven. Hoe valt dat te rijmen met uw eerdere verklaring dat u mensen voorhoudt dat zij niets, of niet, hoeven te verklaren?
De heer Schimmel: Het is vervelend als je vijf keer een stuk voor je hebt liggen over de werkzaamheden die op precies dezelfde dag zijn verricht, waar een handtekening van iemand onder staat waaruit blijkt dat hij naar waarheid heeft getekend, en het zijn vijf volstrekt verschillende stukken, waarvan het laatste het definitieve stuk is. Het is vervelend als iemand daar een verhaal omheen vertelt dat niet waar kan zijn. Dat wil niet zeggen dat diegene niets gezegd heeft, maar hij heeft in ieder geval niet uitgelegd hoe het zat.
De heer De Wit: Dat recht heeft hij dus?
De heer Schimmel: Dat heeft hij.
De heer De Wit: Dat hebt u zelf gezegd.
De heer Schimmel: Ik heb die man ook niks kwalijk genomen.
De heer De Wit: Maar toch geeft u wel een kwalificatie van de integriteit van deze persoon.
De heer Schimmel: Dat is een voorbeeld. Er staan ook mensen op foto’s van feestjes van aannemers, maar die ontkennen gewoon dat er ooit een feestje is geweest of dat ze er zijn geweest. Dan kun je op een gegeven moment wel die foto onder zijn snufferd houden, maar daar schiet je niets mee op. Het is helemaal niet kwalijk dat die feestjes er waren en het is ook niet kwalijk dat die mensen er waren. Het geeft iets aan over de medewerking.
De heer De Wit: Vindt u dat het onderzoek dat u zelf doet als forensisch accountant met dezelfde waarborgen is omkleed als een onderzoek door justitie?
De heer Schimmel: Ik heb het onderzoek als accountant gedaan en een accountant moet een aantal waarborgen bieden. Hij moet in ieder geval een deugdelijke grondslag voor zijn werkzaamheden hebben. Hij werkt in het civiel domein. Ik kan niemand dwingen om iets te zeggen en ik vind dat ik dat ook moet zeggen. Het misverstand ontstaat al heel snel dat ik er namens de werkgever zit en daarom bepaalde vragen mag stellen en antwoorden mag verlangen. Ook hebben mensen nogal snel de indruk dat ik een opsporingsbevoegdheid heb. Er wordt nadrukkelijk uitgelegd dat ik dat niet heb en dat degene die daar zit in volledige vrijheid zijn verklaring kan afleggen. Laat onverlet dat ik een mening kan hebben over het niveau en de kwaliteit van de medewerking van de mensen.
De heer De Wit: U hebt conceptrapporten gemaakt, vervolgens voorlopige en die heeft u met de provincie besproken. Bestaat er tussen de concepten en het uiteindelijke rapport een groot verschil en, zo ja, waar zit dat dan in?
De heer Schimmel: Het belangrijkste verschil is dat het hoofdrapport eerst was vergezeld van een tweeregelige brief. Ter voorkoming dat het een brij aan feiten zou worden, hebben wij in een aparte brief een duiding gegeven van de interpretatie en de conclusies opgenomen en niet meer in het hoofdrapport. Dat was overigens ook niet onze opdracht, maar omdat wij van mening waren dat wij op dat punt ook een bepaalde verantwoordelijkheid hebben. Dat is dus uit het hoofdrapport gehaald. In ieder geval hebben wij nog op verzoek van de griffier met haar besproken of zij dat had kunnen en niet zozeer of zij dat had moeten zien. Ik weet niet precies meer hoe dat geformuleerd is, maar in ieder geval konden wij heel eenduidig antwoorden dat zij dat niet heeft kunnen zien, omdat de administratie gewoon niet toereikend is om dit soort zaken te kunnen zien. Je moet wel heel veel extra werkzaamheden verrichten die ver buiten de normale controlewerkzaamheden liggen om dit te weten.
De heer De Wit: Is met de opdrachtgever ook nog gesproken over de hardheid van uw conclusies?
De heer Schimmel: Ja, met name over opmerkingen als ’’het lijkt erop ... ’’ of ’’wij vermoeden ... ’’. Dit soort opmerkingen zul je niet snel in een accountantsrapport tegenkomen. Er is uitgebreid gesproken over onze motivering om zulks te doen, maar op dat punt is niets gewijzigd!
De heer De Wit: U staat achter het rapport zoals het er nu ligt?
De heer Schimmel: Ik sta inderdaad achter het rapport zoals het er nu ligt!
De heer Smulders: Welke ambtenaren hebben uw medewerking aan uw onderzoek geweigerd? Ik vraag niet naar namen maar meer naar functies.
De heer Schimmel: Zover ik weet heeft niemand geweigerd!
De heer Smulders: U zei dat een aantal mensen geweigerd had om mee te werken.
De heer Schimmel: Ze hebben niet allemaal willen antwoorden op bepaalde vragen. Misschien doelt u erop – dat staat overigens niet in het rapport vermeld – dat er een of twee ambtenaren zijn geweest die oorspronkelijk geen medewerking aan een gesprek wilden verlenen, omdat zij het idee hadden dat zij niet in vrijheid met ons konden praten. Zij hebben zich overigens gemeld bij de provincie, dus die wist dus wie dat waren. Wij hebben de provincie nadere waarborgen toegezegd en heel duidelijk gemaakt hoe het in elkaar zat en hebben vervolgens alsnog de medewerking van die ambtenaren gekregen.
De heer Smulders: Welke functie hadden die ambtenaren?
De heer Schimmel: Volgens mij, maar ik weet het niet zeker, ging het om een bestekschrijver. Overigens heeft hij verder loyaal meegewerkt. Het is dus geen issue meer.
De voorzitter: In de onderliggende stukken hebben wij nog een citaat van een van de provinciale medewerkers aangetroffen, namelijk: ’’Ik heb het mogelijk gemaakt voor iemand anders om uit een potje te graaien.’’ Zijn er inderdaad aanwijzingen dat er uit potjes is gegraaid?
De heer Schimmel: Voor hem wel, maar ik weet niet of het dezelfde medewerker is. Ik heb in ieder geval iemand op het oog die naar Zembla heeft gekeken en mij om 23.00 uur heeft gebeld voor een nader interview. Hij had eigenlijk het idee dat hij keurig die potjes had bijgehouden en het mogelijk heeft gemaakt dat er inderdaad bepaalde werkzaamheden konden worden uitgevoerd. Toen hij dat huis van die man zag, kreeg hij het idee dat hij daar kennelijk aan had mee zitten te betalen, dat die man zich heeft verrijkt door zijn werkzaamheden. Kortom, dat hij valsheid heeft gepleegd ten bate van iemand anders! Daar is dat citaat volgens mij uit voortgekomen.
De voorzitter: Welke functie had die man?
De heer Schimmel: Ik denk dat het een rayonkantonnier is geweest.
De voorzitter: U heeft geen precieze aanwijzing?
De heer Schimmel: Hij heeft hele verhalen verteld, zoals dat de betrokken man jarenlang voor privé-doeleinden in zand had gehandeld dat door de provincie was betaald. Hij heeft gezegd dat hij altijd al het vermoeden had dat er een clubje was dat bij bepaalde aannemers wel goed voor zichzelf zorgde. Probleem daarbij is dat je dan komt bij een man die onderwerp van onderzoek is van justitie en in het domein van een aannemer waar echt alles weg is. Dat is kern van het justitieel onderzoek in Zuid-Holland.
De voorzitter: Daarom hebt u dit niet verder kunnen onderzoeken?
De heer Schimmel: Ja.
De voorzitter: Ik heb geen nadere vragen meer, maar verzoek u nog wel het proces verbaal te tekenen.
Sluiting 11.20 uur
Openbaar verhoor enquêtecommissie
Bouwnijverheid
Verhoor 17
Donderdag 29 augustus 2002
Mw. drs. M.H.J. van Griffier van de provincie Zuid-Holland
Wieringen-Wagenaar
Stenografisch verslag van het verhoor van de enquêtecommissie Bouwnijverheid op donderdag 29 augustus 2002 in de oude vergaderzaal van het gebouw van de Tweede Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Donderdag 29 augustus 2002 Aanvang 11.40 uur
Verhoord wordt mevrouw M.H.J. van Wieringen-Wagenaar
Voorzitter: mevrouw M.B. Vos
Aanwezig zijn voorts de leden van de commissie: de heren Ten Hoopen, Smulders, G.M. de Vries, Duivesteijn, Van der Staaij en De Wit, alsmede mevrouw Pe, griffier van de commissie.
De voorzitter: Ik open de vergadering van de enquêtecommissie Bouwnijverheid. Aan de orde is het verhoor van mevrouw M.H.J. van Wieringen-Wagenaar, geboren op 23 december 1946 in Arnhem. Mevrouw Van Wieringen, ik verzoek u te gaan staan, evenals alle andere aanwezigen, voor het afleggen van de belofte. De door u af te leggen belofte luidt: ik beloof dat ik de gehele waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen.
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Dat beloof ik.
De voorzitter: U bent griffier van de provincie Zuid-Holland en opdrachtgever van het onderzoek van Arthur Andersen. Is het juist dat u als griffier formeel gezien opdrachtgever van dit onderzoek bent?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Dat is juist.
De voorzitter: Dat onderzoek betrof de afdeling beheer en onderhoud van de provincie Zuid-Holland?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Inderdaad.
De voorzitter: Is daarnaast ook nog onderzoek gedaan bij de afdeling infrastructuur van de provincie?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: In feite is er sprake van een drietal onderzoeken. In de eerste plaats een dossieronderzoek in de zomer van 2001. Vervolgens hebben wij als provincieleiding besloten om de afdeling infrastructuur door te laten lichten door Arthur Andersen. Ook daar zijn aanbestedingen in het geding en wel een tienvoud van het bedrag dat in de afdeling beheer en onderhoud omgaat. Vervolgens zijn wij teruggegaan naar beheer en onderhoud en heeft Arthur Andersen ook die afdeling doorgelicht.
De voorzitter: Ligt er een formeel besluit van gedeputeerde staten ten grondslag aan deze onderzoeken van Arthur Andersen?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Neen, maar uiteraard heb ik gedeputeerde staten daar wel over ingelicht en die waren het daarmee eens.
De voorzitter: Maar formeel gezien bent u dus de opdrachtgever van dit onderzoek!
U was net in de zaal aanwezig toen wij gesproken hebben met de heer Schimmel die het onderzoek van Arthur Andersen mede heeft uitgevoerd. Wij hebben van hem een aantal opmerkelijke zaken gehoord, bijvoorbeeld dat de zwartbestekken van de afdeling beheer en onderzoek eigenlijk niet konden worden onderzocht omdat de administratie niet op orde was en in feite niet meer kon worden nagegaan hoe de uitvoering heeft plaatsgevonden en dat het zelfs de vraag is of de administratie ooit wel eens op orde is geweest. Wat is uw reactie daarop?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Ten aanzien van de zwart-bestekken twee punten. Zoals de heer Schimmel u verteld heeft, zijn de bescheiden, de onderliggende stukken niet meer in het archief aanwezig. De archiefregels verschillen nogal per bestekskleur en het is best mogelijk, maar precies weet ik dat niet, dat de archiefbescheiden van de zwartbestekken vernietigd mogen worden zodra er totaalstaten zijn, dan wel zodra de jaarrekening is goedgekeurd.
De voorzitter: U zei dat u dat niet weet?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Neen, ik weet niet precies hoe de archiefregels voor de diverse kleuren bestekken zijn, er zijn meerdere archiefregels. Per bestekskleur weet ik niet precies welke regels er voor zijn. In ieder geval is geconstateerd dat de onderliggende administratie niet voorhanden was. Dat is een volstrekt juiste constatering en dat vind ik heel ernstig. Daarnaast is geconstateerd dat de controle op de uitvoering van die bestekken niet gebeurd is door degenen die dat zouden moeten doen.
De voorzitter: Wat is uw beoordeling van dit punt van het onderzoek?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Dat hiermee zeer ernstige zaken aan het licht zijn gekomen.
De voorzitter: Waarom heeft dat niet geleid tot nader onderzoek daarnaar? Wij hebben gehoord dat het nogal ernstig is, omdat het gaat om grote bedragen, grotere bedragen dan de groenbestekken. In feite is niet meer na te gaan of het werk is uitgevoerd zoals de bedoeling was.
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Als je de forensic accountancy inhuurt om onderzoek te doen, dan moeten zij wel over bescheiden beschikken om te kunnen onderzoeken.
De voorzitter: Het gaat mij nu om verantwoordelijkheid. U gaf opdracht voor het onderzoek en u krijgt zo’n conclusie voorgelegd. Wat heeft u op dat moment gedaan? Heeft u niet gezegd: dit kan echt niet, wij moeten weten wat er aan de hand is, dus er is nader onderzoek nodig?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Al in een vroeg stadium, feitelijk al na het bescheiden-onderzoek in de zomer van 2001, heb ik als hoofd van de organisatie geconcludeerd dat de regels niet werden nageleefd. Dan tref je een aantal maatregelen. Er was een administratieve organisatie, dus zijn er voorschriften hoe er gehandeld dient te worden. Er zijn functiescheidingen; functionarissen moeten bepaalde rollen spelen. Dat werd in het geval van de zwartbestekken niet gedaan. Bij de groenbestekken ook niet, maar er is nog wel een verschil.
De voorzitter: U heeft het rapport in mei ontvangen. Ik wil met dit rapport in de hand en het verhaal van de heer Schimmel aan u vragen: als dit voor uw neus ligt, wat doet u dan namens de provincie? Ik vind het een zeer opvallend en eerlijk gezegd ook schokkend gegeven dat de conclusie is: wij kunnen het eigenlijk niet verder onderzoeken. Wij weten niet eens wat er gebeurd is, want de administratie die wij daarvoor nodig hebben, is niet meer aanwezig. Wat doet u als u dat ziet? Wat is uw reactie daarop?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Wij hebben een reeks maatregelen genomen. Wij hebben mensen op non-actief gesteld, anderen geschorst en ernstige gesprekken gevoerd met individuen en met groepen personeel. Verder hebben wij alle oud-leidinggevenden van dit bedrijfsonderdeel aan tafel gehad en gevraagd wat zij hiervan wisten. Wij hebben in dit opzicht ook een aantal maatregelen genomen.
Wij hebben met die maatregelen niet gewacht op het rapport van Arthur Andersen. Wij hebben gedurende het onderzoek en zelfs nog voor het grote onderzoek een reeks maatregelen getroffen, omdat stukje en beetje duidelijk werd wat er aan de hand was.
De voorzitter: U heeft gesprekken gevoerd. Heeft u juist over deze zwartbestekken gesprekken gevoerd met mensen die daarbij betrokken waren? Heeft u nu een helder beeld van wat er is gebeurd?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Wij hebben over het al het geconstateerde – want er is heel veel geconstateerd – gesprekken gevoerd en mensen aan tafel gevraagd. Wij hebben dingen nagetrokken en dossieronderzoek gedaan. Voor zover wij de dossieronderzoeken hebben nagetrokken, kloppen de constateringen van Arthur Andersen. Voor de provincie geldt naast het feit dat er dingen ontbreken, nog een tweede conclusie, namelijk dat ambtenaren niet volgens de regels hebben gewerkt.
De voorzitter: De commissie vindt het opmerkelijk dat zelfs Arthur Andersen zegt: wij weten eigenlijk niet wat er gebeurd is en het is ook niet meer na te gaan, want de papieren zijn weg. U zei overigens net dat u niet precies weet hoe de archiefregels luiden. Ik neem aan dat u die juist op dit punt precies bent nagegaan.
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Wij zijn dit heel precies nagegaan en ik heb keurige informatie over de regels per kleur bestek.
De voorzitter: Is het volgens de regels dat deze papieren er niet meer zijn? Is dit in overeenstemming met de archiefregels of hadden zij er wel moeten zijn?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Onderdelen van de administratie kunnen na de goedkeuring van de jaarrekening uit het archief worden gehaald, althans uit wat je voor de lange termijn bewaart. Er zijn regels voor de korte termijn en voor de lange termijn, maar onderdelen hoeven ook niet bewaard te blijven. Dus weekstaten mogen vernietigd worden.
De voorzitter: Om het scherp te houden: de essentie is natuurlijk of de provincie kan controleren of een aannemer die zo’n bestek heeft uitgevoerd ook werkelijk het werk heeft gedaan waarom u heeft gevraagd.
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Er zijn regels dat die controle er moet zijn.
De voorzitter: Wij hebben van de heer Schimmel net gehoord dat die controle achteraf nu niet meer mogelijk is. Men kan niet nagaan of het zo gegaan is. Klopt dit?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Dit klopt.
De voorzitter: Als de heer Schimmel dan zegt: aannemers hebben de vrije hand gehad, wat is dan uw reactie daarop?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Dit klopt ook.
De voorzitter: Dus de aannemers hebben bij de zwartbestekken de vrije hand gehad?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: De heer Schimmel heeft ook nog iets anders gezegd. Volgens de AO moeten bepaalde functionarissen de zwartbestekken controleren, dus het asfalt als het is neergelegd. Hij heeft vanochtend ook gemeld dat in dit geval functionarissen van de provincie bij de zwartbestekken aanwezig waren die eigenlijk niet in de positie verkeren om dat te controleren.
De voorzitter: Welke nadere maatregelen heeft u op dit punt genomen? Blijkbaar zijn er dus ook verhalen dat bepaalde personen van de provincie daar aanwezig waren. Dit was niet in orde. Wat heeft u gedaan met die verhalen?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: De bestaande regels over hoe er gewerkt moet worden, zijn aangescherpt en er vind nu een driftige controle op de controle plaats.
De voorzitter: Er waren blijkbaar verhalen over mensen die aanwezig waren bij asfaltwerk die normaal gesproken daar niet hoorden te zijn.
Is er nog nader onderzoek gedaan naar die personen?
De voorzitter: Wij hebben voor zover dat mogelijk was, die mensen aan tafel geroepen. Ik moet hierbij zeggen dat ook de rijksrecherche zich al in een vroeg stadium bij de provincie meldde. De recherche heeft mij uitdrukkelijk gevraagd om in ieder geval naar een persoon verder geen actie te ondernemen, omdat dit het onderzoek van de rijksrecherche zou verstoren.
De voorzitter: Dus de rijksrecherche heeft van een persoon gezegd: daarnaar doen wij onderzoek. Waren er meerdere personen waarvan werd gezegd dat zij een opvallende rol hebben gespeeld bij de zwart-bestekken?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Dit speelde in het district zuid. Daarvoor zijn bij mij aan tafel twee namen genoemd. Nogmaals, Arthur Andersen weet een aantal zaken en weet die ook te koppelen aan individuele medewerkers, maar die koppeling ken ik niet.
De voorzitter: U kent de namen van die ambtenaren niet?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Nee. Wij hebben daarom zelf opnieuw die gesprekken gevoerd. Van de twee genoemde personen kon ik er één niet aan tafel roepen, omdat de rijksrecherche mij had gevraagd dit niet te doen. De tweede persoon hebben wij aan tafel gehad. Dat is een oud-werknemer van de provincie Zuid-Holland. In dit specifieke geval zijn de constateringen bij mij aan tafel ontkend, ook al confronteer je mensen daarmee. Op dat moment zijn mijn middelen uitgeput. Ik zit daar dan op dat moment ook uitdrukkelijk in de positie van werkgever die constateert dat haar werknemers wel of niet over de schreef zijn gegaan.
De voorzitter: Ik wil later terugkomen op de maatregelen die u heeft genomen. Eerst wil ik nog een ander opmerkelijk punt naar voren halen. De heer Schimmel heeft net ook gezegd dat een van de medewerkers heeft gezegd: ik heb iemand anders in staat gesteld om uit potjes te graaien. Kunt u duiden waarop hiermee wordt gedoeld?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: ’’Ik heb iemand anders in staat gesteld om uit potjes te graaien’’? Ik heb die opmerking van de heer Schimmel niet gehoord. Kunt u de vraag verduidelijken?
De voorzitter: De heer Schimmel heeft toegelicht dat deze opmerking te maken heeft met een medewerker die het idee had: ik heb iemand die nu in een prachtig huis woont, in staat gesteld om zich op een oneigenlijke manier te verrijken. Dit is althans mijn interpretatie. Mijn vraag aan u is of dit uit potjes graaien door meerdere personen is gebeurd.
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: U heeft het dan over de reeks geruchten?
De voorzitter: Ja, ik vraag u daarop te reageren.
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Wij hebben – als provincieleiding – veel mensen aan tafel gehad over die geruchten. Veel mensen zeggen ook dat de zaken zo gelopen zijn als ze gelopen zijn. Dus bijvoorbeeld twee kuub zand ten behoeve van je eigen tuin. Bij de heer Schimmel werd het voorbeeld genoemd van grote palen of resten hout of houtafval. Een aantal medewerkers heeft bij ons aan tafel verteld dat dit inderdaad is gebeurd en vertellen daarbij hun eigen verhaal. Afhankelijk van de ernst van het vergrijp nemen wij dan gepaste rechtspositionele maatregelen. Er zijn ook mensen bij ons aan tafel geweest waarvan wij vermoeden dat zij ook in dit geruchtencircuit een rol hebben gespeeld en waarbij zelfverrijking in kleine of grote mate aan de orde was, maar die systematisch hebben ontkend dat zij daarbij betrokken waren. Dan houden mijn middelen op.
De voorzitter: Waarom houden uw middelen op dat moment op?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Werknemers hebben er recht op om hun verhaal te vertellen. De provincie als overheid heeft geen middelen om zelf op onderzoek uit te gaan of die steentjes er echt liggen in de betreffende tuin, dat wil zeggen restanten van de bestrating. Ik moet daarvan aangifte doen en dan zal de politie onderzoek doen.
De voorzitter: Heeft dit rapport nog aanleiding gegeven om nadere stappen te zetten in de richting van de politie?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Wij hebben vanaf december 2001 regelmatig met de recherche aan tafel gezeten. Wij hebben alles wat wij wisten in ieder stadium gemeld aan de recherche. Daarover is goed overleg geweest. Ik heb herhaaldelijk met de recherche gesproken over de vraag: is dit nu een aangifte of niet? Mij is verzekerd dat dit aangifte was. Wij hebben ook dossiers overgedragen aan de recherche, gevraagd en ongevraagd. De recherche heeft verklaringen getekend dat wij die dossiers hebben overgedragen.
De voorzitter: Ik heb een vraag over de geruchtenstroom. Waarom heeft de provincie niet aan Arthur Andersen opdracht gegeven om juist ook geruchten diepgaander te onderzoeken om in feite een diepgaander integriteitonderzoek binnen deze afdeling te doen?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: In zekere zin heeft de opdracht te maken met integriteit, want de opdracht luidde om onderzoek te doen naar mogelijk ongeoorloofd handelen tussen medewerkers van de provincie en aannemers en om de aard van dat handelen duidelijk te krijgen. Dit is een onderzoek naar integriteit. Verder is gevraagd om te onderzoeken of er sprake was van zelfverrijking.
De voorzitter: Wij vinden het opvallend dat – zoals uit de managementsamenvatting van het onderzoek blijkt – er veel is gekeken naar de administratieve organisatie die allerlei mankementen vertoont. De hele administratie en de lacunes daarin zijn uitputtend onderzocht. Op de geruchten die boven water zijn gekomen, is echter weinig diepgaand onderzoek gevolgd. Heeft u nog uitdrukkelijk gevraagd om dit wel te doen?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Zoals ik al zei: in de opdrachtformulering was al opgenomen of er mogelijkerwijze sprake was van zelfverrijking. Arthur Andersen heeft dit ook ter hand genomen, zoals u zojuist heeft gehoord. Er is met veel mensen gesproken en er is gepro- beerd geruchten na te trekken. Voor zover zij dat konden, hebben zij dat gedaan. Arthur Andersen heeft gedurende het hele proces af en toe bij mij aan de tafel gezeten en verslag uitgebracht over de bevindingen. Al in een vroeg stadium zijn daar ook die geruchten aan de orde geweest. Arthur Andersen heeft al het mogelijke gedaan - wij hebben dit ook gevraagd - om te achterhalen wat er waar was van die geruchten en te bezien waar zij bewijs zouden kunnen leveren. Arthur Andersen heeft zich tegenover de medewerkers wel aan de afspraak gehouden, nimmer en nooit in de richting van de opdrachtgever een koppeling te leggen tussen personen en mogelijke vergrijpen. In de mondelinge rapportages heeft Arthur Andersen daar uitgebreid over gesproken en in de conceptrapportage is daarvan een opsomming gegeven.
De voorzitter: Kunt u aangeven om wat voor geruchten het ging, de geruchten die wel besproken zijn en in de conceptrapportage zijn opgenomen, maar niet in het eindrapport staan?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: In twee gevallen ging het om verbouwingen bij medewerkers thuis. Ook ging het over het gebruik van materialen van de provincie. In een tweetal gevallen ging het over het gebruik van materialen van aannemers. Verder ging het over het mee naar huis nemen van overgebleven zaken nadat werk verricht was, bijvoorbeeld na het kappen van bomen.
De voorzitter: Wat was de conclusie ten aanzien van de geruchten?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Arthur Andersen heeft uiteindelijk geen bewijzen daarvan op tafel kunnen leggen. Als werkgever konden wij daarom niet gericht actie ondernemen. Wij hebben daarom geconcludeerd dat wij zelf met de betrokkenen moesten praten. Verder hebben wij alles bij Justitie gemeld.
De voorzitter: U heeft de geruchten bij Justitie gemeld?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Absoluut. Alles. Wij hebben zelf gesprekken gevoerd met de betrokken medewerkers. Een aantal daarvan heeft ruiterlijk toegegeven dat deze vormen van zelfverrijking hebben plaatsgevonden.
De voorzitter: Hoe is het mogelijk dat een en ander zich lange tijd in de provincie heeft kunnen voordoen? In het rapport lijkt een systeem van verschrijvingen, potjes bij aannemers en valse facturen te worden omschreven dat jarenlang heeft bestaan. Hoe is dat mogelijk?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Dat is een heel moeilijke vraag. Wat zit er in de cultuur dat dit jarenlang heeft kunnen doorgaan? Het allerergste fenomeen is natuurlijk de valsheid in geschrifte. Een ambtenaar heeft toch een bepaalde beroepseer om zaken goed te doen. Waarom is die valsheid in geschrifte in de districten al jarenlang staande praktijk? Je gaat dat analyseren. Ik heb zelf een aantal mogelijke verklaringen. Ik werk natuurlijk niet al honderd jaar bij de provincie, maar ik heb met mensen gesproken en zelf ook waarnemingen gedaan. Mijn eerste verklaring is dat de gedachte van de provincie als één concern, één organisatie, niet al jarenlang in alle hoofden van alle ambtenaren bestaat. De provincie heeft in 1987 een grote reorganisatie ondergaan. Tot dan toe bestond de provincie uit drie poten: de provinciale planologische dienst, provinciale waterstaat en de griffie. Dat waren redelijk autonoom opererende diensten met een geheel eigen cultuur, die op verschillende plaatsen in de provincie gesitueerd waren. In 1987 zijn die diensten bij elkaar gebracht. Logischerwijs duurt het een aantal jaren voordat mensen zich één voelen, maar ik ben sowieso van mening dat de uniformiteit van bedrijfsvoering in die operatieslag te weinig is doorgevoerd. Die interpretatie ontleen ik aan hetgeen ik ben tegengekomen.
De voorzitter: Bedoelt u hiermee dat de afstand met de mensen in het veld en het provinciehuis te groot is?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Dat heb ik nu nog even niet gezegd. Ik heb nu gezegd dat in mijn optiek bij de grote reorganisatie van 1987 oog en energie in het neerzetten van één organisatie met uniforme regels, zoals één financieel statuut ...
De voorzitter: Dat is op zich helder, maar het ontbreken van uniforme regels hoeft natuurlijk niet te betekenen dat mensen valsheid in geschrifte plegen.
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Er is sprake van een reeks van oorzaken. Binnen de provincie doet zich bijvoorbeeld ook het fenomeen voor dat medewerkers vrij lang op een zelfde functie blijven zitten. Daar is wel een verklaring voor te geven. Op enig moment, eind jaren 80, werd Rijnmond opgeheven en moesten 400 ambtenaren ingepast worden in de provinciale organisatie. Het toenmalig provinciebestuur heeft er toen voor gekozen om geen gedwongen ontslagen te laten vallen en mensen via natuurlijk verloop te laten afvloeien. Daardoor is heel lang geen vers bloed in de organisatie gekomen. Mensen zijn jarenlang op dezelfde functie gebleven.
De voorzitter: Ik heb daar nog wel een aantal vragen over, maar ik zal u eerst de gelegenheid geven om uw analyse af te maken. Uw eerste punt was dat er te weinig uniforme regels waren en uw tweede punt was dat mensen te lang in dezelfde functie bleven zitten.
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Mijn derde punt is dat ik bij mijn komst bij de provincie, twee jaar geleden, heb geconstateerd dat de afstand tot het provinciehuis als groot wordt ervaren door de mensen die op de decentrale provincieposten werkzaam zijn. Ik heb bij mijn aantreden de ronde gedaan en ben op die plekken geweest; overal werd mij gemeld dat Den Haag erg ver weg was. Mijn vierde mogelijke verklaring is dat de provincie een goede werkgever is wat betreft de zorg voor het personeel, maar een slechte werkgever wat betreft het afleggen van verantwoording en het uitoefenen van controle.
De voorzitter: Waarop doelt u met de opmerking: de provincie is een slechte werkgever wat betreft het afleggen van verantwoording? Doelt u daarmee op het bestuur van de provincie?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Nee, daar doel ik niet op. Ik beperk mij in dezen uitsluitend tot het ambtelijk domein. Ik ben twee jaar geleden bij de provincie gekomen, waarbij mij opviel dat voldoende managementinformatie ontbrak. Je gaat dan zeggen: er moet hier wel gestuurd worden, waar is die informatie? Dat bleek slecht geregeld te zijn. Er wordt dan ook geen verantwoording afgelegd aan een meerdere over de gang van zaken, waardoor die managementinformatie ook op concernniveau ontbreekt. Naar mijn mening is dat een omissie in een organisatie. Ik concludeer dat er niet genoeg gestuurd is op het boven tafel komen van dergelijke informatie. Er is voldoende informatie voorhanden om af te leiden of mandaatregels al dan niet worden nageleefd, hoe het zit met posten ...
De voorzitter: Volstrekt normale managementinformatie ontbrak bij uw aantreden?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Ja, dat heb ik helaas moeten constateren.
De voorzitter: U stelde eerder dat mensen te lang op dezelfde functie zitten. U duidde daarbij op reorganisaties in het verleden. Hoe is het mogelijk dat een en ander tot 2002 heeft kunnen doorwerken? Ik begrijp wel dat in het verleden reorganisaties hebben plaatsgevonden, maar waarom zitten mensen tot op heden te lang op dezelfde functie?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Mensen zitten relatief lang op dezelfde functie. Ik heb daar op zich geen oordeel over. Het is fantastisch als iemand jarenlang met veel plezier zijn functie uitoefent en kan uitleggen waarom hij dat graag nog vier jaar doet. Bij sommige functies is het echter buitengewoon verstandig om regelmatig te rouleren.
De voorzitter: Het gaat uiteraard over die kwetsbare functies.
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Dat is niet gebeurd.
De voorzitter: Dat is gewoon niet gebeurd?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Nee. Overigens hebben in de districten waarover wij nu spreken, in de laatste jaren relatief veel mutaties plaatsgevonden omdat veel mensen in de pensioengerechtigde leeftijd komen. Dat proces was reeds gaande voor mijn aantreden; mensen opteren voor een andere functie binnen het provinciaal apparaat of gaan elders werken.
De voorzitter: U bent in 1999 aangetreden ...
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Ik ben in de zomer van 2000 gekomen.
De voorzitter: Op dat moment hadden zich reeds ontwikkelingen voorgedaan in de provincie, zoals de Ceteco-affaire. Het idee leefde dat zaken op het gebied van verantwoordelijkheden, management en controle verbeterd moesten worden. Waarom is er naar de dienst Beheer en onderhoud pas een echt onderzoek gestart na een signaal van een nieuw districtshoofd in district-west? Waarom is niet eerder gesignaleerd dat zaken daar verkeerd liepen?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Het forensisch onderzoek dat wij in de zomer van 2001 in gang moesten zetten, kan niet zomaar in een organisatie worden gestart. Daarvoor moet sprake zijn van een gerichte aanwijzing of een signaal. In dit geval was dat de mededeling van het nieuwe districtshoofd.
De voorzitter: Er is in uw richting nooit een signaal afgegeven dat in de afdeling Beheer en onderhoud zaken mis waren?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Er zijn bij mij op dat moment geen berichten binnengekomen van valsheid in geschrifte of zelfverrijking. Voor mijn tijd is een melding geweest van mogelijke fraude. Die melding is uitgezocht en daar bleek inderdaad sprake van te zijn. In reactie daarop zijn adequate maatregelen genomen.
De voorzitter: Zijn er andere signalen geweest, bijvoorbeeld over mensen die zich geïntimideerd voelden en van mening waren dat zaken niet in de haak waren, maar daarover niets durfden te zeggen?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: In de gesprekken die gevoerd zijn met medewerkers naar aanleiding van de uitkomsten van het onderzoek, hebben twee medewerkers bij mij aan tafel gezegd dat zij bij hun aantreden bij de provincie kritische opmerkingen hebben gemaakt over de manier van factureren, de zogenaamde ’’potjes-cultuur’’ en het aftekenen van een niet-geleverde prestatie. Zij hebben op mijn uitdrukkelijk verzoek de naam genoemd van de medewerker die hun opdracht gaf om op die manier te werken. Deze twee medewerkers was te verstaan gegeven dat zij op deze manier moesten werken omdat zij anders hun carrière bij de provincie konden vergeten.
De voorzitter: Hebben zij aangegeven wie dat tegen hen heeft gezegd?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Ja.
De voorzitter: Wat was de functie van die persoon?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Sectorhoofd.
De voorzitter: Dat speelde zich af in district-zuid?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Ja.
De voorzitter: Heeft u ook signalen gehad dat mensen mishandeld of bedreigd zijn?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Op een gegeven moment zijn er meldingen gedaan van bedreigingen. Wij hebben die nagetrokken en ons in verbinding gesteld met de politie in Sliedrecht. Voor zover wij hebben kunnen nagaan, is er geen sprake geweest van echte levensbedreigingen.
De voorzitter: U heeft het nu over levensbedreigingen. Zijn er wellicht andere dingen gebeurd, zijn er bijvoorbeeld klappen gevallen?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Nee, daarover heb ik geen signalen ontvangen. Het gaat echter wel om een cultuur waarin men termen gebruikt als: ik breek jou de poten.
De voorzitter: Wat zegt u dat dan, wat is uw oordeel daarover?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: De signalen over bedreigingen zijn zeer serieus opgepakt; wij hebben zowel de rijksrecherche ingeschakeld als contact opgenomen met de politie in Sliedrecht. De medewerkers waarvan ons werd gemeld dat die mogelijkerwijs werden bedreigd, hebben wij onmiddellijk opgeroepen. Wij hebben hun gevraagd of zij ook dat gevoel hadden, of zij daar signalen over hadden en anderszins. Die medewerkers praatten daar op een buitengewoon laconieke manier over. Zij vertelden wat er in gesprekken tussen medewerkers onderling gebeurt en daar valt zo’n kreet. Ik heb verder geen signalen of bewijzen dat er van daadwerkelijke, heel akelige bedreigingen sprake was. Ik vind echter dat er ook sprake is van een vorm van bedreiging als medewerkers mij vertellen: ik moest zo werken anders was het het einde van mijn carrière hier.
De voorzitter: Dat ben ik volstrekt met u eens. Is dit soort zaken wellicht zolang onbekend gebleven door die cultuur? Een cultuur waarin door een sectorhoofd werd gezegd: als je erover praat, niet doet wat ik zeg, vlieg je eruit. Was dat een structureel kenmerk van het district Zuid?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Het zou heel wel kunnen dat dit mede een rol heeft gespeeld. Het ultieme bewijs daarvoor hebben wij natuurlijk niet.
De voorzitter: Hoe bent u daarmee bezig? Hoe onderzoekt u dit punt?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Wij hebben natuurlijk een uitvoerig rapport van Arthur Andersen, waarin goed staat beschreven wat er is gebeurd. Een van de elementen is of mensen echt onder druk zijn gezet. Zoals ik al zei, kunnen wij dat in dit geval niet uitzoeken omdat deze meneer ook verdacht wordt door justitie. Er zit echter een reeks van andere elementen aan, waarmee wij aan de slag zijn gegaan door het voeren van gesprekken en het opvoeren van controles op wat er op de werkvloer gebeurt.
De voorzitter: Is het uw ambitie, de onderste steen boven te halen en precies te weten te komen wat er is gebeurd? Hoe is het mogelijk dat de top van de provincie niet heeft geweten dat dit jarenlang de cultuur was?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Dat is absoluut mijn ambitie en daar wordt ook erg veel energie in gestoken, niet alleen door mij maar door velen bij de provincie. Mijn middelen om zaken te onderzoeken, zijn echter op een gegeven moment op. Daarom huur je ook forensische accountancy in en doe je aangifte. Zowel justitie als de forensische accountants hebben echter hun zwijgplichten en vertellen mij niet alle zaken die er spelen. Wij hebben natuurlijk wel de plicht om de onderste steen boven te krijgen. Er is mij veel aan gelegen, relevante informatie waarmee wij iets zouden kunnen doen in het licht van de door de werkgever te nemen maatregelen, beschikbaar te krijgen. De commissaris van de Koningin en ik hebben dan ook de heer De Wijkerslooth benaderd om te proberen informatie van die kant te krijgen.
De voorzitter: Welke informatie bedoelt u daarmee?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: De informatie van justitie en de achtergrondinformatie van het onderzoek van Arthur Andersen. Daarover beschikken wij niet, want zij hebben ons alleen dat rapport gegeven. Er zijn natuurlijk dossiers en gespreksverslagen op basis waarvan je beter namen aan feiten kunt koppelen.
De voorzitter: U hoopt dus dat u die namen op die manier toch kunt ontvangen.
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Wij bewandelen ook deze weg om te proberen, dat te achterhalen.
De voorzitter: Ik kom nog even terug op het door uw genoemde signaal over fraude en zelfverrijking. Dit is onderzocht voor uw tijd. Om wat voor fraude ging dat?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Het ging om een magazijn waar verkeersborden en ander weg-afzettingsmaterieel werden opgeslagen. Daar werd – ik zeg het zoals ik het heb gehoord – materiaal verkocht aan of ingekocht door derden. Er was daarbij in ieder geval sprake van fraude.
De voorzitter: Weet u wat de omvang van die fraude was?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Dat weet ik niet.
De voorzitter: In welk district heeft dit zich voorgedaan?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Het was in het magazijn in
Moerkapelle, dus ik neem aan dat het in district West was. Dat magazijn werkt echter ongetwijfeld voor alledrie de districten van de provincie.
De voorzitter: Tot welke consequenties heeft dit geleid?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Ontslagen.
De voorzitter: Was er ook een relatie met een bepaalde leverancier, een bepaalde commerciële partij?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Ik durf dat niet met zekerheid te zeggen.
De voorzitter: Degene die daarbij was betrokken, heeft zich schuldig gemaakt aan zelfverrijking?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Ja.
De voorzitter: Zijn er aanwijzingen geweest dat dergelijke vormen van fraude zich ook nog daarna hebben voorgedaan?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Die zijn er niet geweest.
De voorzitter: Ik kom bij oorzaken die door medewerkers van de provincie worden aangegeven voor het handelen zoals men heeft gehandeld. Er werd gezegd: wij moesten toch ons werk uitvoeren; er vielen bomen op de weg waarvoor wij geen geld hadden. Verder is er aangegeven dat er bij sommige besteksposten te weinig geld was voor bepaalde werkzaamheden. Hoe kan dat?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Of er daadwerkelijk op enig moment te weinig geld is begroot voor bepaalde bestekken, groen, wit, zwart of grijs, kan ik niet constateren. Ik constateer wel dat als medewerkers zeggen: er is te weinig geld, bij calamiteiten altijd een beroep kan worden gedaan op de post onvoorzien. Ik weet niet of op het niveau van de medewerkers die hebben gezegd dat er nooit geld was, bekend was dat die mogelijkheid bestaat. Hun chefs hebben dat echter absoluut geweten.
De voorzitter: De heer Schimmel zei zo-even inderdaad over dat mensen het niet wisten of dat hun chefs hen bewust in die waan hebben gelaten. Kunt u die laatste opmerking plaatsen, dat meerderen medewerkers bewust in de waan hebben gelaten zodat zij het niet wisten?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Als leidinggevende heb je medewerkers. Je weet dat dezen geconfronteerd worden met situaties waarin direct moet worden gehandeld, ook als er geen geld zou zijn. Je moet die medewerkers wijzen op wat er dan moet gebeuren en dus wijzen op een post onvoorzien.
De voorzitter: Blijkbaar is dat niet gebeurd.
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Dat is dus niet gebeurd.
De voorzitter: Geldt dat voor alle districten?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: In ieder geval voor het district West; dat kwam uitdrukkelijk naar voren uit het onderzoek van Arthur Andersen.
De voorzitter: Om welke functies ging het daarbij? Welke meerderen hebben dit gewoon niet gemeld?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Een districtshoofd en sectorhoofden, maar ook opzichters moeten dat weten.
De voorzitter: Zit er mogelijk opzet achter dat niet-melden?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Dat kunnen wij niet bewijzen. Als functionaris vind ik zelf echter dat leidinggevenden medewerkers die bepaalde taken krijgen, moeten voorlichten en uitleggen hoe zaken in elkaar zitten. Los van of er bewijs is dat zij dit niet hebben gedaan, zijn er medewerkers bij de provincie die zeggen: wij konden geen kant op, dus wij moesten het zo doen. Dat is verkeerd.
De heer Smulders: Zo werkt het niet, mevrouw Van Wieringen. Mensen die zeggen dat zij ergens geen geld voor hadden, hebben te horen gekregen dat er geen geld voor was; terwijl dat er wel was. Iemand moet hun dat hebben gezegd.
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Mijnheer Smulders, ik heb net al uitgelegd dat er – of er nu wel of geen geld voor is – bij calamiteiten moet worden gehandeld. Er kan dan altijd een beroep worden gedaan op de post onvoorzien. Mogelijk was er wel geld en hebben meerderen tegen medewerkers gezegd: er is geen geld. In sommige gevallen was wellicht het budget vroegtijdig in het jaar al uitgeput, waardoor er in het restant van het jaar geen geld meer was. Los daarvan had men medewerkers moeten wijzen op de post onvoorzien.
De heer Smulders: Wat u net zei over de budgetten, komt mij vrij ongeloofwaardig voor. Vanmorgen hebben wij gehoord dat de budgetten hoe dan ook altijd werden uitgeput. De bestekken werden altijd voorgeschreven, nodig of niet nodig, desnoods met gebruik van facturen waaraan geen prestatie ten grondslag lag. Gebeurt dit in de hele provincie? Bent u daarvan op de hoogte?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Dit gebeurt niet in de hele provincie. Het is nu aangetoond door Arthur Andersen voor dit deel van de provincie, de districten. Ik durf mijn hand ervoor in het vuur te steken dat het allergrootste deel van de provincie gewoon volgens de regels werkt en de integriteit in acht neemt.
De heer Smulders: Wat vindt u zelf van deze manier van budgetuitputting en wat gaat u er in de toekomst tegen doen?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Wat is geconstateerd, kan absoluut niet door de beugel; dat is valsheid in geschrifte. Als ambtenaar word je geacht, dat absoluut niet te doen. Iedereen weet hoe er moet worden gewerkt. Het wordt nu duidelijk dat er een categorie ambtenaren is die dat niet heeft gedaan. Men geeft daar verschillende verklaringen voor. Sommigen geven de verklaring: er was geen geld. Twee mensen hebben bij mij aan tafel verklaard: wij moesten dat zo doen van onze chef.
De heer Smulders: Wij hebben gesproken over die facturen waaraan geen prestatie ten grondslag ligt. Zijn u nog andere manieren bekend waarop die budgetten werden uitgeput c.q. die bestekken werden voorgeschreven?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Er zijn geen andere manieren bekend dan weergegeven door Arthur Andersen in zijn verslag.
De heer Smulders: Zijn er binnen de provincie tegen het einde van elk jaar verplichtingen aangegaan om die budgetten uit te putten?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Verplichtingen worden natuurlijk in iedere organisatie ook tegen het einde van het jaar aangegaan; het is een lopend bedrijf. Met de jaarwisseling is er een cesuur, waarbij het jaar in financiële zin wordt afgesloten. Je bent dan in onderhandeling met partijen, er is onderhanden werk, enzovoorts. Er zijn altijd verplichtingen die over een jaarwisseling heen gaan.
De heer Smulders: U bent ervan overtuigd dat die verplichtingen niet zijn aangegaan met als doel budgetuitputting c.q. volschrijven van de bestekken?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Voor zover ik kan nagaan, is dat alleen in dit bedrijfsonderdeel gebeurd en niet in andere.
De voorzitter: Er is gemeld dat in de loop der jaren besteksposten zijn geschrapt door de provincie. Ik neem aan dat dit is gebeurd op het niveau van gedeputeerde staten, op bestuurlijk niveau?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Er wordt geld gevoteerd. In dit geval gaat het om Beheer en Onderhoud. Gedeputeerde staten stellen het budget voor het komende jaar vast, waarna het wordt voorgelegd aan provinciale staten. Er zal ongetwijfeld een onderverdeling plaatsvinden naar verschillende kleuren. U heeft echter vanmorgen al van de heer Schimmel gehoord dat onderhoudswerkzaamheden ieder jaar terugkomen; het zijn altijd dezelfde werkzaamheden. Er zitten echter ook elementen in Beheer en Onderhoud die niet ieder jaar terugkomen. Op de werkvloeren hebben de districtshoofden de benodigde kennis en deskundigheid om de zaken goed in te zetten. Ik kan mij niet voorstellen dat de politiek zich bemoeit met het schrappen van subposten in een bestek. In dit rapport wordt bedoeld dat binnen de administratie bestekposten geschrapt zijn.
De voorzitter: Is het budget dat beschikbaar is om dit soort werkzaamheden goed uit te voeren, voldoende?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Naar mijn mening is dat budget voldoende. Wel kun je je afvragen of dit in de loop der jaren altijd voldoende geweest is en of er sprake is van achterstallig onderhoud. In het najaar 2000 of in het voorjaar 2001 werd in een raming over de staat van het onderhoud ernstig achterstallig onderhoud geconstateerd. Wij hebben daarover een second opinion gevraagd en daaruit bleek wederom achterstallig onderhoud.
De voorzitter: Klopt het dat een aantal jaren het budget voor dit type werkzaamheden te klein is geweest?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Daar waar sprake is van achterstallig onderhoud, moet je dit concluderen.
De voorzitter: Bij de groenbestekken wordt een behoorlijk deel onderhands aanbesteed. Ook dat was uiteindelijk beleid van de provincie. Wij hebben kennisgenomen van besluiten uit 1995 en 1997 waarin die mogelijkheid voor onderhands aanbesteden uitdrukkelijk is gegeven. Hoe ziet u de relatie tussen het onderhands aanbesteden en wat zich heeft voorgedaan?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: In 1995 was binnen de provincie het besluit genomen om te gaan proefdraaien met een afwisseling tussen openbaar en onderhands aanbesteden. In 1997 heeft men op basis van deze proef blijkbaar financiële gegevens naast elkaar gelegd en besloten gedeputeerde staten om het ritme aan te houden van onderhands en openbaar aanbesteden in de verhouding van 4:1. Volgens deze procedure is gewerkt.
De voorzitter: Uit het rapport blijkt dat men graag voor een aantal werken elk jaar dezelfde aannemer had. Het ene jaar dat het openbaar moest worden aanbesteed, schreef die aannemer voor een enorm lage prijs in. Hij kon zich dit permitteren omdat hij wist dat hij de daarop volgende jaren wel weer aan de bak kwam. Hoe beoordeelt u dat dit beleid door de provincie op deze manier werd gevoerd?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: De afdeling Beheer en onderhoud werkte volgens de procedure zoals door gedeputeerde staten – en ik spreek nu over de aanbestedingsprocedures – was vastgesteld. Dat was het beleid.
De voorzitter: Dat heeft consequenties gehad. Dit werkte mee aan dit systeem.
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Leidinggevenden moeten signaleren dat dit vervolgens op een andere manier wordt geïnterpreteerd. Zij moeten daarover ook hun gedeputeerde informeren.
De voorzitter: Dat is dus niet gebeurd.
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Dat is niet gebeurd.
De voorzitter: In 1999 is er rond dat onderhands aanbesteden een onderzoek uitgevoerd. Een conclusie daarvan was dat de tendens tot onderhands aanbesteden in de provincie toenam. Wat hebben gedeputeerde staten met dat rapport gedaan? Wat is er op bestuursniveau met een dergelijk signaal gebeurd?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: In 1999 was ik er niet bij.
De voorzitter: Ik neem aan dat u dit hebt nagevraagd.
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Het rapport is van mei 1999, daarna kwam er een turbulent jaar voor de provincie. Als dit soort zaken bij interne controles of bij ’’over all’’ controles wordt gesignaleerd, dan moeten de aanbevelingen worden opgevolgd.
De voorzitter: Zijn die aanbevelingen opgevolgd?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Deels.
De voorzitter: Binnen de afdeling beheer en onderhoud?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Zeer gedeeltelijk. De controle op het opvolgen van de aanbevelingen heeft blijkbaar onvoldoende plaatsgevonden.
De voorzitter: Ik kom terug op de verantwoordelijkheid van gedeputeerde staten. In 1997 is in een apostille, de heer Schimmel heeft dit fenomeen net uitgelegd, neergelegd dat voor twee jaar het beleid rondom het onderhands aanbesteden werd gecontinueerd. Hebben gedeputeerde staten niet gezegd dat dit beleid moest veranderen?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Het beleid is veranderd. Sinds het najaar 2001 wordt uitsluitend openbaar aanbesteed.
De voorzitter: Weet u waarom gedeputeerde staten niet eerder tot openbaar aanbesteden hebben besloten? De apostille uit 1997 gold maar voor twee jaar. Er is een rapport van Moret, Ernst en Young verschenen. Waarom is niet eerder besloten die praktijk te wijzigen?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Dat kan ik u niet vertellen.
De voorzitter: Hebt u dit nagevraagd?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Ik heb dat nagevraagd, maar ik krijg hier geen duidelijk antwoord op.
De voorzitter: Wij willen ook weten waar de verantwoordelijkheden liggen voor geconstateerde misstanden.
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Het aanbestedingsbeleid als zodanig wordt door gedeputeerde staten vastgesteld. Alles wat in het rapport-Arthur Andersen geconstateerd wordt over handelingen van ambtenaren – ik noem dit de valsheid in geschrifte – vind ik in eerste instantie de absolute verantwoordelijkheid van de ambtelijke organisatie. Ik voel mij daar dan ook zeer verantwoordelijk voor, zelfs als dat voor mijn tijd gebeurd is. Ik vind dat adequate maatregelen moeten worden genomen om te voorkomen dat dit nog gebeurt. De uitvoering vind ik dus ambtelijk.
De voorzitter: Wat vindt u van het signaal van vakbonden? Men stelt dat enerzijds leidinggevenden worden overgeplaatst terwijl het niet geheel duidelijk is of allen verantwoordelijk waren voor wat gebeurd is. Anderzijds ziet men dat gedeputeerde staten te weinig de hand in eigen boezem steken.
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Ik wil eerst reageren op de opmerking over de leidinggevenden. Uit wat de heer Schimmel vertelde en uit het rapport kunt u opmaken – en ik heb dit in mijn analyse aan het begin van dit verhoor gesteld – dat mensen op de werkvloer aan hun lot waren overgelaten. Sommigen hebben verkeerde instructies gekregen. Anderen wisten niet van het bestaan van andere mogelijkheden: als het geld op is, kan er hier niets meer. Er is onvoldoende controle uitgeoefend op het naleven van de AO en de functiescheiding.
De voorzitter: De ernst is glashelder.
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: De leidinggevenden hebben een verantwoordelijkheid.
De voorzitter: Daarmee ben ik het absoluut eens.
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Ik heb geconstateerd dat de toenmalige leidinggevenden hun verantwoordelijkheid onvoldoende hebben genomen. Daarop zijn de maatregelen gebaseerd.
De voorzitter: Is vastgesteld of en in hoeverre die leidinggevenden hun verantwoordelijkheid droegen?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Ja.
De voorzitter: Is bijvoorbeeld de heer Masson, het districtshoofd van West dat de hele zaak heeft aangekaart, ook overgeplaatst?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Nee, hij is niet overgeplaatst. In de districten hadden wij op dat moment toevallig nieuwe districtshoofden. Ik moet erbij zeggen dat dit soms toevallig en soms niet toevallig was. Ik praat nu over de onderzochte periode van 1994 tot 2000.
De voorzitter: De kwestie van de leidinggevenden is nu duidelijk. Wat vindt u van de klacht dat gedeputeerde staten de hand te weinig in eigen boezem zouden steken?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: In de eerste plaats is het aan provinciale staten om dat oordeel over gedeputeerde staten uit te spreken en niet aan de vakbonden. Ik onderschrijf die bewering, voorzover ik haar kan beoordelen, niet.
De voorzitter: Wij zullen straks nog met een vertegenwoordiger van gedeputeerde staten spreken. Ons is opgevallen dat er in het district Oost geen diepgaand onderzoek is gedaan. Waarom is dat niet gebeurd?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Wij hebben aanvankelijk wel de opdracht gegeven om alle drie de districten door te lichten. Uit de eerste rapportage bleek dat de zware en duidelijke problemen werden aangetroffen in West en Zuid en dat er in Oost in ieder geval geen indicaties waren van zelfverrijking; mogelijkerwijze wel van valsheid in geschrifte.
De voorzitter: Dus wel van valsheid in geschrifte. Waarom is dat niet onderzocht?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Dat is niet aangetoond, maar het werd niet uitgesloten. Er waren twee afwegingen. De tijdsduur van een onderzoek is erg belangrijk: hoe langer een onderzoek duurt, hoe langer je moet wachten met maatregelen.
De voorzitter: Er kwam een signaal, dat u zo ernstig vond dat u nader onderzoek wilde. Ook uit het district Oost kwam het signaal dat er wel degelijk valsheid in geschrifte kon zijn gepleegd. Waarom wilde u niet alles weten, waarom liet u niet alle districten onderzoeken?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Daar zijn wij ook mee bezig.
De voorzitter: Maar waarom is dat niet tegelijkertijd door Arthur Andersen gedaan?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Vanwege het zojuist door mij genoemde tijdsaspect. Als alles moet worden onderzocht, duurt zo’n onderzoek erg lang en duurt het ook erg lang voordat je maatregelen kunt nemen.
De voorzitter: Is het op dat moment niet een kwestie van capaciteit inzetten? Ik begrijp dit niet helemaal. Het gaat toch om het stellen van prioriteiten?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Wij hadden termijnafspraken met Arthur Andersen. Op een bepaald moment liep hun onderzoek zo moeizaam dat zij meer tijd nodig hadden. Toen moest ik een afweging maken.
De voorzitter: Uit de provincie heeft iemand ons gezegd dat Oost misschien wel het meest gewiekste systeem had van de districten; dat het daar niet zo erg leek, maar intussen ...
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Dat is een heel ernstig signaal.
De voorzitter: Precies, dat is een heel ernstig signaal. Hebt u dergelijke signalen ook wel eens gekregen?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Nee, zulke signalen heb ik nooit gekregen.
De voorzitter: Op geen enkele manier en ook niet van anderen uit de andere districten hebt u dergelijke signalen gekregen?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Nee, een dergelijk signaal heb ik in alle gesprekken, ook met voormalige leidinggevenden en mensen die niet meer bij de provincie werken, en in alle onderzoeken niet gekregen. Ik hoor dit nu voor de eerste keer.
De voorzitter: Gaat u district Oost nog nader onderzoeken?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Absoluut.
De voorzitter: Bij de afdeling Infrastructuur is wel een onderzoek gedaan, maar niet zo diepgaand als bij de afdeling beheer en onderhoud. Gaat dat nog gebeuren?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Het onderzoek dat Arthur Andersen heeft gedaan bij Infrastructuur, toont overduidelijk aan dat men het daar ook niet zo nauw nam met de administratieve organisatie. Er bevinden zich dus feilen in die administratieve organisatie en in de naleving ervan. Daarop hebben wij direct maatregelen genomen. Uit het onderzoek van Arthur Andersen blijkt dat er geen enkele aanwijzing is van aantasting van de integriteit bij de afdeling Infrastructuur.
De voorzitter: Maar aan de andere kant verbindt het rapport van Arthur Andersen stevige conclusies aan die administratie; ook daar is de administratie onvoldoende op peil waardoor controle moeilijk is. Vraagt dat niet nu direct om diepgaand onderzoek? Gaat dat nog gebeuren?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Arthur Andersen heeft evenmin als wij in de provincie signalen gekregen dat er sprake is geweest van zelfverrijking. Ook is er geen valsheid in geschrifte gepleegd. Op het moment dat je een integriteits-onderzoek instelt – in de provincie hebben wij een algemeen integriteits-onderzoek gehad – moet je wel concrete signalen hebben om gericht te kunnen onderzoeken. Op basis van het rapport van Arthur Andersen over de afdeling Infrastructuur, waarin ook enige zware tekortkomingen zijn geconstateerd, zijn driftig maatregelen genomen. Er zijn op dit moment ook interimmanagers aan het werk. Mocht dit signalen opleveren dan gaan wij daarop door. Tot nu toe heb ik geen signaal gekregen dat duidt op valsheid in geschrifte of zelfverrijking.
De voorzitter: Is het niet zo dat juist waar die hele administratieve controle niet op orde is, waar er in feite ook een gebrek is aan schriftelijke verantwoording van werk dat geschied is enz., er ook risico’s op integriteitsgebied zijn?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Daar loop je risico’s en daarop huur je dus ook de forensic accountancy in, want die hebben iets meer specifieke middelen dan een normale accountant om dit onderzoek te doen. Zij hebben daar echter geen bewijzen van gevonden.
De voorzitter: Wat is dan toch de reden om niet alsnog een diepgaand onderzoek te doen? Want zij hebben wel geen bewijzen gevonden, maar het onderzoek is ook veel minder diepgaand geweest dan in de andere districten.
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Voor een onderzoek om uit te vinden of er sprake is geweest van valsheid in geschrifte, van het wegzetten van geld, buiten de provinciale administratie om, en van zelfverrijking, moet je ook beschikken over onderzoeksmiddelen om dat te kunnen uitzoeken. Die liggen bij justitie; ik kan daar aangifte over doen, maar ik kan geen aangifte doen als er zelfs nog geen vermoeden is.
De voorzitter: Ik vraag u niet om aangifte te doen. De commissie heeft vastgesteld: er is wel onderzoek gedaan bij de afdeling infrastructuur, maar dat is veel minder diepgaand geweest dan het onderzoek dat bijvoorbeeld in de districten van de afdeling beheer en onderhoud heeft plaatsgevonden. Dat verbaast ons. De vraag is: waarom heeft u niet net zo’n diepgaand onderzoek bij de afdeling infrastructuur laten uitvoeren?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: In mijn optiek hebben wij dat laten doen. Ik heb u aan het begin al gezegd dat na het eerste kleinedossier-onderzoek binnen de districten, dus binnen de afdeling beheer en onderhoud, wij een dusdanig iets aantroffen dat wij daarvan erg geschrokken zijn. Wij zeiden toen: ’’Hier moeten wij op doorpakken. Wij hebben nog een afdeling waar het tienvoudige omgaat van wat in deze afdeling beheer en onderhoud omgaat; laten wij daar dan maar beginnen, want daar heb je kans op veel ernstiger zaken.’’
Toen is Arthur Andersen aan het werk gegaan, bij Infrastructuur, en zij hebben ons gerapporteerd dat de regels met voeten getreden worden maar zij hebben ons niet gerapporteerd, sterker nog ... Zij zeggen dat ook, net als u: de kans is dan groot, als het allemaal niet zo nauw genomen wordt, dat de regels overtreden worden in de zin van zelfverrijking of valsheid in geschrifte. Maar zij hebben dat daar niet kunnen aantonen. Zij hebben ook geen enkel signaal daarover gehad. Zij hadden ook geruchten kunnen vernemen en dan hadden zij die geruchten aan mij verteld, niet gekoppeld aan namen. De relatie met Arthur Andersen is altijd zo geweest dat zij ook de geruchten bij mij op tafel hebben gelegd, in anonieme zin. Over de afdeling Infrastructuur is er echter geen enkel gerucht over tafel gegaan; er zijn mij geen geruchten gemeld door de onderzoekers.
De voorzitter: U gaat daar nu orde op zaken stellen ...
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Ja, daar zijn wij al mee bezig.
De voorzitter: ... de administratieve controle wordt verscherpt en maatregelen worden genomen, en u gaat ervan uit dat daarmee de zaak daar ook op orde wordt gebracht?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Die zaak moet op orde gebracht worden, absoluut.
De voorzitter: Ik wil nog een aantal vragen stellen over het integriteits-beleid. Wat zegt alles wat hier nu gebeurd is over het integriteitsbeleid van de provincie?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Je ziet dat in een onderdeel van de provinciale organisatie mensen ten aanzien van de integriteit de regels hebben overschreden. Ik merk daar meteen bij op dat dit een kwestie is van: mensen moeten ook goed geïnformeerd zijn hoe te handelen. Wij hebben kunnen zien dat wat betreft de potjescultuur mensen er een verklaringen voor hebben dat zij dat deden, omdat zij dachten dat zij geen andere uitweg hadden om te kunnen optreden. Wat betreft de zelfverrijkingen die daar, zoals geschetst, plaats hebben gevonden: dat zijn heel ernstige vergrijpen. Ieder vergrijp, hoe klein ook, kan niet door de beugel; dat zijn integriteitsovertredingen. Maar wij hebben dit voorjaar ook een onderzoek laten doen binnen de hele organisatie naar de mate van integriteit en uit dat onderzoek komt niet naar voren dat er vérgaande integriteitsinbreuken zijn binnen de provincie.
De voorzitter: Toch is dat dan heel opvallend. Er ligt een rapport van Arthur Andersen dat van deze afdeling beheer en onderhoud een beeld schetst, aangevende dat er in feite in die hele afdeling door vele mensen is meegewerkt aan een valse boekhouding en valsheid in geschrifte, wat daar ook de achtergronden voor zijn: dat is gebeurd. Er is dus een heel niet-integer systeem opgebouwd, en toch zegt u dat er geen aanwijzingen waren uit dat onderzoek dat er integriteits-schendingen plaatsvinden. Wat zegt dat nu over het integriteitsbeleid? Is uw integriteitsbeleid op orde?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Er is een integriteitsbeleid vastgesteld. Daar wordt ook over gesproken met medewerkers, op meerdere momenten in het jaar. Iedereen behoort het te kennen. Er is onderzoek naar gedaan of dat ook nageleefd wordt. Dat onderzoek heeft geen signalen opgeleverd.
De voorzitter: Maar betekent dat niet dat dit beleid op papier en blijkbaar ook dat onderzoek in feite niets zeggen over de werkelijkheid? Dat is even het punt waar het hier om gaat. Er heeft zich hier een systeem jarenlang voorgedaan en signalen zijn niet naar boven gekomen. Een aantal mensen heeft het niet eens durven zeggen, omdat zij zich blijkbaar geïntimideerd voelden. Dat zegt toch heel veel over het functioneren van het integriteitsbeleid van de provincie?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Ja, dat zegt veel.
De voorzitter: Maar wat zegt het u?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Nu, dat het een zorgelijke situatie is en dat wij nog veel meer effort moeten gaan zetten op het vraagstuk integriteit dan wij gedaan hebben.
De voorzitter: Wat voor maatregelen neemt u nu op dat punt, als het om integriteitsbeleid gaat?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Wij hebben zojuist een nieuw integriteitsbeleid opgesteld. Het is nog niet formeel vastgesteld, maar dat is de laatste stap, door GS; dan gaat het in werking. Wij hebben daar nu een tien-gebodenlijstje uit gemaakt. Maar ook de controle en de verantwoordingsplicht van medewerkers zullen aangescherpt moeten worden. Wij hebben daar de klokkenluidersregeling in opgenomen. Wij hebben in het kader van het geconstateerde, al anderhalf jaar lang, speciale vertrouwenspersonen extra boven op de reguliere meldingsmogelijkheden van medewerkers gezet. Kortom, een reeks van maatregelen.
De voorzitter: Bent u er nu zeker van dat dit niet weer een papieren tijger is? Het lijkt erop alsof dat de laatste jaren wel het geval was.
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Ik kan alleen spreken voor de periode waarin ik verantwoordelijk ben in de provincie en ik kan u mededelen dat alle nieuwkomers in de provincie Zuid-Holland ... Maandelijks roepen wij de nieuwkomers van die maand bijeen en dan wordt altijd door mij en door de Commissaris van de Koningin – dat zijn twee afzonderlijke sessies – het punt integriteit aan de orde gesteld. Dat gebeurt bij iedere nieuwkomer die er binnenkomt. Dat is één. In de tweede plaats krijgen medewerkers van hun directeur het integriteits-beleid zoals dat op papier staat, overhandigd. Ik spreek regelmatig met de ondernemingsraad over integriteit. Wij hebben voorts een onderzoek laten doen. Ik kan alleen maar spreken voor de tijd waarin ik binnen die provincie ben, maar dit zijn een aantal zaken. Blijkbaar moet dat nog zwaarder geïntensiveerd worden en wij zullen dat ook absoluut doen. Er zal meer en meer over gesproken moeten worden, niet alleen maar in de nieuwjaarsspeech voor het voltallige personeel, want daar gebeurt het ook, en met die nieuwkomers; ook in het reguliere werkoverleg zal integriteit keer op keer vast op de agenda moeten staan.
De voorzitter: Is dat nu zo? Het is inderdaad ook een kwestie van: zit het tussen de oren? Is het nu gewoon iets waar iedereen in het dagelijks werk mee omgaat en mee leeft? Is het nu ook zo dat er wél over gesproken wordt en dat het wél dagelijkse praktijk is?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: U kunt van mij aannemen dat, gezien de situatie die nu al een aantal maanden speelt, de integriteit natuurlijk een buitengewoon hoog op de agenda staand issue is. De kunst is evenwel om dat ook blijvend onder de aandacht te houden en dáár zul je alle managers continu op aan moeten spreken, namelijk dat zij dat onder hun medewerkers ook levend houden.
De voorzitter: Waar het gaat om overtredingen: is ook dáár het beleid op aangescherpt?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Absoluut.
De voorzitter: In welke zin?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Het verantwoording afleggen door medewerkers en door leidinggevenden en het rapporteren over zaken zoals zij gelopen zijn: dat is allemaal geïntensiveerd.
De voorzitter: Ik heb een laatste vraag en die gaat over de aanbestedingen nu. U heeft al gezegd dat alles nu openbaar gebeurt. Wat heeft dat voor gevolgen? Zijn er nieuwe aannemers die zich aanbieden? Hoe staat het met de prijzen?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Er zijn nieuwe aannemers die zich aanbieden; dat is het geval. En er wordt ook voor lagere prijzen ingeschreven dan de laatste jaren gebruikelijk is weggezet op beheer en onderhoud.
De voorzitter: Kunt u iets zeggen over de nieuwe aannemers die zich aanbieden: waren dat aannemers die voorheen niet tot de kring behoorden?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Er zit minimaal één aannemer tussen die nog nooit voor de provincie gewerkt had.
De voorzitter: En de oude aannemers: werken die nog steeds voor de provincie?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Dat is een heel lastig punt. Niet in alle gevallen, maar in één geval was de laagste inschrijver bij de openbare aanbesteding een aannemer waar wij al jarenlang werk mee doen en dan komt er een lastig punt aan de orde. Want als het de laagste inschrijver is, moet je harde feiten in handen hebben om te zeggen: wij gaan met deze aannemer niet in zee. Daar is wel uitdrukkelijk naar gekeken.
De voorzitter: Wat is uiteindelijk de conclusie geweest?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Uiteindelijk zijn wij wel met die aannemer in zee gegaan – dat is iemand die al jarenlang voor de provincie werkte – omdat wij geen middelen hadden om dat te voorkomen. Er is ook niet een beleid dat wij helemaal niet meer met die aannemers willen werken. Er is het beleid dat alles openbaar aanbesteed wordt en er wordt natuurlijk zorgvuldig op gelet. Op het moment dat één van de laagste aanbieders bij de aanbesteding één van de aannemers was waarmee wij altijd werkten, heeft het desbetreffende districtshoofd daar even ruggespraak over gehouden met het provinciehuis, over de vraag wat hier te doen.
De voorzitter: Dat was één van de aannemers die jarenlang een potje heeft gehad?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Wij weten niet welke aannemers aan die potjescultuur mee hebben gewerkt, want ons zijn geen namen genoemd.
De voorzitter: Maar het is wel mogelijk dat het zo is?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Mogelijkerwijs. Dat is ook de reden waarom zo’n districtshoofd onmiddellijk contact opneemt met de provincie.
De voorzitter: Zijn er op dat punt, als het gaat om de aannemers met wie u werkt, ook nog criteria aangescherpt, als het gaat om integriteit en dat type van aspecten? Is daar ook een beleid op?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Op dit moment niet.
De heer Duivesteijn: Ik heb nog een vraag; het betreft iets wat ik niet begrijp. U zegt: wij weten niet bij welke aannemers die potjes gevormd werden. Hoe kan dat nu?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Net zo goed als wij niet weten welke medewerkers in het geding zijn bij hetgeen geconstateerd is door Arthur Andersen, anders dan door eigen waarnemingen. Dat betreft ook de aannemers. De onderzoekingen die bij aannemers zijn gedaan door Arthur Andersen, daarvan weet ik niet welke aannemers het betreft. Bij een aantal heeft men wel onderzoek gedaan, bij een aantal niet, maar die namen ...
De heer Duivesteijn: U weet precies welke medewerkers verantwoordelijk zijn voor het aanbesteden. U weet precies welke medewerker verantwoordelijk is voor de administratie in dezen. Sterker nog, het is zelfs op sommige momenten in één hand, zo hebben wij mogen begrijpen. Dus u
kunt dat precies identificeren. U kunt ook exact identificeren welke aannemers erbij betrokken zijn. Dan begrijp ik niet, waarom dat niet gewoon opgehelderd is.
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Ja, er wordt met betrekkelijk weinig aannemers per district gewerkt ...
De heer Duivesteijn: Dat maakt het makkelijker, zou ik zeggen.
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Natuurlijk, maar wij kunnen in de argumentatie bij een laagste aanbesteder niet als argument gebruiken: u heeft meegewerkt aan die potjes en dus ...
De heer Duivesteijn: Nee, ik heb het nog even over het feit dat u niet weet welke aannemers daarbij betrokken waren. Dat begrijp ik niet.
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Ik begrijp niet dat u dat niet begrijpt. Ons zijn geen namen genoemd van die aannemers.
De voorzitter: In het dossier zie ik hier dat u de leveranciers-onderzoeken wel heeft gekregen van Arthur Andersen.
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Ik heb een drietal onderzoeksverslagen, gedeelten uit onderzoeksverslagen gekregen van Arthur Andersen.
De voorzitter: Daar staan geen namen in van de leveranciers?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Die drie namen staan er wel, maar men heeft meer leveranciers onderzocht.
De voorzitter: Die leveranciersnamen herkent u in ieder geval?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Ja, die weten wij.
De voorzitter: Dan is de vraag vervolgens van de heer Duivesteijn: het moet toch niet zo moeilijk zijn om te achterhalen wie de andere aannemers zijn geweest?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: O, maar als het de vraag is: ’’Zijn deze drie nog in beeld?’’, dan luidt het antwoord: nee.
De heer Duivesteijn: Dat is niet de vraag. Op een gegeven moment ontstaan er potjes; dat is ontdekt. Wij weten precies welke medewerkers daarbij betrokken zijn, omdat veel in één hand is; dat maakt het al wat gemakkelijker. Er zijn voorts heel weinig aannemers bij betrokken. Dan moet toch bij u exact helder zijn wat de omvang is van die potjes. Dat moet u dan toch kunnen identificeren? Of zijn die potjes plotseling bij het openbaar aanbesteden verdwenen en zijn zij in de richting van de aannemer gegaan?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Van de potjes werd een schaduwadministratie bijgehouden. Dat heeft de heer Schimmel u uitgelegd. De formele administratie klopte als een bus.
De heer Duivesteijn: Van 10% van de bestekken.
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Hij zei van 5% à 10%.
De heer Duivesteijn: Dat begrijp ik, maar als u zoiets ontdekt, wilt u toch precies weten hoe het zit. Waarom wilt u niet precies weten: welke medewerkers, welke aannemers zijn het en hoe groot is het potje?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Ik heb uitgelegd dat wij druk doende zijn om alles boven water te krijgen. Echter, schaduw-administraties zijn er niet meer en wij beschikken niet over de middelen waarover de recherche beschikt. Wij kunnen geen huiszoekingen doen. Wij kunnen wel aannemers vragen bij ons aan tafel plaats te nemen en ze vragen: kunt u ons vertellen hoe dat is gegaan, waarom u dit heeft gedaan en welke afspraken er zijn gemaakt? Wij kunnen echter niet zeggen: overlegt u ons even die administratie. Onze middelen om onderzoek te doen, zijn dus beperkt.
De heer Duivesteijn: Als de schuldvraag aan de orde komt, zegt u dan: degene die valsheid in geschrifte heeft gepleegd, dus degene die de schaduwadministratie heeft opgezet, is schuldig?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Dat zijn de ambtenaren waarover ik ga en die regels hebben overtreden.
De heer Duivesteijn: Dus u zegt: de formele regels zijn overtreden en het kan niet voortkomen uit beleid?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Dit kan niet voortkomen uit beleid.
De heer De Vries: Ik begrijp uw antwoord niet helemaal. U zegt dat u als provincie op een gegeven moment overging van onderhandse aanbesteding – daarbij gold het systeem van de potjes – op openbare aanbesteding. Dat is de beleidswijziging geweest.
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Ik moet u iets verduidelijken. Het bijhouden van potjes, het plegen van valsheid in geschrifte, kan evengoed voorkomen bij openbare aanbestedingen. De bedoelde valsheid in geschrifte wordt namelijk niet gepleegd in het aanbestedingstraject, maar in de afrekencultuur en als er gewerkt wordt. Het een staat dus los van het ander.
De heer De Vries: U voert nu een nieuw beleid en u vraagt nu aan de aannemers: hebt u nog een potje staan?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Dat wordt allereerst aan onze eigen medewerkers gevraagd, die openheid van zaken hebben gegeven: wat staat er nog?
De heer De Vries: De aannemer zelf wordt niet gevraagd: heb jij nog een potje staan?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Ik heb zelf nog geen aannemers aan tafel gehad. Ik weet niet wat het afdelingshoofd in dezen heeft gedaan.
De heer De Vries: Dit lijkt mij toch een zeer relevante vraag.
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Mij ook.
De heer De Vries: Op deze manier zou u namelijk te weten kunnen komen in welke mate er nog geld verschuldigd is.
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Dat lijkt mij ook. Tegelijkertijd lijkt mij, gelet op de verhoren van de afgelopen weken, dat er nog weinig aannemers zijn die zullen zeggen: ik heb 30.000 gulden staan waarvoor ik nog werk voor de provincie moet verrichten. Ik hoop wel dat ze dit zullen zeggen.
De heer De Vries: Daar zoudt u ze voor kunnen laten tekenen.
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Waar kan ik ze voor laten tekenen?
De heer De Vries: Voor het waarheidsgehalte van die verklaring.
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: ... (knikt bevestigend)
De voorzitter: U zei zojuist dat met de leveranciers die u wel kent, geen zaken meer worden gedaan. Het is bekend dat zij potjes hadden. Is achterhaald hoeveel er nog in die potjes zit? En, zo ja, wordt dat geld door de provincie teruggevorderd?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Dat kunt u allemaal nalezen in de onderzoeksrapporten van Arthur Andersen. We hebben in verband met die onderzoeken achtergrondinformatie geleverd.
De voorzitter: Maar ik stel de vraag nu aan u.
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Ik kan dat er niet op nalezen, want ik beschik niet over de achtergrondinformatie.
De voorzitter: Maar u heeft de rapporten van de leveranciers-onderzoeken van Arthur Andersen ook. Een aantal namen kent u.
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Ik ken gedeelten van de leveranciersonderzoeken. Die gaan over de vraag: werd er zo gewerkt? Dat wordt bevestigd. Verder gaan zij over de vraag welke provincieambtenaren daarbij een rol speelden. De gedeelten die ik ken gaan echter niet over bedragen.
De voorzitter: Maar er worden wel namen van leveranciers genoemd.
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Ja.
De voorzitter: Dan zou u toch moeten achterhalen hoeveel geld mogelijk nog uitstaat?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Maar zoals ik u zojuist al zei: ik ben daar nog niet aan toe. Ik ben nog bezig met het aan tafel roepen van de eigen werknemers. Ik weet niet of het desbetreffende afdelingshoofd op dit punt al actie heeft ondernomen.
De voorzitter: Zal dat gebeuren?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Ik zal straks meteen natrekken of dit gebeurt en als het niet gebeurt, gaan wij het doen.
De voorzitter: Weet u nu precies hoe het staat met de integriteit van uw medewerkers bij de provincie, hoe het staat met mogelijke schaduw-systemen? Vindt u dat u nu voldoende informatie heeft om te kunnen zeggen: nu hebben we schoon schip gemaakt, nu is het afgelopen, vanaf nu gaat het anders?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Voor zover wij kunnen nagaan, gebeurt datgene waarover wij hebben gesproken elders in de provincie niet. Uiteraard is voor het hele bedrijf de boodschap luid en duidelijk: laten we dit niet meer merken. Evenwel, fraudezaken kunnen altijd voorkomen. Ik kan er mijn hand niet voor in het vuur steken dat dit nooit meer bij de provincie zal voorkomen. Het kan overal gebeuren. Het gaat erom: heb je voldoende middelen om regelmatig te kunnen controleren, verantwoording te kunnen laten afleggen en nog een keer controle te kunnen uitvoeren? Doe je als provincieleiding alles om te voorkomen dat dit kan gebeuren? Maar ik zeg niet dat het niet kan gebeuren. Als mensen buiten de organisatie om afspraken maken met leveranciers van de provincie en buiten de provincie om geldtransacties uitvoeren, komen wij daar niet achter dan bij toeval. Wij hebben geen middelen om zoiets te achterhalen. Je kunt als organisatie natuurlijk wel heel veel doen en ervoor zorgen dat datgene wat je wel kunt controleren ook controleert, zodat volgens de regels geleverd en gehandeld wordt.
De voorzitter: Ik stelde deze vraag omdat wij in het onderzoek een aantal lacunes bij beheer en onderhoud vaststellen. Met betrekking tot de zwartbestekken is er nog veel onduidelijkheid, vinden wij. Wat is in dat verband precies gebeurd? U
neemt administratieve maatregelen voor de afdeling Infrastructuur, maar niet geheel helder is wat precies is gebeurd. Naar de gebeurtenissen bij district Oost is geen uitputtend onderzoek gedaan. Vindt u desondanks dat u vanwege de maatregelen die u hebt genomen, kunt zeggen: straks zijn alle problemen opgelost?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: De problemen zijn niet opgelost. Daarvoor moet nog heel veel gebeuren.
De voorzitter: U heeft daarvoor genoeg materiaal in handen?
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: ... (knikt bevestigend) Alle signalen die aangaven dat er iets niet deugde dan wel de bewijzen daarvan, leiden nu tot actie of hebben al tot actie geleid. Sommige processen duren lang.
De voorzitter: Natuurlijk.
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Vandaag heb ik aan deze tafel een ernstig signaal van u gekregen. Wij gaan daarom meteen actie nemen.
De voorzitter: Op een aantal punten zijn er nog veel vragen. Vindt u dat u voldoende materiaal heeft om de goede maatregelen te kunnen nemen? Weet u zeker dat die bij district Oost en de afdeling Infrastructuur worden genomen? Heeft u met betrekking tot de zwartbestekken genoeg materiaal in handen om te kunnen zeggen: we kunnen nu verder?
hebben mij geen nieuwe signalen bereikt, geen signalen die mij aanleiding geven naar bepaalde zaken nieuw onderzoek te doen.
De voorzitter: Ik wil dit gesprek nu afronden. Ik vraag u het procesverbaal te tekenen.
Sluiting 13.10 uur
Mevrouw Van Wieringen-Wage-naar: Wij zijn bezig met de invoering van allerlei maatregelen. Bij die invoering stuit je soms op weerstand bij ambtenaren. Zij willen niet altijd anders gaan handelen. Als zij dat niet willen, is dat echter direct reden voor onderzoek. Dus bij de implementatie van de nieuwe maatregelen stuit je op kleine dingen die je aanleiding geven om na te denken. Je krijgt dan signalen en ieder signaal wordt even serieus genomen. Ik moet echter eerst wel aanwijzingen hebben om diepgaand forensisch onderzoek te kunnen laten doen, om aangiftes te doen en om justitie in te schakelen, maar ik zeg u: naast het signaal dat ik vanochtend van u heb gekregen over gebeurtenissen bij district Oost,
Openbaar verhoor enquêtecommissie
Bouwnijverheid
Verhoor 18
Donderdag 29 augustus 2002
M. Houtman Lid van Gedeputeerde Staten van de provincie
Zuid-Holland
Stenografisch verslag van het verhoor van de enquêtecommissie Bouwnijverheid op donderdag 29 augustus 2002 in de oude vergaderzaal van het gebouw van de Tweede Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
donderdag 29 augustus 2002 Aanvang 13.30 uur
Verhoord wordt de heer M. Houtman
Voorzitter: mevrouw M.B. Vos
Aanwezig zijn voorts de leden van de commissie: de heren Ten Hoopen, Smulders, G.M. de Vries, Duivesteijn, Van der Staaij en De Wit, alsmede mevrouw Pe, griffier van de commissie.
De voorzitter: Mijnheer Houtman, hartelijk welkom bij dit verhoor van de parlementaire enquêtecommissie Bouwnijverheid.
Ik heropen de vergadering van de enquêtecommissie Bouwnijverheid. Aan de orde is het verhoor van de heer M. Houtman, geboren op 6 december 1942 in Maastricht. Mijnheer Houtman, ik verzoek u op te staan, evenals alle andere aanwezigen, voor het afleggen van de eed. De door u af te leggen eed luidt: ik zweer dat ik de gehele waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen.
De heer Houtman: Zo waarlijk helpe mij God almachtig.
De voorzitter: Mijnheer Houtman, u bent sinds 13 april 1999 lid van gedeputeerde staten van ZuidHolland. U hebt aanbestedingen van de provincie in uw portefeuille. Wij willen met u spreken over het onderzoek dat gedaan is door Arthur Andersen, onder meer bij de afdeling Beheer en onderhoud, en over de maatregelen die op dat punt worden getroffen binnen de provincie. De heer Duivesteijn zal u in eerste instantie het verhoor afnemen en ook de heer De Vries zal u een aantal vragen stellen.
De heer Duivesteijn: Mijnheer Houtman, u bent lid van de provinciale staten. Hoe lang bent u dat al?
De heer Houtman: Van provinciale staten ben ik lid sinds 1980, maar u bedoelt waarschijnlijk van gedeputeerde staten en daarvan ben ik lid sinds april 1999.
De heer Duivesteijn: Ik bedoelde precies wat ik vroeg, namelijk eerst uw lidmaatschap van provinciale staten. Ik vond het namelijk belangrijk om even ...
De heer Houtman: Dat was sinds september 1980.
De heer Duivesteijn: Dat is dus al een ongelooflijk lange tijd.
De heer Houtman: Dat klopt, ja.
De heer Duivesteijn: Ik bedoel daarmee te zeggen dat u echt kunt overzien wat de verschillende gebeurtenissen zijn geweest in het veld waarover wij het nu gaan hebben. U bent vanaf april 1999 lid van gedeputeerde staten. Wie was uw voorganger?
De heer Houtman: Dat was de heer Jansen.
De heer Duivesteijn: Is dat de gedeputeerde naar wie een rotonde vernoemd is?
De heer Houtman: Dat klopt, het betreft de Ted Jansen-rotonde bij Stellendam. Hij heeft veel rotondes aangelegd, vandaar.
De heer Duivesteijn: Hoe kom ik erop? Maar goed, de heer Jansen had dezelfde portefeuille als u?
De heer Houtman: Niet helemaal. Bij de vorming van het college in 1999 hebben wij de zaak wat anders verdeeld. Dat gaat zo als er een nieuw college gevormd wordt. In ieder geval had de heer Jansen ook verkeer en vervoer in zijn portefeuille. In het huidige college hebben wij dat wat verdeeld. Het beleid zit bij mijn collega Norder en de hele uitvoering van het verkeers- en vervoersbeleid zit bij mij.
De heer Duivesteijn: Hoe lang is de heer Jansen gedeputeerde geweest?
De heer Houtman: De heer Jansen heeft dat voor een periode van 17 jaar gedaan.
De heer Duivesteijn: 17 jaar dezelfde portefeuille?
De heer Houtman: Voor zover ik weet wel. Er zullen misschien wat andere zaken bij geweest zijn, maar die vallen niet onder verkeers- en vervoerszaken. Ik weet wel dat ruimtelijke ordening in vorige collegeperiodes verschillend werd gecombineerd met andere portefeuilles, maar verkeer en vervoer heeft voor zover ik weet 17 jaar bij de heer Jansen gezeten.
De heer Duivesteijn: Dat is een behoorlijke tijd. We hadden het zojuist even over functieroulatie. Dit is echter een constatering van een feit. Is er in die periode van 17 jaar die u dus helemaal hebt mogen meemaken als statenlid, voor zover u dat kunt terughalen, uitvoerig gesproken over aanbestedingsbeleid?
De heer Houtman: Ik kan mij niet herinneren dat er in die zin in de statencommissies over aanbestedingsbeleid gesproken is. Wel natuurlijk over de kwestie van onderhoud en bijvoorbeeld over de manier waarop je omgaat met infrastructuur. Er zijn bovendien discussies geweest over de rol van gedeputeerde staten en provinciale staten. Dat soort discussies hebben wij vrij uitvoerig gehad in de periode 1980-1990.
De heer Duivesteijn: Zoals u aangeeft, betreft dat meer de wijze waarop je omgaat met het beheer of het onderhoud, en waarschijnlijk infrastructurele werken. Ik vind het belangrijk om gewoon te horen wat u zich herinnert over aanbesteden.
De heer Houtman: Ik kan mij niet herinneren dat ik als statenlid discussies heb meegemaakt waarbij het aanbestedingsbeleid als zodanig aan de orde was. Ik denk ook dat het niet zo waarschijnlijk was dat die zijn gehouden, omdat dat beleid in vorige periodes heel sterk gedelegeerd was, oftewel gemandateerd, naar ambtelijke niveaus. In de stukken heb ik aangetroffen dat ...
De heer Duivesteijn: Het gaat nu even om uw herinnering als statenlid.
De heer Houtman: Ik kan mij dat niet herinneren. Ik sluit niet uit dat dit toch een keer aan de orde is geweest, uiteraard, want ik heb ook niet alles op een rij over 20 jaar.
De heer Duivesteijn: Als u zegt dat u zich dat niet kunt herinneren, geldt dat dan zowel voor openbare als voor vertrouwelijke vergaderingen? Het aanbestedingsbeleid op zich is niet echt op het beleidsniveau of het niveau van de ...
De heer Houtman: Niet dat ik mij kan herinneren.
De heer Duivesteijn: Dat is heel duidelijk. In 1995 is er gestart met een aanbestedingsbeleid. In 1997 wordt dat vastgelegd in een apostille. Wat is een apostille eigenlijk precies?
De heer Houtman: Ik heb begrepen dat u daar vanmorgen ook een hele discussie over gehad hebt. Het is gewoon een vel papier waarop een besluit dat gedeputeerde staten neemt, geformuleerd staat. Er staat een onderwerp, een besluit, een datum en een aantal parafen op. Daaraan kun je als portefeuillehouder zien langs welke bureaus het allemaal geweest is.
De heer Duivesteijn: Er staan heel veel parafen op. Ik vroeg mij even af waar het vandaan kwam. Wij kennen het hele begrip niet.
De heer Houtman: Ik weet ook niet waar het woord vandaan komt, maar het is een oud begrip in Zuid-Holland. Ik herinner mij dat al vanaf 20 jaar geleden, dus het moet van daarvoor zijn.
De heer Duivesteijn: Gebruiken andere provincies ook dat begrip?
De heer Houtman: Ik heb geen idee.
De heer Duivesteijn: Het is ook niet belangrijk, eerlijk gezegd, maar ik was even nieuwsgierig. In 1997 kwam de apostille die gebaseerd was op beleid dat in 1995 ontwikkeld was. Kunt u daar iets over vertellen, om te beginnen over het beleid van 1995?
De heer Houtman: Ik wil nog wat eerder beginnen, want er is in 1995 niet ineens met beleid begonnen. In de periode vóór 1995, vanaf eind jaren tachtig, was het beleid geregeld via een ’’open mandaat’’. Dat was een soort open eind. De aanbesteding was overgelaten aan de directeur van de provinciale waterstaat, die wij toen nog hadden. Er vond openbare en onderhandse aanbesteding plaats. Daaruit is een bepaalde traditie gegroeid. Voor zover ik begrepen heb uit de stukken, is in 1995 gezegd: wij doen een heleboel dingen zo, maar het is eigenlijk nooit vastgelegd door gedeputeerde staten in een formeel besluit waardoor het bestuurlijk gedekt is, dus dat moeten wij maar eens doen. Dat besluit in 1995 heeft een discussie over het onderwerp op gang gebracht, wat ertoe geleid heeft dat men nauwkeuriger is gaan formuleren wat wel en wat niet. Toen heeft men afgesproken om het maar eens formeel twee jaar te gaan doen, vervolgens te bekijken hoe het uitpakt en er een nieuw besluit over te nemen. Dat is het besluit van 1997.
De heer Duivesteijn: Ergens in 1995 was er dus behoefte om te gaan formaliseren, of in ieder geval vast te leggen ...
De heer Houtman: ... wat er eigenlijk al gebeurde. Hoe dat precies gebeurde en over welk soort bestekken, weet ik ook niet. Ik krijg uit de stukken echter de indruk dat het een veel oudere traditie was, vooral waar het hier gaat over groenbestekken en andere bestekken van dat type. Ik krijg die indruk ook al omdat ik in de toelichting las dat men dat kortgesloten heeft met anderen en het in andere provincies gewoon gebruik is. Men geeft eigenlijk aan: dit gebeurt in het hele land, dus laten wij maar vastleggen dat het in hier in Zuid-Holland ook zo gebeurt.
De heer Duivesteijn: Wij zien dat er in 1995 een start gemaakt wordt om dat beleid te formaliseren. In 1997 wordt die apostille vastgesteld. Dat gebeurt op 7 januari, in de eerste week van het jaar. Was gedeputeerde staten op dat moment volledig aanwezig?
De heer Houtman: Dat heb ik niet nagegaan, dat weet ik niet.
De heer Duivesteijn: Hoe zou u het karakter van dat besluit willen beschrijven?
De heer Houtman: Men heeft gezegd: wij hebben er nu twee jaar mee gewerkt en dat is goed bevallen. Het blijkt goed te gaan, in die zin dat men er financiële voordelen in zag om het zo te doen. Door daarmee te werken scheelde het een stuk werk voor zowel de aannemers als het ambtelijk apparaat. Men heeft wel gezegd: als wij dat doen, dan zullen wij een aantal dingen ...
De heer Duivesteijn: Dat begrijp ik niet. U zegt dat het een stuk werk voor aannemers scheelt. Wij zien dat er in 1995 een bepaalde formalisering komt. Wat scheelt het dan aan werk voor aannemers? Voor ons is namelijk nog niet duidelijk wat de grote wijzigingen zijn van 1995 en 1997 ten opzichte van de periode vóór 1995.
De heer Houtman: Ik denk niet dat er inhoudelijk grote wijzigingen geweest zijn. Men constateert gewoon dat het onderhands aanbesteden over een periode van twee jaar, dat vooral in dat besluit aan de orde is, werk scheelt, omdat je dan maar één keer per twee jaar een bestek hoeft te maken en anders moet je het ieder jaar doen. Voor een aannemer betekent dit de garantie dat hij over twee jaar werk heeft. Hij hoeft dan ook niet het tweede jaar weer met een aanbesteding te komen, omdat het gewoon geregeld is. Alle klussen die rondom een aanbesteding plaatsvinden doe je in plaats van twee keer, één keer. Ik heb begrepen dat dit het voordeel is dat men erin ziet. Bovendien is er het voordeel dat werk dat twee jaar uitgevoerd wordt, voor de aannemer tot kostenreductie kan leiden. Het moet toch altijd voordeliger zijn dan wanneer het ieder jaar opnieuw gebeurt. Men geeft overigens aan dat je wel in de gaten moet houden dat je de markt niet bederft en nog een paar van dat soort randvoorwaarden. Daarom moet je zo af en toe ook wel eens anders aanbesteden. Het valt mij daarbij op – ik weet niet of dat een toevalligheid is of dat het een diepere achtergrond heeft – dat in de toelichting staat dat men eens in de vijf bestekken ...
De heer Duivesteijn: In het besluit van 1997 wordt gezegd: instemmen met de tweejarige groenbestekken in 1997, vier bestekken enkelvoudig te gunnen aan nader aan te geven aannemers, één bestek onderhands aan te besteden en ingestemd met de tweejarige uitvoering van een grijsbestek.
De heer Houtman: Het was, dacht ik, daarvóór al gebruikelijk om groen tweejarig te doen. Hier wordt besloten dat dit ook met de grijs-bestekken moet gebeuren. Ik vond het merkwaardig dat in de toelichting nog wel over openbare aanbesteding gesproken werd, maar dat het in het besluit niet voorkwam. In het besluit stond alleen dat je er een enkelvoudig doet en een onderhands. Dat vond ik merkwaardig.
De heer Duivesteijn: Omdat?
De heer Houtman: Omdat openbaar natuurlijk nog breder is dan wanneer er onderhands een stuk of vier à vijf worden uitgenodigd. Het kan zijn dat er niets achter zit.
De heer Duivesteijn: U had het normaler gevonden als er gestaan zou hebben ...
De heer Houtman: Een openbaar en vier ...
De heer Duivesteijn: ... omdat als je een op een gaat, zou het een relatie kunnen zijn, maar dat is acceptabel als het voor een bepaalde periode is. Ook omdat het ...
De heer Houtman: Dit besluit houdt dus in dat je degenen die het niet een op een doen, beperkt tot een aantal mensen die je vraagt. In mijn beleving zou het beter geweest zijn om de ene die je wilt toetsen aan de markt, niet te toetsen aan vier mensen die je ervoor uitnodigt, maar helemaal openbaar.
De heer Duivesteijn: Simpel gesteld, als je vijf aannemers hebt, geef je vier één op één en je nodigt een vijfde uit om dan opnieuw ...
De heer Houtman: Precies. Omdat je dus weet dat de aannemers die je vraagt, toch de bekende groep vormen die daarvoor al regelmatig aan bod was, denk ik.
De heer Duivesteijn: Maar eigenlijk zegt u dat u het op dat punt niet principieel genoeg vindt, omdat je dan nog steeds zelf je aannemers aan het selecteren bent?
De heer Houtman: Ja. Maar goed, ik weet niet of het per ongeluk zo geformuleerd is.
De heer Duivesteijn: Nee, maar u hebt dat ongetwijfeld besproken en herontdekt in de afgelopen ...
De heer Houtman: Ik heb dat zelf herontdekt toen ik het verhaal precies ging lezen. Ik begreep dat een aantal
De heer Duivesteijn: Maar u hebt dat niet nagevraagd of gewoon nog eens even ...
De heer Houtman: De mensen die ik ernaar heb gevraagd, waren verbaasd, want zij dachten dat indertijd tot een keer openbaar was besloten.
De heer Duivesteijn: Ik ben het inhoudelijk met u eens: als er ’’openbaar aanbesteden’’ stond, zou het een breekijzer zijn; ’’onderhands’’ zou nog steeds de mogelijkheid geven tot een selecte groep. Vindt u het begrijpelijk dat je bij onderhoud één op één aanbesteedt voor een periode van twee jaar?
De heer Houtman: Ik kan mij daar wel wat bij voorstellen. Juist bij dit type onderhoud ging het immers over zaken die ieder jaar terugkwamen.
De heer Duivesteijn: Zoals?
De heer Houtman: Het gras groeit ieder jaar. Dat moet je ieder jaar maaien. Dat is duidelijk. Zo is er nog een aantal dingen dat in een periode van het jaar telkens terugkomt. Als bij mij thuis de glazenwasser komt, kun je wel iedere keer nieuwe prijzen afspreken, maar daar zit een stukje continuïteit in. Als daarvoor vaste standaardprijzen zijn en je weet hoeveel er moet worden gedaan, dan kan ik mij voorstellen dat je tot zo’n redenering komt. Dat geldt temeer omdat dit ook bij andere provincies gebruikelijk was voor dit type bestekken.
De heer Duivesteijn: Ik vind het belangrijk om daar even over door te praten. Wij hebben net gesproken over zware onregelmatigheden. De griffier sprak zelfs over zeer ernstige onregelmatigheden en regels die moeten worden nageleefd. Wij proberen te ontdekken in hoeverre het redelijk is om bij onderhoudswerkzaamheden voor een relatie die langer duurt dan één jaar één op één aan te besteden. Wat vindt u daarvan?
De heer Houtman: Ik kan mij dat voorstellen. Gelet op de historische ontwikkeling is het alleen de vraag of de manier waarop verstandig is.
De heer Duivesteijn: Gras blijft groeien. Dat hebben wij vanmorgen al in een van de verhoren mogen vaststellen. Ik weet uit eigen ervaring dat dit zo is. Het is de vraag of je dat soort werkzaamheden ieder jaar opnieuw moet aanbesteden. Zou de markt zo conjunctureel zijn?
De heer Houtman: Dat is inderdaad de vraag. In 1995 heeft men door de ervaring van de daaraan voorafgaande jaren kennelijk het idee gehad dat het in feite niets uitmaakt. In de stukken wordt aangegeven dat men door de openbare aanbestedingen van dat soort bestekken heeft geleerd dat het steeds op dezelfde neerkomt en dat de prijzen redelijk met de ramingen overeenstemmen. Ze konden het dus net zo makkelijk zo doen; dat was eigenlijk veel eenvoudiger. Ik proef zo’n beetje dat dit de achtergrond is van het verhaal.
De heer Duivesteijn: Het besluit tot de een-op-een-relatie en de onderhandse aanbesteding is wel genomen. Is er, voorzover u dat heeft kunnen nagaan, verder niet openbaar aanbesteed? Er is eigenlijk alleen maar onderhands aanbesteed.
De heer Houtman: Ik heb dat niet precies nagegaan. Ik vermoed bijna dat dit tussendoor wel openbaar is gebeurd. Het districtshoofd over wie ik zojuist sprak, zei: hoe kom je daar nou bij, het was toch een besluit van één keer openbaar? Daarom zeg ik dat het best mogelijk is dat de exacte formulering bij de mensen die het moesten uitvoeren, niet goed is doorgedrongen. Wellicht heeft men toen gezegd dat het een keer per twee jaar of vijf jaar, of hoe dan ook, breder moest en heeft men dat in de praktijk geïnterpreteerd als openbaar, maar dat weet ik niet. Dat heb ik niet nagegaan.
De heer Duivesteijn: Dat begrijp ik niet. Dit is toch wel een controverse geworden. Ik neem aan dat u precies heeft nagegaan hoe dit besluit is uitgewerkt.
De heer Houtman: Nee, dat heb ik niet in detail nagegaan. Ik heb het niet vanaf 1995 precies per jaar gevolgd. Ik heb het globale overzicht wel gekregen. In stukken wordt inderdaad gesproken over onderhands, enkelvoudig en openbaar. Dat viel mij echter pas op toen ik het vorige week voor de vijfde keer doorlas. Ik dacht: iedereen praat telkens over een keer openbaar, maar in het besluit staat nota bene helemaal niet openbaar. Dat riep bij mij even de vraag op of anderen dat ook zo hadden begrepen.
De heer Duivesteijn: In de toelichting staat: ’’een van de bestekken openbaar of onderhands aan te besteden’’. In het besluit staat inderdaad: een bestek onderhands aan te besteden. Ik probeer het volgende te ontdekken. We praten nu over 1997. Nu is het 2002. Hoe zijn al die bestekken aanbesteed? Gebeurde dat allemaal een op een en was daarbij altijd dezelfde aannemer betrokken, of zijn er belangrijke wisselingen? Zijn er bestekken onderhands aanbesteed en, als dat het geval is, gaat het dan om dezelfde aannemers? Of zijn bestekken openbaar aanbesteed en heeft dat geleid tot een prijswijziging of andere aannemers? Dat zijn heel veel vragen tegelijkertijd, maar als ik mij in uw situatie verplaats, kan ik mij voorstellen dat het belangrijk is om die informatie te hebben.
De heer Houtman: In die zin heb ik ernaar gevraagd. Ik heb begrepen dat het als volgt ging. Men had de regel: vier van de vijf groenbestekken onderhands, enkelvoudig. Daar kwam het ongeveer op neer. Dat gebeurde. In de gesprekken tussen de hoofden van de districten werd per jaar uitgemaakt welk bestek openbaar werd aanbesteed. Zo is het mij verteld. Er was geen systeem dat van tevoren vaststond, zo in de zin van ’’dit jaar jij en volgend jaar die en dan die’’. Per jaar werd onder elkaar afgesproken welk bestek – voor het komende jaar zijn er maar vijf bestekken in heel Zuid-Holland – breder zou worden aanbesteed dan enkelvoudig.
De heer Duivesteijn: Een groep spreekt daarover tijdens het werk. Wie zijn dat?
De heer Houtman: Ik heb daar met het districtshoofd over gesproken. U weet dat districtshoofden zijn gewisseld.
De heer Duivesteijn: U heeft gezegd hoe het zit, maar ik vraag u nu naar de groep die besluit om aan dit besluit inhoud te geven. Ik neem aan dat dit ambtenaren zijn.
De heer Houtman: Dat waren districtshoofden. De uitvoering van de aanbestedingen vond plaats binnen de districten. Je hebt drie districten. De drie districtshoofden regelden de aanbesteding. Zij voerden met elkaar overleg en in dat overleg werd per jaar afgesproken welk groenbestek in het komende jaar openbaar zou worden aanbesteed.
De heer Duivesteijn: Gebeurde dat volstrekt willekeurig of zat daar een systematiek in?
De heer Houtman: Ik heb begrepen dat daar geen systematiek in zat. Ieder jaar overlegden zij daarover met elkaar en daaruit kwam een conclusie.
De heer Duivesteijn: Het was ook mogelijk dat, als iets eenmaal voor twee jaar was aanbesteed, het automatisch werd gecontinueerd.
De heer Houtman: Dat was ieder jaar onderwerp van gesprek. Ik heb begrepen dat, indien openbaar werd aanbesteed, dit niet telkens in één district plaatsvond, maar dat dit wisselde per district.
De heer Duivesteijn: Ik begrijp niet waarom u dat niet precies heeft laten uitzoeken. Wij spreken hier over het integriteitsbeleid. Waar zit nou de oorzaak van mogelijke onregelmatigheden? Als belangrijke onregelmatigheden worden gesignaleerd en u zoekt naar de oorzaken, dan kan ik mij voorstellen dat u precies wilt weten hoe de structuur van de aanbesteding eruit ziet. In 1999 heeft Ernst & Young een onderzoek verricht. Daarbij is wel zo’n analyse gemaakt.
De heer Houtman: Dat onderzoek had betrekking op een periode van twee jaar en het ging niet uitsluitend over deze bestekken.
De heer Duivesteijn: Men heeft wel naar bepaalde bestekken onderzoek gedaan. Had u niet de behoefte om dat exact te weten?
De heer Houtman: Ik had behoefte om te weten hoe het systeem in elkaar zat, hoe het werkte. Ik had uit het besluit van 1997 de indruk gekregen dat het inderdaad redelijk systematisch gebeurde en dat voor de komende jaren was afgesproken welk bestek wanneer zou worden aanbesteed. Bij navraag heb ik begrepen dat zo’n systeem niet bestond, maar dat die regel wel per jaar in acht werd genomen en dat in onderling overleg werd bepaald welk bestek in die fase openbaar zou worden aanbesteed. Het systeem was mij duidelijk: men hield de regel van vier onderhandse enkelvoudige aanbestedingen aan; tussentijds zat er een openbare bij.
De heer Duivesteijn: Vindt u dat het besluit op lager niveau op een juiste manier is uitgevoerd?
De heer Houtman: In die zin is het juist uitgevoerd. Het enige punt is dat, als dit formeel betekend zou hebben dat die ene onderhands zou moeten zijn aanbesteed, zij die misschien openbaar hebben aanbesteed. Het was beter geweest voor de marktwerking als alles openbaar was gedaan in plaats van onderhands. Dat zou dus niet erg zijn geweest.
De heer Duivesteijn: Wij hebben begrepen dat het een soort cirkel was bij bestekken die telkens terugkomen. Is dat een juiste interpretatie? Is dat op die manier gebeurd?
De heer Houtman: Het is duidelijk geworden dat dit niet is gebeurd. Ik dacht eerst ook dat het een soort cirkel was. In mijn beantwoording in de staten in juni heb ik gesuggereerd dat het zo ging, want dat had ik begrepen. Uit nadere informatie van mensen die erbij waren betrokken, bleek dat er geen vastgesteld systeem werd gehanteerd. Er werd per jaar afgesproken welk bestek openbaar zou worden aanbesteed.
De heer Duivesteijn: Hebt u tussen het moment dat u aantrad, in april 1999, en het moment dat de onregelmatigheden openbaar werden, gesproken over het aanbestedingsbeleid?
De heer Houtman: Het is regelmatig aan de orde geweest. Dat gebeurde vooral aan de hand van heel concrete aanbestedingen, waar ik een paraaf voor zette.
De heer Duivesteijn: Dat zijn projecten die worden gegund of die in de aanbesteding worden gestopt. Ik neem aan dat dit bijna een automatische paraaf is.
De heer Houtman: Voor een deel wel, maar je leest natuurlijk je stukken en je hebt er af en toe vragen bij.
De heer Duivesteijn: Dat is vooral inhoudelijk georiënteerd op een project.
De heer Houtman: Dat gaat natuurlijk niet zo. Als je over een project praat, wil je ook weten hoe het een en ander in elkaar zit en hoe ermee wordt gewerkt, zeker als je pas begint als gedeputeerde. Gaandeweg is mij duidelijk geworden hoe het beleid in elkaar zat.
De heer Duivesteijn: Hebt u wel eens tegen uw staf gezegd dat u het aanbestedingsbeleid tegen het licht wilde houden?
De heer Houtman: Ik heb niet gezegd dat wij het moesten analyseren. Ik heb wel met hen gesproken over de werking van het systeem en over het beleid dat door provincie werd en wordt gevoerd.
De heer Duivesteijn: Kwam dit toen aan de orde?
De heer Houtman: Het besluit zelf kwam niet aan de orde. Er kwam wel aan de orde hoe het werkte. Er is een categorie bestekken die zich leent voor onderhandse aanbestedingen. Dit houdt verband met de aard van het werk: de werkzaamheden komen ieder jaar terug, het is van belang dat de aannemers de plaatselijke situatie goed kennen en dat soort dingen. Deze categorie wordt dus onderhands aanbesteed.
De heer Duivesteijn: Hebt u met uw staf en directe medewerkers ten principale gesproken over het evalueren van het aanbestedingsbeleid en het mogelijkerwijs herijken van het aanbestedingsbeleid? Ik heb het niet over het feit dat het af en toe aan de orde komt.
De heer Houtman: Wij hebben wel een paar keer gesproken over het beleid zoals het was. Wij hebben in die afgelopen jaren niet gezegd dat het op dat moment moest worden geëvalueerd. Ik heb wel gezegd dat ik op de hoogte wilde blijven van het verloop van aanbestedingen. Er zijn ook nogal wat aanbestedingen waar ik helemaal geen paraaf voor zet. Die zijn gemandateerd aan de directeu-
De heer Duivesteijn: Ik concludeer daaruit dat u van april 1999 tot de controverse niet binnen uw directe staf, binnen GS of binnen de staten ten principale hebt gesproken over het evalueren en het herijken van het aanbestedingsbeleid.
De heer Houtman: Nee, niet sec voor deze sector. Wij hebben binnen de staten wel een discussie gehad over het aanbestedingsbeleid van de provincie. Het gaat dan niet alleen over infrastructuur en beheer, maar over een veel breder terrein, over het aankoopbeleid en dergelijke. Daar zijn wij op het ogenblik druk mee bezig. Wij zijn na 1999 gestart met een discussie over de manier waarop wij daarmee om moeten gaan. Er is toen bewust gezegd: wij evalueren dat beleid, maar wij houden de aanbestedingen in de verkeerssector apart. Dat is toch een beetje een aparte zaak. Dat is wat anders dan aanbestedin- gen voor de aanschaf van computers of in verband met de bewakingsdienst.
De heer De Vries: Zo-even werd al het onderzoek van Ernst & Young genoemd. Het rapport werd op 15 april 1999 aangeboden aan de provincie. Een aantal bestekken is door Ernst & Young onderzocht. De conclusie is dat ten opzichte van 1995-1996 in de administratieve organisatie en de dossiervorming geen verbetering is te bemerken. Door het ontbreken in de dossiers van de benodigde documentatie is de naleving van de administratieve organisatie niet goed te toetsen. Dat is een duidelijk signaal. Daarnaast zegt men: voor een aantal kritische aspecten hebben wij ten opzichte van de periode 1995-1996 een verslechtering geconstateerd in de naleving van de administratieve organisatie. Bent u door uw medewerkers bij uw aantreden op deze analyse gewezen?
De heer Houtman: Nee.
De heer De Vries: Wanneer is deze analyse u onder ogen gekomen?
De heer Houtman: Dat kan ik mij niet exact herinneren. Wij hebben naar aanleiding daarvan in 1999, toen ook heel andere zaken binnen de provincie speelden, het onderwerp administratieve organisatie als geheel duidelijk aan de orde gesteld. Zij behoefde provinciebreed in de hele organisatie extra aandacht. Er moesten daarvoor verbeteringsplannen komen. Ik ben er wel bij betrokken geweest, omdat zij daarna, toen de vraag was hoe om te gaan met deze aanbevelingen, naar het directieniveau gingen. Vervolgens werd door het directieteam besloten wat met deze aanbevelingen gedaan moest worden. Er kwamen instructies die het apparaat ingingen, zoals dat heet, om verbeteringen in gang te zetten. In die zin wist ik dat er verbeteringsprocessen in gang gezet werden.
De heer De Vries: Waar het ons om gaat, is te doorgronden hoe het proces van bewustwording binnen de provincie heeft gelopen. Een aantal dingen op het gebied van aanbestedingen ging niet goed. U hebt daar herhaaldelijk signalen over gekregen. Hoe is daarmee toen omgegaan? Ik zal een specifiek punt noemen. In het rapport zegt Ernst & Young: wij ren.
hebben bij het district-west Voorschoten geconstateerd dat de procedure met betrekking tot afrekening van bestekken niet nageleefd wordt. Wij adviseren u het betreffende district te instrueren, de geldende voorschriften na te leven.
De heer Houtman: Dat is gebeurd.
De heer De Vries: Is dat ook aan u als gedeputeerde voorgelegd?
De heer Houtman: Niet in de zin van een besluit. Dat soort besluiten ligt binnen de organisatie op het tafeltje van de directeur. De directeur is verantwoordelijk voor de bedrijfsvoering. De directeur heeft instructies gegeven in het district dat het moest verbeteren. Ik werd daarvan wel in kennis gesteld. Ik wist dus dat er instructies waren om de administratieve organisatie van bestekken en wat daar omheen speelt te verbeteren.
De heer De Vries: Dit is een belangrijk rapport en een belangrijk signaal. Kennelijk waren er al eerder aanwijzingen dat er iets niet goed was. Ernst & Young doet daar onderzoek naar en beveelt een aantal dingen aan. U zegt dat dit in de organisatie is opgepakt. Hebt u zich daarna ervan vergewist dat de zaak in de praktijk werd uitgevoerd? Is er controle geweest op de naleving van de aanbevelingen?
De heer Houtman: Ik heb regelmatig van de directeur beheer en onderhoud – in die periode zijn dat er een stuk of drie geweest – rapportages gehad dat er met het district over gesproken werd of de instructies uitgevoerd waren. Dat ging gepaard met een reorganisatie die de nodige hobbels vertoonde.
De heer De Vries: Kunt u dat toelichten? Wat is de relatie van die hobbels tot het onderwerp dat wij bespreken? Had u als bestuurder het gevoel de zaak in de hand te hebben? Er waren immers signalen dat het niet goed ging, waarop is gereageerd. Ging het toen beter?
De heer Houtman: Het signaal dat ik als bestuurder gekregen heb, is dat het binnen het district te maken had met de werkcultuur. Daarop werd ingezet. Er waren nogal wat weerstanden om die werkcultuur te veranderen. Er waren ook best spanningen onder het personeel, met name in de top. Het ging zelfs zover dat een ambtenaar die een andere plaats had gekregen, dat aanvocht. Hij won dat en moest weer terug op zijn oude plaats. Een van de mensen die verantwoordelijk was voor de directievoering beheer en onderhoud, is er persoonlijk op vastgelopen. Hij is gestopt en naar een andere baan gegaan. Er is een interim-manager gekomen in het district. Hij had een duidelijk taak. Hij heeft gezegd dat dit soort processen in gang gezet werden en dat er verbeteringen in plaatsvonden. Het zat in de sfeer van de administratieve organisatie, maar het was niet zo dat er dingen gebeurden die echt niet konden. Ik denk daarbij aan verschrijvingen en verrijking. Dat was niet aan de orde. Het ging om de vraag of de administratie fatsoenlijk is, of procedures netjes worden gevolgd en of er voldoende scheiding van functies is, zodat mensen niet zichzelf beoordelen. Dat vraagstuk is heel duidelijk wel aan de orde geweest.
De heer Duivesteijn: Ik heb u laten uitpraten, maar ik vraag mij af wat u gezegd hebt. U hebt het over cultuur. Is dan niet de eerste stap om te analyseren of de cultuur binnen de provincie misschien zodanig is dat gedeputeerde staten heel ver afstaan van de directies die bevoegd zijn tot de uitvoering?
De heer Houtman: Ik denk niet dat die afstand van GS tot de directies erg groot was.
De heer Duivesteijn: Die was niet groot?
De heer Houtman: Dat denk ik niet. De afstand van Den Haag tot de werkvloer in de districten ...
De heer Duivesteijn: U bent degene die verantwoordelijk is voor het aanbestedingsbeleid, de wijze waarop werken worden aanbesteed. Dat is echt een beleidszaak. Er zijn signalen. In de periode van de heer Jansen komt er in 1995 een besluit dat een poging is tot structureren. Dat besluit wordt niet nageleefd op de wijze die bedoeld was. In uw tijd komt het verder helemaal niet meer aan de orde. Het wordt overgelaten aan de directies.
De heer Houtman: Nee. Er is in die tijd geen verandering van beleid geweest. Het gaat over de wijze waarop dat beleid wordt uitgevoerd. Daarbij gaat het om de vraag: hoe ga je met aanbestedingen om, doe je dat openbaar of onderhands? Die regels waren duidelijk. Die regels zijn ook zo uitgevoerd. Ik heb gecontroleerd of dat zo gebeurde. De rapportages, voor zover ik die kreeg, gaven geen aanleiding om dat beleid eerder tegen het licht te houden of te veranderen. De uitvoering van het beleid op de werkvloer, hoe dat geadministreerd werd, hoe mensen daarmee bezig waren en het feit dat daar onvolkomenheden in zaten, is het punt dat geconstateerd is door Ernst & Young. Er zijn instructies gekomen om dat te verbeteren. Je hebt dan te maken met werkcultuur.
De heer Duivesteijn: Ik wil het niet op die werkcultuur gooien. Dat vind ik te gemakkelijk. De eerstverantwoordelijke is het college van gedeputeerde staten dat het beleid vaststelt. Het beleid is vanaf 1997 niet gewijzigd. Zoals het toen is geformuleerd, is het in ieder geval niet uitgevoerd.
De heer Houtman: Nee, nee, wacht even.
De heer Duivesteijn: In ieder geval niet naar de letter.
De heer Houtman: Op welk punt niet?
De heer Duivesteijn: Dat heeft u mij niet kunnen vertellen. Ik heb u net gevraagd of die cirkel van vier bestekken: enkelvoudig aanbesteden, een bestek onderhands ...
De heer Houtman: Er staat ook niet met zoveel woorden in dat besluit: vier op een rijtje en dan openbaar! Nee, er staat ... Ik moet de tekst er even bij pakken.
De heer De Vries: U hebt zojuist gezegd dat er op zijn minst ...
De heer Houtman: ... een toets moet zijn met een openbare aanbesteding of met een meervoudige onderhandse. Dat is gebeurd.
De heer Duivesteijn: Nee.
De heer Houtman: Jawel.
De heer De Vries: Het lastige is dat het besluit zelf intern niet gelijklui- dend is, zoals u zelf net hebt geadstrueerd. De beleidsconclusie wijkt af van de toelichting. In het ene gaat het over onderhands en in het andere om openbaar.
De heer Houtman: Dat is inderdaad een verschil waarvan ik mij achteraf afvraag of men dat als verschillend ervaren heeft.
De heer Duivesteijn: Ik heb net nadrukkelijk gevraagd of u kunt aangeven of die cirkel gedraaid heeft, ook bij onderhands aanbesteden. U zegt daarvan: dat kan ik niet zeggen, want dat hebben de districtshoofden onderling gedaan. Ik heb toen gevraagd of het niet wenselijk is, precies te weten hoe dat patroon van die aanbestedingen zich ontwikkeld heeft. Daarop hebt u niet kunnen antwoorden.
De heer Houtman: Jawel. Ik heb gezegd dat zo’n patroon er niet was.
De heer Duivesteijn: Als zo’n patroon er niet is, is het besluit niet uitgevoerd.
De heer Houtman: Nee, want dat patroon wordt niet in het besluit aangegeven. Ik dacht ook dat je het besluit zo moest lezen. 1997 groenbestek nr. 1, onderhands, enkelvoudig. Datzelfde ook het jaar daarop. In het derde en vierde jaar opnieuw. In het vijfde jaar doe je dat bestek openbaar. Groenbestek nr. 2 doe je bijvoorbeeld het eerste jaar openbaar en dan twee jaar achter elkaar onderhands en dan weer twee jaar ... Ik dacht dat er zo’n systeem was. Ik dacht dat je meteen in 1997 voor de eerste vijf jaar daarop volgend kon aangeven welk bestek openbaar en welk bestek onderhands zou zijn. Dat zou ik een systeem gevonden hebben.
De heer Duivesteijn: In de argumentatie bij het systeem – vier bestekken enkelvoudig en een bestek onderhands – wordt aangegeven dat de nadelen met het oog op het monopoliseren en de onderlinge afhankelijkheid kunnen worden beperkt door – en dan worden enkele punten aangegeven – waarvan een van de bestekken openbaar of onderhands aan te besteden. Ik neem niet aan dat dit altijd hetzelfde bestek is. Het is een van de ...
De heer Houtman: Dat heb ik aangegeven. In mijn beleving zou het voor de hand gelegen hebben dat je met de eerste bespreking daarover in 1997 meteen voor de komende vijf jaar aangegeven had hoe dat moest rouleren. Dat is niet gebeurd. Wat wel is gebeurd, is dat ieder jaar bijna ad hoc bepaald is welke van de vijf openbaar is. In die zin heeft men voldaan aan dit besluit.
De heer Duivesteijn: GS en de directie lieten dat over aan de districtshoofden. Dat is een juiste constatering?
De heer Houtman: Ja.
De heer Duivesteijn: Dan komen wij op het punt van de hoeveelheid geld. Hoeveel geld is er beschikbaar? Deze vraag is niet letterlijk bedoeld, maar het is wel heel belangrijk dat de budgetten voor het onderhoud afdoende zijn om het werk daadwerkelijk te verrichten. Hebben er de afgelopen jaren zware bezuinigingen plaatsgevonden op het onderhoud?
De heer Houtman: Er hebben in de jaren negentig bezuinigingen plaatsgevonden op onderhoud. Bezuinigingen kunnen ook indirect plaatsvinden. Je wegennet breidt bijvoorbeeld uit en als je de post voor onderhoud niet uitbreidt, is dat impliciet een bezuiniging.
De heer Duivesteijn: Dat was in de jaren negentig.
De heer Houtman: Ja de jaren tachtig, negentig. Ik weet niet precies welke jaren het geweest zijn.
De heer Duivesteijn: Ik wil graag weten welke jaren het geweest zijn. Het gaat mij niet om de exacte bedragen of jaren. Zijn er grote bezuinigingsgolven geweest in het begin van de jaren negentig of aan het einde van de jaren negentig of tachtig?
De heer Houtman: Aan het begin van de jaren negentig is er bezuinigd. Er was toen een periode dat wij het als provincie niet zo breed hadden. Wij hebben toen allerlei bezuinigingsoperaties gehad. Wij hebben toen een discussie in de staten gehad over de wijze waarop wij met onderhoud zouden omgaan. Dat is een essentieel punt. Naar mijn gevoel zou dat wel eens de achtergrond van de hele problematiek kunnen zijn. Afgezien van het feit dat op onderhoud werd bezuinigd, is het systeem verlaten dat eens in de vijf jaar een weg of sloot aan de beurt is voor onderhoud. Het college gaf destijds aan dat dit te veel geld kostte. Ook zouden er dingen worden gedaan die helemaal niet nodig waren. Er werd gekozen voor een systeem van toestandsafhankelijk onderhoud. Gekeken moest worden waar wat nodig is en dat moest dan gedaan worden.
De heer Duivesteijn: Dat was beleid van GS.
De heer Houtman: Ja, daarover is een discussie in de staten geweest. Wij hebben daarover behoorlijk pittige discussies gevoerd in de staten. De vraag was of gegarandeerd kon worden of het onderhoudsniveau ook op termijn goed blijft. Kan dat bij een benadering ad hoc? Door het college is ons destijds bij hoog en bij laag verzekerd dat op deze manier het onderhoud op peil kon blijven en dat het een veel efficiëntere besteding van het geld was. Ik heb daar altijd mijn twijfels over gehouden.
De heer Duivesteijn: Is dat gepaard gegaan met forse bezuinigingen?
De heer Houtman: Ik heb geen bedragen in mijn hoofd, maar het is wel met financiële bezuinigingen gepaard gegaan. De discussie ging over bezuinigingen. Het ging om substantiële bedragen.
De heer Duivesteijn: Dat is belangrijk. Er is ook een ecologische discussie, maar die wil ik niet helemaal voeren. Ik tracht vast te stellen of er in de afgelopen 12 jaar sprake is geweest van forse bezuinigingen op de onderhoudsbudgetten.
De heer Houtman: Er is bezuinigd op onderhoud. Daarbij ging het niet alleen om bezuiniging op bedragen; er is ook bezuinigd in de zin dat de verhoging die nodig was om het onderhoud op hetzelfde niveau te houden, niet in de bedragen werd verwerkt. U kunt denken aan ecologisch bermbeheer. Dat kost gewoon meer en dat deden wij daarvóór niet. Het moest wel uit hetzelfde bedrag worden bekostigd. Een ander voorbeeld is de manier waarop de aannemers moeten omgaan met Arbo-voorschriften. Dat scheelt nogal wat, wat je voor voorzieningen moet treffen, waardoor werken gewoon een stuk duurder worden. Als je in totaal niet meer budget krijgt, dan lijkt het wel of je net zoveel geld hebt voor onderhoud als vijf jaar terug, maar je kunt er natuurlijk drie keer zo weinig voor doen. Dat soort processen heeft zich dus afgespeeld.
De heer Duivesteijn: Er is fors bezuinigd, er is meer werk bijgekomen, de omstandigheden zijn veranderd, het is duurder geworden. Is dat ook gepaard gegaan met een goede afspraak met de mensen op de werkvloer, in de trant van: dames en heren, wij hebben veel minder geld, maar daarom hoeft u ook minder te doen?
De heer Houtman: Voor zover ik weet, is dat niet gebeurd. Er is gewoon gezegd: dit geld is beschikbaar en daarvoor moeten jullie het doen en daarmee kan het onderhoud op peil blijven.
De heer Duivesteijn: Als er nu een ongeluk wordt veroorzaakt omdat er niet op tijd onderhoudswerkzaamheden zijn verricht – ik denk bijvoorbeeld aan een boom die omvalt – wie is er dan verantwoordelijk? Wie spreekt u daar dan op aan? Ik probeer nu helder te krijgen wat er mogelijkerwijs omgaat in de hoofden van mensen die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering.
De heer Houtman: Mensen die met de uitvoering bezig zijn, kunnen het gevoel hebben dat er wordt bezuinigd op onderhoud, waardoor zij maar twee keer kunnen maaien in plaats van drie keer. Als dan het gras te hoog staat, waardoor iemand in een bocht niet ziet dat er een ander aankomt, denk ik dat iemand in zo’n district zich dan verantwoordelijk voelt.
De heer Duivesteijn: Is die persoon dan ook verantwoordelijk?
De heer Houtman: In formele zin natuurlijk niet. In formele zin is ...
De heer Duivesteijn: Zou u hem daarvoor verantwoordelijk houden?
De heer Houtman: Tot op zekere hoogte wel. Ik weet niet precies waar de grens zou liggen, maar als ik als verantwoordelijke voor het beheer van de wegen er niet voor kan zorgen dat wij in Zuid-Holland een veilig wegennet hebben, dan voel ik mij daarvoor verantwoordelijk. Niet voor niets heb ik bij het begin van mijn aantreden ...
De heer Duivesteijn: U bedoelt als gedeputeerde, maar wij praten nu over werkniveau. Wij praten nu even over het niveau van de werker die u verantwoordelijk houdt ...
De heer Houtman: ik kan mij heel goed voorstellen, juist gezien de grote betrokkenheid die mensen bij hun werk en bij de regio hebben, ...
De heer Duivesteijn: Het gaat om functionele verantwoordelijkheid.
De heer Houtman: Nee, functioneel denk ik niet. De verantwoordelijkheid voor de toestand ligt bij het bestuur. Het bestuur stelt middelen ter beschikking en stuurt het geld naar de districten. Daarvoor kan men een bepaald uitvoeringsniveau realiseren. Als men het beschikbare geld op een goede manier gebruikt, houdt daar de verantwoordelijkheid van de werkers in de regio op.
De heer Duivesteijn: Zou het zo kunnen zijn dat ambtenaren die onder uw verantwoordelijkheid werken, geconfronteerd worden met een budget waarin telkens is gesneden of dat niet aangepast en geactualiseerd is?
De heer Houtman: Dan ben ik daar verantwoordelijk voor en de staten zijn daar verantwoordelijk voor, maar niet de medewerker.
De heer Duivesteijn: Zou het kunnen zijn dat iemand die daarvan de gevolgen op het werk ondervindt, zelf naar oplossingen gaat zoeken omdat gedeputeerde staten dat niet voor hem doen?
De heer Houtman: Dat kan ik mij heel goed voorstellen, ja.
De heer Duivesteijn: Wat vindt u van een dergelijke creativiteit?
De heer Houtman: Ik kan mij dat voorstellen, maar er zijn grenzen. Je stelt het natuurlijk op prijs dat medewerkers creatief meedenken, maar dat kan alleen maar binnen de grenzen van de regels die wij met elkaar hebben afgesproken. Als een medewerker op een gegeven moment die regels niet hanteert, gaat hij natuurlijk wel over de schreef. Dat is duidelijk.
De heer Duivesteijn: Van degenen die de bestekken hebben volgeschreven met als argumentatie dat zij dat geld wilden behouden, zegt u: als je dat doet ben je altijd fout?
De heer Houtman: Dan ben je inderdaad fout. Dat kan natuurlijk niet.
De heer Duivesteijn: Dat die budgetten naar beneden zijn gegaan, is natuurlijk geen fout?
De heer Houtman: Dat is geen fout van de medewerker. Dat is een keuze die de politiek.
De heer Duivesteijn: Nee, maar dat is ook geen fout van u of van gedeputeerde of provinciale staten, want het is gewoon een bewust genomen beslissing.
De heer Houtman: Het niveau van onderhoud en het budget dat de provincie voor onderhoud over heeft, is uiteraard een politiek besluit van de staten. Dat wordt bij de begrotingsbehandeling vastgesteld.
De heer Duivesteijn: Zou het zo kunnen zijn dat er een heel grote discrepantie is tussen de werkelijkheid van gedeputeerde en provinciale staten en dat wat ambtenaren moeten doen in de sfeer van de uitvoering. Zou dit zo kunnen zijn?
De heer Houtman: Ik denk dat daartussen op een gegeven moment een zekere discrepantie kan ontstaan, maar ik denk niet dat er sprake was van een heel grote discrepantie die als zodanig zou moeten leiden tot zaken die het rapport aantoont. Dat geloof ik niet.
De heer De Vries: Dat intrigeert mij. In het rapport schrijft Arthur Andersen: de betrokken medewerkers menen dat zij integer hebben gehandeld, want zij hebben hun inzet geleverd met de beste bedoelingen in het belang van de provincie, volgens het gebruik van de provincie. Nu gaat het hier om valse facturen. Kennelijk behoren die in de beleving van de medewerkers van de provincie Zuid-Holland tot het gebruik van de provincie. Dan is er toch een grote afstand tussen wat u als bestuurlijk leidinggevende verantwoord vindt en hoe daarover door uw medewerkers wordt gedacht?
De heer Houtman: Als u het zo interpreteert, denk ik inderdaad dat het bestuur heeft uitgestraald dat het vond dat het voldoende deed aan onderhoud. In de districten vond men dat dit niet het geval was, maar voelde men zich toch verantwoordelijk voor de kwaliteit van hetgeen men moest beheren.
De heer De Vries: Dat begrijp ik en dat is ook toegelicht. Het gaat mij om het cruciale begrip integriteit. Het provinciebestuur heeft integriteit hoog in het vaandel staan. Uit het rapport dat u zelf hebt laten opstellen, waarvoor alle hulde, blijkt zonneklaar dat uw medewerkers kennelijk een heel ander begrip hebben van wat integer handelen is, dan u als bestuurder. Dan hebt u als bestuur een reusachtig probleem. Hoe gaat u daarmee om? Wat hebt u daar de afgelopen maanden aan gedaan? Hoe denkt u dat u op dit belangrijke punt een cultuuromslag kunt bewerkstelligen?
De heer Houtman: Ik wil hierover een paar dingen zeggen. Met betrekking tot de integriteit van de werknemers heb ik zelf de indruk dat de mensen in een soort integriteit-crisis zaten. Dat zou je bijna kunnen zeggen. Je hebt integriteit die is gericht op het werk dat je moet doen. Dan heb ik het over het werk dat je moet doen in de zin van verantwoordelijk voor het gebied, in de trant van: ik voel mij verantwoordelijk voor dit fietspad en deze wegen. Die moeten er goed bij liggen, die moeten veilig zijn, enzovoorts. Dat wil de provincie uiteraard ook. Daar voel ik mij dus verantwoordelijk voor. Er is in die zin een grote mate van integriteit; men zegt: dat is beleid van de provincie, daar geef ik me helemaal voor, daar zet ik me voor in, dat doe ik. Daarnaast zijn er in Den Haag een aantal figuren die ons allerlei regels opleggen en dergelijke. Zij snappen niet dat wij daar niet mee kunnen werken. Ze vragen van mij ook integriteit, in die zin dat ik de regels toepas. Maar ik kom daar dus als het ware niet uit. Ik maak dus zelf een keuze. Wat ik belangrijker vind, is dat het er hier in dit gebied gewoon goed uitziet. Dan ga ik dus op een creatieve manier zoeken naar oplossingen.
De heer De Vries: U schetst het probleem. Het probleem is helder. Ik kan mij goed indenken dat de betrokken medewerkers zich inderdaad in een groot dilemma gemanoeuvreerd voelden, maar daar is het bestuur natuurlijk in laatste instantie voor verantwoordelijk. Mijn vraag aan u is derhalve: hoe gaat u nu als bestuurder met die verantwoordelijkheid om?
De heer Houtman: Ik wil daarover een paar dingen zeggen. Om te beginnen heb ik ook het hele beleid van beheer en onderhoud aangepakt. Ik heb zelf kunnen constateren dat medewerkers groot gelijk hadden toen zij zeiden dat er niet voldoende geld beschikbaar was. Ik heb niet voor niets het eerste halfjaar dat er ik zat, meteen de kwestie van onderhoud aangepakt, omdat ik ook bij mijn rondgang door de districten daar signalen over kreeg. Men zei: jullie hebben wel als provinciale staten vastgesteld dat het wel genoeg was, maar wij weten wel beter. Dat heb ik dus opgepakt. Daar heb ik onderzoek naar laten plegen. Daar kwam dus uit dat wij een tekort op onderhoud hadden, dat wij een achterstand hadden in de orde van grootte van 100 mln gulden.
De heer Duivesteijn: Maar 100 mln gulden!
De heer Houtman: Ja, daar schrik je natuurlijk even van. Wij zijn dat bedrag vervolgens gaan analysen. Zo’n bedrag pak je immers niet zomaar even op, daar ga je natuurlijk niet zomaar mee akkoord. Wij hebben gekeken of dat terecht was en hoe dat berekend was. Daar hebben wij toen dus een second opinion op laten uitvoeren. Uit mijn hoofd gezegd, kwam die op een bedrag van zo’n 70 mln gulden uit. Dan ga je natuurlijk vragen: jongens, hoe kan dat nu? Daar komt dan weer uit dat je kennelijk twijfels kunt hebben naar aanleiding van de vraag of men in het apparaat over de juiste gegevens beschikt. Dat heeft er vervolgens toe geleid dat ik heb gezegd: jongens, ik wil gewoon hebben dat er op een heel andere manier met onderhoud wordt omgegaan, en niet meer op basis van een systeem waarbij wij kijken of ergens iets kapot gaat en wij er vervolgens wat aan moeten doen. Nee, ik wil exact weten hoe onze arealen eruitzien, wat het bezit van de provincie is, wat zij moet onderhou- den, wat het onderhoudsniveau is, welke kwaliteit kan worden gekozen. Op basis daarvan zal moeten blijken hoeveel geld daarvoor nodig is. Dat hele proces is in gang gezet. Er zijn opdrachten gegeven. Het proces van inventarisatie ...
De heer Duivesteijn: Wanneer heeft u dit proces in gang gezet?
De heer Houtman: Dit loopt al vanaf begin 2000. Het achterstallig onderhoud, dat bedrag van 100 mln is voorjaar 2000.
De heer Duivesteijn: Maar wat ik probeer te ontdekken, is ...
De heer Houtman: Mag ik mijn verhaal even afmaken? Ik wil een beeld geven van hoe het op het ogenblik in Zuid-Holland ...
De heer Duivesteijn: Ik weet niet of dat nodig is. U geeft aan dat er in ieder geval is geconstateerd dat er sprake was van achterstallig onderhoud, dat er een probleem lag in de sfeer van 70 tot 100 mln euro?
De heer Houtman: Gulden.
De heer Duivesteijn: Dat is op zichzelf al een duidelijke indicatie van een conflict tussen de aanwezige budgetten voor het dagelijks werken en de feitelijke situatie. Voor ons is de cruciale vraag: hebben die twee dingen iets met elkaar te maken?
De heer Houtman: Natuurlijk.
De heer Duivesteijn: Dan heb ik het over het volschrijven van bestekken door ambtenaren die bang zijn dat het geld anders teruggaat in die grote pot van Den Haag. Dan heb ik het over het onderdeel Den Haag van de provincie. Ziet u daar een causale relatie?
De heer Houtman: Niet in de zin van: dat was de oplossing die ze hadden moeten kiezen. Men had natuurlijk binnen de normale regelgeving wel degelijk al het geld dat beschikbaar was, tot zijn beschikking kunnen houden. Alleen, men vond dat gewoon een wat lastige omweg. Dat gebeurt bij andere beleidsvelden ook. Als je aan het eind van het jaar je geld niet opgemaakt hebt, dan kun je er afspraken over maken of je dat volgend weer terugkrijgt. Dat is alleen geen automatisme. Dat weet u ook,
want het gaat bij het Rijk net zo. Maar als je er argumenten voor hebt, kun je er natuurlijk wel op rekenen dat het gehonoreerd wordt. Alleen, er speelt dus dan wel een stukje cultuur dat de afstand tussen de districten en datgene wat in Den Haag gebeurde, waarschijnlijk zo groot was dat men niet het vertrouwen had dat men, als men die weg zou bewandelen, al dat geld dan toch weer kreeg. Daarop is men in de districten gewoon zelf naar maniertjes gaan zoeken om dat voor zichzelf veilig te stellen.
De heer Duivesteijn: Nu is de kernvraag: zijn ze nu zelf naar maniertjes gaan zoeken of is het toch ook veroorzaakt door de wijze waarop GS in het verleden het beleid hebben vormgegeven? Ik heb het hier over de potjescultuur. Is die niet eigenlijk heel gewoon in tal van gemeenten en provincies?
De heer Houtman: Nee. Niet in die zin, denk ik, als u over potjes praat in de zin van verschrijvingen en dat soort dingen.
De heer Duivesteijn: Wij hebben het niet over verrijking, wij praten dus echt over het volschrijven van ...
De heer Houtman: Nee, ook verschrijvingen. Iedereen weet hoe dat in het bestuur gaat: dat je wel tegen het eind van het jaar gaat kijken hoeveel ruimte er nog op begrotingsposten is en hoe dat op een goede manier kan worden besteed. Dan kijk je gewoon of soms wat werk naar voren kunt halen of zo, of dat je iets kunt intensiveren.
De heer Duivesteijn: Al was het maar administratief.
De heer Houtman: Al is het administratief, met verplichtingen en zo, maar dat volkomen helder en doorzichtig is hoe dat gaat.
De heer Duivesteijn: Dus als je iets naar voren haalt wat je niet op dat moment, maar veel later uitvoert ...
De heer Houtman: Er zit natuurlijk ergens een grens of iets wel of ...
De heer Duivesteijn: Sorry, ik wil even de redenering afmaken. Of het nu bij de rijksoverheid, een provincie of een gemeente is, aan het eind van ieder jaar ontstaat er een soort extra energie om ervoor te zorgen dat men de budgetten niet kwijtraakt. Iedereen die een beetje op de hoogte is, weet dat. Nu is de moraliteit van het verhaal waarschijnlijk deze: op het moment dat je dat doet met het naar voren halen van het bestek, als je als het ware de opdracht geeft om iets op 1 januari van jaar X te boeken terwijl je het pas een jaar later gaat uitvoeren, is het geen probleem. En op het moment dat je een bestek volschrijft, is het wel probleem. Zit daar nu echt een groot verschil tussen?
De heer Houtman: Formeel zit er een groot verschil tussen. Je hebt natuurlijk wel toestemming nodig voor de overheveling van een bedrag. Dat kun je niet automatisch doen. Daar is gewoon een nieuw besluit voor nodig. Het geld dat voor dit jaar op de begroting stond, wordt bij de volgende begroting natuurlijk weer opnieuw vastgesteld en verdeeld. Daar heb je dus gewoon een apart besluit voor nodig. Die weg omzeil je als je het natuurlijk niet over het jaar heen tilt en het netjes administreert en in een verplichting vastlegt, maar als je dat op de een of andere manier maar netjes ...
De heer Duivesteijn: Nee, want wij hebben ook kunnen vaststellen dat veel van uw aanbestedingen vrijwel altijd overeenkomen met de ramingen. Óf u hebt verschrikkelijk goede ramingen – in die zin onderscheidt u zich dan ten opzichte van Amsterdam en Kampen; daar hebben wij deze week wat bijzondere gesprekken over gevoerd, dus dat is briljant – óf er is sprake van overleg met de aannemer over hoe te optimaliseren. In het eerste geval is het al volgeschreven vooraf het uitgeschreven wordt en in het andere geval wordt het volgeschreven achteraf. De moraal van het verhaal is als vraag geformuleerd: veroorzaakt het systeem of het beleid dat u zelf geformuleerd hebt, deze situatie?
De heer Houtman: Nee. Het beleid veroorzaakt wel dat men – als men zich verantwoordelijk voelt voor zijn eigen gebied – alles zal doen om het geld dat op de begroting vorig jaar stond, niet weg te laten vloeien, op wat voor manier dan ook. Dat kan ook met legale middelen in de administratie in onze begrotingssystematiek. Wat je constateert, is dat men die weg niet gevolgd heeft, maar dat met eigen creativiteit is gaan doen. Dan is inderdaad de cruciale vraag of dat nou uitsluitend gedaan is omdat men zich er zo verantwoordelijk voor voelde en dacht: daar hebben zij toch geen verstand van, dus ik regel dat wel en dan mogen zij blij zijn dat ik zo goed voor de regio zorg, of dat er ook andere motieven een rol speelden, om het zo te stellen.
De heer Duivesteijn: Zijn dat vragen die u aan uzelf stelt?
De heer Houtman: Dat zijn vragen die je uiteraard aan jezelf stelt. Ik heb er natuurlijk de laatste weken ook over nagedacht hoe zoiets nou komt. Dat vind ik het schrijnende van zo’n rapport van Andersen. Daarin wordt geconstateerd dat er dingen gebeurd zijn die echt niet kunnen, op geen enkele manier. Tegelijkertijd staat er ook bij dat je ervan uit mag gaan dat het merendeel van de mensen dat eigenlijk zeer integer gedaan heeft of dacht te doen. Zij dachten: wij zijn hier heel integer bezig en wij dienen het doel van de provincie om te zorgen dat de kwaliteit van dit gebied goed blijft en dergelijke. Dan ga je inderdaad denken: hoe kan dat nou? Mijn verklaring is toch dat wij als provincie voor te weinig middelen hebben gezorgd. De beleving van de mensen in het veld was juist dat zij de kwaliteit moesten handhaven, zij hebben zich daar zo verantwoordelijk voor gevoeld. Daar komt nog bij dat de afstand tussen de regio’s en het provinciehuis zo groot is dat het als het ware als een andere wereld wordt ervaren, als een stelletje boekhouders en politici die allerlei mooie dingen opschrijven, terwijl wíj weten hoe het nou echt in de praktijk moet gaan. Ik denk dat je dan een omgeving creëert waar dit soort dingen kunnen gaan ontstaan, althans dat heb ik voor mezelf als verklaring.
De heer De Vries: Ik wil nog even terug naar de relatie tussen de provincie als overheid en het bedrijfsleven. Een van de dingen die wij als commissie proberen te analyseren, is in hoeverre er sprake is van voldoende marktwerking in de bouw. Er zijn natuurlijk bedrijven bij betrokken en er zijn overheden bij betrokken. In het rapport van Andersen stelt men vast dat het ontbreken van betrouwbare areaalgegevens, de twijfelachtige betrouwbaarheid van bestekken, de gebrekkige wijze van totstandkoming van uw besteksramingen en de grotendeels enkelvoudige gunning van bestekken ertoe leiden dat de provincie, ik citeer letterlijk: ’’in belangrijke mate de marktwerking rond aanneming van die bestekken teniet heeft gedaan’’. Dat is nogal een zware constatering. U werkt op een markt. U probeert daar voor de samenleving, voor het algemeen belang een zo goed mogelijk resultaat te bewerkstelligen, maar op de een of andere manier blijkt een aantal processen ertoe te leiden dat u die marktwerking teniet helpt doen. Wat is uw reactie daarop en hoe zou u dat willen wijzigen?
De heer Houtman: Om te beginnen is het geen constatering, zoals u zegt. Het is een veronderstelling, denk ik, van de accountant. Hij heeft het niet kunnen waarmaken.
De heer De Vries: Het staat onder het kopje ’’conclusie opdrachtverlening’’.
De heer Houtman: Ja, maar u kunt ook uit het geheel van het rapport lezen dat hij ook aantoont dat niet hard te maken of duidelijk te maken is dat er hier als zodanig te veel betaald is. Hij acht de kans dat dit wel het geval was groter dan de kans dat het niet het geval was. Ik denk dat je het zo moet interpreteren.
De heer De Vries: Hij stelt, dacht ik, ook vast dat de prijs die u maakt bij openbare aanbestedingen enige tientallen procenten lager uitkomt dan bij onderhandse aanbestedingen.
De heer Houtman: Dat klopt. Anderzijds – daarvoor moet u even terug naar het begin van het verhaal – heeft het college in 1995 en 1997 het besluit juist genomen omdat men zag dat het bij onderhandse aanbestedingen goedkoper was dan bij openbaar aanbesteden. Dus dat zijn even twee dingen. Ik denk dat heel moeilijk te traceren is waar de waarheid ligt. Zowel het een als het ander kan. Alleen moet je even een paar dingen in de gaten houden. Als het gaat over de serie onderhands, openbaar en dan weer onderhands – dat is ook een rekenvoorbeeld dat Andersen in het rapport aangeeft – wil dat niet zeggen dat, als je bij de openbare aanbesteding op 50% zit, dit kennelijk de reële kostprijs is. Het kan namelijk zijn dat zo’n aannemer heel andere motieven heeft om zo laag te gaan zitten. Hij wil graag de volgende paar jaar voor de onderhandse aanbestedingen aan de bak komen. Daarvoor zal hij alles in het werk stellen om bij de openbare aanbestedingen maar als beste uit de bus te komen, want dan kan hij weer verder.
De heer De Vries: Zeker als u een systeem hebt als provincie waarmee dat min of meer van tevoren wordt gewaarborgd.
De heer Houtman: Ja, maar dat zegt dus op zichzelf nog niets over de getallen. Het doet je alleen vermoeden dat het nog wel eens zo hoog had kunnen zijn. Daarnaast constateer je dat er nogal wat fluctuaties in de markt zijn, want ook in de sfeer van openbare aanbestedingen zie je af en toe een fluctuatie, een afwijking van ramingen en het resultaat van een aanbesteding, waarvan je denkt: jongens, hoe kan dat ooit van z’n leven?
De heer De Vries: Tot welke conclusie leidt dat u nu als provincie? De vraag die wij stellen is: wat is de conclusie van de provincie als overheid als het gaat om het effect van het eigen aanbestedingsbeleid op de marktwerking in de bouw?
De heer Houtman: Die conclusie is heel duidelijk. Het is afgelopen met onderhandse aanbestedingen. Die conclusie hebben wij niet pas na dit rapport getrokken, maar al vorig jaar bij de eerste resultaten van een quick scan. Vorig jaar oktober hebben wij gezegd dat het afgelopen is met onderhandse aanbestedingen. Het gebeurt niet meer.
De heer De Vries: Hoe gaat u om met de aannemerscombinaties? Het rapport stelt namelijk ook vast dat er regelmatig aannemers in combinatie aanbieden, zonder dat partners van de combinatie daadwerkelijk bij de uitvoering betrokken zijn en zonder dat zij aanwijsbare samenwerking kunnen laten zien. Hebt u ook op dat punt met betrekking tot de marktwerking een conclusie getrokken?
De heer Houtman: Er valt weinig meer te concluderen. Als je geen onderhandse aanbestedingen meer doet, dan ben je gewoon afhankelijk van wie zich meldt. Of die partij zich samen met de buurman meldt, is een zaak van de bedrijven zelf.
De heer De Vries: Ook bij openbare aanbestedingen kun je natuurlijk combinaties krijgen.
De heer Houtman: Ja, maar als zich een combinatie als zodanig bij een openbare aanbesteding aandient, denk ik niet dat je als provincie de middelen hebt om te zeggen: mijne heren, dit mag niet.
De heer De Vries: U kunt natuurlijk als een van de mogelijkheden bepalen dat er een maximum is aan het aantal deelnemende partijen. Of dat de meerwaarde van de combinatie objectief moet worden aangetoond.
De heer Houtman: Dat klopt. Wat ik tot nu toe gezien heb bij openbare aanbestedingen is dat het aantal aannemersbedrijven dat meedoet toch ook nog redelijk beperkt is. Dan hebben wij het natuurlijk niet over de totale aanbestedingen van de provincie en ook niet over het totaal van de infrastructuur. Alles wat nieuwe infrastructuur is en zwart-bestekken en zo, dat is natuurlijk wat anders. Met name de groenbestekken die onderhands gingen betreffen een groep die niet groter is dan vijf à tien aannemers in hoofdzaak uit Zuid-Holland en de kring daaromheen. Je komt niet uit Groningen om hier het gras te maaien. Dat gebeurt gewoon niet. Dat wereldje is dus gewoon vrij klein en dat zie je ook weer terugkomen bij de openbare aanbestedingen. Wij hebben uit de onderhandse aanbesteding in die zin conclusies getrokken dat aannemersbedrijven waar op een of andere manier iets niet in de haak bleek te zijn in ieder geval niet meer in aanmerking komen voor één-op-éénrelaties met de provincie. Die worden dus niet meer gevraagd.
De heer De Vries: Ten slotte: de gemeente Amsterdam heeft een bureau ingesteld, het bureau Screening- en Bewakingsaanpak, om zich ervan te vergewissen dat zij als overheid zaken doet met bonafide bedrijven. Dat bureau heeft opgeleverd dat het percentage bedrijven met ernstige tekortkomingen fors is teruggebracht, maar nog altijd zo’n 20% bedraagt. Ik begrijp dat ook de provincie Gelderland het instellen van zo’n systeem overweegt. Is daarover nog discussie in Zuid-Holland?
De heer Houtman: Daar hebben wij wel discussie over. Wij hebben er nog geen besluit over genomen, maar ik denk dat u kunt verwachten dat ook wij een dergelijk besluit zullen nemen. Wij zijn er, zeker gezien deze hele discussie, uitermate alert op of wij met goede partners zaken doen.
De heer Duivesteijn: Ik heb nog twee vragen. De Ceteco-affaire staat ons nog vers in het geheugen. Het heeft vooral te maken met interne procedures. Dit is eigenlijk een vergelijkbare kwestie. Hoe verklaart u het dat dit na die redelijk dramatische zomer kon blijven bestaan? Het is toch eigenlijk vooral de vraag hoe de provincie zich intern organiseert.
De heer Houtman: Wij hebben na de Ceteco-affaire een verbeterproces ingezet dat de gehele organisatie van de provincie omvat. Dat is een zeer ingrijpend proces dat een aantal jaren duurt. Wat wij aangetroffen hebben, even los van zaken als fraude en zelfverrijking die echt niet kunnen, zijn dingen als slordigheid van de administratie en het niet op orde hebben van de administratie en de procedure. Dat komt voort uit de cultuur die wij toen hebben aangetroffen. Gaande het verbeterproces bots je nog regelmatig op een aantal dingen, waarvan je af en toe zelfs schrikt, omdat je dacht dat het al veel verder had moeten zijn. Over een aantal zaken hebben wij naar aanleiding van het rapport van Young uit 1999 als directieteam besluiten genomen. Die zijn naar de afdelingen gegaan en daar vindt ook weer controle op plaats. Af en toe kom je alleen tot de conclusie dat het systeem al een heel eind is aangepast, op papier, maar dat het nog maar de vraag is of het bij alle medewerkers tussen de oren zit en ook zo wordt uitgevoerd.
De heer Duivesteijn: In deze situatie is het systeem niet aangepast, zelfs niet op papier. Dan kan het ook nooit tussen de oren zitten.
De heer Houtman: De regels voor de administratieve organisatie bij aanbestedingen zijn de laatste jaren wel degelijk aangepast. Er zijn instructies uitgegeven aan de districten.
De heer Duivesteijn: De formele werkelijkheid is dus aangepast.
De heer Houtman: Precies. De functiescheiding was per 1 januari jongstleden voor 100% aanwezig.
De heer Duivesteijn: Het is goed dat u het zegt. De formele werkelijkheid is, mede door de Ceteco-affaire aangepast. De vraag is dan tot op welk niveau men op de hoogte was van het bestaan van die potjescultuur.
De heer Houtman: Daar is vanmorgen ook naar gevraagd. Wij hebben de indruk dat het op het niveau van de districtshoofden ...
De heer Duivesteijn: En bijvoorbeeld de directie?
De heer Houtman: Ik denk het niet. Ik heb geen aanwijzingen dat men op het niveau van de directie op de hoogte was van de potjescultuur, in de zin van verschrijvingen en dat soort zaken. Daar heb ik geen signaal van gekregen. Ook bij navraag heb ik niet de indruk dat dit aanwezig was.
De heer Duivesteijn: Wij hebben deze week al vaker gehoord dat iemand die in de directie zit op de een of andere manier niet op de hoogte is van heel belangrijke ontwikkelingen op de vloer. Zou het ook zo kunnen zijn dat je wel weet van het bestaan, maar dat je het formeel niet wilt weten? Wij noemen dat gedogen.
De heer Houtman: Dat kun je natuurlijk nooit helemaal uitsluiten. Dat weet iedereen.
De heer Duivesteijn: Hebt u erover gesproken met uw staf?
De heer Houtman: Uit de gesprekken die ik met de staf gevoerd heb, heb ik de indruk dat men het echt niet wist.
De heer Duivesteijn: Hebben ze de zaken dan wel in de hand?
De heer Houtman: Daar heb je natuurlijk je twijfels over. Dat heeft ook de griffier vanmorgen uitgesproken. Je hebt twijfels over de wijze waarop het management de controle op de geledingen daaronder uitgevoerd heeft. De vraag is of de besluiten die genomen zijn inderdaad op effectieve wijze uitgevoerd zijn, in voldoende mate, en of er controle op was. Dat hebben wij het afgelopen jaar stevig aangezet. Wij wilden dat verscherpen en wij hebben daar zelfs een aantal personele consequenties uit getrokken, omdat op een aantal punten aantoonbaar was dat men de managementfunctie niet naar behoren uitgevoerd had.
De heer Duivesteijn: Dan hebben wij het niet over de districtshoofden, maar over het hogere niveau?
De heer Houtman: Jawel.
De heer Duivesteijn: Impliciet zegt u dat ook op dat hogere niveau maatregelen zijn genomen omdat ook dat verantwoordelijk wordt geacht voor die potjescultuur?
De heer Houtman: Ja.
De heer Duivesteijn: Nu wordt alles openbaar aanbesteed. Die potjes zijn er natuurlijk nog steeds.
De heer Houtman: Er vinden natuurlijk nog wel onderhandse aanbestedingen plaats.
De heer Duivesteijn: Maar dan met instemming.
De heer Houtman: Ja, uiteraard, maar dan gaat het over het algemeen over zeer specialistische of heel spoedeisende zaken.
De heer Duivesteijn: Ik wilde u ook niet ergens op vastpinnen. Wij hebben het heel nadrukkelijk niet gehad over fraude en zelfverrijking in de enge betekenis van het woord, want u gaf zelf al aan dat dit nogal ernstige kwesties zijn. Wij hebben het meer gehad over de structuren en de kenmerken daarvan. Er wordt nu over het algemeen openbaar aanbesteed, maar die potjes staan nog steeds bij die aannemers of zijn die teruggehaald?
De heer Houtman: Juist omdat het verhaal over mogelijke potjes en dergelijke kennelijk al wat eerder ging rondzingen in de districten, heb ik begrepen dat vanaf verleden jaar oktober – toen was natuurlijk wel duidelijk dat wij met het onderzoek veel dieper de organisatie in doken – eigenlijk al voorkomen is dat voor de overgang van het jaar 2001 naar het jaar 2002 potjes zouden worden gevormd. In hoeverre dat echt niet gebeurd is, daar kan ik mijn hand niet voor in het vuur steken.
De heer Duivesteijn: Precies, de potjes van 2000 naar 2001 zijn natuurlijk opgemaakt.
De heer Houtman: Uiteraard, want dat gebeurde altijd in het voorjaar. Door het feit dat wij al in het vroege najaar dieper de organisatie in doken voelde men dit kennelijk aankomen. Ik heb in ieder geval begrepen dat als ze er nog zouden zijn, het wel heel slim georganiseerd moet zijn.
De heer Duivesteijn: Van wie hebt u dat begrepen?
De heer Houtman: Ik heb dat begrepen uit gesprekken die ik in het apparaat heb gevoerd.
De heer Duivesteijn: De opstellers van de schaduwadministratie hebben u verzekerd van het feit dat de potjes zijn opgemaakt?
De heer Houtman: Ik weet niet eens wie dat zijn, dus weet ik ook niet of ik ze allemaal gesproken heb!
De voorzitter: Mijnheer Houtman, dank voor dit gesprek. Ik verzoek u ten slotte nog het proces-verbaal te ondertekenen.
Sluiting 14.50 uur
Openbaar verhoor enquêtecommissie
Bouwnijverheid
Verhoor 19
Donderdag 29 augustus 2002
R. van der Zande Medewerker contractzaken op de afdeling Realisatie
Werken bij Rijkswaterstaat, directie Noord-Holland van het ministerie van Verkeer en Waterstaat
Stenografisch verslag van het verhoor van de enquêtecommissie Bouwnijverheid op donderdag 29 augustus 2002 in de oude vergaderzaal van het gebouw van de Tweede Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Donderdag 29 augustus 2002 Aanvang 15.05 uur
Verhoord wordt de heer R. van der Zande
Voorzitter: mevrouw M.B. Vos
Aanwezig zijn voorts de leden van de commissie: de heren Ten Hoopen, Smulders, G.M. de Vries, Duivesteijn, Van der Staaij en De Wit, alsmede mevrouw Pe, griffier van de commissie.
De voorzitter: Ik open de vergadering van de enquêtecommissie Bouwnijverheid. Aan de orde is het verhoor van de heer R. van der Zande, geboren op 21 december 1957 in Haarlem. Mijnheer Van der Zande, ik verzoek u te gaan staan, evenals alle andere aanwezigen, voor het afleggen van de belofte. De door u af te leggen belofte luidt: ik beloof dat ik de gehele waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen.
De heer Van der Zande: Dat beloof ik.
De voorzitter: U bent werkzaam bij Rijkswaterstaat Noord-Holland. Wij willen met u spreken over de cultuur binnen die organisatie en over integriteitvraagstukken. Het gaat ons met name om de structuur die binnen deze afdeling van Rijkswaterstaat bestaat en om te bezien of er bepaalde aanwijzingen zijn die relaties kunnen hebben met integriteitschendingen en bepaalde cultuurkenmerken binnen de provincie. Wij zullen met u ook over een aantal projecten spreken waarbij u betrokken bent geweest. Ik geef daartoe allereerst het woord aan de heer Ten Hoopen.
De heer Ten Hoopen: Mijnheer Van der Zande, sinds wanneer bent u
werkzaam bij Rijkswaterstaat directie Noord-Holland?
De heer Van der Zande: Sinds 16 september 1976!
De heer Ten Hoopen: Wat is uw functie?
De heer Van der Zande: Sinds 1981 ben ik medewerker bestekszaken, tegenwoordig heet dat contractszaken.
De heer Ten Hoopen: Bent u vanuit uw functie ook betrokken bij aanbestedingen?
De heer Van der Zande: Ja, ik houd en coördineer het gebeuren rondom de aanbesteding.
De heer Ten Hoopen: U bent daar fysiek ook bij aanwezig?
De heer Van der Zande: Ja, ik zorg ervoor dat de bus op tijd klaar staat, dat de aanbesteding op tijd begint en noem de namen van de inschrijvers en inschrijvingssommen.
De heer Ten Hoopen: Bent u er na de aanbestedingen er ook nog bij betrokken?
De heer Van der Zande: Zeker, na de aanbesteding zorg ik ervoor dat het biljet en de inschrijvingstaat van de laagste inschrijver terechtkomen bij de toekomstige directie van het werk. Die controleert of de prijzen goed zijn. Eventueel geef ik enkele bemerkingen of adviezen en tips mee. Op een gegeven moment krijgen wij dan een bericht en raad van die toekomstige directie terug om het werk al dan niet aan die inschrijver te gunnen.
De heer Ten Hoopen: U bent dus zowel bij de aanbesteding als bij het traject erna betrokken?
De heer Van der Zande: Dat klopt.
De heer Ten Hoopen: Er gaat bij aanbestedingen wel eens wat mis. Hebt u wel eens dergelijke indicaties gehad? Ik heb begrepen dat u sinds 1990 wat aantekeningen hebt bijgehouden. Wat was de aanleiding daarvoor?
De heer Van der Zande: Die aantekeningen hebben eigenlijk geen betrekking op aanbestedingen op zich.
De heer Ten Hoopen: Waar hadden ze dan wel betrekking op?
De heer Van der Zande: Meestal op zaken die niet aanbesteed werden, dus uit de hand werden gegund door middel van een bepaalde constructie of door eventueel meerwerk.
De heer Ten Hoopen: Waarom bent u ze gaan bijhouden?
De heer Van der Zande: Dat weet ik eigenlijk niet. Ik zou nu kunnen zeggen dat ik het heb gedaan omdat ik wellicht ooit eens zou moeten verschijnen voor een dergelijke commissie. Op een gegeven moment gebeurde er gewoon iets waarvan ik dacht ’’het is niet fout, maar het lijkt ook niet helemaal goed te zijn’’. Je maakt daar dan een aantekening van die ik op een gegeven moment wat heb uitgewerkt.
De heer Ten Hoopen: Hebt u bij die aanbestedingen ook wel eens gemerkt dat er sprake was van vooroverleg van aannemers?
De heer Van der Zande: Dat vooroverleg was tot en met 1992 legaal. Als het daarna door zou zijn gegaan, zou dat niet legaal zijn geweest. Je kreeg wel eens de indruk dat er geen verrassende bedragen werden genoemd. Om daar nu uit af te leiden dat er vooroverleg had plaatsgevonden?
De heer Ten Hoopen: U kunt dat in ieder geval niet hard maken?
De heer Van der Zande: Nee.
De heer Ten Hoopen: Welke aannemers zijn in de regio NoordHolland actief?
De heer Van der Zande: Met name toch de bekende en grotere aannemers. Die voeren vaak de grotere werken in combinatie uit!
De heer Ten Hoopen: Er zijn dus wel initiatieven ontplooid, maar ...
De heer Van der Zande: Die werden als niet wettig beschouwd. De aannemers hoefden dus niet in de eigen keuken te laten kijken.
De heer Ten Hoopen: Daarna is er in die zin niets meer ondernomen?
De heer Van der Zande: Bij mijn weten niet!
De heer Ten Hoopen: Welke grote projecten hebben de laatste jaren in Noord-Holland gespeeld?
De heer Van der Zande: Het grootste project is wel de aanleg van de A5, een verbinding tussen de A9 en de A4, de A10 West, de opknapbeurt van twee maanden.
De heer Ten Hoopen: Wat was daar dan de reden voor?
De heer Van der Zande: De reden was dat er gewerkt moest worden in het IJ met een slechte grondgesteld-heid, namelijk nogal drassig. De aannemerscombinatie heeft een octrooi aangevraagd voor de daar uit te voeren werkzaamheden die erg specialistisch waren en dat octrooi ook gekregen. Dat was de reden om het werk uit de hand aan die combinatie op te dragen.
De heer Ten Hoopen: Kunt u op basis van uw eigen kennis en kunde zeggen of er in dit soort aanbestedingen in het algemeen veel risico’s zitten?
De heer Van der Zande: In een gunning uit de hand?
De heer Ten Hoopen: Heeft Rijkswaterstaat er ook zicht op welke combinaties dat zijn en hoe die worden gevormd?
De heer Van der Zande: Er wordt als combinatie ingeschreven, dus weet je wie erin zitten.
De heer Ten Hoopen: Heeft Rijkswaterstaat er ook zicht op hoe die tot stand komen voor de inschrijving?
De heer Van der Zande: Nee, daar is geen enkel zicht op.
De heer Ten Hoopen: Als de aanbestedingen er zijn, wordt eigenlijk pas duidelijk welke combinaties er zijn gevormd?
De heer Van der Zande: Dat klopt.
De heer Ten Hoopen: U zegt je weet het vaak niet, maar de bedragen zijn niet verrassend. Zijn er binnen Rijkswaterstaat wel eens stappen ondernomen in de richting van de aannemers om er wat meer zicht op te krijgen?
De heer Van der Zande: Een jaar of acht geleden zijn wij begonnen met nacalculatie op werken, maar de aannemersorganisaties zijn daar tegen ingegaan. Er was een bepaald artikel in het contract opgenomen waarin stond welke gegevens voor de nacalculatie moesten worden geleverd. Na een jaar of anderhalf jaar moest dat worden ingetrokken.
De heer Ten Hoopen: Ook de IJ-boulevard?
De heer Van der Zande: Ja.
De heer Ten Hoopen: En de carpoolwisselstrook?
De heer Van der Zande: Die ook.
De heer Ten Hoopen: Om hoeveel ging het bij het project van de IJ-boulevard ongeveer?
De heer Van der Zande: Dat ging om bijna 92 mln gulden, ex omzetbelasting.
De heer Ten Hoopen: Dat zijn dus echt grote projecten.
De heer Van der Zande: Dat is inderdaad een groot project.
De heer Ten Hoopen: Op welke wijze gaat dan zo’n aanbesteding?
De heer Van der Zande: In het algemeen of bij de IJ-boulevard?
De heer Ten Hoopen: Bij de IJ-boulevard?
De heer Van der Zande: Die is niet aanbesteed, maar uit de hand gegund.
De heer Ten Hoopen: Zo’n groot project?
De heer Van der Zande: Ja.
De heer Ten Hoopen: Uit de hand en de wijze waarop je aanbesteedt?
De heer Van der Zande: Het principe zou zo moeten zijn: hoe meer concurrentie, hoe beter de prijs. Dus hoe minder concurrentie, hoe hoger de prijs zal zijn, in theorie althans.
De heer Ten Hoopen: Wij zien nogal eens – met name bij de directie Noord-Holland – dat met name deze grote projecten in raamcontracten worden neergelegd of in bouwteamverband worden aanbesteed.
De heer Van der Zande: Wij hebben in Noord-Holland nu twee keer een bouwteamverband gehad. Met raamcontracten bedoelt u waarschijnlijk een beetje mantelbestekachtige opzet? Ja, dat klopt.
De heer Ten Hoopen: Waarom kiest men voor dit soort type constructies?
De heer Van der Zande: De reden voor een bouwteamconstructie is dat er sneller en effectiever gehandeld kan worden doordat je een contract maakt en gelijk je aannemer hebt. Je hoeft dus niet iedere keer aan te besteden. Daardoor win je tijd.
De heer Ten Hoopen: Loop je niet het risico dat er dan eigenlijk geen sprake meer is van: wij gaan de markt op met dit soort type projecten? Uiteindelijk wordt dan in de vervolgtrajecten uit de hand gegund.
De heer Van der Zande: Dat klopt.
De heer Ten Hoopen: Als dit type processen eenmaal loopt, is er dan vanuit Rijkswaterstaat extra aandacht nodig?
De heer Van der Zande: Ja, je zou in ieder geval zeggen dat je nog beter moet opletten welke prijs je krijgt doordat je de concurrentie kwijt bent.
De heer Ten Hoopen: De concurrentie is er dan tussenuit. Schenkt Rijkswaterstaat ook echt meer aandacht aan dit type processen?
De heer Van der Zande: Bij mijn weten niet. Niet meer aandacht dan aan een werk dat gewoon openbaar wordt aanbesteed.
De heer Ten Hoopen: Het loopt gewoon in het reguliere werk mee?
De heer Van der Zande: Voor zover ik weet wel.
De heer Ten Hoopen: Bij de aanbesteding van het bouwteamcontract van de A5-Zuid zijn ook vermoedens geuit over afspraken met aannemers. Bestonden bij Rijkswaterstaat vermoedens dat daar werd samengesproken?
De heer Van der Zande: Wat ik mij kan herinneren, is dat er maar drie inschrijvers waren en dat waren alle drie combinaties.
De heer Ten Hoopen: Heeft dit iets te maken met de wijze waarop men de contracten maakte? Het ging hier om raamcontracten.
De heer Van der Zande: Het was een groot contract dus stel je hoge eisen en criteria aan aannemers. Alleen de grote aannemers kunnen daaraan voldoen.
De heer Ten Hoopen: Dus er is een selectie vooraf?
De heer Van der Zande: Ja, dat hebben wij daar gedaan. Dat klopt.
De heer Ten Hoopen: Is Rijkswaterstaat niet alert om na te gaan op welke wijze de combinatie werkt of mogelijkerwijs zelfs vermoedens van vooroverleg kunnen worden getraceerd?
De heer Van der Zande: Bij mijn weten doen wij daar bij Rijkswaterstaat niets aan.
De heer Ten Hoopen: Ook in de huidige situatie doet u daar niets aan?
De heer Van der Zande: Voor zover ik weet, wordt hieraan niets gedaan.
De heer Ten Hoopen: In een bouwteamovereenkomst werken de ambtenaren en de aannemers in feite samen in het proces. Brengt dit voor Rijkswaterstaat nog bijzondere risico’s met zich?
De heer Van der Zande: Je zit erg dicht op elkaar. Je moet er dus voor zorgen dat je op de een of andere manier toch onafhankelijk aan het werk gaat.
De heer Ten Hoopen: Gebeurt dit ook werkelijk?
De heer Van der Zande: Ik zou niet weten waarom niet.
De heer Ten Hoopen: Zijn er in het bouwproces gescheiden administraties opdat men zuiver weet: dit zijn onze waarnemingen en dat zijn de waarnemingen van de aannemer?
De heer Van der Zande: U heeft het nu over de uitvoering? Dat zijn twee aparte stromen.
De heer Ten Hoopen: En die zijn onafhankelijk van elkaar?
De heer Van der Zande: Als het goed is wel.
De heer Ten Hoopen: Is dit ook feitelijk zo?
De heer Van der Zande: Als het feitelijk niet zo zou zijn, zou ik dat niet weten.
De heer Ten Hoopen: Ik heb bijvoorbeeld uit een van uw stukken gehaald dat bij de aanvulling van een zandput werd gezegd: er werd helemaal niet onafhankelijk gemeten.
De heer Van der Zande: Dat klopt.
De heer Ten Hoopen: Waarom niet?
De heer Van der Zande: Ik weet niet waarom dat niet gebeurd is. Ik ben er eigenlijk bij toeval achter gekomen dat Rijkswaterstaat daar de administratie deed en de aannemer alleen zijn facturen indiende.
De heer Ten Hoopen: Dit betekent dat de aannemer de meting doet en die vervolgens aan Rijkswaterstaat meedeelt?
De heer Van der Zande: Waarschijnlijk andersom. Rijkswaterstaat heeft waarschijnlijk de meting gedaan en het een en ander berekend en de aannemer heeft alleen een rekening hoeven in te sturen, of rekeningen.
De heer Van der Staaij: Ik wil nog een aanvullende vraag stellen. In zo’n proces is heel belangrijk dat de meetgegevens worden aangeleverd, de prestaties van de kant van Rijkswaterstaat.
De heer Van der Zande: Normaal gesproken is het zo dat de aannemer de gegevens aanlevert en Rijkswaterstaat – de toezichthouders – houdt ook het een ander bij op het werk. Die gegevens worden met elkaar geconfronteerd.
De heer Van der Staaij: Dus je hebt declaraties aan de ene kant, aan de kant van de aannemer, en prestaties moeten aan de andere kant, door Rijkswaterstaat helder op papier worden gezet?
De heer Van der Zande: Dat is een stapje verder. Je gaat eerst je hoeveelheden bepalen, zoals ik net schetste. Daaruit komt op een gegeven moment na vier weken een berekening voort. De aannemer stuurt zijn factuur in en Rijkswaterstaat levert een prestatieverklaring, in dit geval aan ons kantoor. Wij toetsen de rekening aan de hand van de prestatieverklaring.
De heer Van der Staaij: Dat is helder. Het is nu echter de vraag of die prestatieverklaringen aan de ene kant en declaraties aan de andere kant bij u wel eens de vraag hebben opgeroepen of zij wel onafhankelijk van elkaar tot stand zijn gekomen.
De heer Van der Zande: Ik heb daarover wel eens mijn twijfels gehad.
De heer Van der Staaij: Hoe kwam dat?
De heer Van der Zande: Wij hebben wel eens geconstateerd dat er in een factuur van een aannemer een fout zat en diezelfde fout zat dan in de prestatieverklaring. Dit is in theorie mogelijk, maar de kans zou eigenlijk niet zo groot mogen zijn dat dit in werkelijkheid voorkomt.
De heer Van der Staaij: Dat is een heel opvallend gegeven?
De heer Van der Zande: Dat vind ik wel, ja.
De heer Van der Staaij: Dit kwam een keer voor. Hoe heeft u naar aanleiding daarvan gehandeld?
De heer Van der Zande: Het is wel meer voorgekomen. Ik heb dit ooit wel eens op schrift gezet op verzoek van mijn directe chef en hem dat gegeven.
De heer Van der Staaij: Het is wel meer voorgekomen, zegt u. Hoe vaak kwam dit ongeveer voor? Kunt u zich daarvan iets herinneren?
De heer Van der Zande: Als ik over de afgelopen periode van 10 jaar praat, denk ik dat ik dit toch wel 15 à 20 keer heb geconstateerd.
De heer Van der Staaij: U heeft dit gemeld aan uw chef. Was dit na de eerste keer dat u dit vaststelde of na een aantal keren dat u dit heeft vastgesteld?
De heer Van der Zande: Ik heb dit na een aantal keren gemeld.
De heer Van der Staaij: Wat was de reactie daarop?
De heer Van der Zande: Hij zou erover gaan praten. De melding zal, denk ik, geweest zijn dat dit is gebeurd en dat de andere zijde van Rijkswaterstaat, de uitvoeringszijde, er rekening mee zal houden.
De heer Van der Staaij: U kreeg terug gerapporteerd: er zal rekening mee worden gehouden? Wat moeten wij daaronder verstaan?
De heer Van der Zande: Er is over gepraat en ik neem aan dat er toen beterschap is beloofd, laat ik het zo zeggen.
De heer Van der Staaij: U twijfelde eigenlijk, u vond het raar dat in de onafhankelijke vaststelling van Rijkswaterstaat dezelfde fout zit als die door de aannemers is gemaakt? Ik neem aan dat u vermoedde dat hierover contact is geweest met elkaar?
De heer Van der Zande: Ja.
De heer Van der Staaij: Heeft u daarop een duidelijke reactie gekregen?
De heer Van der Zande: Nee, ik heb geen duidelijke reactie gekregen. Er is verteld dat erover is gesproken.
De heer Van der Staaij: Kunt u zich verder nog iets herinneren over dat gesprek?
De heer Van der Zande: Nee, ik ben er niet bij geweest.
De heer Van der Staaij: Die praktijk is daarmee niet gestopt?
De heer Van der Zande: Incidenteel komt het wel eens voor dat het erop lijkt dat er gegevens worden doorgespeeld om tot een declaratie te komen, maar het is heel moeilijk om dat echt te bewijzen, denk ik.
De heer Van der Staaij: U heeft het wel gemeld. In welke periode speelde dit?
De heer Van der Zande: Wat ik gemeld heb, was in 1994 of 1995.
De heer Van der Staaij: Die 15 à 20 keer, over welke periode spreekt u dan?
De heer Van der Zande: Over de afgelopen 10 jaar.
De heer Ten Hoopen: U hoort hiervan niets meer. Is dit gebruikelijk binnen de organisatie dat je dingen zegt, maar er niets meer van verneemt?
De heer Van der Zande: Het is niet gebruikelijk binnen de organisatie.
De heer Ten Hoopen: Maar in dit specifieke geval blijkbaar wel?
De heer Van der Zande: Ja.
De heer Ten Hoopen: U heeft er ook nooit meer navraag naar gedaan en u heeft er niets meer van gehoord?
De heer Van der Zande: Nee. Het zijn natuurlijk kwetsbare zaken, want je komt vrijwel direct op bepaalde personen uit wat toch collega’s zijn.
Dus je meldt het en je hoopt eigenlijk dat die collega’s via een bepaald circuit wordt gezegd: dat moet je niet meer doen. Het kan ook uit onwetendheid zijn gebeurd of wat dan ook.
De heer Ten Hoopen: Ik begrijp de spanning die er is, maar u krijgt niet te horen: wij hebben dit met elkaar besproken en vanaf vandaag doen wij het anders?
De heer Van der Zande: Nee. Dat is toen niet gebeurd in ieder geval.
De heer Ten Hoopen: U heeft er toen niets meer van gehoord?
De heer Van der Zande: Nee.
De voorzitter: Heeft u het een keer gemeld of meerdere keren?
De heer Van der Zande: Ik heb het ook wel eens gezegd, maar ik heb het een keer op papier gezet.
De voorzitter: Die keer op papier, dat was in 1994/1995? Heeft u het daarna nog wel eens gemeld?
De heer Van der Zande: Ik heb informeel wel eens tegen collega’s gezegd dat zij wat minder nauw samen met een aannemer moesten rekenen, laat ik het zo zeggen.
De voorzitter: U heeft het in die gevallen dus niet bij uw chef gemeld, maar bij de collega’s die betrokken waren bij die projecten?
De heer Van der Zande: Ja, dat heb ik een enkele keer wel eens gedaan.
De voorzitter: Wat was dan de reactie van uw collega’s?
De heer Van der Zande: Dan gaven zij mij gelijk.
De voorzitter: Erkenden zij dan ook dat zij samen met de aannemer hadden zitten rekenen?
De heer Van der Zande: Indirect wel. Zij zagen daar niet zoveel kwaad in. Als ik dan zeg: dit is niet de bedoeling, want zij moeten op hun eigen manier aan hun declaraties komen, dan zagen zij dat ook wel in.
De voorzitter: Zij zagen er niet zoveel kwaad in dat zij dit samen met de aannemer zaken uitrekenden?
De heer Van der Zande: Dat klopt.
De voorzitter: U heeft het in 1994/1995 op schrift gesteld. Dat is naar uw directe chef gegaan. U heeft daarop niet een echte reactie gehad van uw chef?
De heer Van der Zande: Nee, behalve dan dat het zou worden besproken.
De voorzitter: Toen heeft u het nog eens informeel besproken met collega’s die direct bij aannemers waren betrokken?
De heer Van der Zande: Niet die zaken die ik op papier heb gezet, maar zo incidenteel gebeurt het wel eens.
De voorzitter: Is het recent nog voorgekomen dat u zei: hier heb ik toch weer zo’n geval aan de hand?
De heer Van der Zande: Ja, ik ben recent wel eens wat tegen gekomen. Ik heb dit met mijn directe collega besproken, met een naaste collega. Eigenlijk zitten wij er ook een beetje mee hoe wij hiermee moeten omgaan.
De voorzitter: Het is dus nog wel voorgekomen na die ene keer dat u het op papier aan uw chef heeft gemeld?
De heer Van der Zande: Ja.
De voorzitter: Weet u hoe vaak?
De heer Va der Zande: Heel incidenteel. Als ik zeg tussen 15 à 20 keer over 10 jaar, heb ik het dus over een of twee keer per jaar.
De voorzitter: Heeft u hierover zelf nog recent met uw directe chef gesproken?
De heer Van der Zande: Nee.
De heer Ten Hoopen: Ik wil nog even terug naar de aanbestedings-problematiek. Die bevat nogal wat kwetsbaarheden. Bij de A5 is er ook een aanbesteding geweest. Kunt u aangeven wat in zo’n aanbesteding allemaal mis kan gaan, los van het feit dat je teveel betaalt? Er gebeuren waarschijnlijk ook nog wel andere dingen?
De heer Van der Zande: U bedoelt specifiek voor de A5?
De heer Ten Hoopen: Ja. Ik begrijp uit de stukken dat in dat verband veel discussie heeft plaatsgevonden over de prijs, de AKWR, enzovoort.
De heer Van der Zande: Ja. In het basiscontract was een regeling opgenomen over de wijze waarop de algemene kosten, winst en risico zouden worden berekend over de volgende deelbestekken, zoals wij ze noemden. Naar mijn mening stond een en ander duidelijk in het contract. Toen het werk eenmaal aan de gang was en de deelbestekken liepen, bleek de aannemer de wijze van berekenen anders te interpreteren. De interpretatie van de aannemer werd gesteund door de directie van het werk. Mijn interpretatie van het contract werd gesteund door een jurist van onze directie. De zaak is voorgelegd aan het hoofdkantoor dat besloten heeft om de aannemer in het gelijk te stellen. Er moest toen een wijzigingsovereenkomst worden gesloten over de nieuwe bereken-wijze. Ik beschouw het althans nog steeds als een nieuwe berekenwijze. Dit kostte ons ongeveer 10 mln gulden. Dat kost het ons nog steeds.
De heer Ten Hoopen: Dat kost het nog steeds?
De heer Van der Zande: Voor elke betalingstermijn wordt die rekenmethode gebruikt; een kleine extra opslag voor de aannemer.
De heer Ten Hoopen: Wordt er op de afdeling of in de provincie NoordHolland niet heel wat discussie gevoerd over de juistheid van die methodiek?
De heer Van der Zande: Die discussie is vooraf gevoerd. Het hoofdkantoor heeft op een gegeven moment besloten en wij hebben gehoor moeten geven aan die beslissing en de zaak administratief moeten afwikkelen.
De heer Ten Hoopen: Komen bij de A5 ook andere bijzonderheden voor?
De heer Van der Zande: Wij hebben ook een probleem met het ingenieursbureau.
De heer Ten Hoopen: Met welk ingenieursbureau?
De heer Van der Zande: Oranjewoud.
De heer Ten Hoopen: Om welk probleem gaat het?
De heer Van der Zande: Het bureau heeft meer uren moeten maken dan vooraf was ingeschat. Naar mijn mening staat in het contract duidelijk dat het huidige tarief wordt betaald, hoe hoog het aantal uren ook wordt, los van de index die daar jaarlijks overheen gaat. Oranjewoud was het op een gegeven moment niet meer eens met deze bepaling en heeft om een verhoging van het tarief gevraagd. Het antwoord op die vraag zweeft nog.
De heer Ten Hoopen: Wat was de argumentatie voor het verhogen van het tarief?
De heer Van der Zande: Echte argumentatie heeft het bureau eigenlijk niet gegeven. Door de markt zijn de tarieven hoger geworden, maar dat is een risico dat door een ingenieursbureau moet worden ingeschat bij het aangaan van een contract voor meerdere jaren.
De heer Ten Hoopen: Hoe lang loopt dit al?
De heer Van der Zande: Dit is ongeveer een half jaar aan de gang.
De heer Ten Hoopen: Zijn bij de A5 nog andere zaken aan de orde geweest? Ik heb gehoord dat daaraan een bijzonder element moest worden toegevoegd.
De heer Van der Zande: Waar doelt u op? Welk bijzonder element?
De heer Ten Hoopen: Er moest een kunstwerk komen?
De heer Van der Zande: Het is voor mij wat moeilijk om die vraag te beantwoorden. De A5 is een weg met vertakkingen. Die vertakkingen behoren ook tot het project. Mijn kennis van het project is onvoldoende om aan te geven of een tak al dan niet tot het project behoort. Wel is af en toe wat werk meegenomen; Schiphol heeft bijvoorbeeld een aansluiting nodig en dat werk kan worden meegenomen door de aannemer die daar toch al aan het werk is. Schiphol betaalt de kosten van dat werk aan ons terug en uiteindelijk worden per saldo kosten bespaard.
De heer Ten Hoopen: Werd dat werk op het project beschreven of ging dat naar een ander bestek?
De heer Van der Zande: Aanvankelijk zou het op een aparte staat van meerwerk worden geschreven, waarop de hoeveelheden zouden worden aangegeven. In de praktijk is dat misgegaan en is een en ander op het hoofdwerk opgevoerd toen bleek dat de hoeveelheden moeilijk te bepalen waren. Vervolgens wilde de directie dat een theoretische berekening werd gemaakt van het werk dat voor Schiphol werd uitgevoerd. De hoeveelheden zouden op het bestek worden geboekt; die zijn daar ook op geboekt en inmiddels betaald. Schiphol zou de kosten aan de hand van een gewijzigde overeenkomst terug betalen.
De heer Ten Hoopen: In feite werden zaken ergens anders geboekt. Is die procedure later goedgekeurd door de directie in Noord-Holland en het hoofdkantoor?
De heer Van der Zande: Nee, die is nog niet goedgekeurd. Dat proces loopt nog.
De heer Ten Hoopen: Is daar discussie over?
De heer Van der Zande: Daar is heel veel discussie over.
De heer Ten Hoopen: Met wie? Met Schiphol of met het hoofdkantoor?
De heer Van der Zande: De discussie wordt onderling gevoerd, tussen diverse takken van Rijkswaterstaat.
De heer Ten Hoopen: Ik wil graag een vraag stellen over de administratie. Uit het DAD-rapport blijkt dat de administratie en de bewerking en verwerking van gegevens vaak onvoldoende is. Wat is uw beeld van de administratie?
De heer Van der Zande: Bedoelt u de projecten in het algemeen of de projecten rond de A5?
De heer Ten Hoopen: Ik bedoel de projecten in Noord-Holland in het algemeen. Zit u met de administratie kort op de projecten?
De heer Van der Zande: Ik begrijp de vraag niet.
De heer Ten Hoopen: Is de administratie, hetgeen geadministreerd wordt, actueel? Zit u er kort op?
De heer Van der Zande: U vraagt mij ’’zit u erop’’ ...
De heer Ten Hoopen: Ik wil alleen maar vragen: is de administratie bijgewerkt?
De heer Van der Zande: U bedoelt de administratie op de werken zelf?
De heer Ten Hoopen: Ja.
De heer Van der Zande: In de regel wel. Van sommige projecten loopt de administratie wat achter.
De heer Ten Hoopen: Waar hebben wij het dan over? Hoe ver, hoeveel tijd?
De heer Van der Zande: Er zijn projecten waarbij de administratie drie, vier of vijf maanden achterloopt.
De heer Ten Hoopen: Men loopt drie, vier of vijf maanden achter?
De heer Van der Zande: Ja.
De heer Ten Hoopen: Is op het kantoor van Rijkswaterstaat Noord-Holland sprake van achterstand?
De heer Van der Zande: Wij lopen wel achter met de contracten, ja.
De heer Ten Hoopen: Om welke tijdspanne gaat het? Hoe ver loopt u achter?
De heer Ten Hoopen: Drie, vier, vijf of zes maanden, of misschien nog langer?
De heer Van der Zande: Incidenteel blijven contracten nog langer liggen.
De heer Ten Hoopen: Negen maanden, een jaar?
De heer Van der Zande: Dat is wel erg lang. Het is wel voorgekomen dat een contract lang blijft liggen, bijvoorbeeld als het ingewikkeld is. Vaak blijft het ook liggen omdat er meer druk achter andere contracten zit. Als er niet veel druk zit achter een contract, kan het lang blijven liggen.
De heer Ten Hoopen: Komt het voor dat contracten een jaar blijven liggen en het werk dan al wordt uitgevoerd?
De heer Van der Zande: Dat gebeurt zelden. Als een contract snel moet worden uitgevoerd, is er toch sprake van een bepaalde druk om het contract bijtijds te sluiten. Het komt voor dat wij een contract krijgen van een werk dat reeds is afgerond; zolang er geen declaratie van een aannemer binnenkomt, is er niet veel druk om dat af te doen.
De heer Ten Hoopen: Waarom is een achterstand opgelopen?
De heer Van der Zande: Door een tekort aan personeel.
De heer Ten Hoopen: Die achterstand heeft niets met de ingewikkeldheid van de regelgeving of van het contract te maken?
De heer Van der Zande: Nee. Er is te weinig personeel.
De heer Ten Hoopen: Is die achterstand wel eens besproken?
De heer Van der Zande: Ja, dat is een kwestie die al jaren aan de orde is.
De heer Ten Hoopen: Is daarop actie ondernomen?
De heer Van der Zande: Daar heb ik geen beeld van.
De heer Ten Hoopen: Is de administratie met betrekking tot de projecten die u doet bij? Zit u daar heel kort op?
De heer Van der Zande: Dat is moeilijk te zeggen. Het komt voor dat contracten drie, vier of vijf maanden bij ons liggen. Dat is te lang. Een ander deel van de contracten wordt wel bijtijds afgedaan.
De heer Van der Zande: Een jaar of tien geleden, toen de huidige afdeling werd opgezet, hadden wij twee mensen. Ik heb jarenlang gezeurd om een derde persoon. Toen ik die kreeg, was het werk alweer zo in omvang toegenomen dat er een vierde persoon nodig was. Tot op heden heb ik die niet gekregen.
De heer Ten Hoopen: Heeft tussen 1990 en vandaag, 2002, een daadwerkelijke verandering in capaciteit plaatsgevonden?
De heer Van der Zande: Precies zoals ik al aangaf.
De heer Ten Hoopen: Er is dus niet veel veranderd?
De heer Van der Zande: Nee.
De heer Van der Staaij: U stelde net dat een achterstand in de gegevensverwerking geen groot probleem is zolang er geen facturen van aannemers binnenkomen.
De heer Van der Zande: In ieder geval staat er dan niet al te veel druk op.
De heer Ten Hoopen: In de interne accountantsrapportage over 2001 staat evenwel dat door de achterstanden in de verwerking in een aantal gevallen facturen zijn betaald terwijl alleen de meetgegevens van de aannemer beschikbaar waren. Herkent u dit gegeven uit de praktijk?
De heer Van der Zande: Nee, maar dat kan ik ook niet herkennen want mijn werk staat daar ver vanaf. Als wij declaraties krijgen, krijgen wij ook gegevens. In die computerstaat staat alleen dat een bepaald aantal hoeveelheden is uitgevoerd. Over de gegevens die daaraan ten grondslag liggen, heb ik geen flauw idee. De interne controle dient die gegevens boven tafel te krijgen. Vanaf mijn bureau kan ik niet zien wat buiten al dan niet heeft plaatsgevonden.
De heer Ten Hoopen: Het komt nogal eens voor dat aan projecten veel meerwerk vastzit.
De heer Van der Zande: Dat klopt.
De heer Ten Hoopen: Wat is de verklaring daarvoor?
De heer Van der Zande: Meestal komt men tijdens de uitvoering van een werk erachter dat het handig is om aanpalende activiteiten uit te voeren. Als de aannemer toch bezig is, kan hij dat gedeelte meenemen. Er is daarbij sprake van een tijdsvoordeel, maar ook van een financieel voordeel, want de aannemer is reeds aanwezig en hij heeft zijn keet en zijn materieel al op de juiste plaats staan. In theorie worden dus kosten bespaard. Het nadeel is echter het verlies van de concurrentiefactor; in de regel zal het werk niet voor een al te scherpe prijs worden verricht.
De heer Ten Hoopen: Het werk wordt in dat geval uit de hand gegund?
De heer Van der Zande: Ja.
De heer Ten Hoopen: Dat gebeurt meestal?
De heer Van der Zande: Meerwerk is in wezen gunning uit de hand, ja.
De heer Ten Hoopen: Men kan stellen dat werk van tevoren kan worden voorzien. Er kan een deelbestek worden gemaakt of een wijziging in het bestek. Ook kan een soort scopewijziging worden gemaakt. Wat is in een dergelijke situatie gangbaar?
De heer Van der Zande: Voor zover mij bekend wordt het altijd door middel van staten van meerwerk geregeld.
De heer Ten Hoopen: En dat wordt er in feite ondershands gegund?
De heer Van der Zande: In het verleden is het voorgekomen dat een soort van aanvullingsovereenkomst werd gesloten. In de laatste tien of vijftien jaar is het echter steeds door staten van meerwerk geregeld.
De heer Ten Hoopen: Die komen echter niet apart op de markt? Aan de aannemer die reeds bezig is, wordt het meerwerk ondershands gegund?
De heer Van der Zande: Ja.
De heer Ten Hoopen: Wij beschikken over wat documenten over de aansluiting van de IJ-boulevard op rijksweg A10. Uit de notulen van de vergadering van 1994 blijkt dat tussen twee ambtenaren van Noord-Holland en drie aannemers, te weten KWS, Vermeer en Advin, is gesproken over een opdrachtverstrekking; het project zou onderhands aan aannemers kunnen worden gegund. Gaat het hier nu ook om zo’n mantelbestek, een mantelovereenkomst?
De heer Van der Zande: Ja, dat klopt.
De heer Ten Hoopen: U had het zonet over deelbestekken die opliepen tot 92 mln gulden. Ligt het niet voor de hand dat een dergelijk project Europees wordt aanbesteed?
De heer Van der Zande: Dat klopt.
De heer Ten Hoopen: Waarom gebeurt het dan niet?
De heer Van der Zande: Men heeft zich beroepen op een octrooi. In de Europese regelgeving zit daarvoor een uitzonderingsclausule. Daarin staat dat als er met een octrooi wordt gewerkt, die aannemer het alleen mag doen. Het mag dan dus uit de hand worden gegund.
De heer Ten Hoopen: Beschikt de aannemer dan over iets heel specifieks of wordt er gezocht naar mogelijkheden die de wet biedt om het niet Europees aan te besteden?
De heer Van der Zande: Allebei denk ik. De aannemer had iets specifieks en er is gebruik gemaakt van die clausule.
De heer Ten Hoopen: Komt het meer voor dat er wordt gezegd: laten wij eens kijken of er bijzondere werkzaamheden kunnen worden benoemd in de vorm van een octrooi, zodat wij niet Europees hoeven aan te besteden?
De heer Van der Zande: Bij mijn afdeling is dat nog nooit voorgeko-
De heer Ten Hoopen: In dit geval dus blijkbaar wel.
De heer Van der Zande: Ja, dat klopt.
De heer Ten Hoopen: Het is dan ook niet Europees aanbesteed.
De heer Van der Zande: Nee.
De heer Ten Hoopen: Is het onderhands aanbesteed?
De heer Van der Zande: Wij noemen dat ’’uit de hand gegund’’. Bij onderhands aanbesteden heb je nog wat concurrentie; bij uit de hand gunnen heb je geen concurrentie want er is maar een marktpartij.
men.
De heer Ten Hoopen: Bij zo’n groot project probeert men dus een octrooi te ontwikkelen op basis van een vorm van bijzonderheid. Blijkbaar gebeurde dit in samenwerking met Rijkswaterstaat om – gezien de notulen die wij hebben – te komen tot een octrooi, waarmee de wet eigenlijk werd omzeild.
De heer Van der Zande: Of waarmee de maas werd gevonden in de wet.
De heer Ten Hoopen: Waarom werken ambtenaren van Rijkswaterstaat aan dat soort processen mee? Het gaat er toch om, de prijs-kwali-teitverhouding zo goed mogelijk te krijgen?
De heer Van der Zande: Het enige wat ik kan bedenken is ’’tijd’’. Ik weet dat ongeveer een jaar daarvoor een convenant is gesloten tussen het ministerie van Verkeer en Waterstaat en de gemeente Amsterdam waarin het ministerie heeft beloofd dat er vijf jaar daarna een oeververbinding zou zijn. De factor tijd zal hebben meegespeeld; iets anders kan ik niet bedenken.
De heer Ten Hoopen: Hebben deze ambtenaren dan het mandaat van de directie Noord-Holland om bij zo’n groot project, dat eigenlijk Europees zou moeten worden aanbesteed, mee te onderhandelen en mee vorm te geven aan een octrooi, zodat gebruik kan worden gemaakt van de mazen in de wet?
De heer Van der Zande: Ik weet niet of zij daarvoor een mandaat hebben gekregen. Ik heb het in ieder geval nooit op papier gezien.
De heer Ten Hoopen: Het gebeurt echter wel.
De heer Van der Zande: Het is gebeurd. Ik heb nooit iets gezien wat op een mandaat leek. Ik weet echter ook niet zeker dat het niet zo is. Ik weet het gewoon niet.
De heer Ten Hoopen: U heeft nooit gehoord dat het niet mocht?
De heer Van der Zande: Nee, dat heb ik niet gehoord.
De heer Ten Hoopen: Dus mag het blijkbaar stilzwijgend wel.
De heer Van der Zande: Ik kan er gewoon geen antwoord op geven of het wel of niet mag.
De heer Ten Hoopen: Heeft u het wel eens aan de orde gesteld binnen de dienst?
De heer Van der Zande: Ja.
De heer Ten Hoopen: Wat vond men er daar van?
De heer Van der Zande: Uiteindelijk werd er gezegd: het is zo gebeurd vanwege tijdgebrek; in dat licht was het de beste optie, eigenlijk de enige optie op dat moment.
De heer Ten Hoopen: Waar kwam dan dat tijdsprobleem vandaan? Er zijn toch goede planningstrajecten bij Rijkswaterstaat?
De heer Van der Zande: Blijkbaar is er niet goed genoeg gepland of is er te laat begonnen met de voorbereiding.
De heer Ten Hoopen: U heeft het dus gemeld en erover gesproken. Heeft u daarvan nog iets gehoord?
De heer Van der Zande: Nee. Er is gewoon gezegd: zo gaan wij het doen, klaar uit.
De heer Ten Hoopen: Van welke functionaris heeft u dat gehoord?
De heer Van der Zande: Ik heb dit met mijn directeur besproken.
De heer Ten Hoopen: Van hem heeft u dus te horen gekregen: wij doen het zo en daarmee is het uit.
De heer Van der Zande: Ja.
De heer Ten Hoopen: U heeft er verder niets meer over gehoord.
De heer Van der Zande: Nee. Ik heb verder aangevoerd dat het octrooi alleen betrekking had op het grondwerk. In dat licht heb ik gezegd: doe het grondwerk uit de hand en besteed de rest aan, zoals kunstwerk, verhardingen en bewegwijzering. Daaraan werd ook geen gehoor gegeven.
De heer Ten Hoopen: Dat is dus allemaal meegegaan in het onderhands aanbesteden.
De heer Van der Zande: Ja, bij het uit de hand gunnen.
De heer Ten Hoopen: U heeft niets meer gehoord van uw signalen. Kan dat wellicht worden verklaard doordat dat er een andere dan zakelijke relatie is tussen de ambtenaren en de aannemer? Denkt u dat zij gunsten hebben ontvangen?
De heer Van der Zande: Dat weet ik niet. Als het zo zou zijn, gaat het niet alleen om die twee ambtenaren. Het is overigens de vraag of zij daarvoor dan beloond zouden zijn of misschien wel degene die de opdracht heeft gegeven. Ik weet het niet; ik kan alleen maar ...
De heer Ten Hoopen: U vond het wel zo vreemd dat u het meldde, u vond het raar?
De heer Van der Zande: Ik vond het vreemd om iets uit de hand te gunnen voor 92 mln gulden, terwijl het octrooi slechts op een fractie daarvan van toepassing was.
De voorzitter: Ik wil in dit verband de tekst van de notulen aan u voorhouden; die zegt toch wel veel. Er staat dat er een bespreking heeft plaatsgevonden tussen Rijkswaterstaat, hoofdafdeling realisatie werken, de afdeling uitvoering werken, KWS, Vermeer Grond en Wegen en Advin met als doel alle partijen op de hoogte te brengen van de stand van zaken met betrekking bovengenoemde aansluiting. Het gaat dan om de aansluiting van de IJ-boulevard op de rijksweg A10. Er staat dan: ’’als belangrijkste punt van deze bespreking kwam naar voren hoe en op welke wijze een eventuele opdrachtverstrekking van een project van deze omvang conform de EEG-richtlijnen onderhands alleen aan de combinatie KWS-VGW gegund kan worden.’’ Het lijkt erop dat op voorhand het resultaat van de bijeenkomst al vaststond: het moet naar die combinatie gaan.
De heer Van der Zande: Dat klopt.
De voorzitter: Heeft u daar nog vragen over gesteld? Waarom alleen die combinatie?
De heer Van der Zande: Het verslag gaat nog verder. Er wordt gezegd dat de combinatie voorstelt, het op het octrooi te gooien, dat zij al had ingediend.
De voorzitter: Het is helder dat de combinatie het ontzettend graag wilde maken. Wat was het belang van de provincie om met deze combinatie aan tafel te gaan zitten en te zoeken naar manieren om het aan die combinatie te gunnen?
De heer Van der Zande: Waarom er met deze combinatie om de tafel is gezeten, is mij niet duidelijk. Het hadden ook andere aannemers kunnen zijn. Het is heel ongebruikelijk dat je voorafgaand aan een werk gaat praten met een aannemer, of in dit geval twee aannemers. Er is mij wel eens verteld dat de problematiek en de tijdsdruk zo groot waren dat er iets moest worden gedaan. Je kunt je afvragen of dit wel de beste oplossing was.
De voorzitter: Werd er vaker juist aan deze combinatie, KWS-VGW, gegund? Was er een vaste relatie mee?
De heer Van der Zande: De grote werken rond de A10 zijn vanaf ’87, ’88 altijd uitgevoerd door een combinatie waarin deze aannemers zitting hadden. Meestal kwam dat echter tot stand door een openbare aanbesteding; zij kwamen als laagste uit de bus. Het is wel opvallend dat er heel veel meerwerk naar die aannemers ging.
De voorzitter: In de gevallen waarin zij via openbare aanbesteding een project gegund kregen, ging er vaak meerwerk naartoe.
De heer Van der Zande: Ja.
De voorzitter: Was dat specifiek voor deze combinatie? Gebeurde het daarbij vaker?
De heer Van der Zande: Meer dan gemiddeld.
De voorzitter: Kunt u daarvan een paar voorbeelden noemen?
De heer Van der Zande: De carpoolwisselstrook leverde veel meerwerk op. Dat is echter rijksweg A1 en niet de A10; het ligt echter wel om de hoek. Een ander voorbeeld is de verharding van de ringweg-Oost. Daarbij was er een aanneemsom van 20 mln gulden en kwam er 32 mln gulden meerwerk op. Er zijn verder nog wel iets minder in het oog springende werken.
De heer Ten Hoopen: Het meerwerk was dus nog meer dan de aan-neemsom.
De heer Van der Zande: Ja, dat klopt.
De heer Ten Hoopen: Dat ging om de ringweg Amsterdam-Oost?
De heer Van der Zande: Ja.
De heer Van der Staaij: Kan het zomaar dat het meerwerk hoger is dan het project? Zijn daar geen controles op?
De heer Van der Zande: In die tijd hadden wij als directie Noord-Holland een mandaat tot maximaal 25% van de aanneemsom. Als wij daarboven kwamen, moesten wij goedkeuring krijgen van het hoofdkantoor. Destijds is die goedkeuring gevraagd en gekregen.
De heer Ten Hoopen: Met andere woorden: de directie nam dat soort besluiten, wat werd goedgevonden door het hoofdkantoor.
De heer Van der Zande: Ja.
De heer Ten Hoopen: Er werd dus niet de vraag gesteld: is het niet vreemd dat deze deelbestekken niet apart worden aanbesteed?
De heer Van der Zande: Voordat je goedkeuring krijgt van het hoofdkantoor, moet je een gemotiveerd voorstel doen. De motivaties waren blijkbaar voldoende om die goedkeuring te krijgen.
De heer Ten Hoopen: U sprak zonet over de ringweg-Oost. Ook bij de Reconstructie Aansluiting Schiphol, het RAS-project, was op een gegeven moment sprake van zo’n 70% aan meerwerk.
De heer Van der Zande: Dat zou kunnen.
De heer Ten Hoopen: Dat soort werk zou toch apart kunnen worden aanbesteed?
De heer Van der Zande: Ja, dat zou kunnen. Dat zou zo moeten. Er zijn echter redenen gevonden om het als meerwerk uit te voeren. Bij de RAS was de reden dat het ene werk aansloot op het andere. Ik neem aan dat tijdgebrek ook wel een reden zal zijn geweest. Verder is het administratief makkelijker. Het opmaken van een staat van meerwerk gaat sneller dan het maken van een nieuw bestek, dat je vervolgens op de markt moet zetten.
De heer Ten Hoopen: Er wordt met een aantal aannemers gewerkt. Zijn er in de dienst mensen werkzaam die een bijzondere relatie onderhouden met de een of andere aannemer? Het is toch verbazend dat je laag kunt inschrijven en vervolgens onderhands dat meerwerk erin kan brengen.
De heer Van der Zande: Het zou kunnen dat het van tevoren bekend was dat er meerwerk bij zou komen. Mij is dat in ieder geval niet bekend. Als ik vooraf hoor dat er veel meerwerk bij komt, zeg ik als contractenmedewerker: zet het nu in het contract dan besteden we het in een keer aan.
De heer Ten Hoopen: Is dit soort grote overschrijdingen wel eens besproken met de directie, in de zin dat het anders zou moeten worden gedaan?
De heer Van der Zande: In zijn algemeenheid is dat in voorkomende gevallen wel besproken.
De heer Ten Hoopen: Gebeurde er vervolgens niet iets anders? Bijvoorbeeld dat men het hele traject openbaar aanbesteedde?
De heer Van der Zande: Ik heb maar één keer meegemaakt dat dit gebeurde. Toevallig is dit kort geleden.
De heer Ten Hoopen: Blijkbaar was de argumentatie van de directie van Noord-Holland in de richting van het hoofdkantoor altijd voldoende. Het hoofdkantoor ging daarmee akkoord.
De heer Van der Zande: Dat klopt.
De heer Ten Hoopen: Hebt u zelf contact gezocht met het hoofdkantoor om te vertellen dat wat er gebeurde verbazing wekte?
De heer Van der Zande: Ik heb dat eenmaal gedaan.
De heer Ten Hoopen: Met wie hebt u contact gezocht?
De heer Van der Zande: Met de heer Houtman op het hoofdkantoor. Hij is onze contactpersoon. Ik heb eenmaal verteld welk voorstel eraan kwam en gevraagd om rekening met bepaalde feiten te houden. Hij zei dat aan dat voorstel waarschijnlijk geen goedkeuring kon worden gegeven, maar uiteindelijk kwam die goedkeuring toch.
De heer Ten Hoopen: Door wie moest die goedkeuring gegeven worden?
De heer Van der Zande: Dat was de superieur van de heer Houtman.
De heer Ten Hoopen: Wie is dat?
De heer Van der Zande: Op papier geeft de directeur-generaal goedkeuring, maar hij besteedt dat meestal uit aan een hoofd of een eerste medewerker van de afdeling UM. Dit kon de heer Van Nouhuys of de heer Kieft zijn.
De heer Ten Hoopen: Zij gaven uiteindelijk hun fiat.
De heer Van der Zande: Ja.
De heer Ten Hoopen: Het contact dat u had, werd eigenlijk overruled.
De heer Van der Zande: Ja.
De voorzitter: Hebt u overigens daarvoor wel eens een motivatie gehoord of hebt u zelf nagevraagd op grond waarvan een bepaalde beslissing werd genomen?
De heer Van der Zande: Uiteindelijk vond men de redenen van NoordHolland, zoals die op papier stonden, voldoende voor goedkeuring. Ik heb de indruk dat de factor tijd heel belangrijk was.
De heer Ten Hoopen: Werd niet teruggekoppeld onder vermelding van de redenen waarom dat besluit toch genomen was?
De heer Van der Zande: Nee, de argumenten werden in dit geval door onze directie gegeven. Het hoofdkantoor zei slechts dat met ons voorstel werd ingestemd.
De heer Ten Hoopen: Zat er van u of van uw collega op het hoofdkantoor geen afkeurend advies bij?
De heer Van der Zande: Ik weet niet hoe het bij het hoofdkantoor gaat. Ik heb er geen flauw idee van of ze daar adviezen schrijven. In principe schrijf ik geen adviezen. Wel geef ik mondeling advies.
De heer Ten Hoopen: U kreeg geen terugrapportage, alleen in de zin: er is een besluit en wij voeren het op deze wijze uit.
De heer Van der Zande: Dat klopt.
De heer Ten Hoopen: U zei dat aannemers daarvan misschien kennis moeten hebben. Een paar dagen geleden was de heer Swart hier. Kent u hem?
De heer Van der Zande: Ja.
De heer Ten Hoopen: Waar kent u hem van?
De heer Van der Zande: Ik ken de heer Swart van heel lang geleden, zo’n 15 of 20 jaar terug. Hij kwam praktisch iedere maand zijn termijndeclaratie afgeven. Hij kwam dan het kantoor binnen en hij gaf die declaratie af. Af en toe vertelde hij wel eens wat. Er waren nogal wat sappige verhalen bij.
De heer Ten Hoopen: Feiten of anekdotes?
De heer Van der Zande: Ik noem maar wat: de heer A. bracht bijvoorbeeld zijn vakantie door in het chalet van aannemer B. Daar werd dan een beetje lacherig op gereageerd. Wij hebben eens, toen de heer Swart weg was, geprobeerd mijnheer A. op te bellen, maar die was niet op kantoor. Hij was op vakantie, maar of hij in het chalet van aannemer B. zat, heb ik niet kunnen controleren.
De heer Ten Hoopen: U bent nooit uitgenodigd?
De heer Van der Zande: Nee.
De heer Ten Hoopen: Kun je het kantoor zo maar binnenlopen?
De heer Van der Zande: Wij zaten toen in een oud herenhuis en daar kon je zo maar naar binnen lopen.
De heer Ten Hoopen: Iedereen kon daar naar binnen lopen?
De heer Van der Zande: Ja.
De heer Ten Hoopen: Het was dus niet zo raar dat de heer Swart sprak over het kennis hebben van dat type ramingen.
De heer Van der Zande: Ik denk niet dat de heer Swart zo maar bij ons in de kasten naar ramingen had kunnen spitten zonder dat wij dat in de gaten hadden.
De heer Ten Hoopen: Kun je gemakkelijk aan dat type ramingen komen? Is het bij u vrij toegankelijk?
De heer Van der Zande: Tot voor kort. Tegenwoordig hebben wij een ’’clean desk’’-policy. Als men de deur uitgaat, is alles achter gesloten deuren. Tot voor kort kon iedereen, tot en met de schoonmaker, overal bijkomen.
De heer Ten Hoopen: Er zat niets op slot en iedereen kon erbij?
De heer Van der Zande: Ja.
De heer Ten Hoopen: Hoe moet ik dit zien in het kader van zorgvuldigheid en integriteitsbeleid? Wanneer bent u met die ’’clean desk’’-policy gestart?
De heer Van der Zande: Een week of vier, vijf geleden. Dit staat overigens los van het fraudeverhaal.
De heer Ten Hoopen: Maar nu zijn de bureaus opgeruimd?
De heer Van der Zande: Mijn bureau in ieder geval wel.
De heer Ten Hoopen: Zit alles nu achter slot en grendel?
De heer Van der Zande: Ja.
De heer Ten Hoopen: Zijn er naar aanleiding van dit soort signalen in het kader van integriteit en zorgvuldigheid gesprekken met u, de mensen op uw afdeling en met de directie van Noord-Holland gevoerd?
De heer Van der Zande: Er zijn wel wat gesprekken gevoerd over integriteit, maar die waren erg vrijblijvend.
De heer Ten Hoopen: Was dat meer in de koffiekamer, of was het beleid?
De heer Van der Zande: Er zijn serieuze gesprekken gevoerd.
De heer Ten Hoopen: Wat werd daarmee gedaan?
De heer Van der Zande: Niets, naar mijn weten. Er werd over gediscussieerd, maar op een gegeven moment moest je weer aan het werk en dan was het over en uit. Er werd niet gezegd: wij spreken vanaf nu af dat wij bepaalde dingen niet meer of juist wel doen.
De heer Ten Hoopen: De gesprekken leidden niet tot een conclusie en blijkbaar ook niet tot een actie of wat dan ook.
De heer Van der Zande: Nee.
De heer Ten Hoopen: Vond u dat zelf niet onbevredigend?
De heer Van der Zande: Ja, als je zo een uur hebt gezeten en je gaat zonder resultaat uit elkaar, vind ik dat zonde van mijn tijd.
De heer Ten Hoopen: Vond men dat op uw afdeling ook niet?
De heer Van der Zande: Ja.
De heer Ten Hoopen: En toch kwam er geen actie?
De heer Van der Zande: Nee. Een actie had toch van hogerhand moeten komen.
De heer Ten Hoopen: En die kwam niet.
De heer Van der Zande: Nee, die is nog niet gekomen.
De heer Ten Hoopen: Had men er geen belang bij of was men niet geïnteresseerd?
De heer Van der Zande: Ik weet het niet. Ik krijg de indruk dat men vindt dat bepaalde dingen moeten kunnen. Na het werk ergens gaan eten als het over het werk gaat, moet blijkbaar kunnen.
De heer Ten Hoopen: Bestaat bij Rijkswaterstaat een systeem met betrekking tot het toezicht op de aannemer waarbij de functie- scheiding een belangrijke rol speelt? Is een dergelijke functiescheiding daadwerkelijk doorgevoerd?
De heer Van der Zande: Ja, in theorie is er een functiescheiding.
De heer Ten Hoopen: En in de praktijk?
De heer Van der Zande: Ik ga ervan dat die er is.
De heer Ten Hoopen: Kijkt u wel eens of het gebeurt?
De heer Van der Zande: Vanaf mijn plek en vanuit mijn functie kan ik dat niet beoordelen.
De heer Ten Hoopen: U zegt dat op papier de functiescheiding daadwerkelijk is doorgevoerd. Toch zijn er signalen dat er dingen gebeuren die niet mogen; er wordt zelfs over frauduleuze handelingen gesproken. Waar zit dan die kwetsbaarheid?
De heer Van der Zande: Door een goede functiescheiding in te voeren, voorkom je dat één persoon kan frauderen. Daar zijn altijd meerdere personen voor nodig. Althans, een goede functiescheiding moet daarvoor zorgen.
De heer Ten Hoopen: Op papier werkt het systeem zo, dat als er iets misgaat, dit gezamenlijk gebeurt?
De heer Van der Zande: Ja, of er moet natuurlijk iemand zitten slapen. Als de één heel handig is en de tweede ziet het niet, dan gebeurt het toch.
De heer Ten Hoopen: Of hij is net in gesprek over integriteit, dat kan natuurlijk ook.
De heer Van der Zande: Dan moet hij na dat gesprek toch nog altijd zijn controlehandelingen verrichten.
De heer Ten Hoopen: Uit de stukken blijkt dat u sinds begin jaren ’90 signalen opving dat er onregelmatigheden plaatsvonden.
De heer Van der Zande: Ik vind dit moeilijk: onregelmatigheid gaat iets verder dan wat ik nu heb verteld.
De heer Ten Hoopen: Er vielen u dingen op; zegt u het maar in uw eigen woorden.
De heer Van der Zande: Nee, gaat u verder met uw vraag. U praat over onrechtmatigheden, maar het is de vraag of de dingen die ik heb genoemd onrechtmatigheden zijn.
De heer Ten Hoopen: U hebt het zelfs vastgelegd. Waarom is er in de organisatie nooit een vervolg gekomen op hetgeen u hebt gesignaleerd?
De heer Van der Zande: Bedoelt u een specifiek geval?
De heer Ten Hoopen: Ik bedoel in het algemeen. U hebt die zaken toch aan de orde gesteld.
De heer Van der Zande: Tja, waarom?
De heer Ten Hoopen: Beargumenteerde men dan niet waarom men het niet deed?
De heer Van der Zande: Zo is het steeds gegaan.
De heer Ten Hoopen: Vond u de antwoorden dan zo bevredigend dat u het erbij liet? Vond u dat u het zelf verkeerd had gezien of geïnterpreteerd?
De heer Van der Zande: Nee, maar op een zeker moment wordt de voorkeur aan tijdwinst boven geld gegeven. Wanneer een weg een maand later gereed is, spreekt men over economische schade. Die schade kan behoorlijk oplopen; het is dus maar net hoe je het bekijkt. Je kunt door wat meer geld uit te geven en tijd te winnen, per saldo geld besparen.
De heer Ten Hoopen: Werd er altijd wel een argument gevonden om er niets aan te doen?
De heer Van der Zande: Ja, dat klopt. Er werd nooit gezegd: niet zeuren, wij doen het. Er werd altijd wel gezegd: om die en die redenen doen wij het.
De heer Ten Hoopen: Is er na de uitzending van Zembla iets bij uw dienst veranderd? Is die uitzending besproken?
De heer Van der Zande: De enig zichtbare verandering is het op korte termijn versterken van onze ramingafdeling.
De heer Ten Hoopen: Verder niets?
De heer Van der Zande: Bij mijn weten niet.
De heer Ten Hoopen: Was het ook geen onderwerp van gesprek?
De heer Van der Zande: Ik heb direct na de uitzending tegen mijn chef gezegd dat ramingen in ieder geval niet meer voor iedereen toegankelijk mochten zijn.
De heer Ten Hoopen: Heeft de directie nog initiatieven genomen om het integriteitsbeleid en de zorgvuldigheid goed op orde te krijgen?
De heer Van der Zande: Er is wel over gepraat.
De heer Ten Hoopen: Maar er is niets gebeurd?
De heer Van der Zande: Nee.
De heer Ten Hoopen: In de stukken heb ik gezien dat u voetbalfan bent. Gaat u regelmatig kijken? En wat is uw club?
De heer Van der Zande: Ik ga regelmatig naar mijn club Ajax.
De heer Ten Hoopen: Gaat u ook wel eens mee naar wedstrijden in het buitenland?
De heer Van der Zande: Ja, regelmatig.
De heer Ten Hoopen: Komt u daar wel eens collega’s tegen?
De heer Van der Zande: In 1995 heb ik op de avond voor de finale om de Europacup tussen Ajax en AC Milan op een terras een collega ontmoet in het gezelschap van enkele directeuren van aannemersbedrijven. Toen hij mij zag, probeerde hij nog weg te duiken, maar ik had hem al gezien. Hij werd toen een beetje rood en hij zei mij gedag. Dat was het eigenlijk.
De heer Ten Hoopen: Welke aannemer was dat, of wie was dat?
De heer Van der Zande: In ieder geval was de heer Groen van Vermeer erbij. Verder zag ik wel bekende gezichten, maar de namen van deze mensen ken ik niet. Ik zie bij aanbestedingen wel gezichten, maar de namen die erbij horen, ken ik meestal niet.
De heer Ten Hoopen: Welke functie had de man die u daar tegenkwam?
De heer Van der Zande: Hij was hoofdprojectleider.
De heer Ten Hoopen: Toen u weer terug in Nederland was, heeft u hem er toen nog over aangesproken dat het zo’n geweldige wedstrijd was?
De heer Van der Zande: Nee.
De heer Ten Hoopen: U heeft er nooit meer met hem over gesproken?
De heer Van der Zande: Nee, bij mijn weten niet.
De heer Ten Hoopen: U bent voetbalfan en u gaat daar, neem ik aan, op eigen kosten naartoe?
De heer Van der Zande: Ja.
De heer Ten Hoopen: Heeft u wel eens aanbiedingen gehad in het kader van dit soort van uitjes?
De heer Van der Zande: Nee, ik heb één een aanbieding om voor 300 gulden naar Tokio te gaan, naar de wereldbekerwedstrijd tussen Ajax en Gremio, maar dat was een beetje in een oude-jongens-krentenbroodsfeer in de kantine. Ik heb wel bedankt voor die aanbieding, maar ik weet niet hoe serieus ik die kon nemen.
De heer Ten Hoopen: Kwam dat soort aanbiedingen vaak voor? Wij weten immers dat u voetbalfan bent.
De heer Van der Zande: Nee, dat is de enige keer geweest.
De heer Ten Hoopen: U bent er toen ook niet op ingegaan?
De heer Van der Zande: Nee.
De heer Ten Hoopen: Gaat u ook wel eens naar opleveringen en dat soort van bijeenkomsten? Of zijn er ook nog wel eens andere activiteiten die zo worden ontplooid rondom aanbestedingen of rondom opleveringen?
De heer Van der Zande: Ik ben, dat is al langere tijd geleden, twee keer naar een opleveringsfeest gegaan en bij de tweede keer heb ik voor mezelf besloten dat ik niet meer ga. Ik vond het wat te amicaal over en weer.
De heer Ten Hoopen: Amicaal? Hoe bedoelt u dat?
De heer Van der Zande: De vrouwen van de directeuren, van de aannemers en van Rijkswaterstaat kenden elkaar. Dat merkte je aan de omgang. Het was mij wat te amicaal; niet dat er echt afspraken werden gemaakt over het verdelen van het werk of zoiets, maar ik had er een beetje het gevoel bij van: zij kennen elkaar te goed.
De heer Ten Hoopen: Het was niet de eerste keer, zo had u de indruk?
De heer Van der Zande: Ja, dat klopt.
De voorzitter: Van hoeveel collega’s – u hoeft geen namen te noemen – heeft u de indruk dat zij zo’n heel amicale relatie met de aannemers hebben op zo’n feest waar u dan bent? Kunt u ons daar een aanwijzing voor geven?
De heer Van der Zande: Op het feest was het zuiver en alleen op directieniveau dat zij elkaar kenden.
De voorzitter: Dus, een aantal mensen op directieniveau van Rijkswaterstaat Noord-Holland ...
De heer Van der Zande: Dan heb je het over een directeur Rijkswaterstaat en een directeur aannemingsbedrijf, op dat niveau.
De voorzitter: Maar hoeveel mensen waren het er nu van uw dienst, waarvan u zegt, op zo’n feest: die zijn toch wel erg amicaal?
De heer Van der Zande: Nee, alleen op dat niveau vond ik het amicaal.
De heer Ten Hoopen: Wij hebben vandaag met u gesproken over de wijze waarop er in Noord-Holland wordt gewerkt. U kon hier ook vrij over spreken vandaag?
De heer Van der Zande: Ja.
De heer Ten Hoopen: Omdat u er ook vrij over kunt spreken, is mijn vraag vervolgens deze. Heb ik het nu goed begrepen dat in de dienst zelf de discussie met betrekking tot de integriteit en de handelswijze en de zorgvuldigheid en alles wat daarmee samenhangt – de zaken die wij nu hebben besproken – eigenlijk niet wordt gevoerd en dat er verder ook geen ...
De heer Van der Zande: Ik ben er in ieder geval nog nooit bij geweest dat die discussie gevoerd is. Misschien is hij elders wel gevoerd.
De heer Ten Hoopen: U maakt toch onderdeel uit van Rijkswaterstaat Noord-Holland?
De heer Van der Zande: Uiteraard. Ik weet niet wat er tien kilometer verderop gebeurt, of er misschien daar wel zinvolle discussies worden gevoerd. Ik heb daar geen flauw idee van.
De heer Ten Hoopen: U heeft er voor de rest ook niets van gehoord in de zin van: wij scherpen de procedures aan, wij willen af van dat meerwerk, wij willen zorgvuldig handelen?
De heer Van der Zande: Ja, wij zijn intern wel begonnen om in ieder geval scherper te kijken naar meerwerk. De policy moet gaan worden dat je alleen meerwerk als meerwerk opdraagt als het echt meerwerk is. Dit is misschien een beetje cryptisch omschreven, maar als het dus echt bedoeld is om het oorspronkelijke werk af te maken, als je anders je werk niet af kunt maken, dan kun je iets als meerwerk opdragen. Als je een werkje daarnaast wilt gaan doen, dan zou je dat niet meer als meerwerk kunnen opdragen aan die aannemer.
De heer Van der Staaij: Mag ik nog even terug naar de projecten waarover wij hebben gesproken? U hebt het gehad over de A10, waar het eigenlijk uiteindelijk uit de hand is gegund aan een beperkte groep aannemers. Is er nog door andere aannemers daarover beklag gedaan, voor zover u weet?
De heer Van der Zande: Voor zover ik weet, niet. Er is wel een wandel-gangenverhaal gegaan, maar ik weet niet of het verstandig is om daarover iets te zeggen. Ik weet dus niets.
De heer Van der Staaij: Wat is dat wandelgangenverhaal?
De heer Van der Zande: Het wandelgangenverhaal is dat bij de
IJ-boulevard aannemer Koop erachter is gekomen dat de combinatie KWS/Vermeer/Van Oord – die hebben het toen uitgevoerd – een octrooiaanvraag had gedaan. Koop schijnt daarachter te zijn gekomen en heeft toen bij onze directeur geklaagd: wij kunnen dat ook wel en wij kunnen dat wel goedkoper. Hij heeft gedreigd met een arbitrage, maar die arbitrage heeft nooit plaatsgevonden. Dit wandelgangenverhaal vervolgt ermee dat Koop is toegezegd: je zult nog wel eens een keer een douceurtje van ons krijgen. Uiteindelijk zou dat het meerwerk bij het RAS-project geweest moeten zijn. Maar, nogmaals, ik heb daar geen bewijs van.
De heer Van der Staaij: Is daar wel eens wat mee gedaan, voor zover u weet? Is zo’n gerucht wel eens onderzocht?
De heer Van der Zande: Nee. Het is ook heel moeilijk te onderzoeken. Je kunt niet verwachten dat wij microfoons gaan ophangen in de kamer van een directeur om te kijken wat daar besproken gaat worden.
De heer Van der Staaij: U heeft nu een bepaalde lijst genoemd: er zijn allerlei zaken besproken waarvan mogelijk iets niet in de haak zou zijn. Heel vaak zegt u: ik wil zorgvuldig zijn en kan daar niet zomaar een beschuldiging aan koppelen. Maar u heeft bij elkaar wel bepaalde vermoedens gehad in de loopt van de tijd dat er dingen niet in de haak waren. Heeft u het gevoel dat er nu ruimte is binnen de organisatie, dat er naar geluisterd wordt en dat er wat mee gedaan wordt?
De heer Van der Zande: Ik denk dat onze nieuw hoofddirecteur, die een paar maanden in functie is, daar wel wat mee gaat doen.
De heer Van der Staaij: Dat is naar de toekomst toe. Maar in het verleden: waren er nu bepaalde personen van wie je wist: daar kun je bepaalde dingen melden of gevoelens die je hebt, en dat wordt verder goed uitgezocht?
De heer Van der Zande: Nee, dat hebben wij binnen onze directie niet gehad.
De heer Van der Staaij: Kan het zijn dat dan toch jarenlang zo af en toe praktijken zich eens voordoen die eigenlijk, volgens de regels, helemaal niet kunnen? Hoe kan dat? Stel als naar voren komt, op een gegeven moment, uit onderzoek: er is een aantal mensen en die zijn niet integer – hoe komt het dan in de praktijk dat zo’n situatie jarenlang kan voortduren? Ik vraag dat vanuit uw ervaring op de werkvloer, want dat is waar wij ook in geïnteresseerd: hoe kan zoiets ontstaan en voortbestaan?
De heer Van der Zande: Dat is heel moeilijk te beantwoorden; het is heel moeilijk om antwoord daarop te geven. Ik kan er eigenlijk geen antwoord op geven. Het gebeurt, het is gebeurd. Hoe is het gebeurd? Er is gewoon niemand geweest die op een gegeven moment gezegd heeft: nu slaan wij met de vuist op tafel en wij gaan er een einde aan maken.
De heer Ten Hoopen: Maar er is toch wel zoiets in een organisatie, waarbij de directie het voortouw neemt tegen zaken die zij eigenlijk niet wenst binnen een organisatie?
De heer Van der Zande: Wat betreft de zaken die ik noem, dat meerwerk: uiteindelijk wenste de organisatie dat. Er is gewoon met het voorstel naar het hoofdkantoor gegaan en daar is het goedgekeurd. Er zijn eigenlijk geen dingen gebeurd die de organisatie niet wenste, althans niet op dit vlak.
De heer Ten Hoopen: Dus de directie wenste dat en dus gebeurde het zo en vervolgens kreeg men toestemming van het hoofdkantoor om het ook zo te doen?
De heer Van der Zande: Ja, dat klopt.
De heer Ten Hoopen: Als u spreekt over al dit soort zaken – ik geef er geen kwalificatie aan – was dat blijkbaar heel bewust beleid van de directie om het zo te doen?
De heer Van der Zande: Nu, of u het als beleid moet zien, weet ik niet. Je kunt het ook als incidentele gevallen zien. Op een gegeven moment moet je iets en dan wordt er een bepaalde keuze gedaan: zo gaan wij het doen en dan bereiken wij het beste ons doel.
De heer Ten Hoopen: Maar naar aanleiding van zoals het gebeurde, werd niet na afloop van een project geëvalueerd in de zin van: hier hebben wij een aantal stappen gemaakt en dat moeten wij de volgende keer anders doen?
De heer Van der Zande: Nee, bij mijn weten is dat niet gebeurd.
De heer Ten Hoopen: Het kwam niet meer aan de orde?
De heer Van der Zande: Nee.
De heer Ten Hoopen: U heeft heel wat papieren voor u liggen, waarschijnlijk ook als geheugensteuntje. Zijn er nog zaken die in de papieren staan of zaken waarvan u zegt: dat hebben wij met elkaar nog niet besproken en die moeten hier toch nog even over tafel komen?
De heer Van der Zande: Nee, ik dacht het niet.
De voorzitter: Ik heb nog een paar korte vragen. U heeft net zo’n wandelgangenverhaal verteld: zijn er veel wandelgangenverhalen binnen uw directie?
De heer Van der Zande: Nee. Dit is eigenlijk het enige echte wandel-gangenverhaal van enige importantie.
De voorzitter: Hoeveel mensen praten dan over zo’n verhaal? Hoe moet ik mij dat voorstellen?
De heer Van der Zande: Misschien zijn het er vijf of tien. Het is heel moeilijk om dat te zeggen. Ik weet niet wat er in een gang verderop besproken wordt.
De voorzitter: Praat u er dan dagelijks over? Ik wil de sfeer een beetje kunnen inschatten.
De heer Van der Zande: Dat wandelgangenverhaal gaat natuurlijk een beetje op een gekscherende manier, in de zin van: goh, heb je dat al gehoord? En dan denk je: is dat zo? Op een gegeven moment vertelt een ander iemand hetzelfde verhaal. Dan heb er je al twee en dan ga je het bijna voor waar aannemen als twee mensen los van elkaar het zeggen, maar je hebt geen enkel bewijs.
De voorzitter: Heeft u of iemand anders dat verhaal ook bij een chef neergelegd of bij de directie, in de zin van: wat is er waar van dit verhaal?
De heer Van der Zande: Ik heb het zelf niet gedaan.
De voorzitter: Weet u of een collega van u dat gedaan heeft?
De heer Van der Zande: Nee, mij is niet bekend of dat gedaan is.
De voorzitter: Op een gegeven moment is het verhaal weer verdwenen?
De heer Van der Zande: Ik denk dat de meeste mensen het niet durven om met zo’n verhaal bij een direct betrokkene aan te komen.
De voorzitter: Waarom durven mensen dat niet?
De heer Van der Zande: Het lijkt mij voor de hand liggend. Je gaat niet een paar echelons hogerop zo iemand direct beschuldigen van iets op basis van verhalen.
De voorzitter: Je kunt toch ook zeggen: ik heb dit verhaal gehoord en wat vind je ervan?
De heer Van der Zande: Met wat ik nu weet en met de leeftijd die ik nu heb, had ik met dat verhaal naar hem toe gegaan, maar ik was toen bleuer dan nu. Ik zou dat toen zeker niet hebben aangedurfd.
De voorzitter: Heeft u in die wandelgangen ook wel eens het begrip ’’HeMa-bestekken’’ gehoord?
De heer Van der Zande: Nee, dat heb ik pas van de week voor het eerste gehoord.
De voorzitter: U had daar nooit eerder van gehoord?
De heer Van der Zande: Nee.
De voorzitter: U noemde net de naam van de aannemer Groen, die u herkende in Wenen op dat terras bij de Europacupfinale, met een van uw collega’s. Is dat dezelfde Groen die ook in de notulen staat van donderdag 24 februari, waar is gesproken over het project aansluiting IJboule-vard-Rijksweg A10, het project dat via dat octrooi onderhands gegund is?
De heer Van der Zande: Dat is dezelfde mijnheer Groen.
De voorzitter: U zei zonet dat het met dat meerwerk nu is afgelopen ...
De heer Van der Zande: Of het helemaal afgelopen is, weet ik niet, maar in principe gaan wij daar echt op letten.
De voorzitter: Dus wat er bij die ringweg Amsterdam-Oost is gebeurd, een aanneemsom van 20 mln en meerwerk van 33 mln, onder meer om nog bijvoorbeeld een weg in Diemen aan te leggen, dat soort dingen gebeurt gewoon niet meer?
De heer Van der Zande: Dat is niet helemaal waar. Wij hebben momenteel een project lopen dat het project Heilo-Alkmaar heet. Daar zou een weg aangelegd worden – dat is aanbesteed en er is aan het werk gegaan – en toen is besloten om een kunstwerk erbij te maken, wat gewoon veel beter was. Details ken ik niet, maar de praktijk houdt in dat de aannemingssom vanwege meerwerk met 100% zal worden overschreden.
De voorzitter: Ik doelde op het type meerwerk dat niet in het bestek thuishoort. Het eigenlijke werk betreft iets anders. Dat meerwerk wordt er om praktische redenen bijgedaan. Men denkt bijvoorbeeld: laten wij dit nu ook even doen, want we zijn toch al bezig. Zegt u nu dat dit type meerwerk niet meer aan de orde is? Wordt daar geen goedkeuring meer voor gegeven?
De heer Van der Zande: Dit is wel het beleid, maar je weet niet of weer uitzonderingen worden gemaakt.
De voorzitter: Dit waren ook uitzonderingen?
De heer Van der Zande: Het gebeurde omdat men snel wilde gaan werken. Als de situatie zich morgen weer voor zou doen, weet ik niet 100% zeker dat niet zal worden gezegd: niets mee te maken, we gaan het niet als meerwerk laten uitvoeren. Misschien zal worden gezegd: er zijn heel veel redenen om het wel te laten te doen en we kunnen niet anders, dus we gaan het hoofdkantoor toch weer voorstellen dit wel als meerwerk te laten doen. Dat weet ik niet.
De voorzitter: Is bij uw weten het beleid op dit punt aangescherpt?
De heer Van der Zande: Op papier is het beleid op dit punt in ieder geval niet aangescherpt. Er is wel afgesproken hier beter op te letten.
De voorzitter: Is hierover een afspraak gemaakt met Rijkswaterstaat in Den Haag?
De heer Van der Zande: Nee, wij hebben hierover wel gesproken op onze eigen hoofdafdeling en daarover overleg gepleegd met de controlefunctionarissen voor Noord-Holland. We hebben gezegd voortaan op deze manier te zullen handelen.
De voorzitter: Mijnheer Van der Zande, wat u thans nog rest, is het tekenen van het proces-verbaal.
Sluiting 16.35 uur
Openbaar verhoor enquêtecommissie
Bouwnijverheid
Verhoor 20
Donderdag 29 augustus 2002
Mr. R.J.J.M. Pans Tot 1 oktober 2002 secretaris-generaal van het ministerie van Verkeer en Waterstaat
Stenografisch verslag van het verhoor van de enquêtecommissie Bouwnijverheid op donderdag 29 augustus 2002 in de oude vergaderzaal van het gebouw van de Tweede Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Donderdag 29 augustus 2002 Aanvang 16.50 uur
Verhoord wordt de heer R.J.J.M. Pans
Voorzitter: mevrouw M.B. Vos
Aanwezig zijn voorts de leden van de commissie: de heren Ten Hoopen, Smulders, G.M. de Vries, Van der Staaij en De Wit, alsmede mevrouw Pe, griffier van de commissie.
De voorzitter: Mijnheer Pans, welkom bij dit openbare verhoor van de parlementaire enquêtecommissie. Ik heropen de vergadering van de enquêtecommissie. Aan de orde is het verhoor van de heer R.J.J.M. Pans, geboren op 2 januari 1952 in Maastricht. Mijnheer Pans, ik verzoek u, evenals de andere aanwezigen, op te staan voor het afleggen van de belofte. De door u af te leggen belofte luidt: ik beloof dat ik de gehele waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen.
De heer Pans: Dat beloof ik.
De voorzitter: Mijnheer Pans, u bent secretaris-generaal bij Verkeer en Waterstaat. Binnenkort, op 1 oktober, wordt u voorzitter van de directieraad van de VNG. Wij gaan nu met u spreken over uw periode bij het ministerie van Verkeer en Waterstaat. Daar was u onder meer verantwoordelijk voor het integriteitsbeleid. De heer Smulders zal u eerst een aantal vragen stellen. Daarna zal ik er nog enkele stellen. De heer Duivesteijn is verhinderd om bij dit verhoor aanwezig te zijn.
De heer Smulders: Mijnheer Pans, hoe hebt u zich op dit openbare verhoor voorbereid?
De heer Pans: Ik heb een aantal stukken nog eens goed bekeken om in ieder geval zo goed en zo kwaad als dat kan uw vragen naar waarheid te kunnen beantwoord. Ik hoop niet te vaak te moeten zeggen dat ik het antwoord niet weet, omdat ik mij onvoldoende in de materie heb kunnen verdiepen.
De heer Smulders: Hoe is mijnheer Van der Zande op zijn verhoor, dat hij zo juist heeft gehad, voorbereid?
De heer Pans: Ik weet dat hem enige ondersteuning is aangeboden. Ik veronderstel dat hij daarvan gebruik heeft gemaakt, maar ik heb hierover geen contact met hem gehad.
De heer Smulders: U bent de hoogste baas bij Verkeer en Waterstaat. Hoeveel mensen zijn bij Verkeer en Waterstaat in dienst?
De heer Pans: Het aantal ligt in de orde van grootte van 15.000. Vanwege het regeerakkoord zullen dat er wat minder worden.
De heer Smulders: Hoeveel mensen werken er daarvan bij Rijkswaterstaat?
De heer Pans: Ongeveer 10.000.
De heer Smulders: Dus dat is veruit de grootste afdeling.
De heer Pans: Ja.
De heer Smulders: Hoeveel van die 10.000 mensen zijn uitvoerend werkzaam, dus werkzaam op de werken dan wel hebben daarmee rechtstreeks of indirect te maken?
De heer Pans: Het overgrote deel. Het aantal mensen op het hoofdkantoor ligt in de orde van grootte van 400. De rest bevindt zich in de regio of in specialistische diensten.
De heer Smulders: Als het gaat om de integriteit, zijn er dus bij Rijkswaterstaat nogal wat kwetsbare functies.
De heer Pans: Het is een grote organisatie en dus heb je er ook veel kwetsbare functies. Het overgrote deel van het aantal mensen bij Rijkswaterstaat is bezig met uitvoerend werk of de aansturing daarvan. Dat bepaalt ook in hoge mate de grote aantallen.
De heer Smulders: Had u in de periode waarin u secretaris-generaal bij Verkeer en Waterstaat was – vanaf 1998 tot nu – informatie waaruit bleek dat aanmerkelijke risico’s werden gelopen bij de aanbesteding en de uitvoering van bouwprojecten? Ik denk nu aan de prijsafspraken tussen aannemers en de integriteitsrisico’s die voor het overgrote deel van de ambtenaren van Rijkswaterstaat gelden.
De heer Pans: Ik meen dat de risico’s gelden voor iedereen die in deze sector werkzaam is. Zij zijn er eigenlijk bij alle activiteiten waarmee veel belangen zijn gemoeid. Vandaag kan dat de aannemerij zijn en de civieltechnische werken, maar morgen de radio- of mobiele telefoniefrequenties betreffen. Overal waar economische belangen in het geding zijn, zijn er bedreigingen waarop je je als organisatie moet instellen. Ook in de tijd waarin ik op gemeentelijk niveau werkzaam was, was ik mij er altijd zeer van bewust dat het werken met aannemers extra risico’s met zich brengt. Zij hebben er namelijk belang bij werk te krijgen, het liefst tegen een goede prijs.
De heer Smulders: Kunt u daarvan voorbeelden geven?
De heer Pans: De bedrijven die bij ons werk proberen te krijgen – voor het verkrijgen van werk gelden procedures – hebben er natuurlijk belang bij goed te weten welke kwaliteit wij vragen en om goed op de hoogte te zijn van de tijd waarin het werk gerealiseerd moet worden. Een derde factor is ook van groot belang: de prijs. Men probeert er dan ook achter de komen welke prijs voor het werk geldt.
De heer Smulders: U heeft in dit verband geen concrete voorbeelden? Kunt u niet zeggen: dit hebben we recent meegemaakt en hierop heeft de top van het ministerie van V en W ingezoomd en onderzoek naar gedaan?
De heer Pans: U vraagt naar bepaalde gevallen en wilt niet alleen weten of de sector kwetsbaar was, maar ook of daarvan voorbeelden zijn te geven. Die zijn er natuurlijk in de loop der jaren geweest. U weet dat Rijkswaterstaat al een aantal jaren gebruik maakt van de zogenaamde zwarte lijst. Op die manier worden bedrijven die zich schuldig maken aan onoorbaar of onregelmatig gedrag uitgesloten. We hebben ook aanbestedingen afgebroken, omdat zich onregelmatigheden voordeden. U weet dat wij in een aantal gevallen de Nederlandse mededingingsautoriteit op de hoogte hebben gebracht van het vermoeden dat er iets niet goed ging.
De heer Smulders: U sprak over een zwarte lijst. Op die zwarte lijst staan bedrijven die naar uw idee onregelmatigheden hebben gepleegd?
De heer Pans: Ik moet wat preciezer zijn. Wij baseerden ons bij het opstellen van die lijst op de Europese richtlijn die aangeeft dat je bedrijven die fouten maken met het werk kunt uitsluiten bij nieuwe aanbestedingen. Onder het begrip ’’fouten in het werk’’ hebben wij ook onregelmatigheden laten vallen, terwijl die onregelmatigheden misschien niet in technische zin een fout in het werk zijn. Zij waren echter voor ons voldoende reden om het bedrijf uit te sluiten.
De heer Smulders: Wat zijn de sancties voor het bedrijf als het is uitgesloten?
De heer Pans: Dat het gedurende een aan te geven periode geen werk krijgt, dus niet in aanmerking komt voor werk dat door Verkeer en Waterstaat wordt uitbesteed.
De heer Smulders: Is dat een openbare of een geheime lijst?
De heer Pans: Het is geen gepubliceerde lijst, maar de bedrijven weten er heel goed van. De uitsluiting wordt ze namelijk kenbaar gemaakt.
De heer Smulders: Noemt u eens recente voorbeelden van bedrijven die op die lijst zijn gezet.
De heer Pans: Daar zijn geen recente voorbeelden van. In 1995 is meen ik voor de laatste keer een bedrijf op de zwarte lijst gezet. In de periode 1980 tot 1995 is het een keer of twintig voorgekomen. In mijn periode als secretaris-generaal bij Verkeer en Waterstaat heb ik dus niet een concreet geval meegemaakt van een bedrijf dat op de zwarte lijst werd gezet, omdat daartoe aanleiding was.
De heer Smulders: Als een bedrijf wordt uitgesloten, zou dat het bedrijf dan de kop kunnen kosten. Het merendeel van de werken dat door Rijkswaterstaat wordt aanbesteed, betreft de GWW-sector. Meer dan 90% van de werken in de GWW-sector wordt door de overheid aanbesteed.
De heer Pans: Ja.
De heer Smulders: Dus als een bedrijf op de zwarte lijst van de overheid staat, is er grote kans dat het naar de knoppen gaat. Of ziet u dan anders?
De heer Pans: Dit is waar. De overheid is een zeer grote opdrachtgever in de GWW-sector. Ik spreek over de zwarte lijst die door Rijkswaterstaat werd gehanteerd. Ongeveer 15% van de werken in de GWW-sector wordt door Rijkswaterstaat opgedragen. Zij is wel een heel belangrijke opdrachtgever, maar het lijkt mij sterk dat plaatsing op onze zwarte lijst het bedrijf meteen kop moet kosten.
De heer Smulders: Welke acties zijn er door u ondernomen naar aanleiding van berichten over onregelmatigheden bij aanbestedingen? Die berichten zijn er het laatste halfjaar erg veel geweest.
De heer Pans: Ik vind dat je een cesuur moet aanbrengen en de periode voor de Zembla-uitzending moet onderscheiden van die na die uitzending. In de periode voor de Zembla-uitzending hebben wij, zoals ik zo-even memoreerde, in een aantal gevallen maatregelen genomen en bedrijven op de zwarte lijst geplaatst omdat er incidenten waren. Wat veel belangrijker is, is dat Verkeer en Waterstaat sinds 1995 intensief bezig is de hele bedrijfsvoering van de organisatie zo in te richten dat ten aanzien van de koppeling tussen prijzen en prestatie wij heel goed kunnen inspelen op mogelijke bedreigingen die zich onze richting voordoen. Daarop hebben wij onze administratie ook ingericht. Op die manier wilden wij minder kwetsbaar zijn. In 1995 heeft de toenmalige directeur-generaal van Rijkswaterstaat nadrukkelijk verzocht om een zogenaamde IBO-bedrijfsvoering voor Rijkswaterstaat te realiseren. Daarover heeft het kabinet vervolgens een besluit genomen. Daarbij is de hele bedrijfsvoering van Rijkswaterstaat doorgelicht, met name om na te gaan op welke manier een optimale verbinding is te verkrijgen tussen kwaliteit en prijs, maar ook om na te gaan hoe aanbestedingen nog minder kwetsbaar kunnen worden gemaakt voor onregelmatigheden. In de periode daaraan voorafgaande was daaraan al heel veel aandacht besteed, maar toen is de basis gelegd voor verbetering van onze contractvorming. Daarmee zijn wij na 1995 intensief verdergaan. Dat is de periode voor Zembla. Dan kom ik bij de periode rondom Zembla. Dat is natuurlijk een heel specifiek geval en misschien is het goed als ik daar wat preciezer op inga, omdat ik van die gelegenheid nog niet eerder gebruik heb kunnen maken. In de loop van 1999 werd onze minister geïnformeerd door de Kamerleden Van Gijzel en Leers – tenminste, ik denk dat Leers daar ook bij betrokken was – over berichten, signalen die zij hadden dat er informatie beschikbaar was over grote corruptie in de bouw waar ook Verkeer en Waterstaat slachtoffer van zou zijn. De minister heeft toen nadrukkelijk gevraagd om die informatie te kunnen krijgen, maar dat was niet mogelijk omdat de betrokken informant voor die informatie betaling wilde.
De heer Smulders: Dat is ons bekend. Kunt u even ter zake komen?
De heer Pans: Ik denk dat het toch wel van belang is, omdat wij toen vervolgens geruime tijd geen enkel signaal meer hebben gehad in die sfeer. En rondom Zembla – ik denk dat het in juni is geweest – werd een medewerker van Verkeer en Waterstaat door Zembla benaderd met nieuwe informatie over dit onderwerp, met het verzoek of wij mee wilden werken aan die uitzending. Toen ons bleek dat het ook hier weer ging om informatie die eigenlijk aan justitie gegeven moest worden, hebben wij dat niet gedaan. Vanaf het moment dat de uitzending van Zembla naar buiten is gekomen, hebben wij natuurlijk geprobeerd, de vinger te krijgen achter de onregelmatigheden, met name of er concrete aanwijzingen waren dat ambtenaren van Verkeer en Waterstaat daarbij betrokken waren. U weet dat wij die toen niet hebben gekregen. Wij hebben vervolgens getracht om op onze eigen manier erachter te komen waar het dan over ging. Dat heeft een aantal aanduidingen van gevallen opgeleverd. Die hebben wij aan Justitie gemeld. Wij hebben daar met de heer De Wijkerslooth afspraken over gemaakt. De historie die daarna volgde, is, neem ik aan, bekend. Er zijn uiteindelijk drie ambtenaren van Verkeer en Waterstaat gespot in die lijst als mensen tegen wie een verdenking was. Die zijn op enig moment geschorst. De enige twee zaken die wij daarna hebben gekregen, komen uit een melding. Dit in vervolg op het gesprek dat u hiervoor heeft gehad, namelijk in januari werd via de vertrouwenspersoonregeling van Rijkswaterstaat door de heer Van der Zande meegedeeld dat hij een aantal onregelmatigheden op het spoor was gekomen. Ook die hebben wij aan justitie overhandigd. Het laatste geval dat ik ken, betreft de aangifte die wij deze week hebben gedaan voor de bewering een week geleden hier dat er ook nog een ambtenaar zou zijn die 20.000 gulden van de heer Swart in ontvangst heeft genomen. Dat zijn de concrete gevallen die wij hebben gehad. Wij hebben natuurlijk wel meer gedaan na Zembla. Uiteraard hebben wij alles nog eens doorgelopen, ook samen met de andere departementen.
De heer Smulders: Mag ik daar dadelijk op terugkomen? Ik wil het eerst nog over iets anders hebben. U had het net over de inrichting van uw administratieve organisatie ter voorkoming van misstanden. Er schijnt nogal wat mis te zijn met de inrichting van die administratieve organisatie. Er zijn ons rapporten bekend van de accountantsdienst, met name over de jaren 2000 en 2001, waaruit blijkt dat er aanmerkelijke achterstanden zijn met betrekking tot de administratieve verwerking van de gegevens van de contracten. Dat is waarschijnlijk allang zo, want zelf heeft u al in 1999 geconstateerd dat uw ministerie kampt met een lange en kostbare reeks administratieve handelingen terzake van contracten, met name voor de GWW, de grond-, weg- en waterbouw. Dan kun je tussen de regels door lezen dat er enorme achterstanden zijn. U vond in 1999 al dat er ten aanzien daarvan een flinke cultuuromslag gemaakt moest worden. Waarom is dat nog steeds niet gelukt?
De heer Pans: Ik denk dat wij ook in dit verband weer een onderscheid moeten maken. Waar het de GWW-contracten betreft, moeten wij al een aantal jaren constateren dat de klassieke bestekken waarmee wij werken, waarin tot in detail beschreven is niet alleen het werk dat je wilt krijgen, maar ook de hoeveelheden te bewerkelijk zijn, hetgeen betekent dat je ook heel precies, want je hebt het voorgeschreven, moet verantwoorden dat de hoeveelheden geleverd zijn. Als je met mensen in het veld spreekt, krijg je ook de spreekwoordelijke voorbeelden van de kleine boekjes waarin dat allemaal bijgehouden moet worden: de hoogte van het gras wanneer het gemaaid moet worden in groenbestekken. Kortom, dat is toch niet meer van deze tijd. Het vraagt enorm veel administratieve ballast en je bent heel erg gevoelig, in het hele rechtmatigheidstraject – dus de accountantsverklaring – voor het maken van fouten. Vandaar dat wij naar innovatieve bestekken toe willen, waarbij veel meer gedacht wordt in outputtermen – als ik het in goed Nederlands mag zeggen – in plaats van in inputtermen als het gaat om hoeveelheden. Daar zijn wij mee bezig gegaan een paar jaar geleden.
De heer Smulders: Dat is de cultuuromslag die u wilt bereiken.
De heer Pans: Ja, het is niet eenvoudig. Als mensen decennialang op die manier gewerkt hebben, waarbij je echt moet denken in details in plaats van in grote lijnen ... Daar ben je niet voor opgeleid, dus dat vraagt een enorme omslag bij mensen.
De heer Smulders: Dat begrijp ik, want in 1998 kwam u bij Verkeer en Waterstaat, in 1999 constateert u dat en wij zitten inmiddels in 2002 en u gaat bijna weg en nog steeds zijn er op dat punt achterstanden.
De heer Pans: Ja, maar ik wil erop attenderen dat in het rapport van de Algemene Rekenkamer, die ons op dat punt zeer kritisch volgt – en terecht, want dat houd je scherp – is geconstateerd dat wij over de afgelopen jaren in de GWW-contracten een enorme vooruitgang hebben geboekt. Daar spreekt de Algemene Rekenkamer in zeer waarderende en positieve zin over, want zij beseft hoe groot deze ingreep is. De tweede component die ik nog wil noemen, betreft de inhuurcontracten. Verkeer en Waterstaat heeft veel te maken met inhuurcontracten, niet alleen bij Rijkswaterstaat, maar ook bij andere directoraten-generaal.
De heer Smulders: Gaat het bij die inhuurcontracten om mensen of om materialen?
De heer Pans: Dat is bijvoorbeeld het inhuren van een consultant. Dan gaat het om kilometerheffing. Dure consultants. Het moet allemaal snel. Maar je moet eerst een contract hebben voor je de uitgave mag plegen. Daar ontstaan soms problemen. Voor dat soort dingen moeten wij voortdurend aandacht vragen. Daarom worden nog steeds bij verschillende onderdelen van Verkeer en Waterstaat fouten gemaakt. Daar hebben wij, denk ik, nog de grootste slag op dit moment te maken. Rijkswaterstaat heeft naar mijn oordeel de afgelopen paar jaar een majeure slag gemaakt, waar het de verbetering van die GWW-contracten betreft. Wij zijn echt nog maar aan het begin, want de volgende stap is niet alleen innovatieve bestekken, maar wij gaan ook naar echte PPS-contracten toe, die nog veel ingewikkelder zijn.
De heer Smulders: Nu u het toch over contracten hebt: er is ook sprake van dat bij de directie Noord-Holland via mantelcontracten nogal wat deelbestekken op worden gedragen. Is dat nog steeds zo?
De heer Pans: Ik heb uiteraard, omdat Noord-Holland deze maanden natuurlijk ook onze extra aandacht vraagt, nog eens heel goed gekeken hoe Noord-Holland er in de accountantsrapporten in de afgelopen jaren uitgekomen is. Ik hecht er zeer aan dat er goed toezicht op wordt uitgeoefend. Noord-Holland is steeds boven de streep geëindigd. Dat wil niet zeggen dat er geen fouten worden gemaakt, maar geen fouten in dusdanige zin dat de account daar voorbehouden voor heeft moeten plegen.
De heer Smulders: Wat bedoelt u met ’’boven de streep geëindigd’’?
De heer Pans: Nou, dat je een goedkeurende verklaring hebt. Dat is heel belangrijk. Ik noemde net het moment in 1995. Dat waren de jaren waarin Rijkswaterstaat bij een aantal diensten regelmatig te maken had met óf geen goedkeurende accountantsverklaring óf een accountantsverklaring met beperkingen. Vanaf dat moment sturen wij er ook heel sterk op aan dat er een goedkeurende accountantsverklaring moet zijn, omdat er anders problemen komen.
De voorzitter: De vraag is alleen wat je precies uit zo’n accountantsverklaring kunt afleiden. Het is op zichzelf belangrijk. Dat ben ik volstrekt met u eens. Maar bijvoorbeeld bij zo’n project als de ringweg Amsterdam is sprake van een enorm meerwerk van 33 mln op een aanneemsom van 20 mln. Binnen dat contract zijn allerlei werken ’’erin geveegd’’ die er oorspronkelijk helemaal niet in thuishoorden. Die zijn ook onderhands aanbesteed. Dat is het type zaken waar wij op doelen. Hoe beoordeelt u dat?
De heer Pans: Ook bij dat soort projecten zal de accountant bekijken of het gelopen is volgens de administratieve organisatie en het mandaat dat daarvoor staat. Het mandaat geeft aan dat goedkeuring van het hoofdkantoor nodig is als er sprake is van meer dan 50% meerwerk. Daar ben je niet voor gemandateerd in de regio. Dan zal het hoofdkantoor moeten bekijken of daar voldoende redenen voor zijn. Als dat positief wordt beantwoord, is dat op zichzelf natuurlijk een rechtmatige beslissing die op dat punt wordt genomen. Als u mij vraagt of zoveel meerwerk tegen een initiële prijs, zoals u het net noemde, niet een beetje gek is, zeg ik dat ik het wel aan de forse kant vind. Ik denk overigens ook dat de kans dat dit de komende jaren nog in die mate mogelijk is, niet erg groot is, omdat wij sinds, naar ik meen, een jaar of vier te maken hebben met het MIT – ook in de Tweede Kamer langzamerhand een gevleugeld begrip geworden – dat in beton gegoten is. Dit houdt in dat alle projecten in het meerjaren-investeringsprogramma dat Verkeer en Waterstaat bij de begroting presenteert, precies in de tijd zijn gezet. Wij hebben over heel veel van die werken afspraken met decentrale overheden. Op het moment dat je aanzienlijk uitkomt boven het bedrag dat daarvoor staat, gaat het altijd ten koste van een ander project en moeten wij dus herprioriteren. Op dit moment is men in de regio’s heel sterk bezig om het meerwerk of het toevoegen van werkjes, wat in feite vergroting van de scope betekent – het komt erop neer dat ik andere werken ook ga realiseren – terug te dringen. Dat is natuurlijk evident veroorzaakt door deze factor. Je kunt dat namelijk niet meer ongestraft doen, omdat het consequenties heeft in andere delen van het land.
De voorzitter: Kunt u ons dan vertellen waarom de hoofddirectie op het kantoor in Den Haag een dergelijk meerwerk heeft goedgekeurd?
De heer Pans: Ik heb op dat punt die concrete gevallen natuurlijk niet bekeken, maar ik weet zeker dat men ze op hun inhoudelijkheid beoordeeld heeft, op de motieven die zijn aangevoerd inzake de vraag of er een tijdsprobleem is – ik geloof dat dit in dit geval nadrukkelijk heeft gespeeld – maar ook of het in te passen is in relatie tot andere werken. Dat is dus in afnemende mate gemakkelijk.
De voorzitter: Ik wil het in een wat breder perspectief zetten. Het gaat om integriteitsbeleid. Het gaat om een altijd kwetsbare relatie tussen opdrachtgever en aannemer. Het gaat over het op een goede manier in de markt zetten van projecten en de wens om openbaar aan te besteden. Dan is de vraag hoe het kan dat zoiets wordt goedgekeurd. Je zou toch zeggen dat transparantie veel moeilijker is, dat er onderhands aanbesteed wordt en dat er geen sprake is van een helder project, goedkeuring en het netjes langslopen van alle stappen. Het laatste doet men wel, maar waarom wordt dit type meerwerk überhaupt goedgekeurd? Tijd is natuurlijk een belangrijke factor, maar je kunt je ook afvragen of dit wel verstandig is en of je het wel moet doen.
De heer Pans: Het zal toch altijd een afweging moeten zijn in incidentele gevallen. Als het een regel wordt, heb je een probleem. Het kan echter geen regel zijn, omdat de regel nu juist is dat je bij projecten boven de 500.000 euro openbaar aanbesteedt. Er moeten echt gerechtvaardigde uitzonderingsgronden zijn die je ook moet motiveren, om ervan af te wijken. Dat blijkt uit alle onderzoeken die op dat punt worden gedaan. U hebt, naar ik aanneem, kennis genomen van het rapport van PricewaterhouseCoopers (PWC) over 250 grote projecten van Rijkswaterstaat de afgelopen jaren, waarbij inderdaad wordt geconstateerd dat Verkeer en Waterstaat zich in dat opzicht keurig aan de regels houdt en eigenlijk zegt PWC: te keurig, want jullie zijn wat voorspelbaar geworden. Dat bewijst naar mijn mening de stelling die ik hier net poneer, namelijk dat dit de uitzonderingen zijn. Die moeten gemotiveerd worden en er kunnen goede redenen zijn.
De voorzitter: Kunt u aangeven wat de criteria zijn op basis waarvan de hoofddirectie in Den Haag dit type meerwerk goedkeurt?
De heer Pans: Dat kan dus zijn omdat er reden is om inderdaad aan het werk iets toe voegen, waarbij het verstandig is om dat op dat moment ook uit te voeren, al is het maar om te voorkomen dat, als het ene deel van het werk klaar is, de gebruikers van het stuk infrastructuur dat wij maken vervolgens weer in de overlast komen te zitten, omdat de rest erachteraan komt. Dat is de problematiek waar iedere beheerder van een weg mee te maken heeft, namelijk dat projecten onvoldoende op elkaar zijn afgestemd, want dat veroorzaakt overlast en vertragingen. Ook een reden kan zijn dat het volgen van de andere weg – scopewijziging, een nieuwe aanbesteding en alles wat daarmee samenhangt – een tijdsvertraging met zich brengt waar bij sommige werken geen ruimte voor is, omdat nadrukkelijk afspraken zijn gemaakt over het tijdstip waarop geleverd moet worden. Het kan dus per geval verschillen, maar het moet wel duidelijk gemotiveerd worden.
De voorzitter: Maar dit zijn toch dingen die men kan plannen? Men weet toch vooruit dat een aantal werken zich tegelijkertijd gaan voordoen?
De heer Pans: Als wij goed plannen, kunnen wij dat allemaal vooruit bedenken. Soms hebben wij het ook keurig verwerkt in de budgetten en dan kunnen wij het ook in de aantallen en de bestekken meenemen. Er doen zich echter ook situaties voor waarbij er vooral als het om planningen gaat, nog wel eens een verschil zit tussen de bestuurlijk gewenste tijdspanne die je nodig hebt om een werk te realiseren, en wat daadwerkelijk in het veld mogelijk is. Dat is een permanente spanning waarmee je te maken hebt. Wij moeten voortdurend sturen op de drie factoren: tijd, geld en kwaliteit. Soms is er aanleiding om de factor tijd een heel belangrijke rol te laten spelen.
De heer Smulders: Ik kom nog heel even terug op de zwarte lijst. Gisteren spraken wij met de heer Van der Wielen van het bureau SBA. Hij vertelde ons dat gemiddeld 20% van de bedrijven die door hem recentelijk werden gescreend, ernstige tekortkomingen vertoonden. U heeft geen bedrijven gesignaleerd met ernstige tekortkomingen. Hoe moet ik dat zien? Screenen zij zoveel beter, of screent u zoveel slechter?
De heer Pans: Ik denk dat wij nu over twee verschillende dingen spreken. Het bureau van de heer Van der Wielen in Amsterdam doet inderdaad aan screening. Als ik een bedrijf op de zwarte lijst wil plaatsen, moet dat bedrijf zich schuldig hebben gemaakt aan een onregelmatigheid in de richting van de opdrachtgever rijkswaterstaat. Verkeer en Waterstaat, maar ook andere departementen, gaat nu over naar een scree-ningsachtige procedure via het zogenaamde BIBOB-traject.
De heer Smulders: Maar dan moeten zich bepaalde feiten hebben voorgedaan.
De heer Pans: Ja.
De heer Smulders: Dan wordt zo’n bedrijf op de zwarte lijst gezet. Is dat het enige, of doet u ook nog aangifte bij het openbaar ministerie?
De heer Pans: Als er aanleiding is om te veronderstellen dat strafbare feiten zijn gepleegd, geven wij dat uiteraard ook aan het openbaar ministerie door.
De heer Smulders: Kunt u zich een geval herinneren?
De heer Pans: In mijn periode niet. Dat heb ik u zo-even al gezegd.
De heer Smulders: U sprak eerder over de NMa. Ik denk dat u toen doelde op uw vermoedens van onregelmatigheden bij de aanbesteding van de HSL-Zuid. Klopt dat?
De heer Pans: Dat is de grootste, ja.
De heer Smulders: Dat was in 1999.
De heer Pans: Dat is correct.
De heer Smulders: Wat waren dat voor onregelmatigheden?
De heer Pans: Feitelijk hebben wij geen onregelmatigheden kunnen vaststellen. Wij hadden wel nadrukkelijk vermoedens. Indertijd was de aanbesteding van de onderbouw van de HSL aan de orde. Die was in een aantal contracten verdeeld. Bij het openmaken van de enveloppen voor het eerste deel zagen wij niet alleen een overschrijding van het bedrag met bijna 400 mln gulden, maar zagen wij bovendien dat de aanbiedingen zeer dicht bij elkaar zaten. De projectdirecteur van de HSL, de heer Korf, die toen een enorme taak had te verrichten omdat hij ervoor moest zorgen dat het werk binnen het budget en uiteraard binnen de tijd zou worden uitgevoerd, heeft niet alleen voorgesteld om deze aanbesteding op dat punt niet door te zetten, maar ook contact opgenomen met de NMa. Hij wilde de NMa interesseren opdat zij zou onderzoeken wat hier aan de hand was. Dat heeft hij toen op ambtelijk niveau gedaan met een van de medewerkers van de heer Kist. Hij heeft toen laten weten dat de NMa op dat moment onvoldoende expertise had om hieraan te kunnen werken. Zij was op dat moment niet bereid om in het vervolg van het aanbestedingstraject mee te lopen. De heer Korf was inmiddels al volop bezig met andere contracten om die prijs toch weer naar beneden te krijgen. Ik heb daarna zelf, naar ik meen in november, met de heer Kist gesproken. Ik heb hem toen niet alleen naar dit geval gevraagd, hoewel dat wel de aanleiding was. Ik heb nog een keer geschetst dat hierover contacten waren geweest en dat ons dat veel zorgen baarde. Bovendien waren er nog meer grote werken. Bij de Betuweroute moest ook nog een aantal contracten worden aanbesteed. Ik heb hem ook meegedeeld dat wij ons grote zorgen maakte over de beperkte markt die hier aan de orde leek te zijn en dat er mogelijk sprake was van een mededingingsproblematiek. Wij hebben hem gevraagd een onderzoek in te stellen. De heer Kist heeft toen gezegd dat hij dat moeilijk vond. Hij was er wel in geïnteresseerd, maar hij zat tot over zijn oren in de ontheffingsverzoeken op grond van de Mededingingswet.
De heer Smulders: U heeft daarover in november 1999 met de NMa gesproken.
De heer Pans: Klopt.
De heer Smulders: Wat is de status op dit moment? Heeft u ooit uitsluitsel van de NMa gekregen of heeft ooit opvolging door de NMa plaatsgevonden?
De heer Pans: Ik probeer mijn verhaal nog even af te maken. Aan het eind van het gesprek, toen de heer Kist in ieder geval duidelijk liet weten dat hij er op dat moment de tijd niet voor had en dat hij bewijs nodig had om aan de slag te kunnen gaan, heeft hij wel gevraagd of wij contact konden houden. Wij hadden geen bewijs. Wij hadden alleen maar vermoedens. Binnen V&W en aan zijn kant zou een contactpersoon worden aangewezen om de aanbestedings-problematiek de komende tijd te volgen en om bij hen expertise op te bouwen. Dat heeft toen niet tot een vervolg geleid omdat wij volop bezig waren met het redden van het contract wat er te redden was. De NMa heeft toen geen vervolg meer gegeven – dat is ook gebleken uit de beantwoording van Kamervragen door mevrouw Jorritsma – aan het onderwerp bouw, tot het post-Zembla-tijdperk.
De heer Smulders: U heeft in november 1999 dus aangifte gedaan bij de NMa.
De heer Pans: Nee.
De heer Smulders: U heeft een gesprek gehad met de NMa om te bezien of de NMa iets kon doen aan uw specifieke vermoeden inzake de aanbesteding van de HSL-Zuid, maar daar is tot nu toe helemaal niets uitgekomen.
De heer Pans: Dat is juist.
De heer Smulders: De NMa zegt tegen de enquêtecommissie dat zij wacht op stukken van Verkeer en Waterstaat.
De heer Pans: Mij is niet bekend dat de NMa op stukken zit te wachten.
De heer Smulders: Prima.
Dan kom ik op de integriteit. Wat zijn volgens u binnen rijkswaterstaat de belangrijkste oorzaken voor het plegen van onregelmatigheden door ambtenaren?
De heer Pans: Dan moet je kijken naar de gevallen die je tegenkomt. Mijn beeld is dat rijkswaterstaat in het algemeen een gezonde, weerbare en integere organisatie is. Dat is ook gebleken uit onderzoek en audits die wij op dit punt hebben laten verrichten. Je moet dus vooral kijken naar de incidentele gevallen waarbij mensen over de schreef gaan. Dan loop je meestal aan tegen de zaken die ook in de publiciteit zijn gekomen: mensen hebben zich laten fêteren door een aannemer of zijn onzorgvuldig met gegevens omgegaan. Andere dingen komen wij ook tegen: klein ongerief, mensen die er met de computer van doorgaan, van alles en nog wat. Ik vat het nu de afgelopen tien jaar samen.
Spraakmakend is natuurlijk het geval van de bouwdienst in Capelle. Dat was een heel groot geval, waarbij een gebouw van de bouwdienst in feite via de aannemer is verschreven naar andere projecten. Daarop is ook een aantal ontslagen gevolgd. Kijk ik naar de casuïstiek van de afgelopen jaren, dan blijkt dat dit toch wel de meest spraakmakende gevallen zijn.
De heer Smulders: U sprak over het fêteren van ambtenaren door opdrachtnemers, aannemers. Waaraan moet ik daarbij denken?
De heer Pans: Naar aanleiding van de berichtgeving in Zembla werd ons gemeld ...
De heer Smulders: Gewoon concrete gevallen.
De heer Pans: Ik noem bijvoorbeeld het bekende geval van een ambtenaar die met een aannemer een vliegreis naar Schotland, Saint Andrews, zou hebben gemaakt om daar te gaan golfen. Dat is op dit moment in onderzoek bij justitie. Wij hebben dat allemaal aangegeven bij justitie.
Het is ook mogelijk dat een medewerker van de directie Noord-Holland op kosten van de aannemer naar de finale Ajax-Milan is gegaan. Ik weet niet of dat is gebeurd, maar dat wordt op dit moment ook door justitie onderzocht. Deze bewering is kort hiervoor gedaan door de heer Van der Zande.
Dat zijn dingen die niet mogen. Wij hebben er alle belang bij dat het blootgelegd wordt als het gebeurt, zodat wij maatregelen kunnen
De heer Smulders: In hoeveel van die gevallen komt u er zelf achter? Ik heb het idee dat u alleen maar reageert op berichten in de pers of anderszins.
De heer Pans: Nee, wij reageren als wij concrete aanwijzingen krijgen of vermoedens hebben. Dat kan op allerlei manieren gebeuren, via anonieme tips, via de media, via de klokkenluidersregeling, via de vertrouwenspersoon. Alles wordt in onderzoek genomen door onszelf. Als er voldoende aanleiding is om te veronderstellen dat er daadwerkelijk sprake is van een strafbaar feit, wordt dat ook aan justitie gemeld. Dat betekent in feite dat wij in vrijwel alle gevallen het openbaar ministerie informeren.
De heer Smulders: Welke regels heeft u inzake het fêteren van ambtenaren?
De heer Pans: Een paar jaar geleden hebben wij een boekje de organisatie in gestuurd met de titel ’’Zo zijn onze manieren’’. Daarin is aangegeven dat omgaan met opdrachtnemers – eten voor rekening van de opdrachtnemer of het aannemen van reisjes – in principe niet kan. Als er al aanleiding is om een reis te maken, zal de dienstleiding daar altijd toestemming voor moeten geven. En dat gebeurt dan ook nog op kosten van de baas. Als het kennelijk de moeite waard is om ergens naartoe te gaan, zal de dienstreis altijd door ons moeten worden betaald. Een Ajax-AC Milan is bepaald geen dienstreis.
De heer Smulders: Dat is prima. Dit zijn dus de regels die u hanteert terzake van integriteit. Die zijn omschreven in het boekwerkje dat u net noemde.
De heer Pans: Ja, dat is juist.
De heer Smulders: Heeft u nog meer regels uitgevaardigd ten aanzien van de integriteit of beperkt zich dat tot het boekwerkje?
De heer Pans: Nee. Wij hebben een menu van zaken in gang gezet. Dat betreft niet alleen de grote zaken in termen van de administratieve organisatie en de controle daarop, maar ook het aanwijzen van vertrouwenspersonen in de hele organisatie, het registreren van nevenfuncties of het introduceren van de klokkenluidersregeling. Iedere medewerker van Verkeer en Waterstaat kent die regeling en weet hoe hij daarvan gebruik kan maken. Hij weet ook waar hij terechtkan als hij naar zijn mening niet naar genoegen is behandeld. Dan is er de commissie integriteit van de rijksdienst. Ook daar kun je terecht.
De voorzitter: Kunt u misschien in dat verband reageren op het verhaal van de heer Van der Zande? Ik kreeg van hem de indruk dat het toch niet heel gemakkelijk is om vermoedens of ideeën ergens te melden, zowel nemen.
niet binnen de eigen dienst als hoger op in Den Haag.
De heer Pans: Je moet voor de mensen in de organisatie een redelijk veilige en laagdrempelige voorziening treffen zodat zij een misstand kunnen melden, ook als zij niet naar hun directe superieur durven te gaan. Ik kan mij voorstellen dat dit laatste voor mensen een enorme stap is. Je weet niet wat je overkomt, dus je doet het liever op een in jouw ogen wat veiliger manier. Wij werken volop aan de culturele kant van het integriteitsbeleid, zodat mensen die zaken wel met elkaar kunnen bespreken.
De voorzitter: U zei zelf dat iedere medewerker van rijkswaterstaat de klokkenluidersregeling kent en dat iedereen weet waar hij terechtkan. Staat dat niet alleen op papier, maar is dat ook zo in de praktijk? Daarom verwijs ik naar het verhaal van de heer Van der Zande. Hoe weet u dat iedereen die regeling kent?
De heer Pans: De heer Van der Zande is in feite de beste illustratie van het feit dat onze regeling van de vertrouwenspersoon werkt. Hij is immers bij de vertrouwenspersoon terechtgekomen. Hij heeft hem gevraagd het zaakje op papier te zetten. Dat is gedaan. Vervolgens is dat op hoger niveau gemeld. Onmiddellijk daarna – dat is allemaal binnen negen dagen gebeurd – is aangifte gedaan bij justitie. Dat is al in januari gebeurd. Dat is volgens mij het beste bewijs dat de vertrouwens-personenregeling werkt. De heer Van der Zande kende haar in ieder geval.
De voorzitter: U zegt dat de vertrouwensregeling werkt. Het sowieso melden van zaken bij meerderen: is dat volgens u binnen rijkswaterstaat en binnen de diensten ook goed mogelijk?
De heer Pans: Dat blijft natuurlijk altijd mensenwerk. Wie is bereid om zijn leidinggevende aan te spreken over zaken waarbij hij zich afvraagt of die allemaal wel kloppen. Het kan vaak prima kloppen, maar als je zo’n gevoel hebt en je meldt er iets over, dan krijg je al gauw het gevoel dat je klikt. De een doet dat makkelijker dan de ander. Waar wij volop aan werken en aan moeten werken is dat in directies binnen de hele organisatie een cultuur ontstaat waarin mensen elkaar niet alleen aanspreken, maar waarin het ook gewoon is dat je met kritiekpunten bij je medewerkers of superieuren terechtkunt. Niet alleen in onze organisatie, maar in de hele samenleving kom je tegen dat de een het daar makkelijker mee heeft dan de ander. Wij moeten de organisatie daar veilig voor maken, zodat mensen dat durven te doen en wel zonder dat dit in hun ogen consequenties heeft voor de manier waarop zij worden aangekeken. Dat is de culturele component van het integriteitsbeleid, die ver uitgaat boven alle regels, die je natuurlijk ook moet stellen. Daar steken wij heel veel energie in. Neem bijvoorbeeld het NoordHollands geval. In het personeelsblaadje van de directie Noord-Holland is onlangs drie pagina’s lang een debat weergegeven tussen medewerkers over integriteit.
De voorzitter: Spreekt u nu niet alleen over het post-Zembla-tijdperk, het bestaan van deze klokkenluidersregeling? De heer Van der Zande is vrij recentelijk naar de vertrouwenspersoon toe gestapt. Daarvoor heeft hij volgens mij vrij lang rondgelopen met de vraag: wat moet ik nou met mijn ideeën? Is wat u meldt, niet allemaal recent?
De heer Pans: Dit is niet zeer recent. Het zou vreemd zijn om dat te bestrijden. Natuurlijk hebben wij er met z’n allen na Zembla nog weer een paar schepjes bovenop gegooid. Ik durf de stelling aan dat met name in Rijkswaterstaat er al jaren heel veel aandacht wordt besteed aan het integriteitsbeleid. Ik constateer wel dat ergens rond 1994 een duidelijk cesuur te vinden is, niet alleen bij de overheid als geheel, maar zeker bij Rijkswaterstaat. Dat was het moment waarop mevrouw Dales haar bekende toespraak heeft gehouden over het gehele integriteitsbeleid. Toen mevrouw Dales een rondje maakte langs alle ministers om persoonlijk bij hen onder de aandacht te brengen er vooral iets mee te doen, heeft de toenmalige directeur-generaal van Rijkswaterstaat haar en de heer Docters van Leeuwen, die haar begeleidde, vrijwillig gevraagd of de BVD geen onderzoek kon doen bij Rijkswaterstaat of deze organisatie er qua integriteit goed voor stond. Op de aanbevelingen die heel positief waren voor Rijkswaterstaat, is in 1999 opnieuw een audit gedaan om na te gaan of Rijkswaterstaat al voldoende deed op dat gebied. Er wordt dus al jaren aan gewerkt. Dat moet ook, gezien de sector waarin men werkt.
De heer Smulders: Wij hebben gesproken over de voorschriften die u zelf hebt uitgevaardigd en over allerlei directieven. Wij hebben gesproken over de manier waarop mensen integriteitschendingen kunnen melden en hoe deze vervolgens door u worden afgewikkeld. Zodra u een vermoeden hebt van onregelmatigheden of van nadrukkelijke aanwijzingen, gaat u naar het openbaar ministerie. Wat doet u aan de controle op de maatregelen en directieven die u zelf heeft uitgevaardigd?
De heer Pans: Bij functioneringsgesprekken ...
De heer Smulders: Nee, ik bedoel de daadwerkelijke controle. Wordt er fysieke controle uitgeoefend op de handhaving van de regels die u heeft ingesteld?
De heer Pans: Laat ik illustreren hoe wij dat doen. Een manier is de accountant die er aandacht aan besteedt, naast het aanspreken van elkaar op de vraag of de regels worden nageleefd. Ieder jaar wordt de registratie van de nevenfuncties van de medewerkers ge-updated. Er moet registratie plaatsvinden van incidenten. Rijkswaterstaat doet dat zeer geregisseerd, heel consequent en goed. Voor het departement als geheel zou het iets beter kunnen.
De heer Smulders: Dat denk ik ook, want er wordt gemeld dat dit te wensen overlaat.
De heer Pans: Daaraan zie je weer dat Rijkswaterstaat van oudsher, begrijpelijk, een beetje voorloper is in dat opzicht.
Een andere zaak is functiescheiding. Wij zien zeer nauwkeurig toe op het doorvoeren van de functiescheiding. Het is zeer belangrijk dat het maken van de bestekken, het doen van de aanbesteding en het controleren van wat er allemaal gebeurt nadrukkelijk gescheiden is. Een belangrijk, maar heel weerbarstig en moeilijk onderwerp is uiteraard de functieroulatie van mensen in kwetsbare functies. Dat zijn allemaal zaken waarop wij toetsen: wat hebben jullie eraan gedaan.
De heer Smulders: Wat dus veel te weinig gebeurt.
De heer Pans: Het is heel moeilijk. In alle toetsen komt dat naar voren. Wij proberen het feit dat wij maar in beperkte mate functieroulatie van mensen van de ene regio naar de andere daadwerkelijk kunnen realiseren, te compenseren door de functiescheiding op dat punt heel strikt toe te passen. Het herintroduceren van de ambtseed is een heel belangrijk onderwerp. Wij kijken of dat gebeurt.
De heer Smulders: Dat zijn allemaal formaliteiten.
De heer Pans: Dat zijn geen formaliteiten.
De heer Smulders: Natuurlijk wel. Het zijn formele dingen. Het zijn zaken die in de bureaucratische sfeer liggen. Wat doet u daadwerkelijk aan de controle daarop en aan preventie?
De heer Pans: U vroeg mij of wij ook toezien op de naleving van de regels.
De heer Smulders: Nee, ik vroeg welke controle u uitoefent op de naleving van de regels.
De heer Pans: Daar kijk ik ook naar. Als ik afspreek dat de ambtseed weer moet worden ingevoerd, dan kijk ik of dat gebeurt. Als ik als regel hanteer dat functiescheiding moet plaatsvinden, dan kijk ik of dat gebeurt. Als ik vraag, de kwetsbare functies te inventariseren, zodat je daarop concreet beleid kunt voeren – want hoe kun je nu rouleren als je niet eens weet wat je als kwetsbare functie beschouwt – dan spreek ik mijn directeuren-generaal, dus ook die van Rijkswaterstaat, aan op de vraag: heb je dat nou gerealiseerd? Uiteraard vertaalt hij dat door in zijn organisaties naar de HID’s in de regio. Dat is toch een heel bouwwerk van elkaar aanspreken, enerzijds op de regels en vervolgens toetsen of je het doet?
De heer Smulders: Laat u ook mensen controleren in hun privé-omstandigheden? Kijkt u naar buitensporige levensstijl, vakantiebesteding op uitnodiging van?
De heer Pans: Nee, wij zijn geen staatspolitie. Als wij signalen zouden krijgen of vermoedens dat er op dat punt dingen niet in de haak zijn in relatie tot het soort werk en de eisen die je daarin aan je medewerkers mag stellen, dan zoeken wij dat natuurlijk uit. Wij gaan niet achter iedere ambtenaar een politieagent zetten. Gelukkig niet. Dat lijkt mij ook helemaal niet nodig. Wij gaan uit, terecht, van de integriteit van de mensen. Wij proberen ons systeem erop te richten dat wij de mensen weerbaar houden. Wij proberen ook keihard in te grijpen in die gevallen waarin sprake is van afwijking van de regels.
De voorzitter: Ik wil nog even op dat systeem terugkomen en die recente integriteitsaudit. Als wij de resultaten daarvan lezen, vinden wij die niet erg bemoedigend. Uit die audit blijkt namelijk dat slechts 18% van de diensten een procedure voor functieroulatie heeft ontwikkeld en dat slechts in 5% van de kwetsbare functies daadwerkelijk wordt gerouleerd. Slechts 5% van de kwetsbare functies! Dat is toch een zorgelijk gegeven? Wat ons ook opvalt, is dat bij minder dan de helft van de diensten in 2001 een registratie van integriteits-schendingen werd bijgehouden en dat er in een aantal diensten zelfs helemaal geen centrale registratie van integriteitsdelicten werd bijgehouden, met name in de dienst Noord-Holland, IJsselmeergebied en de bouwdienst. In 50% van de diensten is in feite onvoldoende aandacht voor integriteit. Hoe beoordeelt u deze audit?
De heer Pans: Je zou de punten stuk voor stuk moeten langslopen. Er is nog sprake van onvoldoende inzicht in wat actueel de kwetsbare functies zijn. Wij hebben dat inmiddels wederom geactualiseerd en bijgewerkt. Pas dan kun je echt praten over functieroulatie van betrokkenen.
De voorzitter: Dat verbaast mij. U weet toch al heel lang wat de kwetsbare functies zijn? Dat probleem is toch niet iets van vandaag?
De heer Pans: Nee, want je organisatie verandert permanent. Wij hebben de afgelopen jaren niet alleen in Rijkswaterstaat, maar ook in andere diensten heel veel reorganisaties doorgevoerd. Dit heeft tot gevolg dat het werk verandert en dat functies veranderen. Je moet dus opnieuw aanwijzen wat de kwetsbare functies zijn. Hetzelfde geldt voor vertrouwensfuncties.
De voorzitter: Wat is er dan de laatste tijd gebeurt met de kwetsbare functies? Was er een beleid op kwetsbare functies?
De heer Pans: Het beleid is in de eerste plaats inventariseren welke functies dat zijn. Je moet aanwijzen welke functies als kwetsbaar worden beschouwd en waarom.
De voorzitter: Welke functies zijn kwetsbaar? Misschien kunt u er een aantal noemen?
De heer Pans: Iemand die contracten aangaat. Dat acht ik een kwetsbare functie. Eigenlijk zijn alle functies op managementniveau kwetsbaar. De controller is een kwetsbare functie, alles wat te maken heeft met zaken waarbij geld in contractuele zin tot stand wordt gebracht. Een verbinding tussen Verkeer en Waterstaat en de buitenwereld is een belangrijke kwetsbare functie. Dat geldt ook voor de inspectie van Verkeer en Waterstaat als mensen moeten controleren op gevoelige vergunningen. Dat zijn per definitie ook kwetsbare functies.
De voorzitter: Dat is dan toch niet veranderd? Ik kan mij goed voorstellen dat dit kwetsbare functies zijn, maar daarin is in essentie de laatste jaren toch niets veranderd? Waarom zegt u dat eerst gedefinieerd moet worden wat een kwetsbare functie is voordat u daarop een beleid kunt zetten?
De heer Pans: Nee, het betekent dat je het permanent moet updaten. Je moet daarin wel precies zijn. Bij veel directies is dat inmiddels bekend en bij andere onderdelen niet. Om die reden heb ik in het managementcontract met de DG’s, ook die van Rijkswaterstaat, opgenomen dat ik halverwege dit jaar een nieuwe stand van zaken rond de kwetsbare functies wil hebben. Dat is inmiddels ook gebeurd. Niet voor niets is uit de audit naar voren gekomen dat wij er op dat punt nog maar heel magertjes in slagen tot functieroulatie te komen. Dat geldt niet voor de managementteams, waarin in principe heel veel roulatie plaatsvindt.
De voorzitter: Misschien kunt u het nog wat beter uitleggen, want ik begrijp het gewoon niet. Het lijkt mij dat juist binnen Rijkswaterstaat het voor iedereen heel duidelijk is, alhoewel niet voor 100%, wat de kwetsbare functies zijn. Het lijkt mij dat dit al jaren helder is en dat u al jaren weet in welke functie functieroulatie van belang is. Hoe kan het dan dat wij in een recente audit lezen dat 5% van de kwetsbare functies slechts daadwerkelijk rouleert?
De heer Pans: Ik weet niet hoe die 5% berekend is. Ik zou dat echt niet weten. Gesteld dat het een laag percentage is, zoals u denkt ...
De voorzitter: Waarom weet u niet hoe dat berekend is? Ik neem aan dat u die audit kent.
De heer Pans: U kunt het niet lezen in de audit. Ik weet het ook niet.
De voorzitter: Hebt u dat nagevraagd?
De heer Pans: Ik heb het niet nagevraagd bij de auditor. Ik weet niet hoe zij het berekend hebben. Ik weet wel dat de roulatie van kwetsbare functies, zoals ook uit eerdere audits naar voren is gekomen, moeizaam op gang komt. Dat is te begrijpen, omdat er een heel groot spanningsveld zit tussen enerzijds het behouden van ervaring en deskundigheid en anderzijds de noodzaak om te komen tot roulatie. Het is niet zo makkelijk om mensen die een redelijk specialistische functie hebben op dat punt van de ene regio naar de andere te sturen. De een vindt het leuk om naar Maastricht te gaan en de ander vindt er niets aan.
De voorzitter: Natuurlijk. Dat is duidelijk. Het is een moeilijk punt. Mensen zitten ergens, werken daar, hebben contacten, het gaat prima.
De heer Pans: Zij wonen er.
De voorzitter: Zij wonen er, hebben hun leven daar. Dat is een lastig punt, maar dan nog is die 5% toch wel heel erg weinig.
De heer Pans: Het is weinig.
De voorzitter: Heeft u nagevraagd hoe dat zit en hoe men dat berekend heeft? Heeft u meer inzicht in hoe het komt dat het niet lukt?
De heer Pans: Dat zijn de redenen die ik net al noemde. Misschien mag ik nog even terug naar het onderzoek dat destijds door de BVD is gedaan. De BVD heeft toen al gezegd: jullie zouden, omdat dit een belangrijk aandachtspunt is, meer aandacht moeten hebben voor de kwetsbare functies. De IME-audit die in 1999 heeft plaatsgevonden, constateert dat ook, maar zegt dat door het treffen van een aantal aanvullende maatregelen de functieroulatie bij kwetsbare functies iets minder belangrijk is. Men heeft zelfs voorgesteld om het niet te handhaven als een belangrijk aandachtspunt. Wij hebben die aanbeveling niet overgenomen. Je moet constateren dat naast functiescheiding in mijn ogen functieroulatie toch een belangrijk aandachtspunt blijft. Wij moeten daar meer aan doen.
De voorzitter: Zegt een aantal directies al niet daaraan geen behoefte te hebben en het niet te willen?
De heer Pans: Ja, maar het is niet alleen aan die directies om dat te beoordelen.
De voorzitter: Nee, maar als de vraag is hoe het komt dat er zo weinig gerouleerd wordt, zit daar dan ook niet een probleem?
De heer Pans: Er zit ongetwijfeld ook daar een probleem. Er zijn ook heel praktische redenen waarom mensen dat niet willen.
De voorzitter: Wat doet u daaraan? Wat is uw beleid op dat punt?
De heer Pans: Ervoor zorgen dat mobiliteit gemakkelijker wordt voor mensen. Je ziet dat überhaupt in leidinggevende functies al wat meer gebeuren op dit ogenblik, niet alleen bij de waterstaat, maar ook elders in de Rijksdienst. De hele mobiliteit is toegenomen. Wij zullen dat met name in die kwetsbare functies veel sterker moeten trachten te realiseren. Ik besef echter heel goed dat als heel veel mensen in kwetsbare functies juist in de regio werkzaam zijn, het een extra lastig punt is om je mensen van de ene regio naar de andere over te plaatsen. Het rouleren van kwetsbare functies binnen Den Haag is wel een stuk gemakkelijker!
De voorzitter: Welke maatregelen heeft u op basis van deze audit al genomen?
De heer Pans: Wat wij doen op het punt van de kwetsbare functies behoef ik denk ik niet te herhalen. Wij proberen na de actualisering van de lijst nadere maatregelen te operationaliseren, waardoor het mogelijk wordt het mensen makkelijker te maken toch naar andere regio’s te kunnen gaan.
De voorzitter: Gaat u ook de directies aanspreken?
De heer Pans: Uiteraard.
De voorzitter: Gaat u met streefcijfers werken? Er moet blijkbaar meer druk op komen, want anders is het over tien jaar misschien 6, 7 of 8%. Er moet meer gebeuren.
De heer Pans: Ik weet niet of het zich leent voor streefcijfers. Ik denk wel dat wij het ambitieniveau moeten concretiseren op dit punt.
De voorzitter: Wat betekent dat: een ambitieniveau concretiseren?
De heer Pans: Dat je voor jezelf een beeld moet hebben wat je probeert te realiseren, hoe je dat wilt doen en welke middelen je daarvoor moet inzetten. Die moet ik benoemen.
De voorzitter: Heeft u een streefcijfer?
De heer Pans: Ik heb op dit moment geen streefcijfer. Ik zou niet weten waarop ik het moest baseren, maar ik moet het wel ontwikkelen.
De voorzitter: U moet het wel ontwikkelen.
De heer Pans: Het is hetzelfde als met het streven meer vrouwen op managementposities te benoemen.
De voorzitter: Daarbij wordt vaak met streefcijfers gewerkt.
De heer Pans: Dat werkt ook niet altijd. Ook daarbij moet je kijken, hoe je het mogelijk maakt zodat het ook daadwerkelijk gerealiseerd wordt. Wat is de meest effectieve weg om dat te realiseren? Moet dat van onderaf naar boven of moet je een andere weg volgen? Je moet proberen daarop een effectief beleid in te zetten.
De voorzitter: Toch zet een streefcijfer vaak een ambitie vast.
De heer Pans: Dat is waar.
De voorzitter: Het dwingt u, een bepaald beleid uit te zetten. Waarom formuleert u geen streefcijfer?
De heer Pans: Misschien moeten wij dat ook wel doen. Ik zeg alleen dat het mij nu te ver gaat, die uitspraak te doen. Als wij nu streefcijfer x noemen, is de volgende vraag wat dat streefcijfer is. Wij weten dan ongeveer wat het is. Ik weet globaal dat het not done meer is op dit moment in managementfuncties en in topfuncties langer dan vijf, zes jaar op een zelfde post te zitten. Wij zien dat bij de topmanagementgroep en op het niveau van de directeuren bij ons. Het zal dus eerder moeten gaan in termen van: hoe lang blijf je op een functie zitten, dan dat ik werkelijk praat over het percentage van roulatie. Misschien is dat de weg waarlangs je het moet zoeken.
De heer Smulders: Ja. Het valt mij iets tegen, eerlijk gezegd. Als je ziet dat die functieroulatie niet werkt, dan kun je dat wel proberen met geweld door te drukken, maar er zijn omstandigheden genoeg, zoals u net schetste, waardoor dat niet lukt. Je kunt dan toch minimaal zeggen de preventieve werking op te voeren en de controle op te voeren? U wilt dat niet, want dan komt u in Stasi-achtige situaties terecht. Ik vind dat toch wel ... Nee. U zegt dat accountants daarop controleren. Nou, een lijfspreuk van accountants is dat vertrouwen goed is, maar controle beter. Mogelijk trekt u zich dat wel aan.
De heer Pans: Ik heb erbij gezegd dat wij een compenserende maatregel hebben, bijvoorbeeld in termen van functiescheiding. Dat maakt het al een stuk minder kwetsbaar als iemand langer op één post blijft zitten. Dat behoort tot de preventie.
De voorzitter: Het is misschien goed om met betrekking tot de integri-teitsaudit toch even de puntjes op de i te zetten. Wij hebben het heel uitgebreid over die kwetsbare functies gehad. Maar wat er natuurlijk ook aan de hand is, is dat er in minder dan de helft van de diensten een registratie van integriteit-schending werd bijgehouden. Wat gebeurt daarmee?
De heer Pans: Er zijn dus nadere afspraken gemaakt, ook met de DG,
dat dit op korte termijn ingevuld moet worden. Dat geldt overigens voor iedereen bij Rijkswaterstaat.
De voorzitter: Hoe is het eigenlijk mogelijk dat dit in 2001 nog in minder dan de helft van de diensten werd bijgehouden?
De heer Pans: Wij moeten constateren dat dit kennelijk het geval is, dat die registratie daar onvoldoende voor was.
De voorzitter: Is daar niet eerder op toegezien? Is er niet jaarlijks gekeken naar de stand van zaken? Is niet jaarlijks bezien wat eraan werd gedaan?
De heer Pans: Het is kennelijk in de controles eerder niet opgevallen. Dat moet ik constateren. Bij deze audit zijn wij heel specifiek op een reeks vraagstukken gaan inzoomen, niet alleen bij Rijkswaterstaat maar ook elders binnen Verkeer en Waterstaat. Wij hebben ook integriteitsaudits bij de andere directoraten-generaal en de Inspectie Verkeer en Waterstaat uitgevoerd om nu echt een beeld te krijgen van de wijze waarop de organisatie in elkaar zit en hoe het allemaal ingericht is teneinde op dat punt natuurlijk verbeteringen te kunnen doorvoeren. Bij iedere audit die je uitvoert, kom je natuurlijk dingen tegen die niet in orde zijn. Daarom doe je het ook.
De voorzitter: Dat klopt ook. Ik moet eerlijk zeggen dat ik deze audit toch wel schokkend vond. Ik probeer het even naast uw verhaal, dat er zo hard aan gewerkt wordt, te leggen. Het gaat nu niet om de vraag of mensen wel of niet integer zijn, maar meer om het beleid. Ik vind dit toch zeer teleurstellende resultaten. Dan is toch de vraag: hoe kan dat?
De heer Pans: Zij hebben kennelijk in die directies geen eigen systeem ingevuld met betrekking tot de registratie. Alle integriteit-schendingen op dat punt zijn in ieder geval wel bij het hoofdkantoor gemeld. Maar dat zijn de afspraken en de procedureregels op dat punt. Dus op het hoofdkantoor kan ik in ieder geval een uitstekende uitdraai krijgen van alle integriteit-schendingen die hebben plaatsgevonden. Maar waar het hier specifiek om gaat, is natuurlijk dat je in al die directies zelf een heel duidelijke registratie wilt hebben. Je wilt weten wat zich daar precies heeft afgespeeld en welke documentatie op dat punt wordt bijgehouden. Als ik bijvoorbeeld een beeld wil hebben van wat er Rijkswaterstaat breed gebeurd is in allerlei regio’s, dan krijg ik uitstekende informatie als ik mij tot het hoofdkantoor wend. Maar wij vinden het juist belangrijk dat het ook op decentraal niveau gewoon een helder onderdeel is van de administratieve organisatie.
De voorzitter: Er staat ook dat drie diensten geen centrale registratie van integriteitsdelicten bijhouden.
De heer Pans: Ja, dat is dus niet in orde.
De voorzitter: Als dat zo is, dan is het toch voor u ook niet te controleren wat zich daar afspeelt?
De heer Pans: Jawel, want in ieder geval worden integriteitschendingen volgens de regel gemeld bij het hoofdkantoor. Dat gebeurt ook. Daar worden ook acties op uitgezet. Maar men is niet gemandateerd om dat zelf af te handelen.
De voorzitter: Hoe kunt u er nu zeker van zijn dat alle integriteit-schendingen bij u gemeld worden? Dat zegt u nu. U zegt: alles wordt in ieder geval bij ons gemeld. Maar tegelijkertijd houdt minder dan de helft van de diensten dat zelf bij. Drie diensten hebben zelfs helemaal geen centrale registratie. Hoe kunt u weten dat dat fundament blijkbaar toch zo in orde is dat alles bij u gemeld wordt?
De heer Pans: Wanneer ik een registratie op decentraal niveau invul, ga ik ervan uit dat die, op het moment dat die er is, ook gehanteerd wordt. Op het moment dat ik een afspraak heb – die is er op dit moment – dat bij integriteit-schendingen altijd het hoofdkantoor moet worden ingeschakeld, is het enige punt waar aandacht voor wordt gevraagd, dat de diensten zelf ook gewoon een professioneel registratiesysteem moeten hebben om dit bij te houden. Daarmee is dus niet gezegd dat het in het ene geval beter gaat dan in het andere geval, maar wij vinden gewoon dat dit bij alle diensten op een uniforme manier, op dezelfde wijze, moet worden geregistreerd. Dat is eigenlijk wat wij vragen. Waar ik naartoe wil, is dat men dat niet alleen binnen Rijkswaterstaat zo doet, maar dat het binnen Verkeer en Waterstaat als geheel, ook bij de beleidsdirectoraten-generaal en de inspectie, op dezelfde manier allemaal uniform gebeurt. Daarover spreken wij hier.
De voorzitter: Er is nog een laatste punt. Uit de audit blijkt dat in 50% van de diensten in feite te weinig aandacht voor integriteit is. Daar staat het niet structureel op de agenda. Wat zegt dit cijfer u?
De heer Pans: Dat vind ik laag. Ik moet er tegelijkertijd bij zeggen dat ik inmiddels wel ook heb gezien dat in 88% van de functioneringsgesprekken het onderwerp ’’integriteit’’ aan de orde komt. Dat zult u ook in de audit zijn tegengekomen. Dat vind ik toch ook wel weer een mooie score daarnaast. Er is dus echt wel behoorlijk veel aandacht voor, maar wij proberen natuurlijk echt te bevorderen dat het binnen alle directies echt een belangrijk thema wordt.
De voorzitter: U heeft het net zelf gezegd: juist een instelling als Rijkswaterstaat is als opdrachtgever van zeer veel werken kwetsbaar. Is dit cijfer dan toch niet echt gewoon aan de lage kant?
De heer Pans: Ik vind 50% aan de lage kant, want ik wil dat hoger hebben.
De voorzitter: Had u dat verwacht, gezien uw inspanningen van de laatste jaren?
De heer Pans: Had ik dit verwacht? Je kunt hooguit zeggen: waar ik altijd voor een 10 ga, vind ik een 5 aan de lage kant. Zo simpel is dat natuurlijk. Dat moet dus verbeterd worden. Daar is dit soort zaken natuurlijk ook op gericht: om de werkelijkheid boven water te halen. Werkt men werkelijk conform de ambitie die wij zelf hebben geformuleerd in departementsbreed beleid? Als je constateert dat het aan de lage kant is, dan moet je doorgaan. Ik geef een voorbeeld uit een eerder gesprek dat wij hebben gevoerd. Als inmiddels bij 89% van de medewerkers de ambtseed is ingevoerd, dan ben ik redelijk tevreden. Als dan tegen mij wordt gezegd dat het toch wel aan de hoge kant is dat 11% niet de ambtseed aflegt, dan zeg ik: ja, die
11% moet er ook nog bij. Daar richten wij ons natuurlijk ook op. Maar 50% vind ik wat mager. Dat is aan de lage kant. Zonder meer!
De voorzitter: Wij hebben het nu even over wat andere cijfers. Wij hebben het erover dat de helft van de diensten gewoon in feite geen structureel integriteitsbeleid heeft. Dat vind ik een behoorlijk stevig punt.
De heer Pans: Ja.
De voorzitter: Dan is toch de volgende vraag aan de orde. U zegt: wij zijn er al jaren mee bezig, wij weten dat wij een kwetsbare sector zijn, wij letten erop. Dan is het punt: hoe kan dit nu toch? Kunt u dat misschien toch iets nader toelichten?
De heer Pans: Wat ik dan alleen maar kan constateren, is dat wij de afgelopen jaren in ieder geval een reeks van instrumenten – die ik zo-even heb genoemd – in gang hebben gezet. De registratie van de nevenfuncties gebeurt dus ook door die decentrale diensten. Het is dus niet zo dat zij dat niet doen. Als het gaat om het aanwijzen van vertrouwenspersonen, hebben alle diensten dat gedaan. Al dit soort dingen is dus uitgevoerd. Maar als het gaat om het eigen structurele integriteitsbeleid, dan vraag je dus ook om eigen activiteiten buiten de zaken die in regels zijn neergelegd. Wij moeten dus niet de indruk wekken dat men op het moment dat 50% van de diensten geen structureel eigen integriteitsbeleid heeft, al die dingen die qua regelgeving zijn voorgeschreven, niet doet. Want er wordt bijvoorbeeld in de controles natuurlijk op gelet of dat wel of niet is gebeurd.
De heer Smulders: De heer Van der Zande sprak eerder over de IJ-boulevard/Rijksweg A10. Daarbij zouden onregelmatigheden met betrekking tot de aanbestedingsprocedures zijn geconstateerd. Welke actie heeft u ondernomen naar aanleiding van de recente Zembla-uitzending waarin dit ook ter sprake is geweest?
De heer Pans: Zoals ik u zo-even al heb gezegd, hebben wij deze melding van de heer Van der Zande al in januari ook aan Justitie aangereikt. Hij is van mening dat hier mogelijk sprake was van onregelmatigheid. Mij viel wel op dat hij het in het gesprek hiervoor heel genuanceerd heeft verwoord. Wij zijn er vervolgens natuurlijk ook eens even heel snel doorheen gelopen met de vraag: is daar nu sprake van een grote onregelmatigheid? Ik heb moeten constateren dat in ieder geval voor het meerwerk dat aan de orde is geweest in dit proces, de regelen gevolgd zijn. Ik heb dus op dit moment in ieder geval niet kunnen vaststellen dat daar sprake is van een onregelmatigheid. Maar er wordt nu natuurlijk een spotlight op gezet, ook door een onafhankelijke instantie, in dit geval het openbaar ministerie. Ik ben heel benieuwd wat eruit komt. Tot het moment dat daarover gerapporteerd is, houd ik mij toch even vast aan het feit dat voor de zaken die toen gebeurd zijn, transparant toestemming op het hoofdkantoor gevraagd en verkregen is.
De heer Smulders: Heeft u die recente Zembla-uitzending hierover gezien?
De heer Pans: Jazeker.
De heer Smulders: Heeft u daar nog andere gedachten bij gekregen? Heeft u gedacht: nu moet ik hier eens even wat aandacht aan gaan besteden? Of zijn er andere gedachten bij u opgekomen?
De heer Pans: Nee, het viel mij zelfs op dat de heer Bos, die dat punt noemde, in die Zembla-uitzending zei dat hij ook had moeten vaststellen dat het niet onregelmatig was. Maar hij hield er een slecht gevoel aan over. Ja, dan zeg ik: ik houd mij toch wel altijd graag liever aan de feiten vast.
De heer Smulders: Welke maatregelen zijn er genomen tegen de ambtenaren die momenteel verdacht worden van het plegen van onregelmatigheden? Er circuleren enkele namen. Zijn die mensen nog gewoon in dienst?
De heer Pans: Ik heb zojuist iets gezegd over de gang van zaken rond dat Zembla-gebeuren. Ook in dit geval hebben wij onmiddellijk met de heer De Wijkerslooth afspraken gemaakt over de wijze waarop wij hier procedureel mee zouden omgaan. Normaal is het zo dat wij naast het doen van aangifte bij het openbaar ministerie natuurlijk ook zelf onderzoek verrichten, omdat wij ook een rol als werkgever hebben te vervullen. Je kunt een strafbaar feit hebben gepleegd, maar je kunt natuurlijk ook in de richting van je werkgever over de schreef zijn gegaan. Wij hebben toen de afspraak gemaakt dat wij met betrekking tot de mensen die verdacht waren en uit de lijst van Bos c.s. naar voren waren gekomen, eerst Justitie haar werk zouden laten doen. Pas op het moment dat het openbaar ministerie ons zou melden dat er geen sprake zou zijn van het nemen van maatregelen door Justitie, maar dat er wel voldoende onregelmatigheid was aangetroffen om als werkgever iets te doen, zouden wij vervolgens onze rol als werkgever oppakken om disciplinaire maatregelen te nemen. Waarom zijn wij daar toch tussentijds van afgeweken? Zoals u ongetwijfeld zult weten, zijn er op dit moment drie mensen bij betrokken. Er zijn er twee op non-actief gesteld en er is er één geschorst. Dat heeft te maken met het feit dat er vervolgens bij betrokken ambtenaren invallen zijn gedaan door Justitie. In één geval is er zelfs sprake geweest van hechtenis. In zo’n situatie kun je mensen niet op het werk handhaven.
De heer Smulders: Zijn er momenteel nog mensen gewoon in actieve dienst die ook genoemd zijn in het kader van deze enquête?
De heer Pans: Er zijn heel veel mensen in actieve dienst die genoemd zijn in het kader van deze enquête. Maar u weet dat ik ook heel grote bezwaren heb tegen het feit dat er in het publiek namen zijn genoemd van mensen, waarmee de indruk wordt gewekt dat zij onregelmatig gedrag hebben gepleegd, terwijl daar geen enkele aanwijzing voor is.
De voorzitter: Kunt u dat misschien duiden? U heeft grote bezwaren tegen het noemen van namen. Kunt u dat misschien toelichten?
De heer Pans: Ik noem bijvoorbeeld de naam van de heer Kieft. Hij is in een van de verhoren genoemd als iemand met wie kennelijk iets aan de hand was. Dat is ook de reden geweest waarom ik u verzocht heb om de heer Kieft te horen.
De heer Smulders: Dat is nu even niet aan de orde.
De voorzitter: Misschien is het goed om in ieder geval op dit punt helder te zijn. Deze commissie bepaalt zelf haar eigen agenda en haar eigen verhoren.
De heer Pans: Mevrouw Vos, dat respecteer ik volledig.
De voorzitter: Het staat iedereen overigens uiteraard vrij om ons iets te melden. Daar staan wij natuurlijk voor open. Maar wij zullen uiteraard zorgvuldig alle feiten wegen die hier ter tafel komen.
De heer Pans: Ik zeg het even, omdat ik reageer op de vraag van de heer Smulders. Hij vroeg mij of er bij meer mensen die in het kader van deze enquête genoemd zijn, actie is ondernomen. Zoals ik net al heb gezegd, zijn er concreet drie medewerkers naar wie op dit moment justitieel onderzoek gaande is. Wij hebben er één aan toegevoegd – misschien meerdere, dat zal moeten blijken – naar aanleiding van de melding van de heer Van der Zande. En dat is het!
De heer Smulders: En die ene die u toegevoegd heeft, is die gewoon in actieve dienst gebleven?
De heer Pans: Uiteraard, want ik heb op dit moment geen enkele aanwijzing dat daar sprake is van een onregelmatigheid. Wij hebben met de heer De Wijkerslooth de afspraak dat wij niets ondernemen in de richting van betrokkene zolang hij nog bezig is met het onderzoek. Wij zullen hopelijk zo snel mogelijk horen of hij doorgaat of dat hij tot de conclusie komt dat er geen aanleiding is voor strafrechtelijk onderzoek maar mogelijk wel voor optreden als werkgever.
De heer Smulders: U zei dat er inmiddels vier namen zijn doorgegeven aan het openbaar ministerie. Van hen zijn drie mensen op non-actief gesteld of in ieder geval niet in actieve dienst. Waarom is de vierde dan wel in actieve dienst?
De heer Pans: Ik heb u net gezegd dat die drie betrokkenen – twee medewerkers uit Noord-Holland en één uit Noord-Brabant – uit de meldingen rondom Zembla naar boven zijn gekomen. Zij zijn niet op non-actief geplaatst of geschorst omdat wij van mening zijn dat zij een strafbaar feit hebben gepleegd, maar omdat wij hen gewoon op hun werk niet te handhaven vinden. Bij twee van hen hebben daadwerkelijk invallen op kantoor en thuis plaatsgevonden en in het Brabantse geval heeft hechtenis plaatsgevonden. Dan vind ik het niet houdbaar om iemand op het werk te houden. Het is geen maatregel omdat wij al een oordeel hebben over de vraag of zij de fout in zijn gegaan. Dat zal nog moeten blijken uit het onderzoek van Justitie. Wat ik eraan toegevoegd heb, is de melding van de gevallen die door de heer Van der Zande zijn genoemd. Die liggen op dit moment ook bij Justitie. Er is voor mij op dit moment geen aanleiding om maatregelen tegen betrokkenen te nemen, omdat daar dezelfde procedureafspraken voor gelden die wij met de heer De Wijkerslooth van het OM hebben gemaakt.
De voorzitter: Maar er zijn dus op dit moment mensen die gewoon aan het werk zijn, maar naar wie wel onderzoek wordt gepleegd?
De heer Pans: Ja, zo is dat.
De voorzitter: Hoe lang kan dat nog voortgaan op deze manier?
De heer Pans: Ik hoop dat het OM heel snel klaar is. Het is niet alleen voor de betrokkenen, maar ook voor de organisatie buitengewoon onbevredigend dat zo’n situatie lang kan duren. Wij hebben uit eerdere situaties natuurlijk toch geleerd dat je ook als werkgever niet te vroeg conclusies moet trekken.
De heer Smulders: Hebt u wel eens disciplinaire maatregelen genomen tegen bepaalde mensen aan de hand van rapportages van externe forensische accountants?
De heer Pans: Zeker.
De heer Smulders: Gaat dat dan niet via de rechter?
De heer Pans: In nagenoeg alle gevallen waarin sprake is van onregelmatigheden die al gauw een justitieel karakter kunnen hebben, doen wij melding bij het openbaar ministerie. Dat kan al gelden bij diefstal van een pc.
De heer Smulders: Ook naar aanleiding van het onderzoek van forensisch accountants?
De heer Pans: Nee, het gaat meestal in een bepaalde volgorde. Wij beginnen met aangifte doen en gelijktijdig zetten wij forensisch accountants aan het werk, omdat de praktijk leert dat het openbaar ministerie, waarschijnlijk ook als gevolg van de werkdruk daar, het heel plezierig vindt als wij al zo concreet mogelijk kunnen aangeven wat er aan de hand zou kunnen zijn. Wij doen ook zelf onderzoek in veel gevallen en daarnaast is ook het openbaar ministerie aan het werk. Dat heeft ook te maken met het feit dat in veel gevallen sprake is van kleine corruptie. Er doen vaak verhalen de ronde over grote corruptie, maar het zijn vaak kleine integriteitsschendingen. Grote corruptie begint bij kleine corruptie, is mijn stellingname. Het OM zal er waarschijnlijk wat minder prioriteit aan geven wanneer de werkgever, ook langs arbeidsrechtelijke weg, in ons geval ambtenarenrechterlijke weg, al disciplinaire maatregelen, bijvoorbeeld strafontslag, heeft genomen. Dat is de reden waarom je het traject van forensische accountants rond de overheid en ook daarbuiten ziet optreden. Het zou ons natuurlijk liever zijn als het gewoon via het openbaar ministerie zou lopen, maar zo is het nu eenmaal.
De heer Smulders: Omdat het te lang duurt.
De heer Pans: Omdat het openbaar ministerie ook vaak het gevoel heeft dat het ongerief van een zodanige orde is dat betrokkene al heel zwaar gestraft is als hij wordt ontslagen. Als je kijkt naar de sancties die justitie in de aanbieding heeft, dan kan ik mij daar in zekere zin nog wel iets bij voorstellen. Prettig vind ik het niet. Ik heb eigenlijk liever dat het openbaar ministerie dat gewoon doet.
De voorzitter: U hebt naar aanleiding van rapporten van KPMG toch wel actie ondernomen tegen bepaalde medewerkers?
De heer Pans: Jazeker. Ik kijk naar de afgelopen tien jaar. Ik noemde de gevallen al. Als er strafontslagen of berispingen hebben plaatsgevonden, dan ligt er vaak ’’eigen onderzoek’’, dat wil zeggen met gebruikmaking van forensische accountants, aan ten grondslag. Er zijn uiteraard ook ontslagen gevallen.
De voorzitter: In die gevallen volgt u dus wel de rapporten van de forensische accountant. Dan gaat u dus zelf tot maatregelen over en wacht u niet op de rechter.
De heer Pans: Ja, dat klopt.
De voorzitter: In dit geval zegt u dus dat u eerst wacht op justitie. Pas als justitie gereed is, zal Verkeer en Waterstaat mogelijk maatregelen
De heer Pans: Toen de affaire van de bouwfraude naar buiten kwam, deden er allerlei verhalen de ronde. Wij konden een en ander toen niet op voorhand uitsluiten, want dat weet je natuurlijk helemaal niet. Er werd beweerd dat er sprake zou zijn van veel gevallen van corruptie. Dat werd beweerd, zoals u weet. Er zouden meer dan 50 Rijkswaterstaters corrupt zijn. Wij praten op dit moment over een handjevol. Wij moesten dat natuurlijk niet uitsluiten. Ik heb ook gezegd, ook publiek, dat ik dat heel onwaarschijnlijk zou vinden, maar dan sluit je niets uit. Dat betekent ook dat je justitie niet voor de ’’poten’’ wilt lopen door allerlei dingen zelf doen. Zij hebben een eigen methode en ik denk ook dat het terecht is dat ze dat doen. In een zaak die zoveel aandacht heeft gekregen, moeten ze hun eigen weg volgen om zo effectief mogelijk alles boven water te krijgen. Wij hebben er als Verkeer en Waterstaat alle belang bij dat de onderste steen boven komt, als er sprake is van integriteitsschending, maar ook als dat niet het geval is.
De voorzitter: Dan toch nog even een vraag. Justitie heeft gezegd, zoals nu bekend is geworden, dat vier mensen als verdachte zijn aangemerkt en dat er tien mogelijke verdachten zijn.
De heer Pans: Nee. Ik moet echt een correctie plegen. Er zijn drie mensen in onderzoek genomen en wij hebben één melding gedaan naar aanleiding van het geval van Van der Zande.
De voorzitter: Ik heb het nu even over het totaalbeeld. Ik heb het niet alleen over ambtenaren van Rijkswaterstaat. Justitie heeft gemeld dat vier ambtenaren als verdachte zijn aangemerkt. Daar loopt nu een strafrechtelijk onderzoek naar. Tien mensen staan op de onderzoekslijst. Daar zitten ook ambtenaren van Rijkswaterstaat tussen. Dan is toch de vraag waar er aanwijzingen zijn. U hebt in ieder geval zelf al één aanwijzing aan justitie doorgegeven. Hoe lang wacht u met het nemen van maatregelen tegen mensen die nu aan het werk zijn, maar die, ook door uzelf, bij justitie zijn neergelegd als mogelijke verdachte? U hebt blijkbaar wel zulke harde aanwijzingen dat u zelf die stap zet.
De heer Pans: Ik heb er heel bewust voor gekozen om in deze zaak heel nauwkeurig te opereren in samenwerking met het openbaar ministerie. Wij willen het OM maximaal bedienen. Men krijgt alle informatie die men nodig heeft. Wij geven alle assistentie op dat punt. Nu vind ik ook dat zij er recht op hebben om zelf een beetje de regie op dat punt te kunnen bepalen. Ik heb er wel op aangedrongen dat wij zo snel mogelijk te horen krijgen wanneer wij eigenstandig onze maatregelen kunnen treffen. Hoe onbevredigend ik het zelf ook vind, maar dat laat ik toch even afhangen van het openbaar ministerie. Om zoveel gevallen gaat het overigens niet. Als het om heel veel mensen zou gaan, zou ik het toch een andere zaak vinden. De drie genoemde mensen zitten overigens gewoon thuis. Dan gaat het nog om één geval dat op dit moment in onderzoek is naar aanleiding van de melding uit de vorige gesprekken. De andere drie zitten gewoon thuis. Zij zijn niet op het werk.
De heer Smulders: Welk onderzoek heeft KPMG Forensic recentelijk bij Rijkswaterstaat verricht?
De heer Pans: Ik zou het overzicht er even bij moeten nemen. Het is niet zo heel veel op dit moment. Er loopt op dit moment in ieder geval een onderzoek naar een bewering dat een medewerker op een onreglementaire manier aan een auto zou zijn gekomen. Dat wordt op dit moment uitgezocht. Dat is een van de zaken die in onderzoek zijn. Als ik het uit mijn hoofd moet zeggen, denk ik dat KPMG op dit moment niet met actieve dossiers bezig is.
De heer Smulders: KPMG heeft ook onderzoek verricht in opdracht van Koop Tjuchem naar het betalen van nemen.
steekpenningen door medewerkers van Koop Tjuchem. Voorts verricht KPMG Forensic onderzoek in opdracht van Verkeer en Waterstaat, dus in uw opdracht, naar mogelijke ontvangers van die steekpenningen. Kruist dat elkaar niet een beetje vreemd? Zowel aan de ene kant als aan de andere kant is dezelfde organisatie bezig met een onderzoek naar de uitbetaling en de ontvangst van steekpenningen.
De heer Pans: Er is één geval waarvan ik weet dat KPMG ermee bezig is. De andere zaken zijn in onderzoek bij het OM, zoals ik zo-even al zei. Het gaat helemaal niet over een zaak van Koop, maar van een ingenieursbureau. Dat bureau wordt genoemd als degene die het gemakkelijk had gemaakt om een auto te kopen. Daarvan moet overigens nog maar vastgesteld worden of het zo is. Koop Tjuchem zit daar helemaal niet in.
De heer Smulders: Op 1 oktober aanstaande wordt u de baas bij de VNG. Hoe is uw benoeming tot stand gekomen?
De heer Pans: Als ik het goed heb, hebben vijftig gemeentebestuurders daar een besluit over moeten nemen. Ik ben in gesprek gekomen met het dagelijks bestuur van de VNG onder leiding van de heer Deetman. Ik weet dat men meerdere kandidaten heeft gesproken en vervolgens heeft men mij voorgesteld aan het bestuur bestaande uit vijftig of zestig gemeentebestuurders.
De heer Smulders: Hoe gaat het eigenlijk in z’n werk? Staat er een advertentie in de krant waaruit blijkt dat ze iemand zoeken?
De heer Pans: De VNG heeft in dit verband een heel eenvoudige procedure gevolgd. Er is uitsluitend in het huisblad een oproep gedaan en er zijn mensen die mij daarop geattendeerd hebben, als ik het zo zou mogen samenvatten.
De heer Smulders: Vervolgens hebt u gesolliciteerd.
De heer Pans: Ja, je moet tegenwoordig voor heel veel banen solliciteren.
De heer Smulders: Wat wordt uw missie bij de VNG?
De heer Pans: Ik ben blij dat ik de gelegenheid krijg om daar wat over te zeggen.
De heer Smulders: Dan kunt u daar vast melding van maken voor de televisie.
De heer Pans: Het belangrijkste punt is – dat motiveert mijn overstap naar de gemeente, waar ik natuurlijk twintig jaar werkzaam ben geweest – dat de gemeente als bestuurslaag dicht bij de burger staat. Het is een relevante bestuurslaag. Ik geloof in krachtige en goed samenwerkende gemeenten, een autonome bestuurslaag die goed samenwerkt met de Rijksoverheid en de provincies. Ik geloof erg in complementair besturen op dat punt. Ik hoop dat daarvoor in de komende jaren ook beleidsmatig de ruimte is. Ik zal er in ieder geval aan gaan werken.
De heer Smulders: Welke acties gaat u daartoe ondernemen?
De heer Pans: Veel aandacht voor het integriteitsbeleid, uiteraard, ook bij de gemeenten. Ik wil er meer in het algemeen voor zorgen dat gemeenten goed bewerktuigd zijn, zodat zij hun werk goed kunnen doen. Ik denk dat de komende paar jaar ook wel de nodige aandacht voor Den Haag nodig is. Ik hoop mijn ervaringen uit het Haagse ook nog een beetje te kunnen benutten.
De heer Smulders: Zijn er ook verbindingen tussen VNG en het AVBB?
De heer Pans: Zoals u weet, is de VNG een van de organisaties die betrokken zijn bij de totstandkoming van het zogenaamde UAR. In dat opzicht heeft de VNG dus ook heel veel aandacht voor het aanbestedingsbeleid. Daar zal ik ook aan die kant weer voluit mee te maken krijgen.
De heer Smulders: Gaat u zich dan ook bezighouden met een gedragscode, waar op dit moment zoveel ophef over gemaakt wordt? Dat is eigenlijk pas in werking gezet na de start van de parlementaire enquêtecommissie.
De heer Pans: Dat is een vraag die ik ook vanuit mijn huidige rol zou kunnen beantwoorden. Ik vind het heel goed dat de aannemers nu gaan werken aan een gedragscode. Dat lijkt mij heel verstandig. Ik denk dat het minder verstandig is als de overheid een actievere rol zou gaan spelen in die code van de sector. Ik geloof zelf meer in een heldere rolverdeling op dat punt. De sector maakt een eigen gedragscode en wij zorgen ervoor dat wij regelgeving hebben die voldoende waarborgen biedt voor een integere omgang tussen overheid en aannemers. Ik vind zelfregulering in de sector goed, maar de overheid moet haar eigen regels daarnaast stellen. In dat opzicht is een gedragscode mooi, maar ik geloof ook heel sterk in het traject waar wij op dit moment mee bezig zijn: het aanscherpen van regels, vooral ook BIBOB.
De heer Smulders: Wie wordt uw opvolger bij Verkeer en Waterstaat?
De heer Pans: Ik zou niet weten wie het wordt, maar ik denk dat het een heel goede opvolger wordt.
De voorzitter: Ik ga nog even terug naar het onderzoek van KPMG. KPMG verricht in opdracht van Koop Tjuchem onderzoek naar het betalen van steekpenningen door medewerkers van Koop Tjuchem ofwel naar het uitbetalen van steekpenningen van onder meer ambtenaren. Voorts verricht KPMG Forensic ook opdrachten voor het ministerie van Verkeer en Waterstaat naar mogelijke ontvangers van steekpenningen. De vraag is of u het zorgvuldig vindt dat eenzelfde instelling, KPMG Forensic accountants, zowel onderzoek doet naar de mogelijke betalers van steekpenningen als naar de mogelijke ontvangers van steekpenningen. Acht u dat een zorgvuldige gang van zaken?
De heer Pans: Nee, ik geloof dat wij dat niet moeten doen. Het is op dit moment ook niet aan de orde, zoals ik al heb geconstateerd. Op dit moment is KPMG bij ons met één onderzoek bezig en kennelijk is men bij Koop Tjuchem daarmee bezig. Het geldt voor iedere externe die je inhuurt. Je moet altijd kijken of er een belangenconflict kan optreden. Dat geldt voor als ze bij ons gaan werken en voor wat ze bij een ander doen. Als dit concreet aan de orde zou zijn, zeker als het gaat om een zaak waarbij Koop Tjuchem betrokken is, dan zou ik het niet gauw aan KPMG Forensic opdragen. Er zijn gelukkig ook andere bedrijven in Nederland die dat doen.
De voorzitter: KPMG verricht toch al langere tijd onderzoek voor u naar allerlei mogelijke onregelmatigheden in relatie tot ambtenaren?
De heer Pans: Ze hebben in het verleden veel van die onderzoeken gedaan, net als trouwens andere forensische accountants. Dat is juist. Ik zie op dit moment geen direct belangenconflict, omdat ze op dit moment niets uitvoeren in onze opdracht, behoudens het ene geval dat ik zo-even noemde. Als zich nieuwe gevallen voordoen, dan is het wat anders. Gelukkig kunnen wij op dit moment volop de aandacht krijgen van het openbaar ministerie voor alles wat zich op dit moment aanbiedt. Ik zie het ook niet gauw gebeuren dat wij weer een forensisch accountant moeten inschakelen. Je moet er wel rekening mee houden dat wij over een tijdje toch weer het risico lopen dat wij weer veel eigen onderzoek moeten doen voordat justitie aan de slag kan gaan. Dan moet je een andere selectie maken.
De voorzitter: Misschien is het op dit moment niet exact zo het geval, maar ze hebben natuurlijk wel langere tijd dat type onderzoek voor u gedaan, naar een zelfde feitencomplex. Er is onderzoek gedaan naar de vraag of er ambtenaren zijn die zich met dat soort zaken bezighouden. Nu is KPMG dat aan de andere kant aan het doen. Dan kun je je toch nog steeds afvragen of dat moet. Is het wenselijk dat het op zo’n manier gebeurt? Ik zou daar graag een iets scherper antwoord van u op willen hebben.
De heer Pans: Ik zeg dat ik daar niet blij mee ben. Het is op dit moment geen punt waar ik mee te maken heb. Ik denk dat de beroepsgroep zelf maar eens moet kijken in welke mate dat allemaal kan en of dat een goede zaak is. Ik hoop in ieder geval dat dit onderzoek voor Koop Tjuchem, waar men nu kennelijk mee bezig is, ter beschikking komt van justitie, zodat zij haar werk kan doen.
De voorzitter: U bent opdrachtgever van deze beroepsgroep. U zult daar toch zelf ook een opvatting over hebben.
De heer Pans: Als op dit moment aan de orde zou komen dat ik een opdracht moet geven aan een forensisch accountant, dan zal dat natuurlijk wel een overweging moeten zijn. Maar dat is op dit moment niet aan de orde. Bij iedere andere adviseur moet je kijken voor wie hij allemaal werkt.
De voorzitter: Stel dat uit het onderzoek van Koop blijkt dat een ambtenaar van Rijkswaterstaat is omgekocht door Koop. Is dat dan niet een heel vervelende situatie?
De heer Pans: Dan hoop ik dat ze dat als de donder aan het openbaar ministerie aanreiken.
De voorzitter: Dat is toch een wat vreemde belangenverstrengeling? Wellicht hebben ze in het verleden bij u allerlei zaken ontdekt die ze nu kunnen gebruiken in het onderzoek bij Koop Tjuchem.
De heer Pans: Ik vind het zo speculatief. Ik kan wel op deze casus doorgaan, maar ik weet helemaal niet waar ze precies mee bezig zijn en of de casus die u noemt zich überhaupt voordoet.
De voorzitter: Het gaat mij erom dat de mogelijkheid bestaat dat zij, waar zij veel onderzoeken voor u hebben gedaan, in het onderzoek bij Koop Tjuchem mogelijk op een relatie met een ambtenaar stuiten. Het is dan toch de vraag of dat een wenselijke situatie is. Moet u als opdrachtgever daar geen helder standpunt over innemen?
De heer Pans: Ik kan ze het in ieder geval niet verbieden om dat onderzoek bij Koop Tjuchem te doen, maar ik kan er voor de toekomst wel rekening mee houden en bezien of dat wellicht consequenties moet hebben. Dat zou wel betekenen dat ik van andere forensische accountants ook moet weten welke onderzoeken zij elders doen. Op zich is het dus wel een onderwerp om goed te bezien, maar het mooiste zou zijn als wij zo weinig mogelijk forensische accountants nodig hebben en dat de officiële opsporingsinstanties hun werk op dat punt kunnen doen.
De voorzitter: Was het voor u een schok toen de Bos-boekhouding naar buiten kwam, al die verhalen over ambtenaren en wat zich daarna heeft voltrokken?
De heer Pans: Ik heb er altijd rekening mee gehouden – volgens mij heeft iedereen in de sector dat gedaan – en dat heb ik ook in het begin van het gesprek gezegd. Als je te maken hebt met commerciële partijen, zullen die proberen hun zaken te optimaliseren. Dat gebeurt natuurlijk ook in de bouwsector. Uit incidenten die zich in het verleden hebben voorgedaan en waar ook een vervolg aan is gegeven, weten wij ook dat er onregelmatigheden zijn voorgekomen. Inmiddels waren wij wel enigszins voorbereid dat er zoiets zou aankomen als de Bos-boekhouding door de historie die ik u al verteld heb: in 1999 de aanloop naar Zembla en wat daarmee samenhangt. Voor mij was eigenlijk veel verrassender wat ik de afgelopen weken uit de sector zelf heb gehoord.
De voorzitter: Als u zegt dat u er eigenlijk al in 1999 op was voorbereid, wat wist u dan precies in 1999?
De heer Pans: Wij wisten dat er kennelijk iemand was die over interessant materiaal zou beschikken wat hij graag aan de overheid zou willen geven, maar waar een betaling tegenover moest worden geplaatst.
De voorzitter: Van wie hebt u dat gehoord?
De heer Pans: Dat heeft de heer Van Gijzel mevrouw Netelenbos gezegd en die zal dat hier ook wel verklaren. Zij heeft mij dat zelf verteld en ik weet dat nog zo goed omdat ik daarna met de heer Borghouts contact heb opgenomen en hem heb gezegd: Harrie, ik weet dat jullie weinig mogen betalen aan tipgevers, maar misschien is er dit toch wel een waar je aandacht aan moet besteden. Hij heeft mij toen gezegd dat ik Van Gijzel maar langs moest sturen. Dat er iets speelde, wisten wij dus.
De voorzitter: Hebt u of de minister zich naar nog actief mee bemoeid, hebt u bijvoorbeeld contact opgenomen met het ministerie van Justitie?
De heer Pans: Ik zei dat ik met de heer Borghouts contact heb opgenomen en gevraagd of hij daar geen aandacht aan kon besteden. Hij heeft dat toen toegezegd.
De voorzitter: Weet u nog wanneer dat contact heeft plaatsgevonden?
De heer Pans: Ik weet niet of ik dat precies kan nagaan, maar dat moet ergens in 1999 zijn geweest, want toen heeft dit ook gespeeld.
De voorzitter: Het heeft heel lang geduurd voordat die boekhouding uiteindelijk boven water is gekomen. Wat hebt u in de tussentijd gedaan met deze kennis?
De heer Pans: Het bleef een heel algemeen vaag verhaal van Van Gijzel. Wij hebben dat bij Justitie aanhangig gemaakt en gezegd dat als er iemand een betaling voor een tip wilde hebben dat geregeld moest worden.
De voorzitter: Hebt u daar op meerdere momenten aandacht voor gevraagd?
De heer Pans: Nee, ik heb de heer Borghouts dat gevraagd, ik weet dat hij contact heeft gehad met Van Gijzel en verder heb ik mij daar niet mee bemoeid, want daar was Justitie dus toen mee bezig.
De voorzitter: U zei dat u er al op voorbereid was. Had u toen u dit hoorde al het idee dat er heel veel aan de hand was?
De heer Pans: Inderdaad hadden wij dat verhaal gehoord, vervolgens waren er al maanden voor de Zembla-uitzending contacten tussen de makers en medewerkers van Rijkswaterstaat over de vraag of wij mee wilden werken. Als wij dat zouden doen, zouden wij ook die informatie krijgen. Omdat dit ook in een strafrechtelijk traject zat, hebben wij dat niet gedaan. Vervolgens kwam die uitzending. Die uitzending op zich was dus geen grote verrassing, wel wat er allemaal in beweerd werd en zeker dat er zoveel ambtenaren corrupt zouden zijn. Wij hebben toen onmiddellijk om die lijst gevraagd opdat wij zo snel mogelijk maatregelen zouden kunnen nemen. Wij hebben zelfs met gerechtelijke procedures gedreigd om die te krijgen, maar dat is althans ons niet gelukt.
De voorzitter: Waarom hebt u met gerechtelijke procedures gedreigd?
De heer Pans: Omdat Zembla niet bereid was om ons die lijst te geven. Om het precies te zeggen: onmiddellijk na de uitzending hebben wij
Zembla om die lijst gevraagd. In eerste aanleg zeiden de makers dat er geen lijst was, maar de heer Van Gijzel had gezegd dat die er wel was en heeft tegen mij ook bevestigd dat hij die gezien had. Vervolgens kon Zembla dat niet meer ontkennen, hetgeen men ons ook heeft geschreven. Ik neem aan dat u die correspondentie heeft, anders leg ik die graag over. Zembla erkende dus dat er wel een lijst was, maar dat de heer Bos niet wilde dat wij die zouden krijgen. Daarom hebben wij met gerechtelijke procedures gedreigd, maar de heer Borghouts, die kennelijk weer in contact met de heer Bos stond, heeft mij toen gevraagd om rustig aan te doen omdat hij inmiddels een lijntje met Bos had dat er mogelijk toe zou leiden dat die informatie er toch zou komen. Ik heb dat toen weer even losgelaten, achteraf terecht, want uiteindelijk is het toch gelukt.
De voorzitter: Even terug naar uw opmerking dat u niet erg verrast was, omdat u al in 1999 een en ander had gehoord. Was u ook niet verrast door de omvang van de onregelmatigheden in de bouwwereld die toch uit die Bos-boekhouding lijkt te spreken of wist u dat ook allang?
De heer Pans: Nee, wij waren niet verrast dat het verhaal naar buiten zou komen, want dat was inmiddels wel duidelijk geworden.
De voorzitter: Maar hebben de naar buiten gebrachte onregelmatigheden door ambtenaren u dan wellicht verrast?
De heer Pans: In ieder geval de beweringen hebben mij verrast, maar tot nu toe heb ik nog heel weinig bewijzen ervan gezien. Daar zit dan mijn probleem.
De voorzitter: Ik heb het nu over het feit dat in ieder geval drie ambtenaren van Rijkswaterstaat op dit moment verdacht worden en dat een vierde is aangemeld. Twee ervan maken deel uit van de directie Noord-Holland. Heeft het u verrast dat er in zo’n directie twee mensen zitten die nu blijkbaar verdacht zijn?
De heer Pans: Verrast, het heeft mij vooral teleurgesteld dat dit soort verhalen over ambtenaren spelen.
De voorzitter: Niet de verhalen, het gaat mij nu om de feiten. Het lijkt erop, er zijn in ieder geval serieuze verdenkingen, dat dit soort zaken zich kan voordoen. Had u ooit verwacht dat dit in uw organisatie zou kunnen voorkomen?
De heer Pans: Wij weten natuurlijk dat ondanks alle inspanningen die worden verricht op het punt van integriteitsystemen er altijd mensen zullen zijn die zich niet aan de regels houden. Ik zeg niet dat dit voor deze mensen geldt, want ik kan dat niet bewijzen, dat zal het onderzoek moeten aantonen. Dat zich zo af en toe rotte appels in de mand voordoen, dat verrast mij niet, want in de loop der jaren vinden wij er een of twee per jaar. Dat zal in iedere grote organisatie voorkomen. Onze opdracht is om daar snel en adequaat tegen te handelen, zodat niet de hele mand wordt aangetast.
De voorzitter: De boekhouding van de heer Bos slaat met name op allerlei activiteiten in Noord-Holland. Dat zou verband kunnen houden met het feit dat daar ook enkele namen naar voren zijn gekomen. Acht u het mogelijk dat ook elders in Nederland wellicht meer aan de hand is dan op dit moment naar buiten is gekomen?
De heer Pans: Ik heb daar grote twijfels over. Zelfs bij de bewering dat het in Noord-Holland nog veel erger is dan nu wordt aangenomen, zet ik een groot vraagteken. Als ik de publicaties van hedenochtend lees, dan gaat dat weer om dat ene geval in Noord-Holland over bordeelbezoek.
De voorzitter: Het gaat mij om de rest van Nederland.
De heer Pans: Als het al zo gemakkelijk is om dat te beweren als het gaat om een directie ...
De voorzitter: Ik ben het van harte met u eens dat het nog beweringen zijn die bewezen moeten worden. Maar er komt een boekhouding naar buiten die met name slaat op werken in Noord-Holland. Er is een aantal verdachten in Noord-Holland. Hebt u zich niet de vraag gesteld of er ook elders in Nederland niet meer aan de hand is dan tot nu toe wordt vermoed?
De heer Pans: Ik ken de boekhouding van Bos niet en weet dus ook niet of die alleen maar over Noord-Holland gaat.
De voorzitter: Ik heb het niet alleen over de boekhouding van Bos, maar meer over uw eigen organisatie.
De heer Pans: Ik constateer dat er nu ook in Brabant een geval boven water is gekomen. Eens in de zoveel tijd zal er ongetwijfeld wel een rotte appel gevonden worden, ook in onze organisatie. Er zal ongetwijfeld nu al een rotte appel zijn die nog niet is opgespoord. Je moet daar altijd rekening mee houden, maar ik durf wel de stelling aan dat het de uitzonderingen zijn die de regel bevestigen dat wij een integere organisatie hebben. Ik ga daarvan uit, daar is ook onze hele policy op gericht en ik vind dat wij ook de plicht hebben om niet te werken met enkel beweringen die een omgekeerde bewijslast creëren. De afgelopen maanden hebben wij er heel veel last van gehad dat wij moesten bewijzen dat onze integriteit niet ter discussie stond. Ik heb daar grote bezwaren tegen als je terecht de gevallen die naar boven komen alle aandacht geeft en de nodige maatregelen neemt om het kwaad bij de wortel aan te pakken.
De voorzitter: Heeft het nu wel geleid tot een aanscherping van uw beleid, ook als het gaat om het oppakken van signalen, kijken of er werkelijk wat aan de hand is? Heeft het feit dat die boekhouding naar buiten is gekomen wel iets bij u in gang gezet?
De heer Pans: U hebt gezien dat wij daarna departementsbreed nieuwe audits hebben uitgezet en dat wij de regelingen voor de vertrouwenspersoon en de klokkenluiders opnieuw onder de aandacht hebben gebracht. In een persoonlijke brief aan alle medewerkers heb ik de regelingen nog een keer onder de aandacht gebracht en ook gesteld dat ik dat met name in het licht van de bouwenquête doe omdat ik hoop dat mensen komen als zij dergelijke dingen in de organisatie constateren. Wij hebben daar mogelijkheden voor waarvan zij, zonder zich angstig te hoeven voelen, rustig gebruik kunnen maken. Ik constateer dat die oproep niet een stroom van reacties heeft opgeleverd, integendeel. Dat bevestigt het gevoel dat ik al jaren heb, namelijk dat de aandacht in onze organisatie voor de integriteit echt heel groot is.
De voorzitter: Dat lijkt mij een goed moment om dit verhoor af te sluiten, maar niet dan nadat ik u heb gevraagd het proces-verbaal te ondertekenen.
Sluiting 18.30 uur
Openbaar verhoor enquêtecommissie
Bouwnijverheid
Verhoor 21
Maandag 2 september 2002
Ing. J.T. Folkerts Directeur van Ballast Nedam Infra B.V. in de regio noordwest
Stenografisch verslag van het verhoor van de enquêtecommissie Bouwnijverheid op maandag 2 september 2002 in de oude vergaderzaal van het gebouw van de Tweede Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Maandag 2 september 2002 Aanvang 09.30 uur
Verhoord wordt de heer J.T. Folkerts
Voorzitter: mevrouw M.B. Vos
Aanwezig zijn voorts de leden van de commissie: de heren Ten Hoopen, Smulders, G.M. de Vries, Duivesteijn, Van der Staaij en De Wit, alsmede mevrouw Pe, griffier van de commissie.
De voorzitter: Ik open de vergadering van de enquêtecommissie Bouwnijverheid. Aan de orde is het verhoor van de heer J.T. Folkerts, geboren op 29 augustus 1952 in Workum. Mijnheer Folkerts, ik verzoek u, evenals alle aanwezigen, op te staan voor het afleggen van de belofte. De door u af te leggen belofte luidt: ik beloof dat ik de gehele waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen.
De heer Folkerts: Dat beloof ik.
De voorzitter: U bent directeur van Ballast Nedam Infra in de regio noordwest. Ballast Nedam Infra is in 2000 via een interne fusie ontstaan uit Ballast Nedam Grond en Wegen en Ballast Nedam Beton en Waterbouw. Uw regio is een van de vijf regio’s in Nederland van Ballast Nedam Infra. Wij zullen met u spreken over systemen die gehanteerd worden in de bouwnijverheid, in het bijzonder over vooroverleg, het maken van afspraken en de wijze waarop mogelijke afspraken verwerkt worden. De aanleiding om met u over deze zaken te spreken, vormt de schaduwboekhouding van het bedrijf Koop Tjuchem die door de heer Bos naar buiten is gebracht. Allereerst zal de heer De Wit het woord voeren.
Vervolgens zal ik u een aantal vragen stellen.
De heer De Wit: Kunt u kort aangeven sinds wanneer u uw huidige functie bekleedt en wat deze inhoudt?
De heer Folkerts: Ik bekleed deze functie sinds het begin van 1997. De functie van directeur van een regio houdt in ons bedrijf in, eindverantwoordelijke te zijn voor een regio. Dat heeft op alles betrekking, zowel op de uitvoering als op de financiën.
De heer De Wit: Alle voorkomende werkzaamheden vallen onder uw verantwoordelijkheid?
De heer Folkerts: Ja.
De heer De Wit: Welke functies heeft u voor deze functie gehad binnen Ballast Nedam?
De heer Folkerts: Ik ben in 1979 begonnen als uitvoerder bij De Moel wegenbouw. Dat bedrijf is in 1987 overgenomen door Ballast Nedam. Ik heb in de tussentijd gewerkt als uitvoerder, hoofd uitvoering en bedrijfsleider. Ik heb een paar jaar in het buitenland gewerkt als site manager. Bij terugkomst in Nederland werd ik weer bedrijfsleider. Vervolgens werd ik benoemd tot regiodirecteur en nu ben ik directeur.
De heer De Wit: U verwees naar de overname van het bedrijf De Moel. Kent u de heer Ad Bos?
De heer Folkerts: Ad Bos was mijn collega bij De Moel.
De heer De Wit: In de stukken staat dat ook het bedrijf Hollebeek en Vens ooit door Ballast Nedam is overgenomen. Bent u daarvan op de hoogte?
De heer Folkerts: Dat bedrijf is ooit overgenomen door Ballast Nedam Bagger.
De heer De Wit: Kent u in dat verband wellicht de heer Swart, een getuige die vorige week voor deze commissie gehoord is?
De heer Folkerts: Ik ken hem niet persoonlijk, maar ik heb wel van hem gehoord. Persoonlijk heb ik weinig met hem van doen gehad.
De heer De Wit: Ik wil met u spreken over de aanbesteding van werken. Wat weet u van de aanbestedingen van werken waar Ballast Nedam bij betrokken is. Hoe gaat een en ander in zijn werk?
De heer Folkerts: In de regio waarin ik werkzaam ben, is sprake van drie soorten aanbestedingen: openbaar, onderhands alleen en onderhands met meerderen. Als de aanbesteding onderhands met meerderen geschiedt, mogen vier, vijf of zes andere bedrijven daarop inschrijven. Als de aanbesteding openbaar geschiedt, mag iedereen daarop inschrijven. Als de aanbesteding onderhands alleen geschiedt, praten wij als bedrijf in een-op-een-verkeer met de opdrachtgever. Bij die drie soorten aanbestedingen ben ik betrokken geweest.
De heer De Wit: Was u bij alle aanbestedingen betrokken? Ging u ernaar toe?
De heer Folkerts: Nee, ik ben niet bij alle aanbestedingen betrokken, maar ik ben er wel verantwoordelijk voor.
De heer De Wit: Ging u wel zelf naar aanbestedingen?
De heer Folkerts: Jawel.
De heer De Wit: Hoe weet u dat er een aanbesteding plaatsvindt? U heeft zojuist drie vormen van aanbesteding genoemd.
De heer Folkerts: Openbare aanbestedingen worden genoemd in Cobouw of de Staatscourant. Voor onderhandse aanbestedingen met meerderen worden bedrijven uitgenodigd om in te schrijven; in dat geval wordt door de opdrachtgever een brief en een bestek gestuurd. Bij onderhandse aanbestedingen alleen vindt een-op-een-verkeer plaats met de opdrachtgever.
De heer De Wit: Op welke wijze berekent Ballast Nedam de prijs waarmee naar de opdrachtgever wordt gegaan?
De heer Folkerts: De calculatieafdeling behandelt een bestek; deze zoekt de tekeningen en omschrijvingen in een bestek uit en hangt daar prijzen aan. De hoeveelheden en prijzen worden met elkaar vermenigvuldigd, de uitkomsten worden opgeteld en zo ontstaat de kostprijs. Daarbij worden het AK-percentage en het risicopercentage geteld. Op die wijze wordt de prijs opgebouwd waarmee wij naar de opdrachtgever gaan.
De heer De Wit: Kunt u voor alle duidelijkheid aangeven wat het AK-percentage is?
De heer Folkerts: Het AK-percentage is het percentage algemene kosten in de regio.
De heer De Wit: Hoe hoog is dat percentage?
De heer Folkerts: Dat verschilt per bedrijf. Het percentage is bij een klein bedrijf anders dan bij een groot bedrijf, want de kosten worden gedeeld door de omzet. Bij ons is het percentage ongeveer 7.
De heer De Wit: U noemt ook het winst-risicopercentage. Aan welk percentage moeten wij daarbij denken?
De heer Folkerts: Dat percentage ligt tussen de 5 en de 10.
De heer De Wit: Maakt het voor de berekening van de prijzen uit of u met een onderhandse aanbesteding met anderen, een onderhandse aanbesteding alleen of een openbare aanbesteding te maken heeft?
De heer Folkerts: De kostprijs is voor alle bestedingen hetzelfde. Ook het AK-percentage is meestal gelijk. Het winst-risicodeel, het commerciële deel, verschilt wel. De algemene kosten nemen wij mee in onze berekening.
De heer De Wit: Maakt het type aanbesteding, openbaar of onderhands, verschil?
De heer Folkerts: Dat maakt zeker verschil. Bij een openbare aanbesteding is meer concurrentie. Dan doe je dus wel eens wat met je winstpercentage. Wij zijn afhankelijk van continuïteit en nu en dan moet een bestek worden aangenomen.
De heer De Wit: ’’Wat mee doen’’ betekent?
De heer Folkerts: Naar beneden.
De heer De Wit: De afgelopen periode hebben wij meerdere keren gehoord van het plaatsvinden van vooroverleg. Wat weet u van vooroverleg?
De heer Folkerts: Bij een deel van de onderhandse aanbestedingen, waarbij de deelnemers bekend waren, werd vooroverleg gevoerd.
De heer De Wit: Hoe wist u wie bij die aanbestedingen betrokken waren?
De heer Folkerts: Je weet het natuurlijk nooit zeker, maar in de provincie Noord-Holland worden op bepaalde plaatsen groepjes aannemers uitgenodigd voor aanbestedingen. Op die manier kun je een en ander traceren.
De heer De Wit: Maakt het voor het type aanbesteding verschil door welke opdrachtgever de opdracht wordt gegeven?
De heer Folkerts: Ja, dat maakt zeker verschil.
De heer De Wit: Kunt u aangeven wat de verhouding is tussen openbaar en onderhands aanbesteden?
De heer Folkerts: Die verhouding wijzigt zich momenteel. Twee weken geleden zag ik bestekken van de gemeenten Zijpe en Langedijk in Cobouw staan. Voorheen stonden dergelijke bestekken nooit in Cobouw.
De heer De Wit: Die gemeenten gaan nu wel over tot openbaar aanbesteden?
De heer Folkerts: Ja.
De heer De Wit: Dat zal niet toevallig zijn en ik wil daar straks nog op terugkomen. Kunt u echter eerst een indicatie geven van de verhouding tussen openbaar en onderhands aanbesteden?
De heer Folkerts: In onze regio vindt ongeveer 70% van de aanbestedingen onderhands en 30% openbaar plaats. Deze percentages zijn echter geen weerspiegeling van de markt. Wij zijn een klantaannemer dus het percentage dat daarmee samenhangt is hoger.
De heer De Wit: Dat is helder. Ik kom terug op het vooroverleg. U noemde het voorbeeld van de onderhandse aanbestedingen. Komt vooroverleg ook voor bij openbare aanbestedingen?
De heer Folkerts: Vooroverleg komt ook voor bij openbare aanbestedingen. Dat heeft te maken met asfalt; als een openbaar bestek voor een substantieel deel bestond uit asfalt, kwamen wij in Noord-Holland met acht asfalteurs bij elkaar om dat te bespreken, op dezelfde manier als wij besprekingen hebben met aannemers bij onderhandse aanbestedingen.
De heer De Wit: Met wie kwam u in dat geval bij elkaar?
De heer Folkerts: Met de acht Noord-Hollandse aannemers.
De heer De Wit: Wat werd in dat overleg besproken?
De heer Folkerts: De preferent die op het werk dat besproken werd, als laagste mocht inschrijven. Daarbij mag niet worden vergeten dat daarna de aanbesteding volgde. Van die acht was een bedrijf preferent maar van die andere was geen bedrijf preferent.
De heer De Wit: In ieder geval werd tussen die acht bedrijven een prijs afgesproken?
De heer Folkerts: Ja, in de asfalt-wereld is dat gebruikelijk.
De heer De Wit: U geeft dus aan dat vooroverleg plaatsvindt bij zowel onderhandse als openbare aanbestedingen. Bij onderhandse aanbestedingen komt het naar uw mening evenwel vaker voor. Wie neemt het initiatief tot vooroverleg?
De heer Folkerts: Dat verschilt. Aan de hand van afspraken worden tegoeden opgebouwd, zogenaamde ’’beurten’’. Als het tegoed zo groot is dat een bedrijf aan de beurt is, zal het zelf rondbellen om de aannemers bij elkaar te krijgen voor overleg.
De heer De Wit: U nam zelf het initiatief als u dacht: dit werk is wat voor ons en wij zijn aan de beurt?
De heer Folkerts: Ja.
De heer De Wit: Met wie neemt u in dat geval contact op?
De heer Folkerts: Met de directeuren van andere bedrijven.
De heer De Wit: Over hoeveel bedrijven spreekt u daarbij? Om welke bedrijven gaat het?
De heer Folkerts: Over vier of vijf bedrijven, mensen die daarbij uitgenodigd zijn.
De heer De Wit: U weet echter niet altijd van tevoren wie daarvoor zijn uitgenodigd?
De heer Folkerts: Nee. Je belt zes aannemers en dan blijken er bijvoorbeeld vier aannemers uitgenodigd te zijn. Dat systeem is niet waterdicht, maar de meeste keren weet je het wel.
De heer De Wit: U belt willekeurig of
De heer Folkerts: Nee, niet willekeurig. Ik weet ongeveer welke groepen aannemers worden uitge- nodigd voor een opdracht van de gemeente Alkmaar of de gemeente Zaandam. Daar zoek ik dan in.
De heer De Wit: Afhankelijk van het soort werk dat wordt aanbesteed, zoekt u onder de aannemers die daarin interesse kunnen hebben?
De heer Folkerts: Ja, afhankelijk van het soort werk en de plaats van het werk.
De heer De Wit: U komt vervolgens bij elkaar voor vooroverleg. Hoe verloopt dat?
De heer Folkerts: Bij dat overleg wordt het systeem van de beurten besproken. Ik zeg dan bijvoorbeeld dat ik van mening ben dat ik voor een werk aan de beurt ben. Het kan gebeuren dat nog drie aannemers menen dat zij aan de beurt zijn. De rondjes zijn immers verschillend; iedereen bouwt rechten en tegoeden op en daarom is het wel eens lastig om eruit te komen.
De heer De Wit: Kunt u aangeven wat de termen ’’beurt’’ en ’’opbouwen van een beurt’’ inhouden?
De heer Folkerts: Ik mag bijvoorbeeld bij een werk in Alkmaar van vier aannemers als laagste inschrijven. Bij het volgende werk in Alkmaar kunnen diezelfde vier aannemers bij elkaar komen. Het kan echter ook voorkomen dat er twee of drie andere aannemers bij zitten. In dat geval moet goed bijgehouden zijn met wie de vorige keer de beurten gedeeld zijn.
De heer De Wit: U komt bij elkaar en spreekt met elkaar af wie voor een werk aan de beurt is. Wat betekent dat voor degenen die niet aan de beurt zijn?
De heer Folkerts: Die bouwen daarmee een tegoed op.
De heer De Wit: Hoe moeten wij dat tegoed zien? In geld?
De heer Folkerts: Nee, niet in geld. Wij deelden de aanneemsom door het aantal deelnemers.
De heer De Wit: Kunt u dit punt verduidelijken aan de hand van een voorbeeld, bijvoorbeeld met een werk van 1 mln?
De heer Folkerts: Als daarbij vijf aannemers betrokken zijn, wordt Ballast een tegoed van 200.000 euro toegeschreven.
De heer De Wit: De aannemers die daarbij betrokken waren, hielden dat voor zichzelf bij?
De heer Folkerts: Ja.
De heer De Wit: Het systeem draait in feite om degene die aan de beurt is. Kwam u daar in het vooroverleg altijd uit? Werd er altijd overeenstemming bereikt over de vraag wie er aan de beurt was?
De heer Folkerts: Nee. Ik probeerde net uit te leggen dat dit wat lastig is. Dan paste het bijvoorbeeld niet en dan waren er twee bedrijven, waarvan er een zei: ’’vandaag ik’’.
De heer De Wit: Wat gebeurde er als u er niet uitkwam?
De heer Folkerts: Er was dan wel eens een patstelling; dan gingen we of zo inschrijven, dan deden we verder niets en ging je met je eigen prijs naar de bus toe, dan gingen we uit elkaar met onze eigen prijs, of we kwamen met een paar partijen alsnog tot een afspraak, meestal in geld; we legden dan blankbriefjes neer en keken naar de laagste.
De heer De Wit: Kunt u dit en de vaktermen uitleggen?
De heer Folkerts: Ik ga naar een aanbesteding. We worden het niet eens. Op dat moment kun je een systeem afspreken, kijken naar het laagste cijfer: vanuit je eigen begroting kijk je dan naar je tegoed op dat moment. Je pakt dan je kostprijs en daar doe je zoveel van af. Voor dat bedrag schrijf je in.
De heer De Wit: Dat deed iedereen?
De heer Folkerts: Ja. Als je dat altijd doet, kom je evengoed tot een normale kostprijs.
De heer De Wit: Wat kwam daar dan uit?
De heer Folkerts: Dan had je een laagste getal. Dat ging op dezelfde manier als met de beurten: we spraken af waarvoor we gingen inschrijven naar de opdrachtgever. Met dat systeem vulde je het deel waarvoor je gekeken, geblankt had, op tot dat getal. Dat werd gedeeld door het aantal deelnemers. Zo ging het meestal.
De heer De Wit: Dat delen betekende vervolgens ...
De heer Folkerts: Dan had je een tegoed, dat bleef staan totdat het kon worden weggestreept.
De heer De Wit: Dat was een tegoed in een geldbedrag?
De heer Folkerts: Ja, dan praat je over een tegoed in geld.
De heer De Wit: Betekent het bij deze vorm van vooroverleg, waarbij men het niet eens wordt maar een bedrag schrijft, dat degene met het laagste bedrag voor zijn bedrag inschreef of gebeurde met het uiteindelijke inschrijfbedrag ook wel eens iets? Je zit dus allemaal in het vooroverleg met de vraag wie het laagste inschrijft. Die krijgt de opdracht dan ook. Maar schreef die laagste ook voor hetzelfde laagste bedrag in? Kunt u dat verduidelijken?
De heer Folkerts: Meestal niet. We keken meestal naar de raming van de opdrachtgever. We wisten dat, of je kunt daar achterkomen, want de raming van de opdrachtgever staat in de stukken. Meestal gingen we onder dat bedrag van de opdrachtgever zitten, werd dat opgevuld en gedeeld door het aantal deelnemers.
De heer De Wit: Laten we het voorbeeld nog even aanhouden ter verduidelijking. Een werk van 1 mln gulden, de laagste inschrijver heeft voor 800.000 gulden ingeschreven. Hoe gaat zo’n voorbeeld in de praktijk?
De heer Folkerts: Niet geschreven. Voor 800.000 gulden kijkt hij, dat is zijn prijs. De anderen kijken voor 810.000 gulden, 820.000 gulden, 830.000 gulden. Het getal tussen 800.000 gulden en 1 mln gulden werd gedeeld door het aantal deelnemers.
De heer De Wit: De degenen die het werk niet krijgen, krijgen dus een tegoed. De laagste had voor 800.000 gulden een cijfer geschreven. Voor welk bedrag schrijft hij in bij de aanbesteding?
De heer Folkerts: Voor 1 mln gulden.
De heer De Wit: Voor 1 mln gulden, terwijl hijzelf oorspronkelijk 800.000 gulden had begroot als laagste prijs, schrijft hij voor 1 mln gulden in.
De heer Folkerts: Dat had hij niet begroot. Hij had begroot dat ongeveer 1 mln gulden over was, maar hij trekt daar eerst zoveel af, omdat hij weet dat hij de beurten al heeft opgebouwd. In dit systeem bouw je tegoeden op als je meer beurten krijgt. Dat is zowel met geld als met beurten zo.
De heer De Wit: U heeft verduidelijkt dat het verschil tussen het laagste en het geraamde bedrag wordt verdeeld onder degenen die de opdracht niet krijgen. Hoe moeten wij dit systeem zien? Er is een verschil tussen 800.000 gulden en 1 mln gulden van 200.000 gulden. Dit betekent in feite dat u met zijn allen de prijs bepaalt. Klopt dat?
De heer Folkerts: Wij bepalen met zijn allen de prijs, maar het deel dat je eerst lager kijkt dan wat je eigenlijk moet hebben, heb je er later moeten bijplussen om tot een goede kostprijs te komen. Je trekt dus eerst af en hoogt later weer op. Zo werkt het. Het is niet een prijsopdrijvend systeem.
De heer De Wit: Bedoelt u nu te zeggen dat je het voor 800.000 gulden niet kunt maken?
De heer Folkerts: Daarvoor kun je het niet maken.
De heer De Wit: Gebeurt het dat het uiteindelijk wel voor dat soort bedragen wordt uitbesteed, dus dat men uiteindelijk toch onder die prijs komt?
De heer Folkerts: In de onderhandse markt die ik heb meegemaakt gebeurt dat wel eens een keer: als je er niet uitkwam, dan schreef iemand wel eens heel laag in, maar dat was ook een beetje prijsvechten. Dat gebeurde wel eens, maar normaal gesproken niet.
De heer De Wit: Moeten we volgens u nu spreken van prijsopdrijving in de situatie van het vooroverleg of niet?
De heer Folkerts: Absoluut niet, met prijsopdrijving heeft het niets te maken. Het heeft te maken met de continuïteit, de plaats en de tijd waarin je een werk wilt maken. Dat werd verdeeld en besproken. Wij gingen nooit boven een kostprijs die wij samen uitrekenden en het risicopercentage dat wij zelf wilden. Dat is ook logisch, want wij waren alleen maar gebaat bij uitnodigingen van opdrachtgevers. Ik moest een volgende keer weer aan de bak. Je moet dus werken in een systeem waarin een opdrachtgever ook tevreden is.
De heer De Wit: Dat snap ik. Maar u zegt te weten wat de raming is. Hoe komt u aan die wetenschap?
De heer Folkerts: Die staat bijvoorbeeld in raadsstukken. Je hebt ook je eigen begroting.
De heer De Wit: In de raadsstukken staat een bedrag?
De heer Folkerts: Ja. In de raadsstukken van bijvoorbeeld gemeenten staan kredieten.
De heer De Wit: Dat wilde ik weten: spreek je dan van een geraamd bedrag of over een krediet?
De heer Folkerts: Over een krediet.
De heer De Wit: En daaruit leidt u af wat de raming zou kunnen zijn?
De heer Folkerts: Ja, het komt van twee kanten.
De heer De Wit: Als het geraamde bedrag volgens uzelf nu rond de 1 mln gulden ligt en u schrijft in het kader van het overleg een bedrag van acht ton. Wat is dan de betekenis van die acht ton? Is dat een bedrag waarvoor het werk volgens u niet kan worden gemaakt of is dat een bedrag dat u samen afspreekt om iemand het toch tegen kostprijs te kunnen laten maken?
De heer Folkerts: Nee, voor dat bedrag kunnen wij het niet maken. Dan lijd je verlies.
De heer De Wit: Betekent dit dat u het werk alleen kunt maken als u voor 1 mln gulden zou inschrijven?
De heer Folkerts: Ja, dat is de prijs die je hebt berekend en nodig hebt om het te kunnen maken.
De heer De Wit: Berekent u allemaal in het vooroverleg dat u uitkomt op 1 mln gulden?
De heer Folkerts: Nee. Je hebt vijf calculatoren die alle vijf hun eigen inzichten hebben in de begroting. Er zit ook een stuk risico in, dat heel moeilijk is in te schatten. Het is duidelijk dat de bedragen wat uit elkaar liggen. Er komt niet hetzelfde bedrag uit, maar op een gegeven moment middel je, of je gaat zaken bespreken.
De heer De Wit: Weet u hoe het bedrag van de raming van opdrachtgevers als provincie, gemeente of Rijk tot stand komt?
De heer Folkerts: Dat weet ik wel ongeveer: dat gebeurt of door een ingenieursbureau of door de dienst zelf.
De heer De Wit: Van welke prijzen gaan die opdrachtgevers uit? Is het u bekend hoe die aan hun prijs komen?
De heer Folkerts: Dat zei ik: dit gebeurt of door ambtenaren van de dienst zelf, of door een ingenieursbureau. Maar het gaat natuurlijk om de kennis: je moet kennis van zaken hebben van waarmee je bezig bent. Een hoeveelheid vermenigvuldigen met een bepaalde eenheidsprijs kan gauw en in een boek over grond-, weg- en waterbouw staan allemaal eenheidsprijzen. Maar als je niet precies weet waarmee je bezig bent, dan wil het wel eens verschillen.
De heer De Wit: U zegt dat de eenheidsprijzen kenbaar zijn, ook bij de opdrachtgever. Maar wie bepaalt nu wat een eenheidsprijs is?
De heer Folkerts: Dat bepalen wij in onze calculatie en de opdrachtgever bij zijn raming.
De heer De Wit: Zijn er verschillen in de eenheidsprijzen die u hanteert en die de opdrachtgever hanteert?
De heer Folkerts: Jazeker, dat komt voor.
De heer De Wit: Is het mogelijk dat de eenheidsprijzen van de opdrachtgever in feite zijn gebaseerd op de ervaringen met de uitkomsten van een reeks aanbestedingen?
De heer Folkerts: Dat weet ik niet. Ik weet niet hoe zij daarmee omgaan. Als zij die volgen en zich erop richten, dan zou dat kunnen. Wij doen dat in ieder geval niet, wij kijken altijd naar hoe de post in elkaar zit, hoe het werk moet worden gemaakt en welke risico’s daarbij spelen.
De heer De Wit: U zei aan het begin van het gesprek dat de prijs die u hanteert een kostprijs met opslag voor algemene kosten, winst en risico is. Is het mogelijk dat een opdrachtgever periodes achtereen geconfronteerd met een x-bedrag als prijs voor een bepaald werk, zoiets overneemt als marktprijs voor een dergelijk werk?
De heer Folkerts: Een opdrachtgever zal ook zeker het risicopercentage laten afhangen van de markt op dat moment. Als de markt op dat moment een trend aangeeft, dan zal hij zich daarnaar richten, mag ik aannemen.
De heer De Wit: Met andere woorden: is het mogelijk dat de eenheidsprijs die de opdrachtgever hanteert, de marktprijs is waarin al opslagen zitten die zijn gebaseerd op de praktijk die de aannemers in ieder geval in de inschrijving laten zien? Dus: er komt een bedrag op tafel met een opslag, dus dat zal dan wel de eenheidsprijs zijn?
De heer Folkerts: Nee, dat geloof ik niet. Iedereen, ook de opdrachtgever, moet toch een post uit elkaar rafelen en kijken wat er nodig is om iets te maken. Daar kan geen opslag of iets dergelijks in zitten.
De heer De Wit: U zegt dat u uitgaat van een eenheidsprijs met opslag, dus een opdrachtgever weet dat hij bij een aanbesteding uitkomt op een bepaalde prijs.
De heer Folkerts: Nee, er is een kostprijs en daarop komt een risico. Ik had het over een eenheidsprijs en dat is een regeling, een bestek, een post: bijvoorbeeld honderd kuub zand dat moet worden getransporteerd of geleverd. Dat is een eenheidsprijs. Er staat dan: honderd kuub zand maal 10 à 15 euro en dat levert de eenheidsprijs op. Daar zit verder niets in, dat is de prijs die nodig is om iets te maken, bijvoorbeeld van die honderd kuub zand.
De heer De Wit: U zegt dus dat in het vooroverleg bij de aanbestedingen in ieder geval geen sprake is van een opdrijving van de prijs, omdat u ongeveer weet wat de raming is en daarnaar wordt geschreven. Maar bepaalt u daarmee de prijs dan niet in het vooroverleg?
De heer Folkerts: Dat klopt.
De heer De Wit: Dat is ook een van de bedoelingen van het vooroverleg?
De heer Folkerts: Het is de bedoeling om met ons bedrijf een bepaald rendement te halen. Wij moeten met de andere inschrijvers toch aan een bepaald bedrag komen voor de AK en we zullen voor een bepaald bedrag moeten inschrijven om die te halen. Dat is onze strategie. Ik heb het nodig ook, we gaan niet zomaar iets ophogen of plussen. Nee, dat werkt niet zo.
De heer De Wit: De prijs is dus een belangrijk onderdeel van het vooroverleg. Zijn er nog andere bedoelingen met het vooroverleg? Om welke andere redenen behalve de prijs doet u dat nog?
De heer Folkerts: Voor de plek en de continuïteit van ons bedrijf, waar ik aan het werk kan en de tijd waarin. Kijk, wij kunnen niet op voorhand produceren, wij hebben geen fabriek en kunnen niet opstapelen. Wij moeten een continue stroom van opdrachten waarborgen voor onze werkgelegenheid.
De heer De Wit: Als in het vooroverleg afspraken worden gemaakt over de prijs en een van de andere bedoelingen de continuïteit van het bedrijf is, in hoeverre kun je dan nog spreken van echte marktwerking bij aanbestedingen, van een open markt, van concurrentie?
De heer Folkerts: Als een opdrachtgever kiest voor vier of vijf of meer aannemers, beperkt hij de concurrentie zelf. Als je een bestek in de Cobouw zet, kan iedereen inschrijven.
De heer De Wit: Toch zei u dat bij openbare inschrijvingen ook vooroverleg is.
De heer Folkerts: Ja, maar dat doe je maar tot acht deelnemers. In de asfaltwereld waren wij met zijn achten die wel eens overleg hadden. Het is dus niet zo dat alle werken zo gaan: het moet iets substantieels zijn om voor bij elkaar te komen, anders heb je sowieso niets aan een afspraak. Als de drempel van een werk erg laag is en dus door iedereen kan worden gemaakt, dan heeft overleg geen zin.
De heer De Wit: Dat snap ik, maar de vraag is of sprake is van gelijke kansen voor iedere aannemer bij zo’n werk als u vooraf met een aantal ondernemers afspraken maakt.
De heer Folkerts: De mensen die worden uitgenodigd, hebben gelijke kansen. De mensen die niet worden uitgenodigd, hebben geen kans; zij kunnen niet meedoen.
De heer De Wit: Dat snap ik, maar hebt u het over de mensen die bijvoorbeeld bij een onderhandse aanbesteding zijn uitgenodigd?
De heer Folkerts: Die mensen hebben toch allen dezelfde kans, tenzij je volgens het beurtsysteem op dat moment niet aan de beurt bent. Dan ben je kansloos.
De heer De Wit: Tenzij u niet met allen die zijn uitgenodigd, een vooroverleg hebt. Als u met allen vooroverleg hebt, heeft iedereen binnen dat overleg gelijke kansen?
De heer Folkerts: Ja, inderdaad.
De heer De Wit: Maar gebeurt dat altijd? Ook bij onderhandse aanbesteding?
De heer Folkerts: Het gebeurt niet altijd. Als je niet zeker bent van het aantal deelnemers, gebeurt er niets; dan schrijven wij zo in.
De heer De Wit: Het kan dus ook zijn dat u bij onderhandse aanbestedingen met een beperkt aantal bijeenkomt?
De heer Folkerts: Bij een onderhandse aanbesteding?
De heer De Wit: Ja, bij een onderhandse aanbesteding. Of komt u altijd met iedereen bij elkaar?
De heer Folkerts: Dat heeft bij onderhandse aanbestedingen niet zoveel zin; daarmee win je niets. Dat zul je toch met elkaar moeten afstemmen, anders weet je niet wat de anderen zullen doen. Dan is het eigenlijk net een openbare aanbesteding.
De heer De Wit: Wat gebeurt er dan volgens u bij onderhandse aanbestedingen?
De heer Folkerts: Bij onderhandse aanbestedingen kunnen de mensen die uitgenodigd zijn en die niet aan enig overleg deelnemen, gewoon inschrijven. Dan is er geen overleg en is iedereen vrij om te gaan. Het gebeurt ook wel eens dat iedereen bij een onderhandse aanbesteding gewoon inschrijft. Dan weet je het niet of het komt niet uit.
De heer De Wit: Maar u hebt aan het begin van dit gesprek gezegd dat vooroverleg vooral bij onderhandse aanbestedingen plaatsvindt. Vindt dat vooroverleg plaats met alle of slechts met enkele betrokkenen?
De heer Folkerts: Vooroverleg bij onderhandse aanbestedingen vindt plaats met alle betrokkenen. Anders heeft het geen zin.
De heer De Wit: Kunt u in die situatie ook nog spreken van een eerlijke kans voor iedereen?
De heer Folkerts: Als je maar vaak genoeg onderhands een uitnodiging krijgt voor je bedrijf en vaak genoeg de kans krijgt om mee te doen, bouw je tegoeden op waardoor je weer werken kunt aannemen. Zo werkt het beurtsysteem. Hoe meer je aan onderhandse aanbestedingen meedoet, hoe beter het is. Je kans wordt daarmee groter.
De heer De Wit: Is er bij openbare aanbestedingen sprake van concurrentie en openheid?
De heer Folkerts: Ja, bij openbare aanbesteding van grotere asfalt-werken, spreek je met de acht af dat één preferent is om naar de aanbesteding te gaan. Daar komen echter nog twintig deelnemers met wie je dan moet concurreren.
De heer De Wit: Begrijp ik het goed dat een openbare aanbesteding niet helemaal open is doordat in ieder geval een aantal mensen bij elkaar komen en een afspraak maken?
De heer Folkerts: Ja, zo werkt dat.
De heer De Wit: Kunt u de bedrijven noemen die in de door u genoemde groep samenwerken en hoe noemt u die groep?
De heer Folkerts: Bedoelt u de Acht?
De heer De Wit: Dat vraag ik u.
De heer Folkerts: Die groep noemen wij de NH8, de Noord-Holland 8. Dat zijn KWS, NBM, Ballast-Nedam, Vermeer, Koop, Ooms, HBG en Heijmans.
De heer De Wit: Had die NH8 een structuur of een bepaalde vorm van samenwerking?
De heer Folkerts: Er was geen structuur, je kwam gewoon bij elkaar.
De heer De Wit: Er was niet een bedrijf dat de leiding had of het initiatief nam?
De heer Folkerts: Wanneer er werken te bespreken waren, kwamen wij bij elkaar.
De heer De Wit: En het initiatief daartoe hing af van de aanbesteding, zoals u zei?
De heer Folkerts: Ja.
De heer De Wit: Met welk soort werken hield de NH8 zich vooral bezig?
De heer Folkerts: Met grote asfaltwerken, werken waar een substantieel gedeelte asfalt in zat.
De heer De Wit: Wat was de bedoeling van de NH8?
De heer Folkerts: De bedoeling was het regelen van de asfaltwerken voor degene die op dat moment aan de beurt dacht te zijn.
De voorzitter: Functioneerde de NH8 voor zowel de openbare als de onderhandse aanbestedingen?
De heer Folkerts: Nee, bij onderhandse aanbestedingen kwamen niet alle bedrijven van de groep. Aan onderhandse aanbestedingen namen ook andere, kleinere bedrijven deel.
De voorzitter: De NH8 functioneerde dus met name bij openbare aanbestedingen van grote asfalt-werken?
De heer Folkerts: Dat klopt.
De voorzitter: U hebt ons het verschil uitgelegd tussen vooroverleg bij openbare en onderhandse aanbestedingen. Kunt u ons aangeven hoe vaak vooroverleg plaatsvindt bij onderhandse aanbestedingen?
De heer Folkerts: Ik schat het op 70% à 80% van de gevallen. Het is voor ieder bedrijf verschillend, maar een groot deel van de onderhandse aanbestedingen kent een vooroverleg.
De voorzitter: Dus bij 70% à 80% van de onderhandse aanbestedingen vindt vooroverleg plaats. Hoe vaak is dit bij de openbare aanbestedingen?
De heer Folkerts: Dat gebeurt minder vaak. Er moet dan immers een deel asfalt in zitten. Als wij vier of vijf aanbestedingen per week hebben, is er misschien één met asfalt bij. Dat komt neer op ongeveer 50 per jaar.
De voorzitter: U zegt 50 per jaar. Dat gaat met name om werken met veel asfalt?
De heer Folkerts: Ja, met name om asfalt.
De voorzitter: Vond vooroverleg bij openbare aanbestedingen met name plaats bij asfaltwerken boven een bepaald bedrag?
De heer Folkerts: Ik werk alleen in de regio tot ongeveer 11 mln euro. Ik weet het dus alleen voor deze categorie.
De voorzitter: Het ging dus om ongeveer 50 werken per jaar van het totaal aantal werken dat openbaar wordt aanbesteed?
De heer Folkerts: Ja.
De voorzitter: Hoeveel is het totaal? Welk aandeel is het?
De heer Folkerts: Wij rekenen ongeveer vijf bestekken per week uit; het gaat om ongeveer 250 of 300 bestekken.
De voorzitter: Dus u zegt dat ongeveer 300 bestekken per jaar openbaar worden aanbesteed?
De heer Folkerts: Ja.
De voorzitter: En over ongeveer 50 daarvan vindt vooroverleg plaats in uw regio?
De heer Folkerts: Zo ongeveer.
De voorzitter: Het is belangrijk voor ons, opdat wij een inschatting kunnen maken hoe vaak vooroverleg plaatsvindt. Over de onderhandse aanbestedingen heeft u gezegd dat je werkt met een beurtensysteem, waarbij je erover praat en er wel of niet uitkomt. Kunt u aangeven in hoeveel gevallen je er wel uitkomt en in hoeveel gevallen niet? Wat is ongeveer de verhouding?
De heer Folkerts: Ik denk dat je in acht van de tien gevallen eruit komt.
De voorzitter: U heeft gezegd dat vervolgens wordt bepaald wie aan de beurt is en wie mag inschrijven. Hoe bepaalt men in die gevallen de inschrijfprijs?
De heer Folkerts: Met zijn vijven, zijn zessen of zijn zevenen. Iedereen die er zit, heeft gerekend en heeft zijn eigen prijs. Die wordt op tafel gelegd en aan de hand daarvan wordt een prijs voor de opdrachtgever vastgesteld. U moet daarbij bedenken dat alle deelnemers heel graag netjes willen inschrijven bij de opdrachtgever. U zult zien dat de meeste graag inschrijven onder het bedrag van de raming, want men wil graag goed overkomen bij de opdrachtgever.
De voorzitter: Dus de deelnemers laten zien wat hun prijs is en dan komt u gezamenlijk tot een inschrijf-prijs. Hoe doet u dat? Is het een gemiddelde?
De heer Folkerts: Wij schrijven het op. Als er heel grote verschillen zijn, gaan wij erover praten: heeft men daaraan gedacht, past het wel en is dit wel goed? Als de verschillen niet zo groot zijn, tel je het op en deel je het door het aantal. Dan heb je een gemiddelde. Vaak weet je uit de kredieten van de gemeenten en dergelijke wat ongeveer de raming is. Als dit een beetje past, ga je op dat niveau zitten. Het is overigens wel elke keer anders.
De voorzitter: Als u weet dat de prijs waar u met z’n allen op uitkomt, onder de raming ligt, trekt u die dan op?
De heer Folkerts: Nee, beslist niet. Daar ben ik heel stellig in; beslist niet.
De voorzitter: Dus in de gevallen waarin u eruit komt en wordt afgesproken wie aan de beurt is, legt u allemaal cijfers op tafel en bepaalt u met elkaar ...
De heer Folkerts: Wat de inschrijving zal zijn.
De voorzitter: Wordt dan eerder gekeken naar de hoogste inschrijving van iemand?
De heer Folkerts: Beslist niet.
De voorzitter: U heeft al duidelijk uitgelegd dat je in de gevallen waarin men er niet uit komt, je direct naar de bus gaat en iedereen voor zichzelf gaat of dat je toch probeert met elkaar tot afstemming te komen. U zei: dan leg je allemaal een cijfer op tafel.
De heer Folkerts: Ja.
De voorzitter: U begon met te vertellen dat je eerst je eigen calculatie maakt. Dat is de kostprijs met algemene kosten, waar winst en risico in zitten. Daar trek je vervolgens van af wat je nog te goed hebt.
De heer Folkerts: Precies. Wat u nu zegt, is goed. Je hebt nog van iemand iets te goed. Dat trek je ervan af en daar schrijf je voor in. Nee, ik zeg het verkeerd. Daar kijk je voor; daar schrijf je niet voor in.
De voorzitter: Daar kijk je voor. Precies. Maar hoe weet u nu welk bedrag u nog te goed heeft? Heeft u dat ergens opgeschreven? Hoe zit dat?
De heer Folkerts: Bij ons kwam het heel weinig voor dat wij in geld iets deden. Ik wist wel ongeveer waar het zat. Ik had in mijn la een kladje, twee A4’tjes, en wat wij afspraken in de loop van de jaren ... Want het is het laatste jaar nog helemaal niet gebeurd dat wij in geld iets afgesproken hebben. Als je wist dat je iets te goed had, kon je dat aftrekken. Je had bij een aannemer een tegoed staan. Dat schreef je eerst af en daar ging je voor kijken.
De voorzitter: U wist dus van wie u wat te goed had. Hoe deed u dat dan? U had misschien van de één meer te goed dan van de ander.
De heer Folkerts: Ja, maar het aannemen van werk was een gok. Je dacht dat je het met je tegoed wel zou kunnen aannemen, maar dan waren er anderen die tegoeden van anderen hadden en dan was je niet de laagste. Als je niet de laagste bent, ben je niet aan de beurt. Het is dus heel moeilijk. Als wij op een bepaald moment nog tegoeden hadden, die er aftrokken en dachten dat wij de laagste zouden zijn, waren wij ook wel eens niet de laagste. Dan zat iemand anders die meer te goed had van de deelnemers uit het rijtje, lager.
De voorzitter: U schatte in wat u ongeveer te goed had. Dat trok u ervan af en dan kwam u uit op de prijs waarvoor u het kijkcijfer op tafel legde. Degene die dan het laagste cijfer had, mocht inschrijven?
De heer Folkerts: Dat klopt.
De voorzitter: En u zegt dat het vervolgens weer werd opgetrokken in de richting van de raming van de opdrachtgever.
De heer Folkerts: Evenals in het systeem dat ik zojuist heb uitgelegd, ging je weer in de richting van de raming. Daar bleef dan een bedrag tussen staan. Dat bedrag was weer een tegoed voor degenen die niet meededen.
De voorzitter: Dus het bedrag dat zat tussen de prijs die u als laagste op tafel had gelegd en de uiteindelijke inschrijfprijs, werd verdeeld onder de anderen die het werk niet kregen. Dus als u het werk kreeg, kreeg u daar geen deel van?
De heer Folkerts: Nee.
De voorzitter: Dan nog de vraag hoe u uw kostprijs, met AK en winst en risico bepaalt. U zei dat je eerst je eigen calculatie maakt, waar je je tegoed van aftrekt en dat je dan op je kijkcijfer uitkomt. Dat leg je op tafel en vervolgens wordt het opgetrokken in de richting van de raming, die je inschat, van de opdrachtgever. Is nu die eigen calculatie ongeveer gelijk aan de raming van de opdrachtgever? Hoe verhoudt dit zich tot elkaar?
De heer Folkerts: De calculatie die wij maken, komt vaak heel dicht in de buurt van de raming van de opdrachtgever. Ook wel eens niet, hoor. Ik heb zojuist uitgelegd dat ramen of begroten op zichzelf een vak is. Lang niet iedereen verstaat dat. Je moet dus de risico’s inschatten. Er waren dus ook wel eens verschillen. Maar het was ook wel zo dat je precies inschreef op de raming. Wij vroegen ook vaak, wanneer wij hadden ingeschreven, wat de raming was, als een aannemer bekend was bij de aanbesteding. Het was natuurlijk voor ons ook goed om te weten hoe wij ten opzichte van de raming zaten.
De voorzitter: Werkt u dan in feite met een zelfde systematiek, eenheidsprijs et cetera als de opdrachtgever? Ik probeer te achterhalen hoe het kan dat blijkbaar in veel gevallen uw eigen calculatie zo dicht bij de raming zit. Komt dit doordat u dezelfde berekeningsmethode hanteert? Hoe werkt dat?
De heer Folkerts: Nee, wij gaan van onze eigen kennis uit, van datgene waar wij verstand van hebben. Zo worden bij ons de posten uit een bestek berekend. Het is logisch dat dit bij de opdrachtgever ook zo gaat. Iedereen moet ernaar rekenen. Het is niet vreemd dat het bij elkaar ligt. Het hangt natuurlijk wel van je onderste percentage af. Als ik 7% AK neerzet en de opdrachtgever 8% of 5%, dan kunnen er verschillen ontstaan.
De voorzitter: Is het mogelijk dat de raming van de opdrachtgever uiteindelijk wordt bepaald door de calculatie, de inschrijfprijs van de aannemers?
De heer Folkerts: Ik zou het niet weten. Het zou kunnen, maar dat weet ik niet. Voor mijzelf heb ik er geen gevoel bij.
De heer De Wit: Ik wil even terugkomen op het samenwerkingsverband, de NH8. U heeft gezegd dat dit samenwerkingsverband vooral te maken heeft met de aanbesteding van werken waarbij asfalt wordt gebruikt. Weet u of dergelijke samenwerkingsverbanden er ook zijn voor andere grondstoffen die voor bouwwerken worden gebruikt?
De heer Folkerts: Nee.
De heer De Wit: Dat is u niet bekend?
De heer Folkerts: Wat bedoelt u?
De heer De Wit: Laat ik een andere grondstof noemen, zand of beton-mortel. Zijn er groepen aannemingsbedrijven of bedrijven die daarmee te maken hebben die afspraken maken?
De heer Folkerts: Dat weet ik niet.
De heer De Wit: Dat is u niet bekend?
De heer Folkerts: Nee.
De heer De Wit: Ik wil even terugkomen op uw eigen NH8 en de prijzen die u vraagt voor buitenstaanders. Wij hebben in de stukken gelezen dat er voor bedrijven buiten de NH8 een hogere prijs wordt gevraagd dan voor bedrijven binnen die combinatie. Is u er iets van bekend of er aan buitenstaanders een hogere prijs wordt gevraagd dan aan de bedrijven binnen de NH8?
De heer Folkerts: Wij betrekken ons asfalt van de Asfaltproductie Noord-Holland, de APNH. Die heeft een boekje, dus daar betaal je de boekjesprijs. Ik kan mij er niets bij voorstellen dat anderen daar meer zouden moeten betalen. Daar kan iedereen kopen. U kunt er ook kopen.
De heer De Wit: Wij hebben gehoord, ook in de loop van de afgelopen verhoren, dat bedrijven die buiten die groep staan een hogere prijs moeten betalen. Er worden percentages genoemd: 10%. Is u dat bekend?
De heer Folkerts: Dat zou u de APNH moeten vragen. Dat weet ik echt niet.
De heer De Wit: Dat weet u niet?
De heer Folkerts: Nee.
De heer De Wit: Wij hebben ook gehoord dat bedrijven uit het buitenland die willen betrekken van bedrijven binnen de NH8 een nog hogere prijs moeten betalen, 20%
De heer Folkerts: Nou ...
De heer De Wit: Daar is u niks van bekend?
De heer Folkerts: Nee, echt niet. Wij betrekken asfalt van de APNH; daar is een boekjesprijs. Als mensen aan mij vragen of ik voor hen wil asfalteren, dan bereken ik diezelfde boekjesprijs aan hen door. Wat u nu vraagt zegt meer.
mij niets. Wij werken ook wel eens als onderaannemer in asfalt. Dan berekenen wij voor de andere aannemer deze prijzen door.
De heer De Wit: Ik wil uitgebreider ingaan op de administratie en met u overgaan op de wijze waarop u de afspraken vastlegt.
De heer Duijvestein: Als de NH8 voor dat asfalt bij elkaar komt, mag je toch aannemen dat zij niet zomaar bij elkaar komen. Er zit toch een redengeving achter?
De heer Folkerts: Wat bedoelt u?
De heer Duijvestein: Bij openbare aanbestedingen komt de NH8 bij elkaar op het gebied van asfalt. Waarom komt men bij elkaar?
De heer Folkerts: De reden is dat jij uit die acht de preferent bent. Dan heb je van die andere zeven bij de inschrijving geen concurrentie.
De heer Duijvestein: Dat betekent dat een van die acht als laagste kan inschrijven, maar het heeft toch ook iets te maken met de toevoer van grondstoffen?
De heer Folkerts: Nee, dat heeft het niet, want wij betrekken dat van de APNH. Heijmans heeft nog een installatie die dichtbij staat, dus je kunt ook van een andere installatie asfalt betrekken. Daar kan iedereen kopen en daar moet ik het ook kopen. De grondstoffen waarover u het heeft liggen gewoon bij de APNH. Die is onze asfaltleverancier.
De heer De Wit: Wiens eigendom is die centrale, de APNH?
De heer Folkerts: Van zeven aandeelhouders.
De heer De Wit: Wie zijn die aandeelhouders?
De heer Folkerts: De acht bedrijven minus Heijmans. Heijmans heeft een installatie die net buiten NoordHolland staat.
De heer Duijvestein: Hoe ziet die grondstoffenmarkt er verder uit? Wie kan waar asfalt betrekken?
De heer Folkerts: Wij kunnen overal asfalt betrekken, waar ik het maar vandaan wil halen. Alleen is het asfalt dan niet goed, want je hebt hoge kosten en je moet dichtbij zitten vanwege de temperatuur vanwege het asfalt.
De heer Duijvestein: Dus in de Noord-Hollandse situatie komt de NH8 bij elkaar. Die heeft een directe relatie naar asfaltcentrales. Wat zijn dan de kansen voor andere bedrijven om tot een lage inschrijving te komen?
De heer Folkerts: Dezelfde kans die ik heb, omdat bij de APNH de asfaltprijzen vastliggen. U kunt daar ook kopen voor een asfaltprijs.
De heer Duijvestein: Dus die acht komen bij elkaar om een preferent af te spreken, degene die als laagste mag inschrijven, maar zij maken vervolgens geen afspraken over asfaltprijzen?
De heer Folkerts: Nee. Over eenheidsprijzen, over tonnenprijzen, bedoelt u? De prijs van een ton asfalt? Nee, daarover worden geen afspraken gemaakt.
De heer Duijvestein: Er worden nooit prijsafspraken gemaakt bij die NH8?
De heer Folkerts: Over de werken-prijzen, maar niet over asfaltton-prijzen.
De heer Duijvestein: En er worden ook nooit afspraken gemaakt over de vraag hoe om te gaan met derden, anderen die inschrijven bij zo’n openbare inschrijving?
De heer Folkerts: Nee.
De heer Duijvestein: Ik kan mij niet voorstellen dat die acht bij elkaar komen om vervolgens alleen maar in een soort formele setting te zeggen ’’deze mag als laagste inschrijven’’ en dat niet vervolgens een strategie wordt afgesproken tegenover al die anderen?
De heer Folkerts: Hoe kan dat dan? Dat kun je toch nooit regelen? Je kunt toch niet zeggen: je moet hier maar wegblijven? De APNH is een open bedrijf; daar kan iedereen kopen. Dat kan niet, ook in de grondstoffen niet.
De heer De Wit: De vraag is ingegeven door wat u zelf zegt en wat ik eerder heb gevraagd. De APNH is eigendom van zeven bedrijven uit de NH8. De vraag is dus of die centrale voor de NH7 – laat ik het zo maar even noemen – een andere prijs hanteert dan voor iemand die buiten die combinatie staat en daar toch asfalt wil betrekken.
De heer Folkerts: Dat is mij niet bekend. Dan zult u de APNH moeten bellen, want ik weet het echt niet.
De voorzitter: Levert de APNH altijd asfalt, wie er ook om vraagt?
De heer Folkerts: Ja hoor.
De voorzitter: Is het nooit voorgekomen dat iemand geen asfalt geleverd krijgt?
De heer Folkerts: Zij moeten capaciteit hebben, maar verder leveren zij aan iedereen asfalt.
De voorzitter: En als een bedrijf uit het buitenland voor het eerst op de Nederlandse markt komt? Wordt er dan gewoon asfalt geleverd aan dat bedrijf?
De heer Folkerts: Ik regel de APNH niet. De APNH wordt door iemand anders bestuurd. Wij zijn er wel aandeelhouder van, maar dat weet ik echt niet. Dat zou u de APNH moeten vragen. Ik weet niet dat er andere prijzen worden gevraagd dan de boekjesprijs.
De heer Duijvestein: Toen Koop Tjuchem in beeld kwam, kon die alleen inbreken in deze markt door een eigen asfaltcentrale neer te zetten.
De heer Folkerts: Toen Koop Tjuchem kwam, was de APNH er niet. Toen had iedereen een eigen asfaltinstallatie. Die had ik ook, dus dat was heel anders.
De heer Duijvestein: U suggereert nu dat er een vrije toegang tot de asfaltmarkt is, maar de vraag is natuurlijk hoe dat kan worden gecontroleerd. Tot voor kort wisten wij ook niet dat het vooroverleg zo geïnstitutionaliseerd was als is gebleken.
De heer Folkerts: Maar hoe moet ik nu iemand tegenhouden die ergens een plaats voor een asfaltinstallatie krijgt?
De heer Duijvestein: Door met die zeven aandeelhouders een bepaalde strategie af te spreken.
De heer Folkerts: Maar die waren er toen niet. Wij hadden onze eigen asfaltinstallatie toen Koop binnenkwam. Dat was een heel andere situatie. Toen had iedereen zijn eigen installatie. Koop had in Beverwijk een plek voor een asfaltinstallatie. Die is daar gewoon gaan staan en heeft dat ding opgebouwd. Daar was niks bijzonders aan. Dat is door niemand tegengehouden.
De heer Duijvestein: Dat kon niet worden tegengehouden.
De heer Folkerts: Nee, hoe moet je dat doen?
De heer De Wit: Ik had gezegd dat ik met u naar de administratie wilde overgaan. Ik heb nog een slotvraag over het vooroverleg. Hoe ziet u het resultaat van dat vooroverleg? Is er sprake van benadeling van de opdrachtgever of niet?
De heer Folkerts: Beslist niet.
De heer De Wit: Omdat?
De heer Folkerts: Omdat wij er op een bepaalde manier mee omgingen. Ik weet zeker dat datgene waarvoor wij inschreven, niet te hoog was. Dat weet ik heel zeker. Als je naar de rendementen van ons bedrijf kijkt, kun je dat zien. Wij hebben niet overvraagd of zo. Dat is beslist niet aan de orde geweest.
De heer De Wit: Dat is in uw opvatting in ieder geval helder.
De heer Folkerts: Daar ben ik heel stellig in, want het is zo.
De voorzitter: Ik heb toch nog een punt. In een aantal gevallen heeft u de prijs wel opgehoogd ten opzichte van de opdrachtgeversraming. Hoe kunt u nu stellen dat dit in geen geval heeft geleid tot benadeling van de opdrachtgever?
De heer Folkerts: Ik ga uit van mijn eigen kennis. Ik weet hoe wij een bestek uitrekenen. Ik weet wat de prijs van een bestek is. Ik weet wat ik nodig heb voor AK. Ik weet wat ik nodig heb voor winst en risico. Als ik daar niet boven kom, dan weet ik dat ik niemand benadeel. Dat weet ik.
De voorzitter: Hield de overheid bij die ramingen niet rekening met de prijzen die er in de markt werden geboden, waardoor de raming wellicht hoog is gehouden?
De heer Folkerts: Dat weet ik niet. Wij gaan van ons eigen bedragen uit: onze eigen kostprijs, onze eigen AK, onze eigen winst en risico. Daar ga ik van uit en dan weet ik wat goed is.
De heer De Wit: Wij komen bij de administratie. U heeft al gezegd dat er in het vooroverleg afspraken werden gemaakt. Mevrouw Vos heeft u er al iets over gevraagd. Hoe legde u dat precies vast?
De heer Folkerts: Van het vooroverleg van iedere aanbesteding maken wij een aanbestedingsverslag. Je kon zo bijhouden dat het in beurten ging. Dat is ook gewoon open. Als er een bedrag werd afgesproken, hield ik dat bij mij in mijn la. Daarmee onthield ik dat; op een gegeven moment kwam ik wel weer iemand tegen met wie ik dat kon strepen. Maar ik kwam ook wel eens een bedrijf tegen dat ik eigenlijk nooit tegenkwam.
De heer De Wit: Voordat u daarop komt, wil ik eerst iets vragen over de vorm waarin die administratie plaatsvond. U heeft ongetwijfeld de boekhouding van Koop Tjuchem, de boekhouding van de heer Bos, gezien. Voor het gemak hebben wij die ook hier neergelegd. Het zijn drie grote ordners op A3-formaat. Hoe uitvoerig was de administratie van de afspraken die u zelf maakte?
De heer Folkerts: Bijna niks, twee A4’tjes.
De heer De Wit: Twee A4’tjes, geen klapper, geen ordner?
De heer Folkerts: Nee, waarom zou ik?
De heer De Wit: Waar bewaarde u die administratie?
De heer Folkerts: In mijn bureau.
De heer De Wit: Wat stond er precies op die A4’tjes die u zelf bijhield?
De heer Folkerts: Daarop hield ik eigenlijk alleen de bedragen bij die wij wel eens afspraken. Het waren er maar een paar, want het kwam bijna niet voor, zeker de laatste jaren niet meer. Het was heel oude koek wat in mijn bureau lag. De beurten kon ik zo uit mijn aanbestedingssysteem halen. Dat is een uitslag, je deelt het door de deelnemers en dan weet je het. Dat hoef ik niet bij te houden.
De heer De Wit: De beurten stonden uitdrukkelijk niet op die A4’tjes die u hebt genoemd?
De heer Folkerts: Nee.
De heer De Wit: Hoe werd dat dan vastgelegd? Of werd dat niet vastgelegd?
De heer Folkerts: Je hebt aanbestedingsverslagen, dus dat kun je zo nazoeken. Als je ergens uitgenodigd werd, kon je kijken: hoe was het de vorige keer en de keer daarvoor? Die pakte je erbij.
De heer De Wit: Waren dat verslagen van het vooroverleg of van de daadwerkelijke aanbesteding?
De heer Folkerts: De daadwerkelijke aanbesteding.
De heer De Wit: Welke bedragen stonden er precies in die administratie die u zelf bijhield? Kunt u dat toelichten?
De heer Folkerts: Datgene wat afgesproken was met een aannemer.
De heer De Wit: Laten wij het voorbeeld nemen van de aanbesteding van 1 mln gulden. Er was een verschil van 200.000 gulden en u was met zijn vijven.
De heer Folkerts: Dan schreef ik op dat ik van dat bedrijf 200.000 gulden te goed had.
De heer De Wit: Dat stond bij u op de A4’tjes als een vordering op ...
De heer Folkerts: Op dat bedrijf dat het laagste was, op de aannemer.
De heer De Wit: Ik noemde het verschil van 800.000 gulden en 1 mln gulden. U sprak over 200.000 gulden die u te goed had. Klopt dat wel?
De heer Folkerts: Als je met zijn tweeën bent wel.
De heer De Wit: Maar als u met meer bent?
De heer Folkerts: Dan deel je dat verschil door meer.
De heer De Wit: Dan was het vanzelfsprekend een lager bedrag. Aan het begin van het gesprek heeft u gezegd dat u verantwoordelijk was voor de regio Noordwest. Hoe loste u de afspraken op die in uw eigen administratie vastlagen?
De heer Folkerts: Op één of twee keer na wachtte ik gewoon tot ik dat weer kon strepen met iemand. Dat werd dan weer nul, waarna je er een streep doorheen zette, en dan was het weer gelijk.
De heer De Wit: U gebruikt weer die vakterm. Wat is strepen?
De heer Folkerts: Een bedrag dat ik had en een bedrag dat een ander had, laten we dan tegen elkaar wegvallen. Een andere term daarvoor is ’’clearen’’.
De heer De Wit: Als u dat wegstreepte, gebeurde dat ook in de administratie.
De heer Folkerts: Dan ging er een streep doorheen, en was het nul.
De heer De Wit: Als u niet tot overeenstemming kwam of als er bedragen bleven staan, wat gebeurde er dan?
De heer Folkerts: Dat gaf ik door aan mijn controller, de heer De Bie.
De heer De Wit: De bedragen die openstonden of open bleven staan, gaf u aan hem door. Wat gebeurde er vervolgens?
De heer Folkerts: Hij voerde overleg met de andere regio’s om het daar te klieren. Als ik een aannemer niet in mijn regio tegenkwam, opereerde hij misschien in een andere regio. Dat was het systeem.
De heer De Wit: Dat deed de heer De Bie. Kwam je daar altijd uit op dat hogere niveau?
De heer Folkerts: Hij kwam daar meestal wel uit.
De heer De Wit: In welke vorm?
De heer Folkerts: Een andere regio cleart dan voor mij, zodat ik iets met die regio moet verrekenen. Dan deden we wat werk voor elkaar. De regio’s zijn bij ons trouwens redelijk autonoom, dus dat werd wel afgesproken met elkaar.
De heer De Wit: De heer De Bie sprak dan af dat er een oplossing werd gezocht, bijvoorbeeld in de vorm van werk dat werd verricht.
De heer Folkerts: Hij gaf dan een bedrag door dat ik uit andere wegen kon verrekenen. Hij gaf dat bedrag ook door aan de andere regio. Dat is makkelijker intern dan extern te regelen.
De heer De Wit: Maar ook op dat hogere niveau werd gekeken of er werk gestreept kon worden, of er kon met werk ...
De heer Folkerts: Wat bedoelt u met ’’op dat hogere niveau’’?
De heer De Wit: Op het niveau dat de heer De Bie regelde. Hij ging immers, zegt u, over de uiteindelijke afspraken buiten uw regio.
De heer Folkerts: Hij hield dat voor heel Nederland centraal bij. Maar dat is geen hoger niveau, want uit alle regio’s kwamen dit soort dingen bij elkaar.
De heer De Wit: Akkoord. Laten we dan het centraal niveau noemen. Op dat niveau werd dus gekeken, of er via werk een oplossing bereikt kon worden.
De heer Folkerts: Klopt.
De heer De Wit: Als er ook via werk geen oplossing te vinden was, zodat uw vordering op een bepaald bedrijf nog openstond, wat deed de heer De Bie dan?
De heer Folkerts: Dat moet u hemzelf vragen. Ik heb het bij hem niet meegemaakt.
De heer De Wit: Dat weet u echt niet?
De heer Folkerts: Nee, want bij ons kwam dat niet voor. Ik weet dus niet precies hoe dat ging. Als er niet geklierd kon worden, moet er ergens een rekening worden gemaakt, anders komt het niet goed. Maar dat kwam niet veel voor.
De heer De Wit: Ik vraag het daarom, omdat wij de afgelopen weken al gehoord hebben dat in bepaalde situaties valse facturen werden opgemaakt. De vraag is daarom: als u er ook via de heer De Bie niet uitkomt en er stonden bedragen open, wat gebeurde er dan? Werd daarbij gebruik gemaakt van valse facturen?
De heer Folkerts: Dat weet ik niet. Ik heb geen valse facturen gestuurd.
De heer De Wit: Hoe weet u dat zo zeker?
De heer Folkerts: Ik weet wat ik met De Bie heb afgesproken, dus ik heb beslist geen valse facturen verstuurd.
De heer De Wit: Zei de heer De Bie wel eens tegen u: ik kom er niet uit, we moeten nu een andere oplossing vinden?
De heer Folkerts: Nee, dat heeft hij niet tegen mij gezegd.
De heer De Wit: Dat durft u te bevestigen?
De heer Folkerts: Zeker weten.
De heer De Wit: Ik heb het voorbeeld genoemd dat u een bedrag heeft te vorderen. Maar als u iets moet betalen en daar niet uitkwam, hoe werd dat opgelost?
De heer Folkerts: Dat heb ik niet meegemaakt.
De heer De Wit: Dat weet u heel zeker?
De heer Folkerts: Ik heb geen mensen betaald. Als er al iets te verrekenen zou zijn, bracht ik dat bij De Bie, waarna we er met de regels onderling uitkwamen. Ik heb zulke dingen nooit met bedrijven geregeld.
De heer De Wit: Maar sluit u uit dat er in het kader van het clearen, van het zetten van een streep door vorderingen en betaalverplichtingen, gebruik is gemaakt van het middel van valse facturen?
De heer Folkerts: Nee, dat sluit ik niet uit.
De heer De Wit: Waarom niet?
De heer Folkerts: Bij mij gebeurt dat niet. Maar ik weet niet of dat voor andere regio’s geldt. Dat zou daar best wel kunnen gebeuren, dat weet ik niet. Maar in mijn regio gebeurde het niet.
De heer De Wit: Maar u zegt wel dat het in andere regio’s zou kunnen.
De heer Folkerts: Dat weet ik niet.
De heer De Wit: De heer De Bie heeft nooit met u gesproken over een oplossing in de vorm van een valse factuur?
De heer Folkerts: Dat deden wij onderling met de regio’s. Als ik een tegoed had of iets moest betalen, heb ik dat bij De Bie neergelegd, die dat met de andere regio’s ging bespreken. Dan werd dat gecleard in de regio’s. Ik had dus wel eens wat met de regio’s, maar niet naar buiten toe.
De heer De Wit: Maar werd in het kader van het zoeken van een oplossing binnen de regio’s gebruik gemaakt van valse facturen?
De heer Folkerts: Nee, want dan deden we werk voor elkaar.
De heer De Wit: Maar ook als u werk deed voor elkaar, werd dat dan zonder facturen gedaan? U verrichtte voor een andere regio werk?
De heer Folkerts: Iedere regio heeft zijn eigen eindtotaal. Aan het eind van het jaar kun je dat dus ’’naar elkaar toe zetten’’. Als ik tienduizend gulden tegoed heb van iemand, gaat dat bedrag bij hem eraf en komt het bij mij erbij. Zo werd dat neergezet.
De heer De Wit: Maar nogmaals: geen officiële verrekening in de vorm van een factuur die niet conform de werkelijkheid en de waarheid is? Dat sluit u uit?
De heer Folkerts: Ja.
De heer De Wit: Wat heeft u gedaan met de administratie die u bijhield?
De heer Folkerts: Die is vernietigd. In november zijn wij bij elkaar geroepen door onze hoofddirectie, die ons heeft uitgelegd dat vanaf dat moment het vooroverleg was beëindigd.
De heer De Wit: Waarom november 2001?
De heer Folkerts: Na de uitzending van Zembla, toen Bos ...
De heer De Wit: Wat is er gebeurd?
De heer Folkerts: Er wordt gelachen, maar zo ging dat echt. Toen zijn we bij elkaar geroepen en is er gezegd dat het zo niet langer kon. Alle afspraken die je met elkaar hebt gemaakt, kun je dan net zo goed weggooien, want dat heeft geen zin meer.
De heer De Wit: Dat is ook gebeurd?
De heer Folkerts: Ja.
De heer De Wit: Heeft u nu nog een administratie?
De heer Folkerts: Dat heeft u mij al gevraagd in een brief, maar dat heb ik niet.
De heer De Wit: U heeft alles vernietigd. Is dat ook afgesproken in die bijeenkomst?
De heer Folkerts: Nee, dat is met niemand afgesproken. Ik heb het zelf gedaan. Je voelt door zo’n uitzending dat er iets loos is en dan denk je: nu wordt het verstandig om de papieren weg te doen, ook omdat ze geen waarde meer hebben. Als mijn hoofddirecteur tegen mij zegt dat het vanaf nu over is op straffe van ontslag, is dat duidelijk. We hebben in Zaandam een hartstikke mooie tent, waar ik nog wel even wil blijven werken.
De heer De Wit: U had het idee dat er iets loos was, wat duidelijk werd gemaakt door de directie. Had u voordien niet het idee dat er wat loos was met dat vooroverleg?
De heer Folkerts: Natuurlijk voel je wel dat je met iets bezig bent waarvan je zegt: bij wet kan dat niet.
De heer De Wit: Voelde u dat, of wist u dat?
De heer Folkerts: Ik voelde dat dat niet kon.
De heer De Wit: Waarom?
De heer Folkerts: Omdat je met iets bezig bent waarvan iedereen zegt: we komen er niet uit, dat kan zo niet. Dan voel je wel dat je zelf in een systeem zit waar je eigenlijk uitwilt, maar dat kan niet.
De heer De Wit: Waarom niet?
De heer Folkerts: Bij Ballast Nedam beton- en waterbouw is een jaar geprobeerd, eruit te stappen, en dan word je behandeld als een paria. Die mensen kwamen niet meer aan het werk.
De voorzitter: Wanneer was dat?
De heer Folkerts: Ik was daar toen niet werkzaam, dus dat weet ik niet. Maar ik denk dat het een jaar of vijf terug is.
De voorzitter: Dat is dus één keer geprobeerd.
De heer Folkerts: Ja, bij Ballast Nedam.
De voorzitter: Hoelang heeft men dat geprobeerd?
De heer Folkerts: Ik denk dat het ongeveer een jaar geduurd heeft, zonder goede resultaten.
De heer De Wit: Nog even terug naar wat uzelf opmerkte. Wist u dat wat u deed niet mocht? Of was het alleen het gevoel dat u met iets bezig was dat niet mocht?
De heer Folkerts: Het gevoel.
De heer De Wit: Is er nooit intern overleg gepleegd over het systeem?
De heer Folkerts: Natuurlijk werd erover gesproken. Iedereen voelt dat je met iets bezig bent wat niet helemaal terecht is. Maar iedereen voelt ook wel dat je wel iets moet hebben om een continue stroom van opdrachten te waarborgen.
De heer De Wit: Wie wist dit binnen uw bedrijf?
De heer Folkerts: Ik ga tot aan onze hoofddirectie.
De heer De Wit: De hoofddirectie was ook op de hoogte van het bestaan van vooroverleg.
De heer Folkerts: Ja.
De heer De Wit: Geldt dat ook voor de administratie die daarvan door u werd bijgehouden?
De heer Folkerts: Ze wisten niet, welke afspraken ik precies maakte. Ze waren wel op de hoogte van het systeem.
De heer De Wit: De functie van de heer De Bie om zaken centraal op te lossen, was bekend?
De heer Folkerts: Ja, dat wist de hoofddirectie.
De voorzitter: Kunt u iets preciezer aangeven wat de hoofddirectie volgens u wist?
De heer Folkerts: Ze wisten dat er vooroverleg gepleegd werd om te komen tot werkaanname.
De voorzitter: Wat wisten ze nog meer? Wat wisten ze van het systeem van afspraken?
De heer Folkerts: Ik weet natuurlijk niet wat zij ervan wisten. Maar zij weten van mij dat ik in mijn regio bij onderhandse bestedingen vooroverleg heb. Maar wat zij meer weten, weet ik niet. Dat moet u aan de hoofddirectie vragen.
De voorzitter: Maar wisten ze dat er een beurtensysteem was?
De heer Folkerts: Ja.
De voorzitter: Wisten ze dat er, als u er niet uitkwam, werd gekeken naar een prijs, waar een bedrag werd opgezet?
De heer Folkerts: Niet tot in detail, maar ze wisten zeker wel dat dat systeem bestond.
De voorzitter: Ze wisten dus ook dat er een systeem bestond waarin je tegoeden had?
De heer Folkerts: Ja.
De voorzitter: Wisten ze ook dat de verschillende regiodirecteuren dat bijhielden op kladjes?
De heer Folkerts: Ja.
De voorzitter: Na de uitzending van Zembla werd u door de hoofddirectie bij elkaar geroepen. Wat heeft de hoofddirectie toen precies tegen u gezegd?
De heer Folkerts: Dat weet ik niet meer precies. We werden voor een vergadering in Harderwijk bij elkaar geroepen, waarbij de situatie van dat moment werd besproken, zoals wel vaker gebeurde. Toen kwamen ook de aanbestedingen aan de orde. Toen is daar gezegd dat er op straffe van ontslag geen vooroverleg met de aannemers meer zou zijn.
De voorzitter: Heeft de hoofddirectie toen gesproken over het vernietigen van papieren, waarop tegoeden aan elkaar zijn vastgelegd?
De heer Folkerts: Nee.
De voorzitter: Hebben ze iets gezegd over mogelijke vastlegging van tegoeden?
De heer Folkerts: Nee. Ik ben daar niet op aangesproken.
De voorzitter: Wie zitten er precies in de hoofddirectie van Ballast Nedam?
De heer Folkerts: De heren Mulder, Van Schravendijk en Post.
De voorzitter: Zij waren allen bijeen op het moment dat u bij elkaar werd geroepen. U hebt met hen allen in november gesproken.
De heer Folkerts: Ja.
De voorzitter: Was de hoofddirectie op de hoogte van de NH-8?
De heer Folkerts: Ja.
De voorzitter: Dus zij wist dat er in Noord-Holland een achttal bedrijven was dat bij openbare aanbestedingen van grote asfaltwerken het werk onder elkaar verdeelde en uitmaakte wie er aan de beurt was?
De heer Folkerts: Ja. Ik ken niet de details, maar wel het systeem.
De voorzitter: Was de hoofddirectie ook op de hoogte van andere mogelijke samenwerkingsverbanden in Noord-Holland?
De heer Folkerts: Dat weet ik niet, dat zou u aan hen moeten vragen.
De voorzitter: Dat weet u niet?
De heer Folkerts: Nee.
De heer De Wit: Zegt met name de Schipholclub u iets?
De heer Folkerts: Ik heb het boek van Bos gelezen, dus de Schiphol-club, de samenstelling van de groep zegt mij wel iets. Ik ken de term ’’Schipholclub’’.
De heer De Wit: Had u in uw werk met de Schipholclub te maken, of niet?
De heer Folkerts: Nee. Dat lag bij ons bij de afdeling projecten. Het waren allemaal grote werken. Bij Schiphol komen wij alleen voor in de uitvoering.
De heer De Wit: Zegt de Schiphol-8 u iets?
De heer Folkerts: Ik heb gelezen dat het de acht aannemers waren die ook bij het NH8-team zaten. In die zin zegt mij dat iets.
De heer De Wit: Het waren dezelfde aannemers als in de NH8. Betekent dit dat ook Ballast daarvan onderdeel is?
De heer Folkerts: Dat moet u vragen aan de mensen die daarbij betrokken zijn geweest, maar als ik het boek lees, dan staan wij daar bij, ja.
De heer De Wit: Hebt uzelf geen specifieke kennis van de Schiphol-8 of van de Schipholclub?
De heer Folkerts: Nee.
De heer De Wit: Hoe ziet u het verschijnsel van combinatievorming? Waarom gebeurt dit?
De heer Folkerts: Wij vormden combinaties vanwege de complexiteit van de werken en vanwege de uitvoeringsduur. Het moest wel eens heel snel en ’s nachts en dergelijke. Als ik op voorhand wist dat mijn eigen capaciteit niet voldoende zou zijn, dan vormde ik een combinatie. Ik moet wel zeggen dat het vormen van combinaties in de regio niet zo idioot veel voorkwam.
De heer De Wit: Gaat u buiten de NH8 of de Schiphol-8 nog andere combinaties aan?
De heer Folkerts: Ja.
De heer De Wit: Een reden daarvan hebt u al genoemd: het werk dat u samen wilt maken. Wat waren de andere redenen?
De heer Folkerts: De capaciteit en de complexiteit van het werk. Als het heel moeilijk was om bepaalde dingen met onze eigen capaciteit aan materieel te maken omdat het een complex werk was, gingen wij een combinatie aan.
De heer De Wit: Zijn alle combinaties die u aangaat, specifiek gericht op een werk?
De heer Folkerts: Ja.
De heer De Wit: Ging het buiten de NH8 om combinaties die u willekeurig aanging met wie dan ook, om te komen tot een oplossing van het probleem waarvoor u stond, om het werk te kunnen krijgen?
De heer Folkerts: Dat was willekeurig, ja.
De heer De Wit: Er waren geen vaste gegadigden met wie u een combinatie aan ging?
De heer Folkerts: In principe niet, je bent daar vrij in. Je kunt met iedereen een combinatie vormen.
De heer De Wit: Speelden ook andere motieven een rol dan dat u het werk wilde hebben, maar de capaciteit niet had? Zijn er nog andere argumenten om een combinatie aan te gaan?
De heer Folkerts: Nee, in principe niet. Als je met zijn tweeën bent, heb je een concurrent minder, maar voor de rest niet.
De heer De Wit: Dat zou bijvoorbeeld een argument kunnen zijn. En de risico’s die u loopt bij een werk?
De heer Folkerts: Ook dat. Op het moment dat je besluit een combinatie aan te gaan, ken je de risico’s vaak nog niet precies. Dat komt pas naar voren als je gaat rekenen. Je moet eerst met elkaar afspreken dat je een combinatie aan gaat. Daarna ga je met elkaar rekenen.
De heer De Wit: Hoe staat u tegenover de NH8 en tegenover deze vorm van combinaties? Hebt u het idee dat dit geoorloofd is?
De heer Folkerts: Ik heb niet het idee dat het geoorloofd is.
De heer De Wit: Waarom hebt u het idee dat het niet geoorloofd is?
De heer Folkerts: Er wordt nogal veel over de NH8 gesproken. Je leest er veel over. Dan denk ik: dit kan dus zo ook niet. Er moet echter wel een systeem zijn waarmee je de continuïteit waarborgt.
De heer De Wit: Waarom kan het dus eigenlijk niet, als u dit allemaal leest en hoort?
De heer Folkerts: Het zijn afspraken die je met elkaar maakt. Je maakt toch afspraken met elkaar en dat is niet geoorloofd.
De heer De Wit: Dat is duidelijk.
De voorzitter: In de schaduwboekhouding komen wij wel eens de term ’’cijfer gehad’’ tegen. Kunt u toelichten wat dat betekent?
De heer Folkerts: ’’Cijfer gehad’’ betekent dat je bij een openbare inschrijving wilt inschrijven, zonder dat je de capaciteit en de calculatie hebt. Je wilt dan voor die bepaalde opdrachtgever toch inschrijven en laten zien dat je geïnteresseerd bent.
De voorzitter: Waarom is dat belangrijk?
De heer Folkerts: Omdat wij aan de opdrachtgever wilden laten zien dat wij daar graag wilden werken en dat wij bij onderhandse aanbesteding graag mee zouden willen doen. Dat was voor ons natuurlijk belangrijker dan openbaar. Je wilde dan wel graag inschrijven, maar niet het werk aannemen. Wij maakten dan een calculatie op een A4’tje: eenheidsprijzen maal hoeveelheden. Wij noemden dat een vluggertje. Je kwam dan wel tot een bedrag, maar daar was je niet zeker van. Dan vroeg je wel eens aan iemand van wie je dacht dat hij geïnteresseerd was in het werk: wil je mij een cijfertje geven? Dat noemden wij ’’cijfer geven’’.
De voorzitter: U rekende het dan zelf heel snel uit. Dat is een vluggertje?
De heer Folkerts: Je wist wel ongeveer waar je zat, maar je wilde niet de aannemer zijn. Dat wilde je dan even checken.
De voorzitter: U wilde er zeker van zijn dat u het werk niet zou krijgen?
De heer Folkerts: Ja, precies.
De voorzitter: U wilde niet als laagste inschrijven omdat u het werk niet wilde krijgen?
De heer Folkerts: In dit voorbeeld niet, nee.
De voorzitter: U vroeg dan aan iemand anders van wie u wist dat die het wel echt berekende, voor welke prijs hij inschreef?
De heer Folkerts: Ja.
De voorzitter: Hoe wist u dan dat die ander wel echt serieus rekende?
De heer Folkerts: Dat wist je niet, maar dat kun je vragen, want je ziet elkaar voor een aanbesteding.
De voorzitter: Hoe lang voor die aanbesteding zag u elkaar dan?
De heer Folkerts: Een half uur van tevoren. Bij een openbare aanbesteding moet je niet te laat komen, want dan kun je niet meer inschrijven. Als je daar kwam, kon je dat hier en daar wel eens een keer afstemmen. We praten nu over een of twee keer per jaar, het kwam niet veel voor. Dit betekent de term ’’cijfer krijgen’’.
De voorzitter: Dat regelde u een half uur voor de aanbesteding. Dan vroeg u aan de ander welk cijfer hij had.
De heer Folkerts: Ja. Als ik dan niet te laag zat, kon ik gewoon inschrijven.
De voorzitter: Was dat ook een onderwerp bij het vooroverleg dat al eerder plaatsvond? U kwam bij elkaar in het kader van de NH8. Vroeg u dan ook een cijfer aan een ander?
De heer Folkerts: Nee, een cijfer vraag je net iets voor de aanbesteding.
De voorzitter: Dat is net van te voren.
De heer Folkerts: Ja, ik kan mij er niets anders bij voorstellen.
De voorzitter: Als u een cijfer van een andere aannemer kreeg, stond daar iets tegenover? Moest u daar iets voor doen?
De heer Folkerts: Nee. Ik vroeg bijvoorbeeld of een bedrag van 500.000 gulden goed was. Daarmee wilde ik dat checken, omdat ik zelf een vluggertje had gemaakt. Als dan werd gezegd dat het goed was, dan kreeg ik weliswaar geen cijfer, maar dan kon ik op mijn eigen cijfer inschrijven. Het is een soort controle.
De voorzitter: Krijgt een bedrijf dat iets aan een ander vraagt, die hulp ook altijd?
De heer Folkerts: Nee, dat hoeft niet.
De voorzitter: Hoe werkt het dan?
De heer Folkerts: Als ik het idee had dat iemand erg in was voor een bepaalde aanbesteding, liep ik naar hem toe en dan vroeg ik of ik voor dat bedrag zou kunnen inschrijven. Als ik dan een bedrag noemde dat niet goed was, werd gezegd dat ik hoger moest gaan zitten. Had ik een bedrag genoemd dat wel goed was, dan kon ik gewoon inschrijven. Dat is een cijfertje krijgen.
De voorzitter: Gebeurde dat bij een onderhandse aanbesteding ook wel eens?
De heer Folkerts: Nee, dan deed je het allemaal zelf.
De voorzitter: Als je op zo’n manier inschrijft, is er nauwelijks aan gerekend. Er was op een kladje uitgerekend wat het ongeveer zou zijn. U schreef daarvoor in. Telde die inschrijving wel als een beurt in het verdelingsysteem waarover u het zojuist had?
De heer Folkerts: Dit kwam alleen bij openbare bestedingen voor. Het kwam onderhands niet voor. Bij openbare bestedingen is iedereen vrij om in te schrijven. Dan krijg je dus ook geen beurt.
De voorzitter: U zei zojuist dat, als het over grotere asfaltwerken gaat, er binnen de NH8 wel afspraken worden gemaakt.
De heer Folkerts: Als er sprake was van asfaltwerken, gingen wij zelf rekenen. Ik heb het nu echter over aanbestedingen die helemaal open waren en waarover geen overleg werd gevoerd.
De voorzitter: Stel dat u van iemand een cijfer kreeg, kreeg degene die dat u had gegeven de volgende keer een cijfer van u?
De heer Folkerts: Nee, dat niet.
De heer De Wit: Mijnheer Folkerts, ik stap over naar het onderwerp ambtenaren en de vraag in hoeverre ambtenaren of opdrachtgevers in het algemeen door aannemers worden benaderd om diensten te verlenen. Met andere woorden, komt het binnen uw bedrijf voor dat u contact zoekt met ambtenaren om te weten welke opdrachten u zou kunnen krijgen of om informatie te verkrijgen? Fêteert u op die manier ambtenaren? Ik heb het dan over de bekende etentjes en geschenken. Komt dat binnen uw bedrijf voor?
De heer Folkerts: Ja, dat komt voor.
De heer De Wit: In welke mate en om wat voor zaken gaat het?
De heer Folkerts: Ik ga wel eens met mensen eten. Ik nodig mensen wel eens uit voor een theatervoorstelling. Ik nodig mensen uit voor Sail. Wij zitten in Zaandam aan het kanaal. Een keer in de vijf jaar vindt daar Sail plaats. Dan nodigen wij mensen uit. Je doet dingen om je bedrijf zo goed mogelijk neer te zetten. Iedereen was daar vrij in.
De heer De Wit: Dat besliste uzelf als regiodirecteur.
De heer Folkerts: Wij beslisten daar zelf over, maar er was overleg met de hoofddirectie. Wat dat betreft zijn er bij ons wel gedragslijnen.
De heer De Wit: Dat gebeurde dus binnen het gehele bedrijf.
De heer Folkerts: Ja.
De heer De Wit: Waarom deed u dit?
De heer Folkerts: Om ons bedrijf zo goed mogelijk neer te zetten. Wij nodigen mensen uit om te laten zien wat we allemaal in huis hebben. Als ik in Zaandam mensen uitnodig, dan kan ik ze laten zien wat ik in Zaandam heb. Je wilt je bedrijf een zo goed mogelijke uitstraling geven. Het ging ons om onderhandse aanbestedingen. Daarvoor moest je werken.
De heer De Wit: Was dat de enige reden waarom u dat deed?
De heer Folkerts: Je wilt laten zien wat je kan.
De heer De Wit: In dat geval kan ik mij voorstellen dat u een mooie brochure maakt en die opstuurt naar geïnteresseerden.
De heer Folkerts: Dat kan ook, maar dan heb je geen relatie met mensen. Onze relatie met opdrachtgevers is heel belangrijk. Wij moeten weten wat er speelt en hoe zij over ons denken. Dat is heel belangrijk.
De heer De Wit: De relatie met opdrachtgevers is van belang, omdat u wilt weten wat er speelt, maar wat wilt u precies weten?
De heer Folkerts: Als ik met een persoon van een bepaalde gemeente ’s middags ga eten, dan vraag ik hem wat er binnenkort in zijn gemeente aan werk vrijkomt. Dan wordt er bijvoorbeeld verteld dat over zes maanden dat en dat werk op de markt komt en dat over acht maanden iets anders op de markt komt. Daar praat je over. Dat is je relatie.
De heer De Wit: Wat deed u met die wetenschap?
De heer Folkerts: Ik bracht die informatie naar de commerciële kant van het bedrijf. Vervolgens gingen wij proberen om daarop te acquireren. Dat wil zeggen dat er na drie maanden nog een keer werd gebeld met de desbetreffende persoon met het verzoek of wij ook een uitnodiging konden krijgen.
De heer De Wit: Kwam het in die situatie voor dat, als u wist dat er iets zou gaan spelen waarvoor u belangstelling had, u bepaalde mensen gericht uitnodigde om iets leuks te doen? U noemde daar voorbeelden van.
De heer Folkerts: Nee, niet gericht. Het was niet gericht op een werk. Het ging over hoe wij over hen dachten en hoe zij over ons dachten.
De heer De Wit: Met andere woorden, u benaderde ambtenaren niet speciaal om een opdracht te krijgen. U fêteerde ze niet met het oog daarop. U organiseerde met dat doel geen leuke dingen voor ze.
De heer Folkerts: Nee, beslist niet.
De heer De Wit: Werden er ambtenaren door uw bedrijf omgekocht?
Werd er gebruik gemaakt van steekpenningen?
De heer Folkerts: Nee.
De heer De Wit: Geldt dat voor het gehele bedrijf of alleen voor uw regio?
De heer Folkerts: Dat geldt voor mijn regio.
De heer De Wit: In uw regio werden dus geen bedragen aan ambtenaren betaald.
De heer Folkerts: Nee, beslist niet.
De heer De Wit: Werden door u reizen met opdrachtgevers georganiseerd?
De heer Folkerts: Ik heb als directeur een reis naar Suriname meegemaakt.
De heer De Wit: Wat was er precies aan de hand? Wie organiseerde die reis?
De heer Folkerts: De regio NoordOost, dus Friesland, Groningen en Drenthe.
De heer De Wit: Maar wel van uw bedrijf.
De heer Folkerts: Ja.
De heer De Wit: Wat was er aan de hand in Suriname? Waarom organiseerde u die reis?
De heer Folkerts: Wij waren daar twee bruggen aan het bouwen en er was een dijkwerk aan de gang.
De heer De Wit: Met wie ging u daar naartoe?
De heer Folkerts: Daar ben ik geweest met een ambtenaar van de gemeente Harlingen, een ambtenaar van de provincie Noord-Holland en een ambtenaar van Rijkswaterstaat.
De heer De Wit: Weet u ook nog wie dat waren, die ambtenaren?
De heer Folkerts: Dat weet ik wel, maar die namen zou ik om privacy-redenen graag besloten bij u willen neerleggen.
De heer De Wit: Maar u weet nog wel wie dat waren?
De heer Folkerts: Ja.
De heer De Wit: Welke functie vervulden die ambtenaren? U heeft een ambtenaar van Rijkswaterstaat genoemd. Wat was zijn functie?
De heer Folkerts: Die was Hoofd wegen of zo. Ik weet het niet precies. Het was echter een man op niveau.
De heer De Wit: Kwam hij van een bepaalde vestiging van Rijkswaterstaat, een bepaalde directie?
De heer Folkerts: Van Haarlem.
De heer De Wit: Van de directie Haarlem. Kunt u zich de functie nog herinneren?
De heer Folkerts: Hoofd nieuwe werken of iets dergelijks. Ik weet het niet precies.
De heer De Wit: Wanneer was overigens die reis?
De heer Folkerts: In 1999.
De heer De Wit: Dat is nog niet zo lang geleden. U weet geen namen te noemen?
De heer Folkerts: Ik weet de namen, maar die wil ik graag besloten bij u neerleggen, als dat mag. Ik heb mensen toen uitgenodigd, maar ik heb er niet bij verteld dat ik hier zou gaan zitten om hun namen te vertellen. Persoonlijk heb ik er dan ook problemen mee om die namen te noemen.
De heer De Wit: U heeft echter wel de functie genoemd. Die ambtenaar van de provincie, van welke provincie was hij en welke functie had hij?
De heer Folkerts: Hij was van Noord-Holland en hij had eenzelfde soort functie, Hoofd wegen.
De heer De Wit: In welke plaats zat die ambtenaar?
De heer Folkerts: Ook in Haarlem.
De heer De Wit: U zei dat er ook nog een ambtenaar bij was van de gemeente. Welke gemeente was dat?
De heer Folkerts: De gemeente Harlingen.
De heer De Wit: Welke functie had hij?
De heer Folkerts: Dat weet ik niet.
De heer De Wit: U bent zelf ook mee geweest. Zijn er nog anderen van uw bedrijf mee gegaan?
De heer Folkerts: Ja, de directeur van Noordoost was ook mee.
De heer De Wit: Ik heb u al gevraagd om de namen, maar u wilt die om speciale redenen niet noemen. Was het dan een speciale reis, waarvan u denkt dat die niet in orde was?
De heer Folkerts: Nee, beslist niet.
De heer De Wit: Was de reis geheim?
De heer Folkerts: Nee, die was niet geheim. Het was afgestemd bij Ballast Nedam. Ik heb de ambtenaren ook gewoon uitgenodigd. Iedereen kan dan ’’nee’’ zeggen als hij niet mee wil. Er lag geen druk op. Het was een prachtig project in Suriname. U zou het moeten zien.
De heer De Wit: Dat kan ik mij voorstellen. De vraag is dan echter vervolgens waarom u deze reis naar zo’n ver land maakte.
De heer Folkerts: Omdat ik weet dat het in het buitenland heel anders werken is. Met zulke grote werken gaat het heel anders dan in Nederland. Dan kun je echt laten zien wat je als bedrijf voor mogelijkheden hebt, in allerlei situaties, zoals design en construct. Dat is toch iets anders. Dan zie je iets gebeuren, waar je bij moet zijn om te snappen wat er loos is.
De heer De Wit: Iets dergelijks was niet in Nederland te tonen?
De heer Folkerts: Dat was niet in Nederland te tonen.
De heer De Wit: Heeft u zelf het idee dat die reis iets heeft opgeleverd? Dat het uiteindelijk in iets heeft geresulteerd?
De heer Folkerts: Er is geen direct resultaat. Dat werkt niet zo. In een relatie met mensen werkt het niet zo dat je dan thuis komt en de volgende dag resultaten ziet. Dat idee heb ik dus niet. Ik heb wel het gevoel dat ik voor Ballast Nedam iets heb gedaan en dat ik de mensen iets heb laten zien, waardoor zij zeggen: dat is toch een bedrijf, die hebben wat. Dat gevoel heb ik wel.
De heer De Wit: Was er een speciale reden om ook de gemeente Harlingen uit te nodigen om mee te gaan?
De heer Folkerts: Nee. Ik heb die gemeente ook niet uitgenodigd, want dat gebeurde door die andere regio.
De heer De Wit: Had die andere regio er dan een reden voor om juist die gemeente uit te nodigen?
De heer Folkerts: Dat weet ik niet.
De heer De Wit: Speelde er met andere woorden in de gemeente Harlingen een zaak?
De heer Folkerts: Er speelde in de gemeente Harlingen inderdaad een project. Er zou een nieuwe haven komen. Hoe die relaties daar liggen, weet ik echter niet. Dat zou u daar moeten vragen.
De heer De Wit: Er zou een nieuwe haven moeten komen. Was Ballast een van de bedrijven die dat zou kunnen doen?
De heer Folkerts: Wij maken havens, dat klopt.
De heer De Wit: U maakt havens. Er is, neem ik aan, in Harlingen een beslissing genomen door de gemeente. Hoe is die uitgepakt als het gaat om het aanleggen van de haven?
De heer Folkerts: Dat was gewoon een openbare aanbesteding.
De heer De Wit: Wie heeft het werk gekregen?
De heer Folkerts: Ik weet dat de regio Noordoost een deel van het werk doet, maar die heeft het werk niet aangenomen.
De heer De Wit: Een deel? In welke vorm moet ik dat dan beschouwen?
De heer Folkerts: Dat kunt u beter daar vragen.
De heer De Wit: Is dat onderaanneming?
De heer Folkerts: Dat is onderaanneming.
De heer De Wit: Weet u wel of niet zeker dat het onderaanneming is geweest?
De heer Folkerts: Ik weet zeker dat het onderaanneming is geweest, want het kan niet anders. Zij hebben het zelf namelijk niet aangenomen. Het moet dus onderaanneming zijn.
De heer De Wit: Hoe kijkt u zelf tegen dit soort reizen aan? Vindt u dat nog passen binnen een opzet om goede relaties te onderhouden of gaat dit toch ver?
De heer Folkerts: Ik vind het passen om een bedrijf zodanig neer te zetten dat degenen die met je mee zijn het gevoel krijgen: hier kan ik zaken mee doen. Dat vind ik passend. Het is ook een taak van mij om met mensen zaken te doen.
De heer De Wit: U gebruikt daar dus in ieder geval dit middel voor. Wat kost dat nu voor uw bedrijf?
De heer Folkerts: Dit doen wij één keer. In de tijd dat ik directeur ben, heb ik het één keer gedaan. Omdat ik het buitenland een beetje ken, vond ik het wel interessant om dit project aan iemand te laten zien. Het is dus niet usance dat wij met mensen op reis gaan.
De heer De Wit: Dat snap ik. Vandaar de vraag hoeveel het heeft gekost. Kunt u daar een schatting van maken?
De heer Folkerts: Wij hebben de tickets betaald en wij hebben het onderkomen betaald.
De heer De Wit: Noemt u eens een bedrag?
De heer Folkerts: Ik denk zo’n 10.000 euro. Ik weet het echter niet precies. Het waren zes tickets.
De heer De Wit: Naar uw schatting gaat het dus om 10.000 euro. U zegt dat er een relatie ligt met het mogelijk kunnen aanleggen van een haven in Harlingen. U zegt: het zou kunnen zijn dat wij onderaannemer zijn geworden bij dat werk. U weet in ieder geval dat een deel door Ballast wordt gedaan. Is er dan toch geen relatie tussen zo’n reis en het verwerven van de opdracht?
De heer Folkerts: Ik denk het niet. Ik denk niet dat de ambtenaar die mee was, daarover heeft beslist. Dat was niet de man die daarover besliste.
De heer De Wit: Zou het kunnen zijn dat die ambtenaar wel invloed kan uitoefenen binnen het gemeentelijk apparaat?
De heer Folkerts: Dat weet ik niet.
De heer De Wit: U legt 20.000 gulden op tafel.
De heer Folkerts: Ik praat in euro’s.
De heer De Wit: Dan is het dus iets meer. U legt dus een bedrag op tafel, zonder dat u weet waar het op uit komt. Staat dat nog in verhouding tot elkaar?
De heer Folkerts: Ik denk van wel. U kennelijk niet, gezien uw vraagstelling.
De heer De Wit: Ik vraag het aan u.
De heer Folkerts: Ik denk van wel. Ik denk dat het past. Wij hebben een budget voor onze commerciële activiteiten en daar past dat in.
De heer De Wit: U zegt dat dit de enige reis is die u tot nu toe heeft meegemaakt. Wordt in andere regio’s van uw bedrijf dit soort reizen georganiseerd?
De heer Folkerts: Dat weet ik niet.
De heer De Wit: Dat hoort u niet?
De heer Folkerts: Nee.
De heer De Wit: Daar praten u niet over?
De heer Folkerts: Ik weet wel dat de afdeling projecten een werk in Duitsland heeft gehad en dat daar wel eens een paar reizen naar georganiseerd zijn, omdat dat een geweldig mooi werk was om te laten zien aan opdrachtgevers. Ik weet echter niet hoe dat precies in elkaar steekt.
De voorzitter: Er gingen twee ambtenaren mee uit Noord-Holland, iemand van Rijkswaterstaat en iemand van de provincie. U gaf aan dat die van de provincie een Hoofd wegen was en die van Rijkswaterstaat Hoofd wegen of Hoofd nieuwe werken. Wat zou voor hen het belang zijn geweest van zo’n reis naar Suriname, waar u bruggen aan het bouwen bent? Wat is de relevantie?
De heer Folkerts: De relatie met Ballast Nedam.
De voorzitter: Wat bedoelt u daarmee?
De heer Folkerts: Daar bedoel ik mee dat ik mij bij hen zodanig heb geprofileerd dat zij mij zien staan als een aannemer waar zij werk mee zouden willen maken.
De voorzitter: Dat is dus uw doel van de reis, een goede relatie ...
De heer Folkerts: Dat is ons belang.
De voorzitter: U wilt zich zodanig bij hen profileren dat zij u zien staan als potentiële aannemer. Dat is uw belang.
De heer Folkerts: Ja.
De voorzitter: Heeft dat daarna ook een bepaald effect gehad? Heeft het geleid tot iets?
De heer Folkerts: Nee. Het is niet anders geworden.
De voorzitter: Wat zou echter het belang zijn geweest van deze twee ambtenaren om met u mee te gaan? Wat voor doel hebben zij gehad bij deze reis?
De heer Folkerts: Waarschijnlijk hun eigen kennis te vergroten en de relatie met Ballast Nedam te toetsen.
De voorzitter: U zegt: hun kennis vergroten. Wat is echter de relevantie van bruggen in Suriname voor ambtenaren in Noord-Holland?
De heer Folkerts: U praat over een brug in Suriname, maar daar zit een hele organisatie om heen, de organisatie op het werk en de organisatie van het logistieke deel, wat je allemaal moet doen zo’n werk te maken. Als je dat als bedrijf beheerst, heeft dat niet alleen met een brug te maken, maar met het systeem van werken.
De voorzitter: U zegt dat het systeem van werken dat in Suriname wordt toegepast, iets zegt over de manier waarop u in Nederland en Noord-Holland werkt?
De heer Folkerts: Het design en construct verhaal dat daar van toepassing was, zou ook in Nederland kunnen worden toegepast.
De voorzitter: Dus die kennis was relevant voor die ambtenaren.
De heer Folkerts: Ja.
De voorzitter: Het tweede argument dat u gaf voor hen was de relatie met Ballast Nedam. Wat is het belang van die ambtenaren om die relatie op deze manier te verbeteren?
De heer Folkerts: Zo’n ambtenaar heeft baat bij netwerken, zodat hij weet waar hij dingen kan vragen. Dat neemt hij mee van zo’n reis. Dat is dus hun voordeel.
De voorzitter: U zegt dus dat het ging om netwerken.
De heer Folkerts: Ja.
De voorzitter: U was mee. Met welke personen wordt er genetwerkt op zo’n reis?
De heer Folkerts: Met drie personen.
De voorzitter: U was mee van Ballast.
De heer Folkerts: Er was nog iemand mee van Ballast.
De voorzitter: De directeur van Noordoost was mee. Wie was er nog meer mee?
De heer Folkerts: De vader van de directeur van Noordoost was ook mee.
De voorzitter: Dus de directeur van Noordoost was mee en de vader van de directeur van Noordoost.
De heer Folkerts: Die vader was een dijkengoeroe in Nederland en hij was adviseur van dat werk in Suriname.
De voorzitter: Dus de vader van de directeur van Noordoost was mee. Wat was de rol van die vader?
De heer Folkerts: Dat was een dijkengoeroe. Die was adviseur voor het dijkwerk in Suriname.
De voorzitter: Is dat iemand die vast in dienst is bij Ballast?
De heer Folkerts: Nee, er is helemaal geen relatie. Alleen dat hij de vader is van de directeur van Noordoost.
De voorzitter: Maar hij adviseert over dat project in Suriname.
De heer Folkerts: Ja.
De voorzitter: En dat was de reden dat hij mee was.
De heer Folkerts: Ja.
De voorzitter: U heeft zojuist aangeboden om de namen van deze ambtenaren besloten te overhandigen. Daar houd ik u graag aan. Bij deze zou ik dan ook de afspraak met u willen maken dat wij die namen van u ontvangen.
De heer De Wit: Ik heb nog een vraag aan u over Suriname. U heeft aangegeven wat het heeft gekost. U heeft ook aangegeven de onzekerheid van de afloop. U zegt dat het vooral is bedoeld om u te presenteren en u te laten zien. Met de huidige technieken kun je dit soort grote projecten natuurlijk in Nederland, in uw eigen kantoor of in het hoofdkantoor aan mensen laten zien, door middel van video-opnamen, film of wat dan ook. Waarom is dat geen mogelijkheid?
De heer Folkerts: Dat is ook niet gratis. Bovendien doe je dan niets aan je relatie-netwerk. Het gaat ook om het opbouwen van een relatie. Dat doe je niet als je een uur naar de televisie zit te kijken. Dat werkt niet zo.
De heer De Wit: Zou het ook niet een argument kunnen zijn om de relatie zuiver te houden?
De heer Folkerts: Ik vind dat die relatie zuiver is. Dit is iets dat volgens mijn normen past en kan. Daar ga ik dan ook zo mee om.
De voorzitter: Ik wil u nog een paar vragen stellen over wat er na de Zembla-uitzending is veranderd in uw bedrijfsvoering en in de bouwwereld. U zei dat u door de hoofddirectie bij elkaar werd geroepen. Was dat de hoofddirectie van Ballast Nedam Infra?
De heer Folkerts: Ja.
De voorzitter: Dat is het hoofdkantoor in Nieuwegein?
De heer Folkerts: Ja.
De voorzitter: Dus de hoofddirectie van Ballast Nedam Infra riep u bij elkaar en heeft toen gezegd: vooroverleg is van nu af aan verboden. Kunt u iets meer zeggen over de afspraken die zijn gemaakt binnen uw bedrijf na de Zembla-uitzending?
De heer Folkerts: Er zijn verder geen afspraken gemaakt, dan de afspraak die u zojuist noemde: er wordt geen vooroverleg meer gepleegd in Nederland.
De voorzitter: Zijn er bepaalde sancties afgesproken binnen uw bedrijf?
De heer Folkerts: Op straffe van ontslag.
De voorzitter: U spreekt over de hoofddirectie; is breder in het bedrijf Ballast, binnen de hele holding, dit type afspraken gemaakt?
De heer Folkerts: Dat denk ik. Ik weet het niet zeker, want ik ben er niet bij geweest, maar ik denk dat heel Ballast Nedam vanaf dat moment in geen overleg meer meedoet. Van Infra weet ik het zeker.
De voorzitter: Weet u of de raad van bestuur op dit punt afspraken heeft gemaakt of besluiten genomen heeft?
De heer Folkerts: Daar ben ik ook niet bij geweest, maar gezien de afstemming die er geweest is met onze hoofddirectie, moet dat wel het geval zijn.
De voorzitter: Weet u of de raad van bestuur het een en ander op papier gezet heeft?
De heer Folkerts: Dat weet ik niet. Ik heb daar geen papier van kunnen terugvinden. Ik dacht dat dit er was, maar het is gewoon afgesproken.
De voorzitter: Ballast Nedam opereert natuurlijk niet alleen in Nederland maar ook in het buitenland. Zijn bij de buitenlandse bouwwerken ook afspraken gemaakt over
De heer Folkerts: Dat weet ik niet.
De voorzitter: Bestaan er ook afspraken met andere bedrijven over werken in het buitenland?
De heer Folkerts: Ik zou het niet weten. Daar kan ik niets van zeggen.
De voorzitter: U heeft daar ook nooit iets over gehoord?
De heer Folkerts: Nee, beslist niet.
De voorzitter: Is uw bedrijf, althans de regio Noord-Holland ervan, op enigerlei wijze betrokken bij buitenlandse projecten?
De heer Folkerts: Nee.
De voorzitter: In het geheel niet?
De heer Folkerts: Nee. Wij werken alleen in Noord-Holland.
De voorzitter: Zijn er wellicht notulen, bijvoorbeeld van de raad van bestuur, waaruit wij kunnen opmaken wat voor type afspraken er gemaakt is na de Zembla-uitzending in november?
De heer Folkerts: Ik zou het niet weten. Er is afgesproken dat het over was met het overleg. Die afspraak is heel helder volgens mij. Daar heb ik geen notulen van.
De voorzitter: Mag ik u vragen om te bekijken of er binnen uw bedrijf notulen bestaan van vergaderingen van de hoofddirectie van Ballast Nedam Infra van direct na de Zembla-uitzending en notulen van de vergaderingen van de raad van bestuur en van de raad van commissarissen? Mag ik u vragen om die, als ze bestaan, aan ons te overleggen?
De heer Folkerts: Dat kan ik meenemen. Over de raad van bestuur beslis ik niet. Ik kan echter vragen of zij de notulen van vergaderingen kenbaar willen maken. Daar kan ik niet over beslissen. Ik zal het vragen.
De voorzitter: Als u dat voor ons wilt vragen, zou dat heel prettig zijn. Als laatste vraag ik u hoe de markt nu functioneert. Wat is er veranderd in de markt?
De heer Folkerts: Op dit moment is de markt zodanig in paniek dat er gemiddeld 10% onder de kostprijs wordt ingeschreven. Dat heeft twee oorzaken. Enerzijds is er in Noord-
Holland op dit moment een tekort aan werkaanbod en anderzijds geeft wat er nu allemaal loos is, heel veel paniek in de markt. De combinatie van die twee dingen geeft op dit moment een desastreus prijsniveau.
De voorzitter: Bedoelt u met ’’kostprijs’’ de prijs waar ook het normale percentage algemene kosten en winst en risico al in zitten?
De heer Folkerts: Ik bedoel de normale kostprijs met mijn percentage algemene kosten.
De voorzitter: De normale kostprijs met uw percentage algemene kosten en winst en risico? Wordt er 10% daaronder ingeschreven?
De heer Folkerts: Ja.
De voorzitter: Waarom is dat zo?
De heer Folkerts: Paniek. En het idee van: vreet je maar vol, dan heb je in ieder geval werk. Iedereen is bang voor zijn continuïteit.
De voorzitter: Maar als u 10% onder de kostprijs inschrijft, maakt u dan werken met verlies?
De heer Folkerts: Dan maak je verlies, ja.
De voorzitter: Doen alle bedrijven dat in Noord-Holland?
De heer Folkerts: Als zij werk willen aannemen, gaat dat zo op dit moment.
De voorzitter: Is het naar uw mening zo dat iedereen die nu werk aanneemt, dat werk in feite met verlies gaat maken?
De heer Folkerts: Ja, dat is zo.
De voorzitter: Maar als u dat allemaal doet en u weet dat allemaal, waarom wordt er dan niet toch voor de kostprijs ingeschreven?
De heer Folkerts: Mevrouw, ik zou het graag weten. Ik weet ook niet waarom deze paniek nu is ontstaan. Het is natuurlijk een heel idiote situatie, maar het gebeurt. Het is natuurlijk heel gek, want het is precies zoals u zegt: niemand kan hiermee zijn bedrijf overeind houden. Dat komt niet goed.
De voorzitter: Een ander punt is volgens u dat er te weinig werk is in Noord-Holland.
De heer Folkerts: Ja, dat speelt zeker mee.
De voorzitter: Dat zijn eigenlijk de twee redenen?
De heer Folkerts: Ik denk dat dit de twee redenen zijn waarom dit op dit moment aan de hand is in de markt.
De voorzitter: Hoe moet die marktsituatie weer normaal worden? Wat moet er gebeuren nu het vooroverleg niet meer plaatsvindt?
De heer Folkerts: Ik hoop dat wij met de gedragscode die eraan komt, en een stuk vertrouwen van de opdrachtgevers – dat hoort volgens mij bij elkaar – weer in een systeem raken waarmee wij continuïteit bereiken met een normaal rendement. Ik hoop dat dit dat oplevert.
De voorzitter: Is er iets wat de overheid naar uw mening moet doen?
De heer Folkerts: De overheid moet zich opstellen als partner om zodanig met ons vertrouwd te zijn dat wij de risico’s die er zijn, goed met elkaar kunnen bespreken. Er zit een heleboel verschil in de manier waarop mensen risico’s interpreteren. Dat moet je van tevoren neerleggen. Als er een gedragscode komt, zul je zien dat het vertrouwen weer komt. Dat moet; het kan niet anders. Ik heb de gedragscode gelezen en ik vind dat dit ergens op begint te lijken.
De voorzitter: Wat bedoelt u als u zegt: de overheid zal met ons over de risico’s moeten spreken? Zegt u dat inderdaad?
De heer Folkerts: De overheid moet bedenken dat de risico’s die in werken zitten, zodanig omschreven worden dat ze er staan. De bouw moet weten wat voor risico’s zij neemt als zij inschrijft. Dat het er allemaal goed op staat, dat het begrijpelijk is en dat iedereen weet waar hij aan toe is. Dat bedoel ik ermee te zeggen.
De voorzitter: U bedoelt dat in de bestekken helder moet worden geregeld welke risico’s bij u als aannemer zitten en welke risico’s bij de opdrachtgever zitten? Het is voor u een belangrijk punt dat dit helderder geregeld wordt?
De heer Folkerts: Ja, dat is hartstikke belangrijk.
De voorzitter: Zijn er nog andere dingen volgens u die de overheid zou moeten doen of die er zouden moeten veranderen in het hele systeem van aanbestedingen? Heeft u specifieke voorstellen daarvoor?
De heer Folkerts: Nee, dat denk ik niet.
De voorzitter: En aan de kant van de aannemers? U hebt de gedragscode genoemd. Is dat het belangrijkste wat aan die kant ...
De heer Folkerts: Ik vind de gedragscode heel belangrijk. Daarmee kun je weer op basis van vertrouwen met mekaar omgaan.
De voorzitter: Dat vertrouwen is nu zoek, zegt u.
De heer Folkerts: Afgelopen weekend heb ik in Elsevier een stukje van mijnheer Janssen van Heijmans gelezen. Hij zei dat wij niet met angst en te wettisch met elkaar om moeten gaan. Ik denk dat dit heel belangrijk is. Stel dat wij met drie advocaten achter elkaar de contracten moeten tekenen! Er moet toch een stuk vertrouwen zijn naar elkaar toe. Wij moeten weten wat wij met elkaar aan het doen zijn.
De voorzitter: Als u het erover hebt dat het vertrouwen weer terug moet komen, over wie hebt u het dan; over het vertrouwen tussen de ...
De heer Folkerts: Over het vertrouwen tussen de partners, te weten de bouw en de mensen die aanbesteden.
De voorzitter: Dus tussen de opdrachtgevers en de aannemers? Het vertrouwen daar moet weer terugkomen?
De heer Folkerts: Ja.
De voorzitter: Moet er ook iets met het vertrouwen tussen aannemers onderling gebeuren?
De heer Folkerts: Ik ben niet voor vooroverleg. Dat hoeft voor mij niet. Als wij maar onze continuïteit met een goed rendement kunnen waarborgen, dan ben ik heel tevreden.
De voorzitter: Dus u zegt: geen vooroverleg meer, dat hoeft niet. Dat is naar uw idee ook niet nodig om weer een goede marktsituatie te bereiken?
De heer Folkerts: Nee, als er maar een systeem kan ontstaan, zoals ik net uitgelegd heb. Als dat kan ontstaan, dan waarborgen wij dat
De voorzitter: Dank u wel.
De heer Duivesteijn: Ik begrijp wel dat het gaat om vertrouwen, maar welke risico’s zijn op dit moment dan niet goed geregeld in een bestek dat de overheid opstelt? In uw opmerking zit de suggestie dat de overheid verschrikkelijk risicovolle bestekken opstelt.
De heer Folkerts: Er worden bestekken geschreven waarbij de risico’s door de aannemerij anders ingeschat worden dan door de overheid, de opdrachtgever. Dat bedoel ik daarmee.
De heer Duivesteijn: Maar het is toch uw verantwoordelijkheid om uw eigen risico’s in te schatten? Bij het inschrijven neemt u toch gewoon mee welke risico’s in zo’n bestek zitten?
De heer Folkerts: Die neem ik wel mee, maar het zijn andere risico’s dan de risico’s die de opdrachtgever, de overheid, in zijn bestek heeft staan.
De heer Duivesteijn: Dat krijgt de overheid terug in de prijs. Op het moment dat er meer risico’s in zitten
De heer Folkerts: Daarom ontstaan er nu gekke dingen in prijzen. Wij hebben vorige week bijvoorbeeld over de Noord-Zuidlijn in Amsterdam gehoord. Er ontstaan gekke dingen die merendeels zijn terug te voeren op de aanwezige risico’s die de een heel anders inschat dan de ander.
De heer Duivesteijn: Is dat niet normaal, dat ...
De heer Folkerts: Als u dat normaal vindt! Ik vind dat niet normaal. Ik vind dat de uitgangspunten bij het weer.
uitrekenen van een bestek voor beide partijen helder moeten zijn. Dat vind ik.
De heer Duivesteijn: Een bestek is denk ik altijd helder omschreven.
De heer Folkerts: Dat zegt u, maar dat is dus niet zo. Laat ik een voorbeeld geven. Over de grondge-steldheid of wat er in de grond zit, wordt in bestekken heel vaak niet gesproken in de zin van: dat risico is voor de aannemer. Nu weten wij zo nu en dan wel dat er in een bepaald gebied iets in de grond zit en dat je daar rekening mee moet houden; dan nemen wij de risico’s mee. Maar de overheid zegt in dat geval: dat kan helemaal niet, want wij hebben gezegd dat daar helemaal niets in de grond zit. Dat zijn risico’s die je toch met elkaar moet bespreken. Je zult dat helderder moeten neerzetten. De opdrachtgever moet zeggen: dat zit in de grond en daar moet je rekening mee houden.
op dit punt ook zeker nader beraden. Het zal een van de punten zijn waarop wij trachten een helderder oordeel te vellen over de manier waarop het precies werkt en de manier waarop het zou moeten. Mijnheer Folkerts, wij hebben uitgebreid gesproken met u over het voorkomen van vooroverleg, de verschillende situaties waarin dat voorkomt, uw opvattingen over de manier waarop het systeem heeft gewerkt, wat het heeft gedaan met prijzen en de situatie waarin wij ons nu bevinden. U hebt ook een aantal suggesties gedaan over de manier waarop het naar uw idee in de toekomst verder moet. Ik dank u voor uw aanwezigheid bij dit verhoor. Ik verzoek u tot slot nog het procesverbaal te ondertekenen.
Sluiting 11.27 uur
De heer Duivesteijn: Ik ben het met u eens dat een bestek compleet moet zijn, maar voorlopig hebt u naar mijn gevoel nog niet aangetoond dat een bestek niet compleet is. Het behoort toch tot uw ondernemingstaak om die risico’s in te schatten?
De heer Folkerts: Ja, maar als de opdrachtgever ze mij niet noemt, moet ik dan bijvoorbeeld in de grond gaan graven om te bekijken wat erin zit?
De heer Duivesteijn: Ja, in het geval van de Noord-Zuidlijn zijn wel degelijk proefboringen gedaan. Dat is onder andere inderdaad een onderdeel van het uitbrengen van een offerte.
De heer Folkerts: Als dat zo duidelijk is, is het geen risico meer. Maar het voorbeeld dat ik gaf, was niet de Noord-Zuidlijn, maar iets anders bij een gemeente. Daar kwam het wel voor, zoals ik net uitgelegd heb. Als de gegevens maar helder zijn en ieder hetzelfde beginpunt heeft, is het prima, maar daar ontbreekt het nog wel eens aan. Dat is echt waar.
De voorzitter: Ik constateer dat u in ieder geval vindt dat er op dat punt meer duidelijkheid moet komen, omdat op dit moment in bestekken onvoldoende helder is waar welke risico’s liggen. De commissie zal zich
Openbaar verhoor enquêtecommissie
Bouwnijverheid
Verhoor 22
Maandag 2 september 2002
B. ter Hoeve Hoofd van het bedrijfsbureau HBG Civiel West-
Noord
Stenografisch verslag van het verhoor van de enquêtecommissie Bouwnijverheid op maandag 2 september 2002 in de oude vergaderzaal van het gebouw van de Tweede Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
maandag 2 september 2002 Aanvang 11.50 uur
Verhoord wordt de heer B. ter Hoeve
Voorzitter: mevrouw M.B. Vos
Aanwezig zijn voorts de leden van de commissie: de heren Ten Hoopen, Smulders, G.M. de Vries, Duivesteijn, Van der Staaij en De Wit, alsmede mevrouw Pe, griffier van de commissie.
De voorzitter: Mijnheer Ter Hoeve, hartelijk welkom bij dit openbare verhoor van de parlementaire enquêtecommissie Bouwnijverheid. Ik heropen de vergadering van de enquêtecommissie Bouwnijverheid. Aan de orde is het verhoor van de heer B. ter Hoeve, geboren op 29 oktober 1949 in Heerenveen. Mijnheer Ter Hoeve, ik verzoek u om te gaan staan, evenals de andere aanwezigen, voor het afleggen van de belofte. De door u af te leggen belofte luidt: ik beloof dat ik de gehele waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen.
De heer Ter Hoeve: Dat beloof ik.
De voorzitter: Mijnheer Ter Hoeve, u bent hoofd van het bedrijfsbureau in de regio West-Noord van HBG Civiel, het voormalige Hollandse Wegenbouw Zanen BV, HWZ West-Noord, maar nu dus HBG Civiel in de regio West-Noord. Wij zullen met u spreken over de wijze van aanbesteding en afspraken die in dat kader worden gemaakt. De schaduwboekhouding van het bedrijf Koop Tjuchem die door de heer Bos naar buiten is gebracht, geeft deze commissie aanleiding om met u te spreken over afspraken, het mogelijk voorkomen van vooroverleg en om vragen te stellen ten aanzien van combinatie- vorming. Dat zullen onderwerpen zijn voor dit verhoor met u. De heer Van der Staaij zal u in eerste instantie over dit onderwerp horen en de heer Ten Hoopen zal ook een aantal vragen stellen.
De heer Van der Staaij: Mijnheer Ter Hoeve, u bent werkzaam voor HWG Civiel, voorheen Hollandse Wegenbouw Zanen. Kunt u ons vertellen hoelang u daar al werkt en welke functies u in die tijd hebt vervuld?
De heer Ter Hoeve: Ik werk daar sinds 1 november 1980. Ik ben begonnen als calculator. Na een aantal jaren ben ik een tweetal jaren in de uitvoering werkzaam geweest als hoofduitvoerder. Daarna ben ik verplaatst via Maastricht naar Amsterdam. In Amsterdam ben ik begonnen als calculator. Ik ben twee jaar bedrijfsleider van het werkgebied Amsterdam geweest en daarna weer teruggekomen op de calculatie. Sinds ongeveer vijf jaar, schat ik, ben ik hoofd bedrijfsbureau.
De heer Van der Staaij: U hebt diverse functies vervuld en u bent nu hoofd bedrijfsbureau. Wat zijn uw werkzaamheden als hoofd bedrijfsbureau? Kunt u dat kort aanduiden?
De heer Ter Hoeve: Het hoofd bedrijfsbureau is verantwoordelijk voor het maken van calculaties en kostprijsvaststelling. Ik ben verantwoordelijk voor de werkvoorbereiding, de fase tussen het aannemen en het uitvoeren van een werk. Dat is in grote lijnen mijn taak.
De heer Van der Staaij: Dat is helder. In hoeverre bent u ook betrokken bij aanbestedingen en wat is uw taak daarbij precies?
De heer Ter Hoeve: Wat ik net al zei: het maken van de calculatie voor de aanbesteding. Ik bezoek regelmatig aanbestedingen en adviseer mijn regiodirecteur over het te voeren beleid op dat gebied.
De heer Van der Staaij: Dan wil ik nu ingaan op het onderwerp vooroverleg. Tot wanneer is door het bedrijf HBG Civiel deelgenomen aan vooroverleg in het kader van aanbestedingen?
De heer Ter Hoeve: Vanaf wanneer?
De heer Van der Staaij: Tot wanneer.
De heer Ter Hoeve: Tot de bekende uitzending van Zembla, afgelopen jaar.
De heer Van der Staaij: Ook voor uw bedrijf geldt dat het is gestopt in november vorig jaar?
De heer Ter Hoeve: Dat klopt.
De heer Van der Staaij: Hebt u zelf ook deelgenomen aan vooroverleg?
De heer Ter Hoeve: Ja.
De heer Van der Staaij: Tot welk niveau binnen uw bedrijf was het systeem van het functioneren van vooroverleg bekend?
De heer Ter Hoeve: In ieder geval tot en met het niveau van regiodirecteuren. Daarnaast was onze landelijke directie ongetwijfeld op de hoogte, maar waarschijnlijk niet in detail.
De heer Van der Staaij: Ongetwijfeld op de hoogte, zegt u. Waar baseert u dat op?
De heer Ter Hoeve: Op gesprekken die ik wel eens heb gevoerd, en opmerkingen die er werden gemaakt.
De heer Van der Staaij: Kunt u dat toelichten, gesprekken en opmerkingen,?
De heer Ter Hoeve: In ons aanbestedingsbeleid zat een zeker beleid, het woord zegt het al. Daarin werd gekeken welke werken je graag wel of niet zou willen aannemen. Daarin werd duidelijk door opmerkingen van directeuren dat hun ook wel duidelijk was dat er enige sturing aan gegeven kon worden.
De heer Van der Staaij: Over directeuren op welk niveau hebt u het dan?
De heer Ter Hoeve: Over onze landelijke directie. Wij hebben een drietal directeuren bij HBG Civiel. Op dat niveau.
De heer Van der Staaij: Gold die kennis ook voor de raad van bestuur?
De heer Ter Hoeve: Daar heb ik geen idee van. Ik heb bijna nooit iemand van de raad van bestuur ontmoet, zeker niet van de huidige raad van bestuur. Hoe ver hun kennis gaat, daar heb ik geen idee van. Dat kan ik niet zeggen.
De heer Van der Staaij: Was het vooroverleg iets waar een zekere waas van geheimzinnigheid rondhing binnen uw organisatie of was het eigenlijk vrij algemeen bekend?
De heer Ter Hoeve: Ik denk dat binnen de organisatie vrij algemeen bekend was dat er een vorm van overleg was; alleen de details en de vorm waarin het ging, waren veel minder bekend.
De heer Van der Staaij: Kunt u iets preciezer aangeven in hoeveel procent van de gevallen, op te splitsen naar openbare en onderhandse aanbestedingen, er vooroverleg plaatsvond waar het bedrijf bij betrokken was?
De heer Ter Hoeve: Bij onderhandse bestedingen was dat bijna altijd het geval. Ik zal niet zeggen honderd procent, maar ruim meer dan negentig procent. Bij de openbare is dat wat moeilijker in te schatten. Wij hebben dat nooit bijgehouden, dus ik baseer mij op een ruwe schatting. Het zal tussen 20% en 40% zijn geweest van alle openbare bestedingen die wij bezochten.
De heer Van der Staaij: Bij de onderhandse bijna altijd en bij de openbare 20% tot 40% schat u. Waar hangt het vanaf of er al dan niet vooroverleg plaatsvindt?
De heer Ter Hoeve: Dat hangt er vanaf in hoeverre je weet of je de hele markt zou kunnen bestrijken. Vandaar dat het bij onderhandse meer gebeurde. Daar wist je meestal welke aannemers zouden inschrijven. Openbaar is dat wat moeilijker te overzien. Daar hing het meer af van het type werk. Het ene werk leent zich wat meer voor vooroverleg dan het andere werk. De moeilijkheidsgraad heeft ermee te maken en nog een aantal zaken.
De heer Van der Staaij: Kunt u dat nader toelichten wat betreft het type werk?
De heer Ter Hoeve: Ik denk dat u zich kunt voorstellen dat de prijs erg wordt bepaald door de prijs van het asfalt, als het een werk is waar veel asfalt in zit. De niet-asfalteurs moeten daar vaak een inschatting van maken of prijzen bij ons aanvragen, wat ook regelmatig gebeurde. Zij hebben daar wat minder gevoel bij dan wij, dus was het dan wat makkelijker om te overleggen. Je had ook wel situaties dat er vrij zware eisen in een bestek stonden. Dat schakelt ook een gedeelte van de aannemerij uit, omdat zij niet aan de eisen van het bestek voldoen. Dan is het ook iets makkelijker om te overleggen, omdat de concurrentie beter te overzien is.
De heer Van der Staaij: Hoe belangrijk bij het al dan niet houden van vooroverleg is de vraag of de concurrentie te overzien valt?
De heer Ter Hoeve: Die is secundair. De belangrijkste vraag is in hoeverre jij de markt interessant vindt om te regelen of te beïnvloeden.
De heer Van der Staaij: Waar hangt dat vanaf? Kunt u iets meer factoren noemen, waardoor u zelf ook weet of er wel of niet vooroverleg is?
De heer Ter Hoeve: Dat kan ik wel enigszins. Het blijft een beetje een gevoelskwestie, maar ik werk bij een bedrijf dat als hoofdactiviteit heeft het produceren en verwerken van asfalt. Als er veel asfalt in een bestek zat, hadden wij meer belang bij enig vooroverleg dan bij het herstraten van een pleintje bij mij thuis voor de deur, als u begrijpt wat ik daarmee bedoel. Het hing van de orde van grootte van het werk en de ingewikkeldheid van het werk af.
De heer Van der Staaij: Welke rol speelt asfalt hierin precies?
De heer Ter Hoeve: Wij hebben enorme investeringen gedaan in onze asfaltmolen en ons asfaltverwerkings-materiaal, dus die willen wij graag zo goed en zo productief mogelijk inzetten. Dat is de rode draad die door het hele proces loopt. Als je asfaltmachines stilstaan of, nog erger, je asfaltmolen stilstaat, heeft dat enorme consequenties voor het bedrijf.
De heer Van der Staaij: Dat is de belangrijkste reden waarom er juist bij asfalt van uw kant werd gehecht aan vooroverleg?
De heer Ter Hoeve: Dat klopt.
De heer Van der Staaij: Dan wil ik nader ingaan op de afspraken die werden gemaakt bij dat vooroverleg. Welke afspraken werden bij zo’n vooroverleg gemaakt?
De heer Ter Hoeve: Dan moet ik even schetsen hoe het vooroverleg ging. Over het algemeen was het zo dat wij bij elkaar kwamen en dat ieder bedrijf zijn kostprijs op tafel legde, niet in een gesloten envelop, maar op een opgevouwen papiertje. Daarna werd er overlegd wat wij met het werk zouden gaan doen. Eventueel kwam er iemand naar voren die graag de voorkeur voor het werk zou willen hebben. Daarna werd gezamenlijk de kostprijs vastgesteld. Het kon zijn dat er wat verschillen in kostprijs zaten dan was er nog enige discussie over wat de juiste kostprijs zou zijn. Het was voorspelbaar dat er ongeveer het gemiddelde van de cijfers uit zou moeten komen. Daarna werd bepaald voor welk cijfer de laagste zou mogen inschrijven.
De heer Van der Staaij: U zegt dat er eigenlijk drie dingen zijn: wie het werk zou krijgen, voor welk bedrag en voor welk bedrag er daadwerkelijk wordt ingeschreven.
De heer Ter Hoeve: Ja. U zegt: voor welk bedrag, maar dat moet ik iets nuanceren. Het is zo dat je de kostprijs bepaalde, daarna werd bepaald waarvoor de laagste zou gaan schrijven en dat was het bedrag waarvoor hij het ging maken.
De heer Van der Staaij: Hoe werd bepaald wie uiteindelijk het werk kreeg?
De heer Ter Hoeve: Dat hing een beetje van de soort besteding af. Er waren twee redenen om een bedrijf de voorkeur te geven: of je had een schuld in werk aan ze of het was een typische klant van de collegaaannemer, dat speelde ook een zekere rol. Het is altijd moeilijk goede voorbeelden te noemen, maar wij hebben jarenlang in bepaalde plekken geen werk aangenomen, omdat het accent voor dat soort werkzaamheden bij een collega-aannemer lag. Omgekeerd respecteerden zij ons gebied.
De heer Van der Staaij: Het kon dus afhangen van het typische werk of het werkgebied van een bepaalde aannemer of je aan de beurt was in de onderlinge verhouding tot elkaar?
De heer Ter Hoeve: Ja, en de verhouding tussen de desbetreffende aannemer en de klant, daar kon het ook van afhangen.
De heer Van der Staaij: Kwam u er altijd uit met elkaar?
De heer Ter Hoeve: Nee. Wij kwamen er meestal uit, maar ik durf geen percentage te noemen hoe vaak wij er niet uitkwamen. Wij kwamen er meer wel dan niet uit.
De heer Van der Staaij: Daar kom ik zo nog op terug, maar nu de vraag welk bedrag uiteindelijk tot stand werd gebracht in het vooroverleg. U zei dat eerst werd gekeken naar het gemiddelde van de kostprijs. Kunt u dat nader toelichten?
De heer Ter Hoeve: Ik heb even het gemiddelde genoemd, omdat het daar vaak op neerkomt, omdat de tijd vaak te beperkt is om ellenlange discussies te hebben over wat de goede kostprijs is. Het was zo dat er een aantal briefjes op tafel lagen. Het is misschien duidelijk te maken aan de hand van een verzonnen voorbeeld. Stel dat de briefjes van de kostprijs varieerden van 300.000 gulden tot ƒ 500.000 gulden en er zaten er zes bijna op 500.000 gulden en één op 300.000 gulden, dan mag het duidelijk zijn dat degene met 300.000 gulden een fout heeft gemaakt. Over het algemeen werd er dan even gesproken over die verschillen. Het was vaak heel snel te traceren waar de verschillen zaten. Daarna volgde enige discussie over wat de goede kostprijs was. Dan lag die vast en op dat moment deed je de volgende stap.
De heer Van der Staaij: Kwam het ook wel voor dat er behoorlijke verschillen waren tussen de kostprijzen zonder dat er een duidelijke fout aan ten grondslag lag?
De heer Ter Hoeve: Nee, ik kan mij niet heugen dat dit zo was. Het verschilt ook een beetje per type werk. Bij grondwerken ben je heel erg afhankelijk van hoe je het werk gaat maken. De ene aannemer is daar soms wat slimmer in dan de andere en dan kon je wel eens verschillen krijgen door verschillende werkmethoden. Bij het asfalt geeft het niet van die enorme prijsverschillen, als de productie iets hoger of lager ligt.
De heer Ten Hoopen: Als u met elkaar sprak over dat type inschrijvingen, had u blijkbaar inzicht in elkaars begroting.
De heer Ter Hoeve: Vooraf bedoelt u?
De heer Ten Hoopen: Nee, als u in het overleg zat.
De heer Ter Hoeve: Ik heb geprobeerd te schetsen dat iedereen aan het begin van de vergadering een briefje op tafel legde met zijn kostprijs. Dat inzicht in de kostprijs van je collega’s ontstond pas op het moment dat de briefjes werden geopend.
De heer Ten Hoopen: Op dat moment kreeg u inzicht in de eenheidsprijzen die men hanteerde?
De heer Ter Hoeve: Nee, je kreeg inzicht in de totaalprijs. Als de kostprijzen onderling aanzienlijk verschilden, kon je soms inzicht krijgen in meer gedetailleerde prijzen. Op zo’n moment ging je namelijk in detail kijken waar de verschillen zaten en op die manier kreeg je enig inzicht in de eenheidsprijzen van collegaaannemers.
De heer Ten Hoopen: Als u die prijzen in detail bekeek, kon u zien hoe de collega’s hun kostprijs hadden opgebouwd?
De heer Ter Hoeve: Ja.
De heer Ten Hoopen: Die kennis kon u dus in de toekomst gebruiken bij andere projecten.
De heer Ter Hoeve: Ja. De discussie ging alleen meestal niet veel verder dan de vraag of je 1000 of 500 kuub doet per dag met één man en één kraan. Wij spraken daarbij niet zozeer over uurtarieven en dat soort zaken.
De heer Ten Hoopen: Tijdens het overleg kreeg u in ieder geval inzicht in de kostenopbouw van uw collega’s?
De heer Ter Hoeve: Dat klopt.
De heer Ten Hoopen: Wat moet ik verstaan onder het respect hebben in het gebied?
De heer Ter Hoeve: Daaronder moet u het volgende verstaan. Als je als aannemer veel in een bepaald gebied werkte of als je een aantal klanten had waarvoor je veel werkte, dan gebeurde het wel eens dat een collega-aannemer zei: als ik jou niet in de weg loop in gemeente X, dan moet jij mij niet in de weg lopen in gemeente Y. In die zin moet u dat zien.
De heer Ten Hoopen: Je liet de markt met andere woorden aan de ander?
De heer Ter Hoeve: Dat stukje markt wel, ja.
De heer Ten Hoopen: Daar werd niet op ingebroken? De aannemer die een gebied vanuit uw respect mocht benaderen, had daar een min of meer zelfstandige positie?
De heer Ter Hoeve: Min of meer is in dit geval het juiste woord, want het moest ook niet te veel uit de hand lopen. Het moest niet zo zijn dat wij een bepaalde collega steeds in een gebied tegenkwamen en alleen maar werk weg moesten geven. Wij wilden natuurlijk ook wel eens iets terug hebben. Als die verhouding erg scheef trok, werd dat wel eens moeilijk.
De heer Ten Hoopen: Een collegaaannemer kon niet groter groeien dan u hem toestond?
De heer Ter Hoeve: Ja, maar dat maakte ik natuurlijk niet in mijn eentje uit, dat maakte de gezamenlijke aannemerij uit. Over het algemeen probeerde je net zo veel werk weg te geven als je terugkreeg. Zo lang die verhouding niet werd verstoord, kon je iets gemakkelijker zeggen: ik geef jou een beetje voorkeur bij die klant. Het waren echter geen keiharde afspraken.
De heer Van der Staaij: Hoe kwam u van die kostprijs, waarover u met elkaar overeenstemming kon bereiken, tot het daadwerkelijke inschrijvingsbedrag?
De heer Ter Hoeve: Het inschrijvingsbedrag hing af van de vraag of je alle inschrijvers aan tafel had. Als niet alle inschrijvers aan tafel zaten, dan moest je gezamenlijk een inschatting maken van wat de concurrentie buiten de vergadering zou doen. De leidraad waarmee je inschreef, was in dat geval een inschatting van wat de meest gerede collega zou doen die op dat moment niet aan tafel zat. Als alle inschrijvers aan tafel zaten, dan stelde je in overleg vast wat een redelijke prijs zou zijn voor het werk. In dat geval diende de aannemer die het werk kreeg, er een redelijk winstpercentage aan over te houden, meestal tussen de 3% en 4% winst en risico. Bovendien moest de prijs zodanig zijn dat de opdrachtgever er ook mee zou kunnen leven.
De heer Van der Staaij: Bij het bepalen van de inschrijfprijs werd dus ook rekening gehouden met de opdrachtgever. Welke rol speelde de raming daarbij?
De heer Ter Hoeve: Ik wil vooropstellen dat je de raming meestal niet kende. In gevallen waarin je de raming wel kende, speelde die een rol. Die rol kon tweeërlei zijn. Ik heb situaties meegemaakt waarin de raming van de opdrachtgever te laag was. Dan poogden wij toch zo dicht mogelijk bij de raming te schrijven om de opdrachtgever tevreden te stellen. Dat verschil moest natuurlijk niet te groot zijn. Anderzijds kwam het omgekeerde natuurlijk ook voor dat de raming wat hoger lag dan onze kostprijs. In zo’n geval werd er wel naar gekeken, maar over het algemeen was dat geen aanleiding om de prijs flink te verhogen.
De heer Van der Staaij: Als bekend was dat de raming hoger lag dan uw kostprijs, dan gaf dat geen aanleiding tot verhoging? Gebeurde het in bijzondere situaties wel eens dat een inschrijfprijs werd opgeschroefd tot de hoogte van de raming?
De heer Ter Hoeve: Dat is wel eens voorgekomen, maar dat kwam in mijn praktijk een, misschien twee keer per jaar voor en dat op een driehonderdtal aanbestedingen per jaar.
De heer Van der Staaij: Het daadwerkelijk opschroeven tot het bedrag van de raming komt dus maar een of twee keer per jaar voor.
De heer Ter Hoeve: In mijn praktijk.
De heer Van der Staaij: Waarom zegt u nadrukkelijk: in mijn praktijk?
De heer Ter Hoeve: Omdat ik niet kan overzien wat er buiten mij om gebeurt.
De heer Van der Staaij: Heeft u aanwijzingen dat het in andere praktijken meer het geval zou kunnen zijn?
De heer Ter Hoeve: Nee, die heb ik niet.
De heer Van der Staaij: Als er zo’n verhoging plaatsvond in dat beperkte aantal situaties dat u noemde, om welk bedrag kon het dan gaan? Welk percentage zou u daarbij kunnen noemen?
De heer Ter Hoeve: Ik weet geen exacte bedragen. Ik kan mij op dit moment ook geen exact voorbeeld herinneren. Het was nooit meer dan onze kostprijs met AK plus 10% en misschien in een heel enkel geval 15%.
De heer Van der Staaij: Dat was hooguit 15% van het uiteindelijke inschrijvingsbedrag?
De heer Ter Hoeve: Ja. Van de kostprijs. Dat is hetzelfde uiteraard.
De voorzitter: U had uw kostprijs. Daar zat de AK al in. Dan werd daar nog 10 tot 15% bovenop gedaan?
De heer Ter Hoeve: Ja, in die een tot twee keer per jaar.
De voorzitter: Er werd een à twee keer per jaar dus 10 tot 15% maximaal bovenop gezet?
De heer Ter Hoeve: Ja.
De voorzitter: Kunt u zich misschien herinneren om welk soort werken dat ging?
De heer Ter Hoeve: Nee. Dat was heel verschillend. Ik weet uit mijn hoofd geen werk te noemen waarin dat gebeurd is. Bij de provincie Noord-Holland heb ik een keer gedacht: nou, het zou wel iets minder hebben gekund.
De voorzitter: Om welk werk ging dat?
De heer Ter Hoeve: Het was de reconstructie van een kruispunt. Als u mij vraagt waar, weet ik dat niet. Wij hebben het niet aangenomen.
De voorzitter: Weet u om welk bedrag het ongeveer ging? Hoe groot was dat werk ongeveer?
De heer Ter Hoeve: Het was een project van rond de 400.000 gulden. Daarop zal die 10% die ik noemde van toepassing zijn geweest.
De voorzitter: Gebeurde dat een tot twee keer per jaar opschroeven van de kostprijs eerder bij de wat grotere werken of maakte dat niet uit?
De heer Ter Hoeve: Daar zie ik geen verschil tussen. Dat was, zoals de heer Van der Staaij al een beetje aangaf, een beetje afhankelijk van de kennis van de raming die je wel of niet had.
De voorzitter: Waarom gebeurde het dan een of twee keer per jaar?
De heer Ter Hoeve: Omdat je wel eens in de verleiding komt, dingen te doen die je eigenlijk niet zou moeten doen. Ik heb mijnheer Swart hier horen zeggen dat het misdadig was om het te laten liggen. Hem volg ik niet in die lijn, maar het is wel eens verleidelijk.
De voorzitter: U kwam in de verleiding. Dat was de reden waarom u het deed.
De heer Ter Hoeve: Ja, dat was de enige aanwijsbare reden.
De voorzitter: Je doet dan dingen die je niet zou moeten doen. Waarom zou je het niet moeten doen?
De heer Ter Hoeve: Dat heeft in mijn ogen twee redenen. De eerste is dat ik vind dat de aannemerij haar geld op een normale manier met normale marges zou moeten kunnen verdienen. De tweede reden is dat als je een collega-aannemer wat hoger laat schrijven dan normaal – normaal vind ik een kostprijs plus een procentje of vier, vijf – je geld naar collega-concurrenten brengt die je later in de markt weer tegen kunt komen. Als aannemer heb je er niet zoveel belang bij, je collega zo heel erg te helpen met het maken van bovennormale winsten.
De voorzitter: Is dat de reden waarom het niet zo vaak gebeurde?
De heer Ter Hoeve: Dat speelde een duidelijke rol. Nogmaals, wij kenden de raming niet zo vaak.
De heer Van der Staaij: U kende de raming niet zo vaak. In die gevallen dat u die wel kende, hoe kwam u daar dan achter?
De heer Ter Hoeve: Er zijn enkele methodes om achter een raming te komen. De makkelijkste is, goed raadsverslagen bijhouden. Bij gemeenten is dat makkelijk. Je ziet welke uitvoeringskredieten er ter beschikking gesteld worden. Meestal zit daar ook iets in voor het toezicht op het werk. Wij weten globaal wat gemeenten daarvoor rekenen. Je kon dan terugrekenen wat er over zou blijven om het werk te maken. Dat is methode een.
Methode twee is dat er wel eens opdrachtgevers wat loslippig waren en je van opdrachtgevers wel eens ramingen hoorde, al dan niet exact, of een toespeling op de grootte van het bedrag.
De heer Van der Staaij: Hoe vaak gebeurt dat?
De heer Ter Hoeve: In mijn praktijk gebeurde dat hooguit vijf tot tien keer per jaar op alle bestedingen die ik bezocht.
De heer Van der Staaij: Om welke ambtenaren ging het? Waren dat ambtenaren van de provincie, de gemeente of Rijkswaterstaat?
De heer Ter Hoeve: Van alle drie. Ik denk niet dat het bij de ene dienst erger is dan bij de andere. Ik kan niet zeggen dat wij meer van Rijkswaterstaatwerken wisten dan bijvoorbeeld van werken van de gemeente Amsterdam.
De heer Van der Staaij: Gaat het in die vijf tot tien keer per jaar dat er gelekt wordt door ambtenaren om een groot aantal ambtenaren? Zijn dat er ook vijf tot tien of zijn het steeds dezelfde personen die dat doen?
De heer Ter Hoeve: Ik heb dergelijke contacten heel weinig gehad, omdat ik ze nooit zelf gelegd heb, maar altijd via, via. Ik ga dan ook op verhalen af. Het betreft meestal dezelfde mensen. Het is een heel beperkte groep.
De heer Van der Staaij: Hoe groot schat u die groep die informatie doorgeeft?
De heer Ter Hoeve: In Noord-Holland heb je het dan over tien tot twintig mensen, hooguit. Ik weet dat niet uit eigen waarneming.
De heer Van der Staaij: Het gaat om tien tot twintig ambtenaren?
De heer Ter Hoeve: Dat is niet helemaal waar. Ingenieursbureaus konden daarin ook een rol spelen.
De heer Van der Staaij: Zowel ambtenaren als mensen van ingenieursbureaus geven dus die informatie door, terwijl zij dat in alle gevallen niet behoorden door te geven.
De heer Ter Hoeve: Nee, ik vraag mij wel eens af of zij dat zelf zo beleefden. Ik denk dat zij ook wel eens een reden hadden om informatie door te geven.
De heer Van der Staaij: Welke reden?
De heer Ter Hoeve: Als ingenieursbureaus iets voor een opdrachtgever hebben uitgerekend, zij gaan het aanbesteden en hebben de raming van zo’n werk gemaakt, dan is het voor hen heel vervelend als de aannemer met een heel andere prijs komt dan hun raming. Zeker als die hoger is, vinden zij dat heel vervelend. Zij legden je daarmee een zekere beperking op. Gemeenteambtenaren en waarschijnlijk ook die van Rijkswaterstaat vonden het wel prettig als je een beetje rond hun raming schreef. Zij konden dan zeggen: nou, wij hebben toch keurig geraamd, wij raken het kwijt voor het bedrag waarvoor wij het willen, iedereen weer gelukkig vandaag!
De heer Van der Staaij: Dat was het belang dat ambtenaren erbij hadden dat die raming bekend was?
De heer Ter Hoeve: Voor zover ik dat kan inschatten, was dat hun belang.
De heer Van der Staaij: Werden er door aannemers wel eens gunsten verleend voor het verkrijgen van die informatie?
De heer Ter Hoeve: Ik heb nooit meegemaakt dat dit verder ging dan een kerstpakket of hooguit een ballpoint. Het was nooit rechtstreeks gerelateerd aan het geven van een raming.
De heer Van der Staaij: U hebt daar zelf niet mee te maken gehad. Wat weet u van contacten met andere aannemers? U zei net dat een aantal ambtenaren informatie doorgaf. Stonden daar nog bepaalde gunsten tegenover voor zover u weet?
De heer Ter Hoeve: Ik heb het in de markt nooit gehoord.
De heer Van der Staaij: Als dat bedrag van die ramingen te hoog was en u schroefde dat in dat beperkte aantal gevallen met elkaar op van de laagste inschrijving tot het niveau van die raming, is er dan een volgend jaar bij een vergelijkbaar werk niet weer sprake van een te hoge prijs?
De heer Ter Hoeve: Dat zou ik u niet durven zeggen. Het probleem is dat werken nooit vergelijkbaar zijn. Het is wel zo dat een groep opdrachtgevers altijd betrekkelijk laag in hun ramingen zitten en er opdrachtgevers zijn van wie je de indruk hebt dat zij wat hoger zitten met zo’n raming. Of dat afhankelijk is van onze inschrijf-cijfers, durf ik u niet te zeggen.
De heer Van der Staaij: Kunt u dat specificeren? Welke groepen zitten hoger of lager in de raming?
De heer Ter Hoeve: Ik denk dat de provincie Noord-Holland over het algemeen ruim raamt. Daar zijn ook wel eens uitzonderingen op. Rijkswaterstaat heeft meestal ook heel redelijke ramingen en dan bedoel ik met ’’redelijk’’ dat er voor ons nog iets te verdienen valt.
De heer Van der Staaij: Dus een beetje aan de hoge kant in feite, objectief gezien?
De heer Ter Hoeve: Objectief gezien? Je kunt nooit alle werken op een hoop gooien, maar in mijn praktijk was het meestal zo dat je bij Rijkswaterstaat redelijk kon inschrijven en dan zat je toch nog ruim binnen de raming van Rijkswaterstaat. De stadsdelen in Amsterdam raamden meestal vrij scherp. Ik kan dat ook een beetje verklaren. Onze opdrachtgevers hebben veel minder inzicht in moeilijkheden en schaden van werken. Stel dat je binnen de gemeente Amsterdam moet werken; de Kalverstraat is misschien het allerergste, maar ook op de Dam heb je veel te maken met omringende omstandigheden die je prijs heel erg beïnvloeden. Op een rijksweg heb je dat minder. Wij kwamen het toch wel vaak tegen dat de ton asfalt die op de Dam volgens de opdrachtgever 100 gulden mocht kosten, op de rijksweg ook nog steeds 100 gulden kostte. Dat klopte dan niet helemaal met elkaar. Vandaar dat de ramingen van Rijkswaterstaat vaak wat aan de hoge en die van de stadsdelen in Amsterdam vaak wat aan de lage kant liggen.
De heer Van der Staaij: Nog één vraag. In het beperkte aantal gevallen dat u noemt waarvan u weet dat er een bedrag is opgeschroefd naar het niveau van de raming, hoe verantwoordt u dat in uw eigen begrotingsstaat? Waar blijft het extra geld dat boven op de kostprijs wordt gezet zoals die met elkaar berekend was? U schrijft dan toch in voor een hoger bedrag. Hoe is dat dan zichtbaar in uw eigen specificatie van het bedrag waarvoor u dat werk wilt doen?
De heer Ter Hoeve: U doelt daarmee op de specificatie die wij onze opdrachtgever overhandigen?
De heer Van der Staaij: Ja.
De heer Ter Hoeve: Wij maken de eenheidsprijzen iets hoger dan zij in werkelijkheid zijn.
De heer Van der Staaij: U maakt de eenheidsprijzen iets hoger. Toch hoort men wel eens zeggen dat iedereen de eenheidsprijzen kan nagaan en dat dit vaste bedragen zijn. Hoe kan dat dan?
De heer Ter Hoeve: U hebt dat misschien wel horen zeggen, maar ik bestrijd dat je dat objectief kunt bepalen. Je eenheidsprijzen zijn afhankelijk van de producties die je zelf invult. Die ene ton asfalt, om even bij dat voorbeeld te blijven, kost in het ene geval 90 gulden en in het andere geval 120 gulden. Dus zo vaststaand zijn die eenheidsprijzen niet. Die kunnen per werk wel 50% variëren. Nu is dat misschien een heel zwaar voorbeeld, maar 10% is al heel weinig variatie.
De voorzitter: Hoe kunnen die eenheidsprijzen zo variëren?
De heer Ter Hoeve: Omdat zij sterk afhankelijk zijn van de productie.
De voorzitter: Als wij bij het voorbeeld van asfalt blijven: hoe kan dat nou zo variëren in prijs?
De heer Ter Hoeve: Het praat voor mij wat makkelijker als ik het bij het voorbeeld van het asfalt mag houden. Op een rijksweg verwerken wij ongeveer 1000 ton asfalt in een nacht. Wij werken over het algemeen ’s nachts. Die asfaltverwerkingseen-heid kost met auto’s en alles erbij circa 10.000 gulden per dag. Als je 1000 ton verwerkt, zijn de verwerkingskosten 10 gulden. Op de Dam verwerken wij met dezelfde set iets van 200 of 300 ton. Dus liggen de eenheidsprijzen, althans het deel van de eenheidsprijzen dat de verwerking inhoudt, drie keer zo hoog. Dan kom je op 30, 40 gulden per ton. Vandaar dat er een grote variatie in zat.
De voorzitter: Bedoelt u: hoe groter het werk, hoe goedkoper het asfalt? Nee, want u zegt nu dat u met een zelfde set een bepaalde hoeveelheid asfalt verwerkt.
De heer Ter Hoeve: Het is afhankelijk van een heleboel omringende factoren. Ik herinner mij in dat opzicht een discussie die ik met een ambtenaar van Rijkswaterstaat gehad heb over de A10-West. Daar moesten wij een speciale deklaag verwerken. Omdat die zo speciaal was, stonden er vier afwerkmachines naast elkaar. Die afwerkmachines kunnen ieder voor zich zo’n 100 ton per uur verwerken. Doordat het met vier machines naast elkaar moest en een asfaltmolen niet meer dan 300 ton per uur kan verwerken, kon er nooit meer dan 300 ton verwerkt worden. Dan is het wel een heel groot werk, maar de eenheidsprijs, althans de verwerkingsprijs, is toch nog steeds hoger dan gemiddeld. Het hangt van allerlei omstandigheden af.
De voorzitter: Hangt het er ook nog van af waar u het asfalt betrekt, van welke asfaltmolen het komt?
De heer Ter Hoeve: Wij zijn deelgenoot in een drietal centrales in Noord-Holland en wij kopen ons asfalt nooit ergens anders. Dat mogen wij contractueel ook niet.
De voorzitter: U mag uw asfalt alleen bij die drie molens kopen.
De heer Ter Hoeve: Dat is in het contract opgenomen dat zeven deelnemende bedrijven met die asfaltcentrales hebben.
De voorzitter: Dus u koopt altijd daar uw asfalt?
De heer Ter Hoeve: Ja.
De voorzitter: Is het ergens anders wel eens goedkoper, bijvoorbeeld bij een andere asfaltmolen?
De heer Ter Hoeve: Ik kan dat niet goed vergelijken. Ik weet dat er in Zuid-Holland ook een groep molens is en dat het tarief in Den Haag bijvoorbeeld iets lager ligt dan in Amsterdam, maar hoe dat ontstaat, weet ik niet. Het kan zijn dat het in de erfpacht zit, maar dan veronderstel ik maar wat. Dat weet ik niet.
De heer Ten Hoopen: Als u nu kijkt naar de ramingen, dan zou u kunnen zeggen dat uw ramingen marktconform zijn. Zijn de ramingen van de Rijksoverheid, de provincie en gemeenten dan boekenconform?
De heer Ter Hoeve: Ja, ik denk dat u dat goed uitdrukt. Ik denk dat onze opdrachtgevers over het algemeen ook moeite hadden om de markt in te schatten. Ik heb in de praktijk wel eens meegemaakt dat wij bij inschrijving volgens onze opdrachtgever te duur waren. Als je dan de begrotingen naast elkaar legde, dan kwam je dat verschil eigenlijk niet tegen. Aan het eind van de begroting kwam dan de aap uit de mouw. Dan had de betreffende opdrachtgever gedacht dat de markt slecht was en dat er maar eens tien of twintig procent afgetrokken moest worden. Marktwerking, zo noemde hij dat aan het einde van de begroting. Het is voor een opdrachtgever natuurlijk heel moeilijk in te schatten wat de marktwerking is.
De heer Ten Hoopen: U duidde net op een verschil tussen Amsterdam en Rijkswaterstaat. U zei dat Rijkswaterstaat iets ruimer raamde. Hoe ligt dat bij provincies en gemeenten?
De heer Ter Hoeve: Ik kan alleen praten over de provincie NoordHolland, voor zover ik bestedingen bij de provincie Noord-Holland meegemaakt heb en vooraf of achteraf op de hoogte was van een raming. Bij de provincie was het ook aan de hoge kant. Nogmaals, ze zijn in Amsterdam – in dit geval de stadsdelen – over het algemeen aan de krappe kant.
De heer Ten Hoopen: Die raming was, zeg maar, het uitgangspunt. Tot zover kan je gaan.
De heer Ter Hoeve: Als je de raming al wist.
De heer Ten Hoopen: U hebt drie elementen genoemd om aan die raming te komen. Zijn er ook nog andere methodieken om aan die raming te komen?
De heer Ter Hoeve: Niet dat ik weet.
De heer Ten Hoopen: U hebt net gesproken over ambtenaren. Wordt er vanuit de provincie of de gemeente ook wel eens contact gelegd met mensen die actief zijn in de politiek?
De heer Ter Hoeve: Ik heb dergelijke contacten nooit gehad, maar ik sluit niet uit dat dit ooit is gebeurd.
De heer Ten Hoopen: In de praktijk waar u over spreekt, ging het dus alleen langs de lijn van de ambtenaren.
De heer Ter Hoeve: Ja, binnen HBG Civiel west/noord heb ik nooit gehoord dat iemand van ons contacten onderhield met politici.
De heer Van der Staaij: Wij hebben het er net over gehad dat bij zo’n vooroverleg bepaald wordt wie voor welk bedrag uiteindelijk gaat inschrijven. Wat gebeurt er als je het niet met elkaar eens wordt? Hoe los je dat dan op?
De heer Ter Hoeve: Als je het niet met elkaar eens wordt, kun je maar één ding doen. Dan gaat ieder zijns weegs. Dat is ook de reden dat de kostprijzen nog niet bekend waren op het moment dat de vergadering begon. Als tijdens het overleg bleek dat je het niet eens kon worden, dan kreeg je je gesloten kostprijs weer terug. Als je inzicht in elkaars kostprijs had, dan werd het al wat moeilijker, maar dat had je niet. Je pakte je briefje terug en dan ging ieder zijns weegs en schreef vervolgens zelfstandig, of zonder overleg, in.
De heer Van der Staaij: Hoe vaak gebeurde het dat je het niet eens werd?
De heer Ter Hoeve: Dat gebeurde ook maar incidenteel: vijf keer per jaar. Maar daar moet u nog iets anders bij betrekken. Over het algemeen werd het overleg alleen maar opgestart als iemand de overtuiging had dat het wel te regelen viel. Anders had het geen zin. Vaak zat het al een beetje in de lobbysfeer. Dan zei iemand dat hij het werk graag zou willen maken. Had een aannemer het idee dat hij er, ondanks de lobby die hij gestart was, toch niet uitkwam, dan had het ook geen zin om een vergadering te beleggen. Vandaar dat de meeste vergaderingen uiteindelijk wel lukten.
De heer Van der Staaij: Als de vergaderingen wel lukten. Hoe ging je dan naar huis als je niet het werk ging doen? Welke afspraken waren dan voor jou relevant?
De heer Ter Hoeve: Dat ging als volgt. Er werd besloten dat de laagste inschreef voor bedrag x. Vervolgens werd er een lijstje samengesteld waar andere aannemers voor zouden inschrijven. Door middel van loting werd bepaald voor welk bedrag jij zou moeten inschrijven. Iedereen wilde natuurlijk graag opvolger worden, want dan presenteer je je leuk in de markt. Om die strijd te voorkomen, werd daarover geloot.
De heer Van der Staaij: Ging dat altijd via een systeem van loting? Werd die volgorde zo bepaald?
De heer Ter Hoeve: Ja.
De heer Van der Staaij: Hoe hield u voor uzelf de afspraken bij die je met elkaar maakte bij zo’n vooroverleg?
De heer Ter Hoeve: Daar moet u twee circuits in onderscheiden. Wij hielden de openbare bestedingen helemaal niet bij. Dat deden wij een beetje op het gevoel van dat moment. Bij openbare bestedingen keken wij veel meer of wij als HBG belang bij het werk hadden en of wij werk nodig hadden. Allerlei omstandigheden speelden daar een rol in. Bij de onderhandse bestedingen moesten wij het wel bijhouden omdat wij daar een evenwicht in wilden hebben. Wij deden dat als volgt. Ik hield een schriftje bij waarin ik opschreef wie welk werk had aangenomen en of het al dan niet weggegeven was. Dat was natuurlijk van belang. Anders geven wij het ook niet op, want dan heeft het geen waarde. Daarin kon ik zien dat ik bedrijf x zoveel omzet had weggegeven en bedrijf y zoveel en dat ik zoveel had teruggehad. Daarna kon je het evenwicht daarin bepalen.
De heer Van der Staaij: Dus u had voor uzelf ook een soort schaduwboekhouding?
De heer Ter Hoeve: Ja.
De heer Van der Staaij: Hebt u ook de aanvechting gehad om die schaduwboekhouding na de Zembla-uitzending in de papiervernietiger te stoppen?
De heer Ter Hoeve: Nee, die aanvechting heb ik niet gehad, omdat binnen HBG Civiel, in ieder geval binnen de regio west/noord, afgesproken is om dat niet te doen. De achtergrond is – het is een heel klein beetje speculeren – dat wij van mening zijn, hoewel het wat moeilijk is om dat voor dit college te zeggen,
dat het allemaal nog wel zou kunnen meevallen, wat wij wellicht aan de hand van die boekhouding zouden kunnen aantonen.
De heer Van der Staaij: U wilde gewoon maar open kaart spelen en laten zien wat er voor afspraken gemaakt zijn. Is dat ook de reden dat u ons die schaduwadministratie heeft overgelegd?
De heer Ter Hoeve: Dat klopt.
De heer Ten Hoopen: Zou het ook te maken kunnen hebben met het feit dat u nog zoveel rechten hebt, die u eigenlijk niet wilt laten wegvloeien?
De heer Ter Hoeve: Nee, ik durf naar eer en geweten te verklaren dat dit niet zo is. Ik heb er nog één keer in gekeken toen ik die schaduw-administratie voor u gekopieerd heb, maar verder heb ik die boekhouding nooit meer gebruikt.
De heer Ten Hoopen: Wat gebeurt er dan met die tegoeden?
De heer Ter Hoeve: Ik denk dat er nooit meer iets mee gebeurt. Ik denk dat die bij mijn pensionering in de prullenbak verdwijnen en misschien wel eerder.
De heer Ten Hoopen: In feite verdampen de tegoeden door er een streep doorheen te halen. Die worden dus nooit meer verrekend?
De heer Ter Hoeve: Die worden dan nooit meer verrekend.
De heer Ten Hoopen: Daar gebeurt helemaal niets meer mee.
De heer Ter Hoeve: Het is natuurlijk een kwestie van in de toekomst kijken, maar ik kan mij niet voorstellen dat wij ooit weer zover komen dat wij dat soort dingen gaan verrekenen.
De heer Ten Hoopen: U gaf net aan dat u die administratie niet hebt weggedaan. U gaf de argumentatie dat u dat wilde doen om aan te tonen wat er daadwerkelijk is gebeurd. Ik vroeg of er ook nog een andere reden achter zou liggen. Toen zei u: ’’nee’’. Met andere woorden, u gaat deze administratie in de toekomst niet meer gebruiken voor verrekeningen uit het verleden.
De heer Ter Hoeve: Nee.
De heer Van der Staaij: Waar hield u die administratie bij?
De heer Ter Hoeve: Thuis.
De heer Van der Staaij: Wat was de reden dat u die thuis bijhield?
De heer Ter Hoeve: Omdat het toch een vertrouwelijk stuk was. Wij wilden niet dat iedereen daar zo maar inzicht in zou hebben.
De heer Van der Staaij: Bedoelt u van binnen het bedrijf of ook van buiten het bedrijf?
De heer Ter Hoeve: Je mag veronderstellen dat mensen van buiten het bedrijf niet zo snel inzicht in bepaalde stukken hebben. Het was dus ook intern gericht.
De heer Van der Staaij: Hadden andere bedrijven ook zo’n soort schaduwadministratie, voor zover u weet?
De heer Ter Hoeve: Voor zover ik het weet, heb ik alleen stukken van een dergelijke administratie van een aantal bedrijven gezien. Het kwam natuurlijk wel eens voor dat wij een meningsverschil hadden over de vraag of wij een tegoed hadden of niet. Dat kon je oplossen door met elkaar aan tafel te gaan zitten en de staatjes naast elkaar te leggen. Het is ook wel eens voorgekomen dat wij gekeken hebben hoe de verschillen in elkaar zaten, onafhankelijk van een werk, omdat wij elkaar een paar keer op een besteding tegenkwamen en telkens ruzie kregen over de vraag of wij een tegoed hadden of niet. In die zin heb ik van een heel beperkt aantal aannemers wel eens een stukje van de schaduwboekhouding gezien.
De heer Van der Staaij: U gaf net aan dat het een vertrouwelijk stuk was. Er zijn toch veel meer vertrouwelijke stukken beschikbaar op het werk? Ik neem aan dat het binnen uw bedrijf geen gebruik is om die allemaal mee naar huis te nemen.
De heer Ter Hoeve: Nee, gelukkig niet. Dan zou ik een kast vol hebben.
De heer Van der Staaij: Waarom werd deze administratie wel mee naar huis genomen?
De heer Ter Hoeve: Er hing toch een zekere sfeer omheen. Dat kan u zich ongetwijfeld voorstellen.
De heer Van der Staaij: Hing er een sfeer omheen van: dit mag niet?
De heer Ter Hoeve: Ja. Ik kan er omheen draaien, maar ...
De heer Van der Staaij: Was het besef van het illegale karakter ervan de reden om de administratie thuis te bewaren en bij te houden?
De heer Ter Hoeve: Ja.
De heer Van der Staaij: Kunt u toelichten wat er in die schaduw-administratie stond?
De heer Ter Hoeve: Wij hielden bij wat wij weggaven en wat wij terugkregen. Onze administratie hield niet veel meer in dan een ruilbeurs voor werken. Wij probeerden net zoveel werk weg te geven als wij kregen en wij streefden daarin redelijke verhoudingen na. Hiervoor is ooit een systeem bedacht dat als volgt werkte: je wordt met zijn zessen voor een werk uitgenodigd, de opdrachtgever gunt dan schijnbaar ieder bedrijf blijkbaar dat werk. Je hebt allemaal even veel recht, dus in wezen heb je recht op een zesde deel van het werk. Wij schreven op: aangenomen door bedrijf y voor 500.000 gulden. Wij zijn met zijn vijven, dus iedereen bouwt een claimrecht op van 100.000 gulden. De partij die het aannam had natuurlijk 100.000 gulden in claimrecht gekregen. Dit systeem had als voordeel dat je een gewicht toekende aan het aantal aannemers dat meedeed. U kunt zich voorstellen dat het makkelijker was als je met drie aannemers voor een werk zat, dan als je er met tien zat. Daarnaast erkende je dat iedereen die was uitgenodigd voor een werk gelijke rechten had. Het maakte niet uit of het een klein of een groot bedrijf was.
De heer Van der Staaij: Er werden dus claimrechten opgebouwd. Hoe kwam u tot die bedragen die u op die staffel noteerde?
De heer Ter Hoeve: Dat waren de aanneemsommen van de laagste inschrijver.
De heer Van der Staaij: Hoe verhoudt zich dat tot het systeem waarbij het bedrag tussen de laagste inschrijving in de daadwerkelijke inschrijfsom wordt verdeeld?
De heer Ter Hoeve: Ik ken, zeker voor de laatste 10 of 15 jaar, nauwelijks meer gevallen waarin een ophoging van de prijs tot stand kwam. Op die één à twee gevallen die ik u net heb aangegeven na, werd er niet opgehoogd. Wij gunden de aannemer die het werk moest maken een redelijk winstpercentage. Dat lag meestal tussen 3% en 5%. In die enkele uitzondering kwam het bedrag waarmee was opgehoogd ook niet altijd in de verdeling. Ik gunde dat bedrijf die ene keer die 10% extra wel.
De heer Van der Staaij: U legt de koppeling tussen gevallen waarin het bedrag van de ophoging wel wordt verdeeld en die een of twee gevallen waarin die prijs daadwerkelijk werd opgeschroefd. Is verdeling van de ophoging volgens u een indicatie dat er eigenlijk voor een hoger bedrag is ingeschreven dan een redelijke kostprijs?
De heer Ter Hoeve: Nee, u moet twee zaken onderscheiden. Reken-vergoedingen – die de laatste jaren overigens heel weinig voorkwamen – kwamen meestal als volgt tot stand: de laagste inschrijver schreef in met een normale prijs en moest de vergoedingen uit eigen zak betalen. Die betaalde hij niet, want de volgende keer was het andersom. Dat kon je tegen elkaar wegstrepen. Ik heb afgelopen weekend wat huiswerk gedaan. Ik kwam in Trouw van afgelopen donderdag een prachtig stukje tegen dat heel goed weergeeft hoe het werkte. Het artikel heette ’’Het monopolygeld in de bouw’’.
De heer Van der Staaij: Vond u dat een goede weergave van de praktijk?
De heer Ter Hoeve: Ja, het sprak mij erg aan. Er werd aangegeven hoe het werkelijk was. Het was niet zo dat wij ons verrijkten ten koste van de opdrachtgever.
De heer Van der Staaij: Op die discussie wil ik nu niet verder ingaan. Ik wil u vragen of u een aantal zaken kunt toelichten aan de hand van de administratie. Ik laat nu de omzet-staffel van HBG/HWZ aan u voorleggen, met name de pagina die betrekking heeft op Koop Tjuchem. Kunt u toelichten wat daar staat?
De heer Ter Hoeve: Op 18 maart 1998 heeft een besteding plaatsgevonden in het stadsdeel De Pijp. Het betrof het werk Rustenburgerstraat. Koop heeft het aangenomen – dat ziet u bovenaan de lijst, er staat ’’aan Koop’’ en rechts staat ’’van Koop’’ – voor 192.000 gulden. Er waren acht genodigden. Het claimrecht was in dit geval 24.000 gulden per deelnemer.
De heer Van der Staaij: Wat betekent dat?
De heer Ter Hoeve: Dat betekent dat wij in gewogen, in claimrechten, een tegoed opbouwden van 24.000 gulden. Dat is geen geld, maar een omzet. In dit systeem wordt alleen maar over omzetten gesproken.
De heer Van der Staaij: Hoe kom je aan dat bedrag?
De heer Ter Hoeve: Door de aanneemsom te delen door het aantal deelnemers.
De heer Van der Staaij: Wordt dit systeem consequent gevolgd?
De heer Ter Hoeve: Ja. Uit de omzet van 1998, die staat onder ’’gewogen’’, ziet u dat wij gewogen in 1998 523.400 gulden hebben weggegeven aan de firma Koop. In de rechter kolom staat dat wij 577.700 gulden gewogen van hen hebben gekregen. Koop heeft ons dus iets meer gegeven dan wij hen.
De heer Van der Staaij: Je kwam dus in zo’n jaar niet op het saldo nul uit in dit geval.
De heer Ter Hoeve: Dat klopt. Wij telden bij wijze van spreken tot in het oneindige door, dus tot zo ver de lijst gaat in 2000.
De heer Van der Staaij: Kunt u voor alle helderheid een voorbeeld toelichten in de rubriek aan de andere kant? Neemt u maar het voorbeeld bovenaan.
De heer Ter Hoeve: Op 10 maart heeft er een aanbesteding plaatsgevonden voor een rotonde op de IJdoornlaan in Amsterdam-noord. De aanneemsom van HBG was 358.000 gulden. Er waren vier aannemers, dus was het claimrecht 89.500 gulden.
De heer Ten Hoopen: Het staat op voorgedrukte formulieren.
De heer Ter Hoeve: Het zijn kopieën
De heer Ten Hoopen: Waren deze formulieren gewoon binnen de onderneming beschikbaar?
De heer Ter Hoeve: Nee. Dit systeem was opgezet door mijn voorganger.
De heer Ten Hoopen: En dat hebt u overgenomen.
De heer Ter Hoeve: Ja.
De heer Ten Hoopen: Hebt u toen niet gevraagd wat dit allemaal behelsde?
De heer Ter Hoeve: Jawel en dat heb ik nu getracht uit te leggen.
De heer Ten Hoopen: Deze formulieren waren dus niet in het bedrijf beschikbaar. U hebt er een eigen bestand van gemaakt.
De heer Ter Hoeve: Ja.
De heer Ten Hoopen: Moet ik daaruit concluderen dat het geen integraal onderdeel uitmaakte van de administratie?
De heer Ter Hoeve: Ja.
De heer Ten Hoopen: Het was dus extra-comptabel, helemaal buiten de boeken om.
De heer Ter Hoeve: Ja, maar hier werd geen geld maar omzet verhandeld.
De heer Ten Hoopen: U zegt dat werd doorgeteld tot in het oneindige. Aan het einde van het boekjaar moet u toch verantwoorden welk werk onderhanden is?
De heer Ter Hoeve: Nu gaat u mij vragen naar administratieve procedures waar ik heel weinig kennis van heb. Het gaat om omzetten die wij tegoed hadden. Ik zou niet weten hoe je dat verwerkt in een administratie.
De heer Ten Hoopen: Met andere woorden: het onderhanden werk en de vermelde tegoeden werden aan het einde van het jaar op geen enkele wijze verantwoord in de reguliere administratie?
De heer Ter Hoeve: Nee. Het werd er helemaal buiten gehouden.
De heer Van der Staaij: Wij hebben de omzetstaffel van HBG vergeleken met de schaduwadministratie die wij van Koop Tjuchem hebben gekregen. Het sluit goed op elkaar aan, maar daarbij gaat het om de onderhandse aanbestedingen. In de schaduw-administratie van Koop Tjuchem staan echter ook diverse openbare aanbestedingen waarbij o.a. HBG/HWZ betrokken was. Daarvan wil ik u nu een voorbeeld voorleggen waarop ik graag uw commentaar wil hebben. Op pagina 245 van de schaduwadministratie komt het werk 10144 voor. Het gaat om geluidsschermen ringweg AmsterdamNoord, zuidzijde. U ziet dat een percentage van 2 wordt afgesproken, het betreft een bedrag van 31400 gulden, de aannemer is HWZ, de oplevering vindt plaats aan het eind van het jaar en Schreuder maakt voor HWZ het werk. Kunt u die afspraak toelichten?
De heer Ter Hoeve: Ja. Wij hebben dat werk aangenomen en een en ander in de markt geregeld. Aan de firma Koop is een bedrag van 31400 gulden uitgekeerd voor het feit dat zij boven ons bedrag ging zitten. Dat houdt dus in dat afgesproken is dat Koop dat bedrag van ons tegoed heeft. Dat kon bij een volgend werk weer worden verrekend.
De heer Van der Staaij: Hoe kwam u aan dat percentage? Dit is niet hetzelfde als het delen van de omzet door het aantal deelnemers.
De heer Ter Hoeve: In dit geval ging het niet om een specifiek wegenbouwproject. Geluidsschermen liggen toch in een wat ander circuit. De afspraak met Koop was hier niet uitgedrukt in werktegoeden maar in geld dat uiteindelijk weer kon worden ingezet bij het aannemen van werk.
De heer Van der Staaij: Wat bedoelt u daarmee?
De heer Ter Hoeve: Het zou kunnen dat Koop een tijdje later graag een werk wil hebben en daarbij dan het bedrag van die 31400 wegstreept. In het artikel in Trouw wordt dat mooi weergegeven. Het is monopolygeld dat wordt rondgeschoven in een circuit.
De heer Van der Staaij: Draagt dit bedrag een ander karakter dan de bedragen van de omzetstaffel?
De heer Ter Hoeve: Dit is in wezen geld en bij het andere bedrag gaat het om omzet. In het systeem dat wij het liefst hanteerden, ging het alleen maar om omzetten en niet om vergoedingen.
De heer Van der Staaij: Het bedrag dat met een bepaald percentage wordt aangeduid in het kader van de openbare inschrijvingen heeft dus wel te maken met geld dat uitgekeerd kan worden?
De heer Ter Hoeve: In principe wel. Dat hangt een beetje van de situatie af.
De heer Van der Staaij: Wat is er in dit geval mee gebeurd?
De heer Ter Hoeve: Ik heb geen idee.
De heer Van der Staaij: Met welke persoon van Koop Tjuchem is deze afspraak gemaakt? Ik zie de aanduiding M.E.
De heer Ter Hoeve: Ik zou niet weten wie M.E. is. Wij namen dit werk aan, maar ik zei al dat dit een beetje buiten onze gebruikelijke werken lag. Wij maakten niet zoveel geluidsschermen. Die werden meer door de betonwereld afgehandeld. Het zal dan wel iemand van de betonafdeling van Koop zijn geweest, maar ik kan mij niet herinneren wie M.E. is.
De heer Van der Staaij: Hoe werd er gehandeld als je er met elkaar niet uitkwam over het al dan niet verrekenen van bedragen? Ontstond daar wel eens verschil van mening over?
De heer Ter Hoeve: Ik heb dat in mijn praktijk nooit meegemaakt.
De heer Van der Staaij: Hoe hield u deze afspraken voor uzelf bij?
De heer Ter Hoeve: Buiten het stukje dat u van mij gehad heeft – zeg maar de staffelboekhouding – hadden wij ook nog een systeem om dit soort bedragen bij te houden.
De heer Van der Staaij: Dat had altijd betrekking op openbare aanbestedingen?
De heer Ter Hoeve: Dat zouden ook wel onderhandse kunnen zijn geweest. Ik durf niet te zeggen of er zo’n groot verschil was tussen openbare en onderhandse. Ik geloof het niet.
De heer Van der Staaij: Is dat door uw onderneming ook nog bewaard?
De heer Ter Hoeve: Dat durf ik u niet te zeggen omdat ik geen beheerder van dat systeem ben. Ik kon bedragen in het systeem brengen, maar dat beheerde ik niet.
De voorzitter: Kunt u misschien zeggen wie het systeem wel beheerde?
De heer Ter Hoeve: Dat werd centraal op het hoofdkantoor in Gouda beheerd.
De voorzitter: Wie van het hoofdkantoor beheerde dat dan?
De heer Ter Hoeve: Voor zover mij bekend, heeft de heer Euser dat beheerd.
De voorzitter: Wat is zijn functie?
De heer Ter Hoeve: Hij is sinds enkele jaren financieel directeur van HBG Civiel.
De voorzitter: Hij beheerde dus een systeem waarin dit type van afspraken, afspraken in geld, werd neergelegd?
De heer Ter Hoeve: Ja.
De voorzitter: Heeft u via de heer Euser daarvan wel eens een overzicht gezien?
De heer Ter Hoeve: Ik heb er wel eens kleine stukjes van gezien die betrekking hadden op onze regio. Ik had geen inzicht in wat andere regio’s deden.
De voorzitter: Wat heeft u precies gezien?
De heer Ter Hoeve: Ik heb uit de vorige verhoren begrepen dat u bekend bent met het OEF. Het kwam wel voor dat er in het OEF geëgaliseerd werd. Dan kwam de heer Euser wel eens terug met enkele vragen, omdat een collega-aannemer meende een ander bedrag tegoed te hebben van ons of wij van hem. Dan vroeg hij wel eens hoe ik aan dat bedrag kwam, bijvoorbeeld die 31.400 gulden.
De voorzitter: Betekent dit dat de verrekening van dit bedrag onder meer via het OEF verliep, dat Oostelijk egalisatiefonds?
De heer Ter Hoeve: Ja. Overigens kon er een tweetal financiële afspraken worden gemaakt. Ik houd het maar even bij dit voorbeeld. U zult in het systeem van Koop ongetwijfeld het begrip ’’kantlijn’’ tegen zijn gekomen. Het kwam wel eens voor dat je een werk weggaf, maar niet het blinde vertrouwen had daar iets voor terug te krijgen. Dan kon je daar een soort penalty op zetten door een bedrag in de kantlijn te zetten. Als je bijvoorbeeld binnen twee jaar niets terug had gekregen, had je recht op dat bedrag.
De voorzitter: Werd dat dan uitbetaald?
De heer Ter Hoeve: Nee, het kwam dan in datzelfde egalisatiefonds terecht.
De voorzitter: Hoorde u van de heer Euser wel van andere fondsen waarin dit type bedragen werd verrekend?
De heer Ter Hoeve: Ik ken maar één egalisatiefonds, namelijk het OEF.
De heer Ten Hoopen: U maakte net het onderscheid tussen omzet en geld. Waar zit dat onderscheid in? Is het beide geen geld?
De heer Ter Hoeve: Ja, het is beide wel geld, maar als Koop een claim had van 100.000 gulden kon hij niet zeggen: ik krijg nog 100.000 gulden van je. Neen, het ging dan om 100.000 gulden aan werk en niet in contanten!
De heer Ten Hoopen: Hij had dus 100.000 gulden omzet te goed, maar in het geval van die 31.400 gulden had u het over geld.
De heer Ter Hoeve: Daar ging het over geld dat circuleerde in het circuit dat wij monopolygeld noemen.
De heer Ten Hoopen: Dat geld werd op een gegeven moment ook verrekend of betaald?
De heer Ter Hoeve: Ik ben er nooit bij geweest, maar ik weet dat er in het OEF afspraken werden gemaakt om dat te egaliseren.
De heer Ten Hoopen: Er is een systeem dat in de regio zijn vertaling krijgt. Moet ik dan begrijpen dat in het OEF de bedragen werden verrekend die in de regio niet verrekend konden worden en dan maar via de landelijke bedrijven werden verrekend?
De heer Ter Hoeve: Daar komt het in de praktijk wel op neer.
De heer Ten Hoopen: Dat waren dan de bedragen die u in de regio ten opzichte van elkaar in het werk niet meer kon verdelen en dan werd het naar het landelijke niveau gebracht, zodat daar een verrekening kon plaatsvinden tussen de grote bedrijven via een egalisatiefonds?
De heer Ter Hoeve: Ja, daar komt het in feite wel op neer.
De heer Ten Hoopen: Waarom werd die weg gekozen?
De heer Ter Hoeve: Dat durf ik niet te zeggen. Ik denk dat dit ooit in de historie is ontstaan.
De heer Ten Hoopen: En het is blijven bestaan?
De heer Ter Hoeve: Ja.
De heer Ten Hoopen: Tot aan de uitzending van Zembla of bestaat het nog?
De heer Ter Hoeve: Het bestaat nu niet meer. U moet het ook niet zozeer als een systeem zien. Men kwam als ik het juist heb een keer per jaar bij elkaar. Voor die vergadering schreef iedereen zijn vorderingen op andere aannemers op, voor zover die deelnamen aan dat OEF-overleg. Tijdens die vergadering werd dat besproken en daar kwamen verschillen uit voort. Het simpelste was natuurlijk als wij van de firma Koop net zoveel te goed hadden als hij van ons, want dan hoefde er verder niets afgesproken te worden.
De heer Ten Hoopen: Blijkbaar ging het nog een stap verder, omdat u dat niet alleen met Koop deed maar ook met andere aannemers.
De heer Ter Hoeve: Ja.
De heer Ten Hoopen: Blijkbaar was het dan ook zo dat dit niet in de regio met elkaar kon worden verrekend en dat daarom ook een verrekeningssysteem op landelijk niveau in het leven werd geroepen om dat soort bedragen te verrekenen.
De heer Ter Hoeve: Ik heb niet voldoende kennis van het OEFsysteem omdat ik er nooit aan heb deelgenomen, maar ik veronderstel van wel.
De heer Ten Hoopen: Aan wie gaf u de bedragen door die u in de regio niet kon verrekenen?
De heer Ter Hoeve: Ik heb dat net trachten aan te geven. Wij brachten dit soort bedragen in een computersysteem dat in Gouda beheerd werd. Daar had men dus inzicht in onze tegoeden c.q. schulden.
De heer Ten Hoopen: Weet u hoe vaak men bij elkaar kwam om dat in dat OEF te verrekenen?
De heer Ter Hoeve: Dat weet ik niet zeker, maar ik dacht dat het eens per jaar was.
De heer Ten Hoopen: U had tegoeden en schulden ingebracht, kreeg u dan nog te horen hoe die verrekend waren?
De heer Ter Hoeve: Nee, ik kreeg alleen bericht als er onenigheid over bedragen bestond. Dan werd mij gevraagd om eens na te gaan hoe ik tot die afspraak was gekomen en wie er nu gelijk had.
De heer Ten Hoopen: Als dat bevestigd werd door uw schaduw-administratie, wat gebeurde er dan?
De heer Ter Hoeve: Daar heb ik geen idee van. Dat werd elders in het bedrijf geregeld.
De heer Ten Hoopen: U had het op uw lijstje staan. Als u het doorgaf voor de OEF-lijst, zette u daar dan een streep door?
De heer Ter Hoeve: Ja. Als het al voorkwam dat dit soort bedragen verrekend werden – nogmaals, dat zijn er niet zoveel geweest – dan bracht ik ze in het computersysteem en daarna deed ik er eigenlijk niets meer mee.
De heer Ten Hoopen: Ik mag ervan uitgaan dat dit computersysteem een integraal onderdeel was van de administratie.
De heer Ter Hoeve: Dat durf ik u niet te zeggen.
De heer Ten Hoopen: Als het toch in het computersysteem zit, mag ik toch verwachten dat het daarmee ook in de administratie van de onderneming zit, maar blijkbaar is dat niet het geval.
De heer Ter Hoeve: Ik heb onvoldoende kennis van procedures om daar met ja of neen op te antwoorden. Ik weet het niet.
De heer Ten Hoopen: U legt vast dat er een bedrag vanuit de regio te verrekenen is. Dat wordt landelijk verrekend. Dat doet u via het computersysteem en niet via een briefje. Dat zit dus in de centrale administratie.
De heer Ter Hoeve: Dat weet ik niet, daar durf ik echt geen antwoord op te geven. Ik zou mij kunnen voorstellen dat het er niet in zat, maar meer dan dat ook niet.
De heer Ten Hoopen: Als u die bedragen voor verrekening via het OEF had doorgegeven, kreeg u dan geen bevestiging terug?
De heer Ter Hoeve: Nee, centraal was men gerechtigd om namens ons zaken te doen.
De heer Ten Hoopen: Het mandaat lag daar om landelijk die afspraken met elkaar te verrekenen en daarmee was het voor u in de regio klaar?
De heer Ter Hoeve: Ja. Ik heb er nooit terugmeldingen, behalve afwijkingen, over gehad.
De heer Ten Hoopen: Ook niet bedragen teruggehad die maar in de regio moesten worden verrekend?
De heer Ter Hoeve: Nee.
De heer Van der Staaij: Ik heb nog enkele vragen over het OEF. Weet u wie de initiatiefnemer daarvan was?
De heer Ter Hoeve: Nee, geen idee. Ik werk al een kleine 30 jaar in de wegenbouw en voor zover ik weet, heeft het OEF altijd bestaan.
De heer Van der Staaij: Wat weet u van de plaats waar men bij elkaar kwam?
De heer Ter Hoeve: Niets.
De heer Van der Staaij: Weet u of er een soort OEF-scheidsrechter was die de clearing deed en geschillen oploste?
De heer Ter Hoeve: Nee.
De heer Van der Staaij: Uit hetgeen u zei over de werking van het egalisatiefonds zou je kunnen afleiden dat het eigenlijk een landelijke werking had en het regionale oversteeg.
De heer Ter Hoeve: Dat kan ik niet helemaal beoordelen, ook al omdat ik mij helemaal niet met het OEF bemoeide. Wel weet ik dat wij een dergelijk systeem in het westen van het land niet kenden en wij daarom ook van dat OEF gebruik maakten. Hoe dat verder landelijk lag, durf ik niet te zeggen.
De heer Van der Staaij: In ieder geval werd het OEF in het westen ook wel gebruikt?
De heer Ter Hoeve: Ja, wij maakten in het westen gebruik van het OEF.
De heer Van der Staaij: Nog een vraagje over de verrekenmethode. Wat weet u van het gebruik van valse facturen om tot verrekening te komen, facturen waar een verzonnen tegenprestatie op was vermeld?
De heer Ter Hoeve: Ik heb mij nooit beziggehouden met het verzenden of instrueren van mensen om facturen te versturen. Als wij al iets te verrekenen hadden, was het meestal binnen het OEF. Hoe dat verrekend werd, daar heb ik mij nooit mee beziggehouden.
De heer Van der Staaij: Maar weet u of dat ook vanuit uw bedrijf gebeurde, dat daaraan werd meegewerkt?
De heer Ter Hoeve: Nee, als ik daarop zou antwoorden, zou ik moeten speculeren en dat lijkt mij niet juist.
De heer Van der Staaij: U weet het in ieder geval niet.
De heer Ter Hoeve: Nee.
De heer Van der Staaij: Nog een vraag over de Schipholclub of Schiphol-8, termen die wij ook in de schaduwadministratie tegenkomen. Wat zeggen deze termen u?
De heer Ter Hoeve: Ik heb het boek van mijnheer Bos aandachtig gelezen en ook daar staat het in. Met de Schipholclub bedoelde hij de aannemers van de oude KLS.
De heer Van der Staaij: De oude KLS?
De heer Ter Hoeve: De Kombinatie Luchthaven Schiphol, een combinatie van volgens mij vier aannemers die een raamcontract op Schiphol heeft aangenomen.
De heer Van der Staaij: Welke vier?
De heer Ter Hoeve: Vermeer, Ballast Nedam, Volker Stevin en HBG. Ergens eind jaren tachtig hebben zij na een besteding van de luchthaven Schiphol een raamovereenkomst gesloten om voor een aantal jaren de enorme uitbreiding van Schiphol samen met de luchthaven tot stand te brengen. Dat bedoelde Koop met de Schipholclub. Daarnaast bestond de Schiphol-8 en daarmee bedoelde de firma Koop de acht aannemers die regelmatig op Schiphol acteerden, maar die is dus van een wat latere periode.
De heer Van der Staaij: In welke periode is de Schiphol-8 ontstaan?
De heer Ter Hoeve: Dat durf ik niet precies te zeggen. De firma Koop kende de Schiphol-8; wij kenden die echter niet zozeer. Het was een vinding van de firma Koop die ik misschien niet eens had ontdekt, als ik niet een stukje van die boekhouding had gezien.
De heer Van der Staaij: Wat weet u nu zelf van die Schiphol-club, afgezien van wat daarover in het boek van de heer Bos is vermeld? Wat weet u uit eigen ervaring van die Schiphol-club?
De heer Ter Hoeve: Met ons vieren deden wij veel werk op Schiphol.
De voorzitter: Met uw vijven of met uw vieren?
De heer Ter Hoeve: Ik heb net die namen genoemd. Dat waren Vermeer, KWS, Ballast Nedam en wij; met ons vieren dus. Wij hadden veel werk gedaan toen ons contract afliep. In die tijd kwamen er meer werken op Schiphol op de markt. Hiervoor geldt ongeveer wat ik net heb verteld: uit een soort klantenrespect wilden onze collega’s die combinatie nog wel een voorsprongetje op Schiphol geven. Ook dat kende echter een einde. Doordat Schiphol in verhouding veel werk had te vergeven, kon je dat nooit meer ergens anders goedmaken. Op een gegeven moment kwam er een grote groep aannemers die ook graag op Schiphol aan het werk wilde. Daaruit is de Schiphol-8 ontstaan. Ik weet echter niet precies wanneer dat was.
De heer Van der Staaij: Daaruit is dus de Schiphol 8 ontstaan. U noemt die oude club met die raamovereenkomst dus de Schiphol-4. Hierbij kwamen vier bedrijven waardoor de Schiphol-8 ontstond.
De heer Ter Hoeve: Ja, dat waren acht bedrijven die regelmatig werken op Schiphol aannamen.
De heer Van der Staaij: In het vorige verhoor zijn deze ook aan de orde geweest: Ooms, NBM, Heijmans en Koop. Met deze vier erbij komen wij aan acht bedrijven. Had u als organisatie ook het gevoel dat u deel uitmaakte van zo’n Schiphol-8?
De heer Ter Hoeve: Nee, wij spraken ook nooit over de Schiphol-8. Dat moet ik nuanceren: wij menen wel dat er een afspraak was om elkaar op Schiphol in evenwicht te houden. Hiermee bedoel ik dat als wij met de Schiphol-8 werk weggaven – er was ook wel eens een negende of een tiende bij betrokken – wij het zo probeerden te regelen dat wij werk op Schiphol terugkregen.
De heer Van der Staaij: U zei dat er afspraken binnen die acht bedrijven, die wij net hebben genoemd, werden gemaakt?
De heer Ter Hoeve: Ja.
De heer Van der Staaij: Kwamen die bij elkaar?
De heer Ter Hoeve: Ja. Als er een aanbesteding op Schiphol was en wij waren met acht bedrijven voor het werk uitgenodigd, dan kwamen die bij elkaar. Meestal was dat echter niet zo en werden maar zes bedrijven uitgenodigd.
De heer Van der Staaij: Waren er, afgezien van het precieze aantal uitgenodigde bedrijven, ook nog vaste bijeenkomsten van die acht bedrijven die regelmatig werken op Schiphol deden?
De heer Ter Hoeve: Er waren alleen bijeenkomsten over werken op Schiphol wanneer er daar een aanbesteding was.
De heer Van der Staaij: Het hing dus uiteindelijk af van het aantal bedrijven dat door Schiphol werd uitgenodigd?
De heer Ter Hoeve: Jawel.
De heer Van der Staaij: Waren er toch afspraken die afweken van wat binnen die Schiphol-8 normaal was in het vooroverleg?
De heer Ter Hoeve: Nee, wij hanteerden op Schiphol in grote lijnen hetzelfde systeem als ik heb geschetst bij andere onderhandse bestedingen. Alleen hielden wij als HBG een aparte administratie bij voor de werken op Schiphol; die hielden wij buiten de aantekeningen die u mij net heeft laten zien.
De heer Van der Staaij: Waarom?
De heer Ter Hoeve: Dat deden wij, omdat wij de afspraak hadden om elkaar op Schiphol in evenwicht te houden.
De heer Van der Staaij: Waarom is die afspraak gemaakt?
De heer Ter Hoeve: Het werken op de luchthaven Schiphol heeft een zeker uitstralingseffect. Er zijn technisch interessante werken te maken waardoor een bedrijf een goede uitstraling krijgt. Die werken vielen iets meer op dan gemiddelde werken, waardoor iedereen daar heel graag wilde werken.
De heer Van der Staaij: Dat zie ik nog niet als verklaring voor het feit dat u afspraken over Schiphol apart maakte en ook nadrukkelijk niet in uw normale staffel bijhield.
De heer Ter Hoeve: Het precieze ontstaan weet ik ook niet. Schiphol heeft een aantal jaren zoveel werk te vergeven gehad, dat wij als aannemers al moeite hadden om het allemaal te doen. Als HBG hielden wij die afspraken dan graag binnen Schiphol; het circuit was groot genoeg om het apart van de rest van de schaduwboekhouding te houden.
De heer Van der Staaij: Betekende dit ook dat u met elkaar bepaalde wie en of andere bedrijven mochten deelnemen aan werk op Schiphol? Schermde u de markt af met de Schiphol-8?
De heer Ter Hoeve: Nee. Ik heb wel meegemaakt dat wij als aannemers die regelmatig op Schiphol overlegden over werken, in de situatie zijn geweest dat een derde buiten het overleg was uitgenodigd en dat wij eerst intern overleg hebben gehad wie de sterkste partij was om met die derde in onderhandeling te gaan.
De heer Van der Staaij: Kunt u dat toelichten?
De heer Ter Hoeve: Ik kan dit het beste toelichten aan de hand van een verzonnen voorbeeld. Het kon gebeuren dat een bedrijf dat geen deel uitmaakte van wat Koop noemt de Schiphol-8, werd uitgenodigd op Schiphol. Een deel van de uitgenodigden kon dus tot die vermeende club behoren en een deel niet. Met die acht kun je dan overleg voeren: wat vervelend, maar men heeft nu de firma Bruil uitgenodigd, wie heeft nu de meeste punten om dit werk Bruil uit handen te spelen.
De heer Van der Staaij: Wie heeft de meeste punten?
De heer Ter Hoeve: Wie heeft het meeste werk van de firma Bruil te goed, zodat het werk op Schiphol binnen de club blijft. Alleen, al dit soort zaken is eindig. En laat geen misverstanden ontstaan: ik noem de firma Bruil toevallig. Het heeft echt niets met Bruil te maken. Je kunt dit een tijdje doen, maar op een gegeven moment zegt de firma Bruil dat zij ook een keer wil.
De heer Van der Staaij: Ik begrijp het zo dat uw afspraken in principe erop gericht waren om te proberen met elkaar in evenwicht te blijven,
maar ook met elkaar zoveel mogelijk de werken op Schiphol te doen.
De heer Ter Hoeve: Ja, en dat kostte je elders in het land ander werk.
De heer Van der Staaij: Hoe werkte dit bijvoorbeeld voor de prijs voor asfalt? Ik neem aan dat het om veel asfaltwerken ging. Berekende asfaltcentrales een hogere prijs voor niet-deelnemers aan de Schiphol-8 dan voor de deelnemers?
De heer Ter Hoeve: Dat zal ten dele waar zijn. Ik kan alleen niet aangeven in hoeverre.
De heer Van der Staaij: Het zal ten dele waar zijn?
De heer Ter Hoeve: Ik probeer het uit te leggen. De APNH is een BV die drie asfaltmolens in Noord-Holland beheert. Zij bestaat uit dezelfde acht aannemers die gezamenlijk de exploitatie van de drie asfaltmolens uitoefent. Die BV zal ongetwijfeld intern een andere prijs rekenen dan extern. Ik heb mij wel eens laten vertellen – maar niet meer dan dat, het is dus geen wetenschap – dat dit verschil rond de 5 gulden per ton zou zijn. Ik weet dat dus niet zeker.
De heer Van der Staaij: U weet het niet zeker, maar u kunt zich goed voorstellen dat een verschillend tarief werd gerekend voor intern en extern?
De heer Ter Hoeve: Dat kan ik mij goed voorstellen.
De heer Van der Staaij: Dus dat ook de asfaltcentrales een rol konden spelen bij het beschermen van de markt van die acht partijen op Schiphol?
De heer Ter Hoeve: Ja. Zeer ten dele kon dat. Ik heb altijd begrepen dat bij de oprichting van de APNH levendige discussies met de NMa zijn gevoerd of dit mocht. Bij mijn weten zijn hierover afspraken met de NMa gemaakt, waarin de NMa aangeeft dat wij leveringsplicht aan iedereen hebben. Ik heb er geen kennis van in hoeverre de prijsniveaus zijn vastgesteld.
De heer Van der Staaij: Maar u heeft wel gehoord dat er een prijsverschil zou kunnen zijn. Kunt u zeggen van wie u heeft gehoord over dit prijsverschil van een paar gulden?
De heer Ter Hoeve: Nee, dat weet ik niet.
De heer Van der Staaij: Ten slotte wil ik met u een stukje uit een schaduwboekhouding van HBG/HWZ bespreken, dat betrekking heeft op de Schipholclub. Dat is bijlage 3, over Vermeer. Dat is uit uw eigen administratie die u, zoals u heeft gezegd, apart bijhield. Kunt u dit toelichten? Wat zien wij hier?
De heer Ter Hoeve: Hier ziet u hetzelfde beeld als bij de andere administratie. Wij hebben aan Vermeer weggegeven op 13 januari 1997 een werk op de Kaagbaan ter waarde van ongeveer 27 mln gulden. De schrijver is hier alleen vergeten te vermelden om hoeveel bedrijven het ging. Ik kan het niet zo snel uitrekenen en ik weet ook niet waarom het niet is aangegeven. Ons gewogen tegoed daar werd 1,4 mln gulden. Aan de andere kant ziet u de Loevesteinse Randweg, een werk dat HBG heeft aangenomen op 17 januari 1997, ter waarde van ruim 3 mln gulden. Daarbij waren 4 deelnemers. Ons gewogen tegoed van Vermeer werd 758.000 gulden. Het is eigenlijk hetzelfde systeem, maar dan gespitst op Schiphol.
De heer Van der Staaij: Dat is duidelijk. U noemde het voorbeeld van de Kaagbaan. Dat lijkt juist een afwijking van de systematiek die je op de andere posten ziet.
De heer Ter Hoeve: Ja.
De heer Van der Staaij: Hoe komt dat?
De heer Ter Hoeve: Geen idee. Ik heb mij niet met de aanbesteding van de Kaagbaan bemoeid. Ik zou het niet weten.
De heer Van der Staaij: U zegt dat dit systeem verder op dezelfde manier werkt als de staffel die u voor de gewone werken bijhield.
De heer Ter Hoeve: Ja, het was dezelfde ruilbeurs als voor de andere staffel.
De heer Van der Staaij: Nog een vraag over het asfalt. Met hoeveel ton asfalt moet je rekenen voor een gemiddeld werk op Schiphol?
De heer Ter Hoeve: Dat is niet aan te geven. Dat is zo verschillend. Het meeste werk op Schiphol betreft onderhoud aan de banen of rolbanen. Daarmee zijn altijd flinke hoeveelheden asfalt gemoeid.
De heer Van der Staaij: Kunt u aangeven aan hoeveel asfalt je moet denken?
De heer Ter Hoeve: Het is soms een paar honderd ton. Als het gaat over de grotere werken, varieert het van 20.000 tot 150.000 ton.
De heer Ten Hoopen: Vonden de verrekeningen die ook in het kader van de Schiphol-7 en later de Schiphol-8 werden gemaakt, ook plaats via de OEF-lijst?
De heer Ter Hoeve: Nee, want op Schiphol werden geen uitkeringen gedaan. Daar werd dezelfde ruilbeurs in omzetten behandeld.
De heer Ten Hoopen: Het was dus een gesloten circuit?
De heer Ter Hoeve: Daar werd ten volle naar gestreefd.
De heer Ten Hoopen: Lukte dat altijd?
De heer Ter Hoeve: Ik heb te weinig kennis van de precieze werken op Schiphol om te kunnen zeggen dat dit altijd het geval is geweest.
De heer Ten Hoopen: U zei: wij zijn met het systeem gestopt na de Zembla-uitzending. U heeft de stukken bewaard. Is de verrekening van de OEF-lijsten op landelijk niveau ook gestopt?
De heer Ter Hoeve: Ik neem aan van wel.
De heer Ten Hoopen: U geeft de bedragen niet meer door?
De heer Ter Hoeve: Zij komen niet meer voor. Dat is dus makkelijk. Sinds november 2001 hebben wij geen contacten meer gehad met aannemers over dit soort zaken.
De heer Ten Hoopen: Is vanuit de raad van commissarissen of vanuit de raad van bestuur aangegeven dat met dit soort zaken moest worden gestopt?
De heer Ter Hoeve: Het is mij aangegeven door mijn regiodirecteur.
De heer Ten Hoopen: Ik kan mij voorstellen dat dit de directie Nederland aangaat. U weet niet meer van wie hij ...?
De heer Ter Hoeve: Ik weet dat hij op een vergadering met de directie Nederland, de directie HBG Civiel, een dergelijke instructie heeft ontvangen.
De heer Ten Hoopen: Die kwam van?
De heer Ter Hoeve: De directie HBG Civiel.
De heer Ten Hoopen: Dat begrijp ik. Van wie had hij die instructie?
De heer Ter Hoeve: Ik heb begrepen dat onze directie de maandagochtend na de bewuste uitzending door iemand van de raad van bestuur – ik weet niet wie – of door de voltallige raad van bestuur bijeen is geroepen voor de mededeling dat het afgelopen moest zijn.
De heer Ten Hoopen: De instructie kwam dus van de raad van bestuur?
De heer Ter Hoeve: Na de bewuste uitzending.
De heer Ten Hoopen: Daarna is de zaak op landelijk niveau gestopt, met de verrekening, met het egalisatiefonds?
De heer Ter Hoeve: Ja.
De voorzitter: Ik heb nog een vraag die betrekking heeft op wat eerder in het verhoor aan de orde kwam. U meldde ons dat in Noord-Holland tien tot twintig personen zijn, zowel ambtenaren als ingenieursbureaus, van wie u heeft gehoord dat zij de raming wel eens of regelmatig doorgeven. Kunt u iets preciezer zijn over het aantal ambtenaren en ingenieursbureaus?
De heer Ter Hoeve: Ik heb van een tweetal ingenieursbureaus – geen personen, maar de namen van de ingenieursbureaus – gehoord dat dit wel eens is gebeurd. Van de ambtenaren gaat mijn kennis niet verder dan dat ik heb gehoord dat het bij Rijkswaterstaat wel eens is gebeurd en bij een stadsdeel in Amsterdam.
De voorzitter: U bedoelt bij Rijkswaterstaat in Noord-Holland?
De heer Ter Hoeve: Jawel.
De voorzitter: En welk stadsdeel in Amsterdam?
De heer Ter Hoeve: Ik heb wel eens een raming ontvangen van het stadsdeel De Baarsjes.
De voorzitter: Kunt u ons meer informatie geven over wie die ambtenaren zijn geweest en welke functies deze mensen bekleedden?
De heer Ter Hoeve: Dat waren in het algemeen mensen die genoemde projecten voorbereidden of hoofden van ... niet eens, net een ander niveau, een hoofd stadsdeel ergens.
De voorzitter: Als we het over het stadsdeel De Baarsjes hebben, om welke functie gaat het dan?
De heer Ter Hoeve: Die was hoofd voorbereidingen.
De voorzitter: Kunt u ons de naam van deze persoon geven?
De heer Ter Hoeve: Dat kan ik wel, maar dat wil ik alleen niet. Ik zal u ook uitleggen waarom ...
De voorzitter: Kunt u ons deze naam anders op papier geven, dus dat u die overhandigt aan de commissie?
De heer Ter Hoeve: Ik wil daar even over denken, want ik denk dat ik die persoon een beetje onrecht zou doen.
De voorzitter: Ik herinner u eraan dat u hier onder ede staat. U zult dus moeten antwoorden op onze vragen en ik vraag u bij dezen om ons de naam van deze persoon op papier te geven.
De heer Ter Hoeve: Dat is duidelijk. Ik zal dit doen.
De voorzitter: Kunt u ons ook de naam van de persoon van Rijkswaterstaat Noord-Holland op papier geven?
De heer Ter Hoeve: Nee, dat kan ik niet, omdat de enige raming die ik ooit van Noord-Holland heb gezien, mij via via is toegespeeld.
De voorzitter: U kent zelf niet deze naam?
De heer Ter Hoeve: Nee.
De voorzitter: Kunt u ons de namen geven van de twee ingenieursbureaus waarover u sprak?
De heer Ter Hoeve: Ik heb wel eens een raming gehoord die via Grontmij bij ons terechtkwam.
De voorzitter: Hebt u daar zelf kennis van genomen?
De heer Ter Hoeve: Nee.
De voorzitter: U hebt dat via iemand anders gehoord?
De heer Ter Hoeve: Ja. Het kan ook zijn dat een collega-aannemer een raming wist. De kennis hoefde niet altijd bij onszelf te liggen. Dan werd meestal de naam niet genoemd. De firma Ooms Avenhorn heeft een ingenieursbureau en ook daarvan heb ik wel eens een raming gezien.
De voorzitter: Dat weet u via de firma Ooms. Kent u de naam van het ingenieursbureau?
De heer Ter Hoeve: Nee, ik kan er even niet opkomen. Ik kan die natuurlijk opzoeken, dat is niet zo moeilijk.
De voorzitter: Van hoeveel gevallen weet u uit eigen waarneming dat een ambtenaar of ingenieursbureau een raming doorgaf?
De heer Ter Hoeve: U bedoelt dat dit rechtstreeks via mij verliep? Ik herinner me over de laatste 15 jaar misschien twee projecten waarmee ik enige bemoeienis heb gehad, in de zin dat de raming door iemand aan mij is doorgegeven.
De voorzitter: Over welke projecten ging dat?
De heer Ter Hoeve: Dat herinner ik me niet. Het ging over kleinere werken binnen een stadsdeel in Amsterdam, maar de precieze naam weet ik zo niet.
De voorzitter: En de persoon die u die raming doorgaf, was dat dezelfde persoon over wie u net sprak?
De heer Ter Hoeve: Ja.
De voorzitter: Die naam krijgen we dus van u op papier?
De heer Ter Hoeve: Ja.
De voorzitter: Ik wil dit verhoor bij dezen afronden. Wij hebben met u uitvoerig gesproken over vooroverleg en afspraken. U heeft al eerder aan de commissie de schaduwadministratie die werd bijgehouden, overhandigd. U heeft ons toegelicht hoe het systeem van claimrechten werkte en ook dat er afspraken in geld werden gemaakt. U heeft voor ons bevestigd dat het OEF, het Oostelijk Egalisatie Fonds, bestaat en dat de HBG daaraan deelneemt en u heeft het bestaan van de Schiphol-8 bevestigd, de bedrijven die daaraan deelnemen, evenals de deelname van de HBG daaraan.
De heer Ter Hoeve: Ik heb bevestigd dat wij de staffel van Schiphol ook apart hielden, maar of je dit nu als een club kunt omschrijven, is een tweede; dat laat ik graag aan uw interpretatie over. Daarnaast wil ik graag een ding kwijt, als dat mag.
De voorzitter: Nee, ik wil het hierbij laten. De commissie heeft u veel vragen gesteld, u heeft veel antwoorden gegeven. Ik wil het verhoor nu afronden. U heeft – laat ik dan uw woorden volgen – in ieder geval bevestigd dat er een aparte staffel voor de Schiphol-8 bestaat. Een systeem van claimrechten hebt u ook aan de commissie overhandigd. Wij zullen dit geheel meenemen in onze uiteindelijke beoordeling van het bestaan van de systemen. Ik rond bij dezen het verhoor af en vraag u om het proces-verbaal te ondertekenen.
De heer Ter Hoeve: Ik vind het jammer dat u mijn mening niet wilt horen, maar prima.
De voorzitter: Wij hebben vele vragen aan u gesteld en ik denk dat het beeld dat u ons heeft gegeven, nu voor de commissie duidelijk is, waarvoor dank.
Sluiting 13.27 uur
Openbaar verhoor enquêtecommissie
Bouwnijverheid
Verhoor 23
Maandag 2 september 2002
J.F.A. de Bie Controller bij Ballast Nedam Infra B.V. in de regio noordwest
Stenografisch verslag van het verhoor van de enquêtecommissie Bouwnijverheid op maandag 2 september 2002 in de oude vergaderzaal van het gebouw van de Tweede Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Maandag 2 september 2002 Aanvang 13.50 uur
Verhoord wordt de heer J.F.A. de Bie
Voorzitter: mevrouw M.B. Vos
Aanwezig zijn voorts de leden van de commissie: de heren Ten Hoopen, Smulders, G.M. de Vries, Duivesteijn, Van der Staaij en De Wit, alsmede mevrouw Pe, griffier van de commissie.
De voorzitter: Mijnheer De Bie, hartelijk welkom bij dit openbare verhoor van de parlementaire enquêtecommissie Bouwnijverheid. Ik heropen de vergadering van de enquêtecommissie Bouwnijverheid. Aan de orde is het verhoor van de heer J.F.A. de Bie, geboren op 30 maart 1962 in Alkmaar. Mijnheer De Bie, ik verzoek u, evenals de andere aanwezigen, op te staan voor het afleggen van de belofte. De door u af te leggen belofte luidt: ik beloof dat ik de gehele waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen.
De heer De Bie: Dat beloof ik.
De voorzitter: U bent sinds 2000 controller bij Ballast Nedam Infra in de regio noordwest, u zit op het kantoor in Zaandam en u bent in de hoedanigheid van controller verantwoordelijk voor alle financiële processen binnen het bedrijf. U heeft daarvoor eerder andere functies bij Ballast Nedam vervuld. Vanochtend hebben wij in een verhoor gesproken met uw regiodirecteur de heer Folkerts, die op hetzelfde regiokantoor te Zaandam zit. Wij zullen met u spreken over een aantal kwesties en vragen die bij ons leven naar aanleiding van hetgeen wij tot nu toe gehoord hebben en naar aanleiding van de schaduw- administratie van het bedrijf Koop Tjuchem. Onze vragen hebben onder meer betrekking op het systeem van verrekeningen van aanspraken uit afspraken die gemaakt zijn en de boekhoudkundige verwerking daarvan. Allereerst zal de heer Smulders u vragen stellen; vervolgens zal de heer De Wit het woord voeren.
De heer Smulders: Mijnheer De Bie, vertelt u eens even kort iets over uw carrière bij Ballast Nedam.
De heer De Bie: In 1992 ben ik bij Ballast Nedam in dienst getreden. Toentertijd heette het bedrijf nog Ballast Nedam Wegenbouw.
De heer Smulders: Werkte u daarvoor ook al in de aannemerij?
De heer De Bie: Nee, niet in de aannemerij.
De heer Smulders: Gaat u verder.
De heer De Bie: Ik ben komen werken als assistent controller, als assistent van de financieel directeur van Ballast Nedam Wegenbouw. Ik heb die functie anderhalf jaar vervuld. Vervolgens ben ik hoofd F en A geworden van een regio in NoordHolland, ook bij Ballast Nedam Wegenbouw. De regio waar ik werkte is samengegaan met een bedrijf in Zaandam, Hollebeek en Vens. Wij zijn naar Zaandam verhuisd, alwaar ik de functie van hoofd F en A tot 1997 heb vervuld. In 1997 ben ik gevraagd, controller te worden bij projecten bij Ballast Nedam Grond en Wegen in Amstelveen. Dat onderdeel behelste echt de grote werken. Tot 2000 ben ik in die hoedanigheid werkzaam geweest. Met ingang van oktober
2000 ben ik weer werkzaam in Zaandam als controller.
De heer Smulders: U geeft aan dat u controller was bij de grote werken. Was u daadwerkelijk projectcontroller op de grote werken, meestal ter plekke?
De heer De Bie: Dat viel ook onder mijn verantwoordelijkheid ja.
De heer Smulders: Welke werkzaamheden heeft u sinds 2000, in uw hoedanigheid als controller?
De heer De Bie: Een controller is eindverantwoordelijk voor de financiën. Ik ben dus verantwoordelijk voor de dagelijkse administratie en gang van zaken, voor de liquiditeit van de onderneming, eigenlijk voor alle financiële processen maar met name voor het maken van prognoses.
De heer Smulders: Mag ik stellen dat u verantwoordelijk bent voor de gehele administratieve organisatie, inclusief de beslaglegging, de begroting en de managementinformatie?
De heer De Bie: Dat is uitstekend samengevat.
De heer Smulders: Prima. Met welke vormen van vooroverleg heeft u te maken gehad?
De heer De Bie: Geen vooroverleg.
De heer Smulders: U heeft nooit wat met vooroverleg te maken gehad?
De heer De Bie: Nee.
De heer Smulders: Op welke wijze werd u dan op de hoogte gehouden van hetgeen uit het vooroverleg naar voren kwam en door u geadministreerd moest worden?
De heer De Bie: Ik werd op de hoogte gebracht op het moment dat ik naar die informatie vroeg.
De heer Smulders: Wij hebben van de heer Folkerts begrepen dat u de uitkomsten van het vooroverleg landelijk coördineerde. U zult toch van een bepaald netwerk gebruik hebben moeten maken om op de hoogte te blijven teneinde de uitkomsten van het vooroverleg te kunnen coördineren. Kunt u aangeven hoe dat in zijn werk is gegaan?
De heer De Bie: Afspraken werden over het algemeen gemaakt door de commerciële mensen die naar de aanbestedingen gingen. Het is niet zo dat zij mij op het moment dat zij een afspraak maakten daarvan verwittigden. Zij hielden die afspraken bij zich. Over het algemeen ging ik één keer per jaar het land in om die afspraken te verzamelen zodat ik deze in een totaaloverzicht kon verwerken. Zij belden mij niet elk moment met het verzoek om een nieuwe afspraak op te schrijven. Zo ging het niet. Het is wel eens voorgekomen, maar in principe werkte het niet op die manier.
De heer Smulders: Begrijp ik goed dat de regio’s de eigengemaakte afspraken bijhielden en u die eenmaal per jaar verzamelde?
De heer De Bie: Dat klopt.
De heer Smulders: In wat voor een systeem bracht u die onder?
De heer De Bie: Ik zette ze in een totaalstaat; ik maakte een totaaloverzicht van de afspraken voor Ballast Nedam Infra. Het ging alleen om afspraken met bouwbedrijven die landelijk werkten. Ik deed niets met afspraken die in regionaal verband werden gemaakt, bijvoorbeeld door een directeur die bij de aanbesteding was geweest. Zij hielden die afspraken voor zichzelf. Mijn taak was om alleen de afspraken tussen bedrijven die landelijk opereerden totaal te registreren.
De heer Smulders: U registreerde die. Wat deed u daar vervolgens mee?
De heer De Bie: Ik maakte een totaaloverzicht per aannemer.
De heer Smulders: Wat deed u met dat totaaloverzicht?
De heer De Bie: Over het algemeen ging ik één keer per jaar met andere aannemers rond de tafel zitten om die overzichten naast elkaar te leggen.
De heer Smulders: Waar deed u dat?
De heer De Bie: Waar het uitkwam.
De heer Smulders: Wie organiseerde dat?
De heer De Bie: Er was geen vaste organisator. Over het algemeen nam degene die van mening was dat hij moest ontvangen, het initiatief tot overleg. Degene die moest betalen nam natuurlijk niet het initiatief. Als een partij dacht dat hij moest ontvangen, kwam het voor dat hij de andere bedrijven belde, inclusief mijn persoon, om een afspraak te maken om zaken af te stemmen.
De heer Smulders: Heeft u zelf wel eens het initiatief moeten nemen?
De heer De Bie: Nee, ik kan mij niet herinneren dat ik dat gedaan heb.
De heer Smulders: Op welke wijze verliepen dergelijke telefoongesprekken? Werd u uitgenodigd voor een bespreking? Vertel eens hoe een en ander in zijn werk ging zodat wij daar een beeld van krijgen.
De heer De Bie: Ik werd in een dergelijk geval opgebeld door een collega met het verzoek om af te stemmen: wij moeten afrekenen. Dat kwam één keer per jaar voor. Het sloeg ook wel eens een jaar over. Je maakte een afspraak, je ging samen om de tafel zitten en je liep samen de afspraken door.
De heer Smulders: Wanneer is dat voor het laatst gebeurd?
De heer De Bie: Ik denk begin 2001.
De heer Smulders: Wat gebeurde er toen? Van wie kreeg u een uitnodiging?
De heer De Bie: Ik kan mij herinneren dat de laatste keer met de firma Koop werd afgesproken.
De heer Smulders: Wie van de firma Koop nodigde u uit?
De heer De Bie: Ik voel mij erg onprettig bij het noemen van namen. Dat doe ik liever niet.
De heer Smulders: U staat onder ede, dus ik zou maar gewoon zeggen wie het is.
De heer De Bie: Toch voel ik mij daar erg onprettig bij.
De heer Smulders: Dat kan ik mij indenken. U mag de naam straks ook op een stukje papier zetten.
De heer De Bie: Prima.
De heer Smulders: U werd in ieder geval uitgenodigd. Waar vond die bespreking begin 2001 plaats?
De heer De Bie: Dat weet ik niet meer. Het kan motel Akersloot geweest zijn.
De heer Smulders: Wat werd bij die bespreking besproken?
De heer De Bie: Wat ik u verteld heb.
De heer Smulders: Hoe lang duurde die bespreking?
De heer De Bie: Ik heb dat niet allemaal bijgehouden, mijnheer Smulders.
De heer Smulders: Was het een hele dag?
De heer De Bie: Nee. Een half uur, misschien een uur.
De heer Smulders: Kwam u er snel uit?
De heer De Bie: Wat sommige afspraken betreft wel, maar wat andere afspraken betreft niet.
De heer Smulders: Bij welke afspraken kwam u er niet snel uit?
De heer De Bie: Afspraken die waarschijnlijk slecht gemaakt waren, waarover geen eenduidigheid bestond.
De heer Smulders: Was er sprake van een verschil tussen hetgeen u had meegekregen uit het land en hetgeen de functionaris van Koop u vertelde?
De heer De Bie: Dat klopt.
De heer Smulders: Hoe ging dat verder?
De heer De Bie: Op dat moment deed zich een probleem voor en ging ik in mijn bedrijf terug naar degene van wie ik de afspraak had doorgekregen. Ik zei dan tegen die persoon dat de firma Koop iets anders had staan en dat het uitgezocht moest worden. Ik ging daar verder niet over.
De heer Smulders: Werden naar aanleiding van dat gesprek afspraken gemaakt voor het vervolg, dus over de wijze waarop wordt omgegaan met een schuld of tegoed?
De heer De Bie: Nee, dat gebeurde pas als het afstemmen was afgerond. Wel werden in principe afspraken voor een vervolgafspraak gemaakt, bijvoorbeeld om twee weken later opnieuw rond de tafel te gaan zitten.
De heer Smulders: Was er na een dergelijk gesprek nog actie nodig om zaken te egaliseren?
De heer De Bie: Hoe bedoelt u dat?
De heer Smulders: Ik kan mij voorstellen dat er actie genomen moest worden om verschillen op te heffen.
De heer De Bie: In principe streefden wij naar ’’geen verschillen’’. Dat klinkt gek, maar aannemers wilden wegstrepen en een nulsituatie creëren. Een verschil in saldo probeerden wij daarom door te schuiven naar de toekomst.
De heer Smulders: U voerde een vrij beperkte administratie; die hield u voor zichzelf bij. Waar bewaarde u die administratie?
De heer De Bie: Die bewaarde ik in mijn auto of thuis.
De heer Smulders: Bewaarde u papieren vellen in uw auto of een notebook of computer?
De heer De Bie: Dat waren papieren vellen en enkele diskettes.
De heer Smulders: Stonden de gegevens niet ergens op een harde schijf?
De heer De Bie: Nee, alleen op diskettes.
De heer Smulders: U bewaarde die constant in uw auto?
De heer De Bie: Niet constant, maar in de auto en soms ook thuis, zoals ik al zei.
De heer Smulders: Waar is die administratie nu?
De heer De Bie: Ik denk dat ze verbrand is want ik heb haar weggegooid.
De heer Smulders: U heeft die administratie weggegooid? Op wiens initiatief bent u daartoe overgegaan?
De heer De Bie: Op eigen initiatief.
De heer Smulders: U heeft daarover met niemand overlegd?
De heer De Bie: Nee. Ik heb dat in maart 2002 gedaan toen er invallen in bouwbedrijven werden gedaan en mensen thuis werden opgepakt. Ik ben daar erg van geschrokken en ben toen tot dat besluit gekomen. Bovendien had een en ander geen waarde meer omdat die praktijk verboden was, ook door de hogere directie van Ballast Nedam. Ik heb toen besloten om de administratie weg te gooien. Ik heb ook een gezin en dat belast ik liever niet met dat soort zaken.
De heer Smulders: Heeft u met iemand overlegd voordat u zaken weggooide?
De heer De Bie: Nee.
De heer Smulders: Wie was binnen het bedrijf op de hoogte van het bestaan van hetgeen u administreerde of van uw taak in deze administratie?
De heer De Bie: Dat weet ik niet want ik kan niet voor andere mensen spreken.
De heer Smulders: U kreeg toch gegevens aangeleverd?
De heer De Bie: Die kreeg ik van de directeuren van de regio’s.
De heer Smulders: Dat waren de enigen met wie u contact had in het kader van deze administratie?
De heer De Bie: In het kader van de landelijke, gezamenlijke afspraken had ik contact met hen.
De heer Smulders: Weet u nog wanneer u die administratie heeft weggegooid of verbrand?
De heer De Bie: Volgens mij was dat een paar dagen na het plaatsvinden van die invallen in maart.
De voorzitter: Voor alle duidelijkheid: u doelt op de invallen door Justitie?
De heer De Bie: Ja. Dat was in maart.
De heer Smulders: Heeft u nog met andere bedrijven dan Koop landelijke afspraken afgestemd?
De heer De Bie: Ja.
De heer Smulders: Met welke bedrijven?
De heer De Bie: Met grote bouwbedrijven in Nederland.
De heer Smulders: Om hoeveel bedrijven gaat het daarbij?
De heer De Bie: Heel veel. Ik heb niet met alle bedrijven zaken gedaan. Het gaat om de firma Heijmans, KWS, Vermeer, NBM, en dat soort bedrijven.
De heer Smulders: Ook met die bedrijven had u een keer per jaar contact om vorderingen en schulden te vereffenen?
De heer De Bie: Dat is correct.
De heer Smulders: U had nogal wat bijeenkomsten op jaarbasis.
De heer De Bie: Dat valt erg mee. Vanuit mijn professie heb ik vaker bijeenkomsten in een ander kader. Wij zagen elkaar een keer per jaar, soms niet eens elk jaar, een uur. Dat waren niet veel afspraken. Wij praten over zes of zeven grote aannemers.
De heer Smulders: Zes of zeven bijeenkomsten per jaar. Hoe ging dat dan met de kleine aannemers? Hadden die geen vorderingen of schulden?
De heer De Bie: Dat kwam ook voor.
De heer Smulders: Op welke wijze stemde u dat af?
De heer De Bie: Een kleinere aannemer zocht in dat geval contact om te verrekenen.
De heer Smulders: Op welke wijze verliep dat?
De heer De Bie: Dan ging je met een kleine aannemer zitten; dan deed je hetzelfde als met een grote aannemer.
De heer Smulders: Ging u het land in of kwamen zij bij u?
De heer De Bie: Daarvoor werd wel in restaurants afgesproken.
De heer Smulders: Met welke kleine aannemer is het laatst contact geweest?
De heer De Bie: Ik denk dat het ergens in 2000 is geweest.
De heer Smulders: Welke aannemer was dat?
De heer De Bie: Volgens mij was het de firma Verhoeven.
De heer Smulders: Die zit in ...
De heer De Bie: Ik dacht Kerkdriel.
De heer Smulders: In Brabant.
De heer De Bie: Ja, dat kan wel.
De heer Smulders: Hoe vonden de afstemmingen eigenlijk plaats?
De heer De Bie: Ik begrijp uw vraag niet.
De heer Smulders: U zit bij elkaar, u komt op een gegeven moment tot overeenstemming over de bedragen die over en weer schuldig dan wel tegoed zijn. Hoe gaat het dan verder met die bedragen? Hoe wordt dat verder afgestemd? Welke prestaties komen daarvoor in aanmerking?
De heer De Bie: Je werd het samen eens over een totaal aan afspraken die tegen elkaar werden weggestreept.
De heer Smulders: En verder?
De heer De Bie: Dan was je het eens. Je probeerde te streven naar een nulsituatie.
De heer Smulders: Akkoord, maar op een gegeven moment had je geen nulsituatie. Hoe ging het dan verder? U had gegevens die uit overleg voortkwamen. Wat deed u verder met die gegevens? Welke instructie gaf u aan wie, welke actie ondernam u zelf?
De heer De Bie: Dat klopt. Als er een saldo overbleef, kwam het voor dat ik contact zocht met een regio waar dat geld binnen of vandaan moest komen met het verzoek aan de regiodirecteur om dat verder af te wikkelen.
De heer Smulders: Wat deed de regiodirecteur als hij geld van iemand moest krijgen?
De heer De Bie: Dat weet ik niet, want dat heb ik niet kortgesloten met de regiodirecteur. Dat moet u aan hem vragen.
De voorzitter: Ik neem toch aan dat u een terugmelding krijgt van de regiodirecteur hoe die afspraak verder is verwerkt.
De heer De Bie: Als er een saldo moest worden verrekend, was er sprake van een wederdienst of werd er een factuur opgemaakt.
De heer Smulders: Wat moet ik mij voorstellen bij een wederdienst of een factuur? Noemt u eens iets.
De heer De Bie: Over en weer wordt tussen aannemers erg veel werk gedaan. Er wordt ook wel gebruikgemaakt van elkaars materieel. Het zou best kunnen dat de ene aannemer het op die manier afwikkelde met een andere aannemer.
De heer Smulders: U zegt: het zou best kunnen. Weet u hoe dat werd gedaan?
De heer De Bie: Nee, dat weet ik niet, want ik heb die facturen niet zelf gemaakt. Maar ik heb wel eens gehoord hoe dat gaat.
De heer Smulders: Wat hebt u daarover gehoord?
De heer De Bie: Wat ik u net vertelde, hoe dat dan gaat.
De heer Smulders: Wie gaf de instructies om die facturen op te maken of die wederdiensten te verrichten?
De heer De Bie: Ik gaf het verzoek door aan de regiodirectie.
De heer Smulders: Wat zei u dan tegen de regiodirectie?
De heer De Bie: Ik zei dan dat hij een factuur moest opmaken of zou ontvangen van een ander bedrijf. Dan noemde ik ook dat bedrijf en zei ik tegen hem dat hij met het andere bedrijf moest kortsluiten dat er een factuur werd opgemaakt.
De heer Smulders: Wat gebeurde er vervolgens met die facturen?
De heer De Bie: Die factuur werd ingeboekt en betaald of ontvangen.
De heer Smulders: Gewoon in de reguliere administratie?
De heer De Bie: Ja, het was ook een gewone factuur. Die werd gewoon geboekt.
De heer Smulders: Kon u in uw functie van controller die factuur terugvinden bij de controle van administraties of boeken van bedrijven waarvoor u verantwoordelijk was?
De heer De Bie: Ik kan ze niet meer terugvinden.
De heer Smulders: Waarom kunt u ze niet meer terugvinden? U heeft zelf opdracht gegeven om ze te laten maken.
De heer De Bie: Het zijn gewone facturen. Ze zien eruit als normale facturen. Ze hebben geen andere kleur of iets dergelijks. Het is een normale factuur in een administratie.
De heer Smulders: Compleet met bijvoorbeeld pakbonnen, werkbriefjes en materiaalleveranties?
De heer De Bie: Dat weet ik niet, maar ik kan mij voorstellen dat het wel wordt gedaan. In principe werken wij binnen de aannemerij met bonnen en contracten, maar ik weet het niet. Het zijn in ieder geval normale facturen, bijvoorbeeld voor de leverantie van zand of asfalt.
De heer Smulders: Daar hangen ook de normale bijlagen bij waarvan u verwacht dat ze erbij hangen?
De heer De Bie: Ik kan mij voorstellen dat zij dat deden. Anders valt die factuur weer op.
De heer Smulders: In uw administratieve organisatie heeft u richtlijnen gegeven voor factuurbehandeling uit hoofde van uw functie van controller.
De heer De Bie: Ja, absoluut.
De heer Smulders: Ik neem aan dat de mensen die facturen accorderen en betaalbaar stellen, precies weten welke bescheiden er bij die facturen moeten zijn.
De heer De Bie: Ja.
De heer Smulders: In feite stelt u dat die facturen niet zijn terug te vinden. Ingevolge de richtlijnen van de administratieve organisatie die van u afkomen, kun je aannemen dat die facturen helemaal gedocumenteerd zijn, omdat ze anders niet betaalbaar worden gesteld.
De heer De Bie: Ik denk dat u gelijk heeft. Dat betekent dat er ook een bon werd geschreven. Dat klopt, dus die factuur zag eruit als een normale factuur. Het is ook een normale factuur, die normaal in de administratie is geboekt en betaald.
De heer Smulders: Alleen lag er geen prestatie aan ten grondslag.
De heer De Bie: Ik sluit niet uit dat het wel eens is voorgekomen, maar ik denk dat er vaak wel een prestatie aan ten grondslag lag, bijvoorbeeld tegen een andere prijs om toch het bedrag af te rekenen.
De heer Smulders: Wat moet ik mij daarbij voorstellen?
De heer De Bie: U kunt zich voorstellen dat iets normaal 100 gulden kost en dat er 50 gulden op de factuur wordt gezet, maar dat er daadwerkelijk een levering heeft plaatsgevonden.
De heer Smulders: Door middel van die korting werd het bedrag verrekend met het andere bedrijf.
De heer De Bie: Ja.
De heer De Wit: Ik heb een vervolgvraag over die facturen. U zegt dat het wel voorkwam dat er voor een lagere prijs werd geleverd. Kwam het ook voor dat de prestatie die op de factuur werd vermeld helemaal niet aanwezig was?
De heer De Bie: Ik weet het niet, maar ik kan mij voorstellen dat het wel eens is voorgekomen.
De heer De Wit: U kunt het zich voorstellen. Hoe komt u aan dat voorstellingsvermogen? Waarop is dat gebaseerd?
De heer De Bie: Er is niet altijd een werkrelatie aanwezig tussen een aannemer met wie moest worden afgerekend, dus het kan best zijn dat het soms op een andere manier moest worden gedaan dan via het geven van korting op een bestaande levering.
De heer De Wit: U zegt: het kan best zijn. Kwam het ook daadwerkelijk voor?
De heer De Bie: Dat weet ik niet, want ik maakte die facturen niet. Mijn rol was landelijk afstemmen. Dat was al lastig genoeg. Vervolgens kwam daar soms een saldo uit. Wij praten over incidenten. Ik heb soms de indruk dat men het idee heeft dat het om duizenden facturen gaat.
De heer De Wit: Om hoeveel facturen ging het dan volgens u?
De heer De Bie: Bij Ballast Nedam gaan er per jaar tienduizenden facturen doorheen. Het gaat om misschien vier, vijf facturen per jaar. Daar praten wij over.
De heer De Wit: Vier tot vijf facturen per jaar?
De heer De Bie: Ja.
De heer De Wit: Maar in antwoord op de vraag van de heer Smulders zei u dat die facturen moeilijk waren terug te vinden.
De heer De Bie: Ja, ze zien eruit als een normale factuur.
De heer De Wit: U heeft ook gezegd dat de bijlagen en bonnen die daarbij horen erbij zitten.
De heer De Bie: Ik kan mij dat voorstellen.
De heer De Wit: U was de controller, dus u had het moeten zien op het moment dat er een factuur was zonder bijlagen en zonder bonnen.
De heer De Bie: Ja, maar er komt wel eens een factuur zonder bonnen voor. Wij zijn in de bouwnijverheid gewend om te werken met bonnen voor geleverde prestaties, maar de uitvoering buiten wil het wel eens vergeten. Dan komt er evengoed een factuur zonder bonnen binnen.
De heer De Wit: Zijn die facturen nog terug te vinden in de huidige administratie?
De heer De Bie: Niet door mij, door niemand. Die facturen zien er normaal uit. Het zijn normale geboekte en betaalde facturen.
De heer De Wit: U was betrokken bij de afwikkeling van de overgebleven financiële problemen waar u niet uitkwam. U overlegt met de regiodirecteur of iemand uit de regio om dat op te lossen.
De heer De Bie: Met de regiodirecteur.
De heer De Wit: Laten wij zeggen dat het gaat om een bedrag van 20.000 gulden; ik noem maar eens iets. U weet waar het om gaat en in welke tijd het speelt. Dan moet je toch een factuur van 20.000 gulden kunnen terugvinden in de administratie? Met andere woorden, aan het bedrag moet u toch kunnen zien: dat is de factuur, dat is een voortvloeisel uit de afspraken? Is dat een aannemelijke redenering?
De heer De Bie: Ik begrijp wel waar u heen wilt, maar in welke relatie zou ik dat moeten zien? Ik heb geen stukken meer.
De heer De Wit: Het gaat erom of die facturen zijn terug te vinden in de administratie, als de commissie dat nu aan u vraagt.
De heer De Bie: Nee.
De heer De Wit: Ook niet aan de hand van uw herinnering over de afspraken en de concrete bedragen die daaruit zijn voortgevloeid?
De heer De Bie: Nee. Als ik zei dat er een factuur moest worden opgemaakt of een bedrag moest worden verrekend van bijvoorbeeld 50.000 gulden, dan werd dat geen factuur van 50.000 gulden. Dan werd het een factuur van 23.976 gulden en nog een. Er werden facturen gemaakt die niet opvielen.
De heer De Wit: Daardoor wordt het voor u nog moeilijker om het terug te vinden.
De heer De Bie: Ik zou het niet terug kunnen vinden, echt niet.
De heer De Wit: U zegt dat de regiodirecteur door u werd geïnformeerd: wij hebben dit probleem en dat moeten wij oplossen. Deed u dan zelf een suggestie hoe dat moest worden opgelost door de regiodirecteur?
De heer De Bie: Vraagt u of ik de suggestie zelf deed?
De heer De Wit: Heeft u gezegd: misschien kunnen wij het op die manier doen? Of liet u dat helemaal over aan de regiodirecteur?
De heer De Bie: Dat liet ik aan de regiodirecteur over, want ik kon niet in zijn administratie kijken hoe hij dat het beste kon afwikkelen met een ander bedrijf.
De heer De Wit: Als er valse facturen werden gemaakt, wie nam dan daartoe het initiatief?
De heer De Bie: Ik neem aan de regiodirecteur. Ik deelde aan de regiodirecteur mee dat er een bedrag verrekend moest worden. In die zin nam ik het initiatief, maar hij deed de verdere uitwerking binnen zijn organisatie.
De heer De Wit: U zei zojuist dat het naar uw inschatting vier tot vijf keer per jaar voorkwam dat er valse facturen werden gemaakt.
De heer De Bie: Ja, sporadisch.
De heer De Wit: Het gaat even om dat getal. Begrijp ik het goed dat het initiatief voor die vier of vijf moet zijn genomen door de regiodirecteur?
De heer De Bie: Ja.
De heer De Wit: Dan wil ik u toch voorhouden wat de heer Folkerts vanochtend heeft verklaard voor de commissie. Hij zei dat hem van het maken van valse facturen niks bekend was en dat hij er ook geen bemoeienis mee had. Is het inderdaad zo dat u, zoals u heeft verteld, de zaak overdraagt aan de regiodirecteur, dat die bepaalt hoe het probleem wordt opgelost en dat het tot zijn verantwoordelijkheid behoort om al of niet een oplossing te zoeken, bijvoorbeeld door middel van valse facturen?
De heer De Bie: Ja, maar er is een verschil met de heer Folkerts. Hij werkt in de regio Noordwest, Noord-Holland, waar ontzettend weinig met geld wordt afgerekend. Daar worden hoofdzakelijk werk-volumes tegen elkaar weggestreept. Wat de heer Folkerts zegt klopt wel in die zin dat het bijna niet speelt in Noord-Holland. Het is daar meer staffelwerk.
De heer De Wit: Weet u dan zeker dat het in de regio van de heer Folkerts nooit voorkwam dat daar een probleem moest worden opgelost door middel van het uitschrijven van valse facturen?
De heer De Bie: Wat is zeker? Ik kijk op een termijn van vier, vijf jaar terug. Ik kan mij niet herinneren dat het in de regio van de heer Folkerts speelde, maar ik weet niks zeker.
De heer De Wit: Waar heeft dat aantal van vier tot vijf valse facturen per jaar volgens u betrekking op binnen uw organisatie?
De heer De Bie: Dat heeft betrekking op het daadwerkelijk afrekenen ...
De heer De Wit: Dat snap ik. Heeft het betrekking op alleen de regio Noordwest?
De heer De Bie: Nee, landelijk.
De heer Smulders: Waren die facturen ten gunste of ten laste van projecten geboekt of werden ze in de algemene kosten verwerkt?
De heer De Bie: Die werden op projecten geboekt, dus niet in de algemene kosten.
De heer Smulders: Welke projecten waren dat? Gaf u daarover geen instructies?
De heer De Bie: Dat weet ik niet, maar over het algemeen werden er projecten gekozen die zich daarvoor leenden. Als er een werkrelatie was tussen twee aannemers, dan werd die werkrelatie daarvoor gebruikt. Dat betekent dat er aan beide kanten al projectnummers waren tussen die twee aannemers. Dan werd dat projectnummer ook gebruikt.
De heer Smulders: Stel dat ik regiodirecteur ben en u zegt tegen mij: Smulders, er moet een bedrag van 20.000 gulden worden overgemaakt naar die en die. Dan kan ik mij voorstellen dat ik er een klein beetje pissig over zou zijn. Maakte u het wel eens mee dat mensen binnen uw organisatie zich niet zo erg happy voelden over het overmaken van geld naar andere aannemers?
De heer De Bie: Nee, dat maakte ik niet mee. Er werd geld overgemaakt, sporadisch, op basis van facturen. De rest van de organisatie, ook de administratie, wist niet anders dan dat het een normale factuur was.
De heer Smulders: Dat weet ik, maar ook de regiodirecteur kreeg de opdracht om een factuur te ontvangen dan wel uit te schrijven en over te maken. Maakte hij er nooit bezwaar tegen?
De heer De Bie: Die maakte er geen bezwaar tegen. Als ik hem vertelde dat hij dat moest doen, dan deed hij dat. Dat was mijn rol en daar hield hij zich aan.
De heer Smulders: Dat waren normale facturen met BTW. Is het terecht dat er btw op komt te staan en dat die ook wordt verrekend?
De heer De Bie: Als het een belaste prestatie is, dan is er gewoon BTW.
De heer Smulders: Akkoord, maar als er geen prestatie is geleverd, kan er geen belaste prestatie tegenover staan.
De heer De Bie: Ik weet niet of er BTW over werd berekend, maar waarschijnlijk werd er btw berekend en afgedragen.
De heer De Wit: Als er geen BTW op stond, had de factuur u zeker moeten opvallen.
De heer De Bie: Dat is niet waar. Er zijn ontzettend veel facturen in de aannemerij op basis van onderaanneming waarbij de BTW verlegd is. Dat komt veel voor. Het komt beide voor. Ik denk dat het meestal een BTW-factuur is geweest. Ik weet niet of er een onderaannemingscontract aan ten grondslag lag, maar ik kan het mij niet voorstellen. Dat betekent dat er BTW over werd afgedragen aan de Belastingdienst.
De heer Smulders: En werd teruggevraagd door degene die de factuur ontving.
De heer De Bie: Als het een belastingplichtige is waarschijnlijk wel.
De heer Smulders: Als u zo’n factuur ontving die u moest betalen, dan werd ook de btw teruggevorderd.
De heer De Bie: Als er BTW op stond wel, want hij werd behandeld als een normale factuur.
De heer Smulders: Dat is duidelijk. Hoe kijkt u achteraf aan tegen deze hele gang van zaken met die facturen, enzovoorts?
De heer De Bie: Hoe kijk ik daartegenaan? Ik kijk daar heel gek tegenaan. Ik zit hierover voor deze commissie te vertellen, wat voor mij heel vreemd is. Ik had nooit kunnen bedenken dat het zover zou komen! Toen ik bij Ballast Nedam kwam werken, kwam ik te weten hoe het in de bouw werkt. Ik moet zeggen dat ik daar heel vreemd tegenaan keek. Ik ben mij daarmee bezig gaan houden. Ik heb daar geen problemen mee gehad, omdat ik begrijp waarom het plaatsvindt. De reden dat dit plaatsvindt – ik denk dat de heer Folkerts dat ook heeft verteld – is dat elk bouwbedrijf uniek is, worstelt met zijn continuïteit en niet op voorraad kan produceren. Ze hebben allemaal te maken met hoge investeringen, veel mensen, veel risico’s, korte orderportefeuilles en lage winstmarges.
De heer Smulders: Ik begrijp dat u helemaal gevangen was in het systeem waarin u verzeild was geraakt.
De heer De Bie: U vraagt iets aan mij, en ik geef daar antwoord op. Ik praat niet over gevangene zijn van het systeem, maar ik geef de redenen aan. U vraagt mij namelijk hoe ik daartegenaan kijk. Ik kijk hier op een vreemde manier tegenaan. Ik denk niet dat het een goed systeem was, omdat een ondergronds systeem nooit een goed systeem is. Maar ik heb wel begrip voor het systeem. Ik begrijp dus waarom het in de bouwnijverheid zo moest. Vandaaruit was ik bereid, mijn rol daarin te spelen. Ik doe dat niet, omdat ik zo graag een ondergronds systeem in de lucht wil houden. Helemaal niet! Wel omdat ik weet, waarom het speelde.
De heer Smulders: Waren buitenlandse bedrijven betrokken bij die facturen?
De heer De Bie: Volgens mij was er een Duits bedrijf bij betrokken. Ik had daar wel eens iets mee.
De heer Smulders: Moest u daaraan betalen of moest u er geld van krijgen?
De heer De Bie: Ik dacht dat het meestal een kwestie van betalen was, maar dat ging via een andere onderneming, in die zin dat wij binnen een aantal aannemers keken wie er op dat moment een relatie had met een Duits bedrijf. Via dat bedrijf werd dan afgerekend.
De heer Smulders: Welk bedrijf was dat?
De heer De Bie: Dat weet ik echt niet meer, maar op die manier werd het gedaan. Ballast Nedam Infra is een Nederlands werkend bouwbedrijf. Wij werken dus niet in Duitsland. Op het moment dat ik iets moet afrekenen met een Duitser, wordt het voor mij erg lastig.
De heer Smulders: Hoe kunt u dan met een Duits bedrijf tot dit soort verrekeningen komen? Welk bedrijf was dat trouwens?
De heer De Bie: Dat weet ik ook niet, want dat soort zaken kreeg ik door van de directeuren en de mensen die de aanbestedingen maakten. Ik maakte zelf de afspraken niet, dus ook niet met Duitse bedrijven.
De heer Smulders: Maar u wist wel om welk bedrijf het ging.
De heer De Bie: De naam Teerbau is wel eens gevallen.
De voorzitter: Is dit het bedrijf waarop u doelt?
De heer De Bie: Ja.
De heer Smulders: Heeft u wel eens van OEF gehoord?
De heer De Bie: Ja, dat staat voor het oostelijk egalisatiefonds. Daar werden afspraken onderling afgestemd. Dat gebeurde in het oosten van het land.
De heer Smulders: Was u daar wel eens bij aanwezig?
De heer De Bie: Nee, ik ben er nooit bij geweest. Het was een regionaal gebeuren. De term als zodanig ken ik echter wel. Ik heb ervan gehoord.
De heer De Wit: Vanmorgen hebben wij een getuige gehoord die verklaart dat het OEF niet alleen een oostelijke aangelegenheid was, maar dat ook bedrijven die landelijk opereren en in hun regio niet tot een oplossing kwamen, via het OEF een oplossing zochten. Is u dat bekend?
De heer De Bie: Als u bedoelt dat landelijk werkende bedrijven ook deel konden nemen in het OEF, kan ik zeggen dat dat mij bekend is. Ballast Nedam zat zelf ook in het OEF.
De heer De Wit: U bent dus ook op de hoogte van afspraken die binnen het OEF werden gemaakt?
De heer De Bie: Nee. Ik zit in Noord-Holland, en heb een landelijke taak in het kader van afrekenen van wat nog niet afgerekend is en het verzamelen en registreren van informatie. Als binnen het OEF iets niet was afgerekend, heb ik dat wel eens meegekregen ter afrekening. Maar verder was het OEF-gebeuren iets wat in het oosten van het land speelde, niet in Noord-Holland.
De heer De Wit: Was er binnen uw bedrijf een speciaal iemand aangetrokken die naar het OEF ging?
De heer De Bie: Niet dat ik weet.
De heer De Wit: Hoe was uw bedrijf dan op de hoogte van de zaken die in het OEF speelden?
De heer De Bie: In het OEF-gebied, het oosten van Nederland, hebben wij bedrijven, die dus ook meedoen in het OEF.
De heer De Wit: Over welke regio spreekt u dan nu?
De heer De Bie: Bijvoorbeeld de regio noordoost.
De heer De Wit: Waren er nog meer regio’s?
De heer De Bie: Ik meen dat middenoost ook meedeed.
De heer De Wit: Wie deed dat namens uw bedrijf voor die regio’s?
De heer De Bie: Ik denk dat de directeuren van de twee regio’s dat deden, maar dat weet ik niet zeker. Over het algemeen is dit natuurlijk vrij vertrouwelijke informatie. Ik stemde dat af met de regiodirecteuren, die mij doorgaven wat ik wel of niet landelijk mee moest nemen. Daar zat wel eens een bedrag uit het OEF in, zij het sporadisch. Vandaar dat ik de term ’’OEF’’ ken.
De heer De Wit: Maar u wist, als er een OEF-bedrag op uw bordje lag, wat dat was: een egalisatie.
De heer De Bie: Ja.
De heer Smulders: U noemde 4 à 5 facturen op jaarbasis, waar het over ging. Om welke bedragen gaat het daarbij in totaal?
De heer De Bie: Dat was verschillend, maar meestal ging het om een paar honderdduizend gulden.
De heer Smulders: Per factuur, of per jaar?
De heer De Bie: Per factuur, denk ik.
De heer Smulders: Dat is dus een omvang van 800.000 gulden à 1 mln gulden op jaarbasis, verrekend door middel van facturen.
De heer De Bie: Ja.
De voorzitter: U zei dat u een landelijke taak had bij de verrekening. U kreeg in feite restposten, die blijkbaar niet konden worden verrekend. U gaf dan weer opdrachten aan regiodirecteuren welk bedrag er moest worden verrekend. Gaf u dan ook opdracht aan de regio- directeur om het middels een factuur te doen?
De heer De Bie: Nee, dat maakte mij niets uit. Het ging mij erom dat de verrekening daadwerkelijk plaatsvond.
De voorzitter: Dus u gaf alleen opdracht om een bepaald bedrag te verrekenen?
De heer De Bie: Het ging erom dat de regiodirecteur contact zocht met het andere bedrijf waarmee afgerekend moest worden en daarmee het bedrag kortsloot. Hoe zij dat verder regelden, ging mij niet aan. Het ging mij erom dat er was afgerekend. Hoe dat gebeurde, maakte mij niets uit.
De voorzitter: De regiodirecteur meldde vervolgens wel aan u terug, op welke wijze het verrekend was ...
De heer De Bie: Dat hoefde niet, want op het moment dat dat niet plaatsvond, hoorde ik snel genoeg van het andere bedrijf dat de afspraak niet werd nagekomen. Dan kwamen ze automatisch weer bij mij terug.
De voorzitter: Maar u hoorde wel, of er een afspraak was gemaakt over een factuur of dat er een andere afspraak was gemaakt.
De heer De Bie: Nee, dat hoorde ik niet. Ik gaf alleen door dat er een bedrag moet worden afgerekend. Dat bedrag gaf ik door en verder was het een zaak van de regio.
De voorzitter: Maar als u blijkbaar geen terugmelding krijgt over de wijze waarop het gebeurt, hoe weet u dan om hoeveel facturen het per jaar gaat?
De heer De Bie: Heel simpel. Op het moment dat wij van een ander bedrijf iets moeten ontvangen, waarover ik een afspraak heb gemaakt met dat bedrijf, welke afspraak de regiodirecteur moet regelen, wat hij niet doet, dan krijgt het bedrijf dat dat geld moet ontvangen het geld niet. Dat bedrijf belt mij onmiddellijk op, waarmee het cirkeltje rond is. Zo ging dat! Als afspraken niet werden nagekomen, komt dat vrij snel bij mij terug.
De voorzitter: Maar u hoorde, wanneer een afspraak niet werd nagekomen. U gaf net aan dat het om
4 à 5 facturen per jaar gaat, van in totaal ƒ 100.000 à ƒ 200.000. Hoe heeft u daarvan kennis?
De heer De Bie: Ik heb gezegd dat het over 4 à 5 grote afrekeningen per jaar gaat. Over het algemeen werd daarvoor een factuur gemaakt.
De voorzitter: Waarom denkt u dat dat zo gebeurde?
De heer De Bie: Er werd geen geld van de bankrekening naar een andere bankrekening overgemaakt zonder dat daaraan een document ten grondslag lag. Daar moet dus een document aan ten grondslag liggen, te weten een factuur. Er werd dus altijd een factuur opgemaakt. Maar dat kan heel goed een factuur zijn met betrekking tot bestaande leveranties tegen een andere prijs, of een factuur die de prestatie niet dekt.
De voorzitter: U zegt dat het om dit type bedragen ging. Die bedragen moesten verrekend worden, wat meestal aan de hand van een document moest gebeuren.
De heer De Bie: Dat moest altijd aan de hand van een document gebeuren.
De voorzitter: Dat was volgens u een factuur.
De heer De Bie: Absoluut.
De heer De Wit: Die 4 à 5 keer per jaar wil niet zeggen dat het ook slechts 4 à 5 facturen waren. U gaf een voorbeeld van die 50.000 gulden, gesplitst in 23.000 gulden en 27.000 gulden. Dat zijn dus al twee facturen. Er moet dan een veelvoud aan facturen verzonden zijn. Kunt u daarvan een schatting maken?
De heer De Bie: Nee.
De heer De Wit: U bent het wel met mij eens dat er op deze manier meer dan 4 à 5 facturen zijn verzonden?
De heer De Bie: Misschien zijn het wel 5 tot 10 facturen geweest. U moet begrijpen dat iedereen probeerde te vermijden om met facturen te werken.
De heer De Wit: Helder. Het ging mij even om het complete beeld.
De heer De Bie: Het was de taak van de regiodirecteur om het aantal facturen zo laag mogelijk, kan het zijn nihil te houden.
De voorzitter: U zegt dat dat de taak was. Maar door wie werd dat gecontroleerd? Aan de ene kant was het beleid om het aantal facturen zo klein mogelijk te houden, maar dan moet dat aan de andere kant toch ergens gecontroleerd worden? Wie wist in het bedrijf, hoeveel facturen er werden uitgezet?
De heer De Bie: Niemand wist dat. Alleen de regiodirecteur die op dat moment die afrekening moest maken, wist dat voor zijn regio.
De voorzitter: Moest de regiodirecteur over dit type zaken verantwoording afleggen aan de hoofddirectie?
De heer De Bie: Ik kan mij dat niet voorstellen, maar dat zult u de regiodirecteuren zelf moeten vragen. In het algemeen werd hierover niet gesproken.
De voorzitter: Enerzijds zegt u dat iedereen het aantal facturen zo minimaal mogelijk moest houden. Dat was een afspraak in het bedrijf, zeg maar gevoerd beleid.
De heer De Bie: Nee, het was geen afspraak. Het gaat over zaken die niet toegestaan zijn. Dat wist ik ook. Je probeerde ook zo min mogelijk met facturen te werken, juist omdat je niet in dat afrekencircuit terecht wilde komen. Iedereen levert liever werkelijk, tegen een werkelijke prijs, dan anderszins. Ik kan mij niet anders voorstellen dan dat iedere regiodirecteur zo min mogelijk valse of andere facturen wilde maken.
De voorzitter: U zegt dat het niet zo is dat regiodirecteuren juist over dit soort zaken rapporteerden aan de directie.
De heer De Bie: Nee, een regiodirecteur rapporteert aan de directie over de performance van zijn regio, maar niet over dit soort zaken
De voorzitter: U weet ook niet, of de directie op dit punt aan de regiodirecteuren verantwoording vroeg.
De heer De Bie: Nee, dat weet ik niet.
De voorzitter: Had de accountant van het bedrijf zicht op dit soort zaken?
De heer De Bie: Niet op de facturen, want die kon hij ook niet vinden.
De voorzitter: Er is nooit een accountant geweest die daarin inzicht zou kunnen hebben?
De heer De Bie: Nee, ik kon het zelf niet vinden, en ik denk dat de accountant dat ook niet kan. Het zijn gewoon normale facturen, die zijn geboekt en met 45 dagen zijn betaald. Daar zaten bonnen achter, dus dat waren normale facturen. Dat valt niet op.
De voorzitter: Heeft u ooit signalen gehad van accountants dat zij wel degelijk het idee hadden dat dit type verrekeningen en facturen werd gebruikt?
De heer De Bie: Nee.
De heer Smulders: Is er in de schaduwwereld van de schaduw-administraties ook nog een schaduw-geschillencommissie?
De heer De Bie: Nee, maar het hele begrip ’’schaduwadministratie’’ vind ik volstrekt verkeerd. Dat suggereert namelijk dat er naast de bestaande administratie nog een andere schaduwadministratie is. Wij praten hier over een registratie op enkele A4-tjes, over een paar Excelbestan-den in de computer, die ik op schijfjes bewaarde, maar niet over een schaduwadministratie. Dat suggereert een compleet grootboek van dit soort zaken, maar dat was er niet.
De heer Smulders: Dat dachten wij eigenlijk. Daar bij onze staf ligt een flinke stapel, en dat is nog maar een klein gedeelte.
De heer De Bie: Ik vind het ook erg veel. Zoveel had ik niet. Maar ik vind het nog steeds geen schaduw-administratie, want de gewone, normale administratie van mijn bedrijf was veel omvangrijker.
De heer De Wit: U noemde het begrip ’’ondergronds’’. Is het een ondergrondse administratie?
De heer De Bie: U mag het noemen zoals u wilt. Het is een registratieoverzicht.
De heer Smulders: Ik wil u een paar dingen uit die administratie laten zien. Ik begin met bijlage 1A. Daarin staat rechtsboven uw naam. Wie is Romeo M.?
De heer De Bie: Ik denk dat dat de heer Malizia is.
De heer Smulders: Werkt hij ook bij u?
De heer De Bie: Hij werkt ook bij Ballast Nedam.
De heer Smulders: Linksonder ziet u een bedrag staan van 778.168 gulden. Dat is het totale saldo Koop/Ballast. Komt dat bedrag u bekend voor?
De heer De Bie: Het bedrag komt mij op zichzelf genomen niet bekend voor, maar het velletje wel.
De heer Smulders: Hebt u daarvan een kopie gehad?
De heer De Bie: Ik had daarvan een kopie.
De heer Smulders: Zijn alle verrekeningen die hierop staan, onder uw verantwoordelijkheid uitgevoerd?
De heer De Bie: Ik heb geen idee. Dit is een overzicht van de firma Koop. Zij kwam hiermee naar mij toe en vertelde mij dat zij 768.168 gulden te ontvangen had.
De heer Smulders: Had Koop het bedrag van 768.168 gulden, dat hier plus staat, van uw bedrijf te goed?
De heer De Bie: Zo zie ik het hier staan. Met dit overzicht ging ik mijn organisatie in om na te gaan of alles wat de firma Koop had opgeschreven, juist was.
De heer Smulders: We gaan nu even het overzicht van uw organisatie bekijken. Dat is bijlage 2A. Daarin staat rechtsboven hetzelfde bedrag dat in het overzicht van Koop staat.
De heer De Bie: Ja, ik zie het ook staan.
De heer Smulders: Betekent dit dat u samen tot overeenstemming was gekomen over het feit dat u dit bedrag inderdaad aan Koop verschuldigd was?
De heer De Bie: Dat denk ik niet. Dit overzicht is van mijzelf afkomstig. Op de bovenste regel staat: volgens overzicht Koop.
De heer Smulders: Hebt u dit van het blad van Koop overgenomen?
De heer De Bie: Ja, ik heb het van dat blad overgenomen. Daarna ben ik daarmee de regio in gegaan en heb ik geverifieerd of de bedragen van de firma Koop juist waren. Vervolgens heb ik daarop een aantal correcties aangebracht. Ik ging terug naar de firma Koop en zei: Jullie bedrag is niet goed. Het moet een ander bedrag zijn. Dat staat rechts beneden.
De heer Smulders: Wat gebeurde er vervolgens mee?
De heer De Bie: Bij de firma Koop was men overstuur en het overzicht ging terug in de organisatie. Men ging kijken of hetgeen ik verteld had juist was en of men bij Koop verkeerd zat. Dat ging over en weer een tijdje zo door.
De heer Smulders: Als ik even naar uw velletje kijk, het landscape A4’tje, dan zie ik hier staan: ’’Afspraak is geen 25.000, maar 20.000’’. Daar kan ik mij iets bij voorstellen. Verder staat er: ’’Afwikkeling buiten BNGW, maar rechtstreeks met BNB en BNI’’. Kunt u mij vertellen wat dat allemaal betekent?
De heer De Bie: Ja, dat kan ik. De firma Koop wilde hier onder andere een aantal afspraken dat zij had met Ballast Nedam Baggeren en met Ballast Nedam International via Grond en Wegen afrekenen. Toen hebben wij gezegd: dat doen wij niet, reken dat maar af met die andere bedrijven van Ballast Nedam.
De heer Smulders: Was dat in feite een instructie aan Koop in de zin van: ga maar naar die andere bedrijven toe, want hier wil ik niets mee te maken hebben?
De heer De Bie: Dat heb ik gezegd.
De voorzitter: Blijkbaar gaat het hier speciaal om een afrekening tussen Koop en Ballast Nedam International. Zou deze verrekening een werk in het buitenland hebben betroffen?
De heer De Bie: Ik weet het niet zeker, maar ik denk het wel, omdat
Ballast Nedam International in het buitenland werkte. Ik heb dit niet meer op mijn netvlies staan, maar ik vermoed dat het zo is.
De voorzitter: Werd dit soort afspraken ook gemaakt voor werken in het buitenland?
De heer De Bie: Ik weet het niet zeker, maar in dit geval lijkt het er wel op.
De heer Smulders: Op bijlage 2D zie ik ook iets over een werk in het buitenland. Ik laat u die bijlage even zien. Daar staat de 150.000 gulden op die ook op uw staatje staat bij BNI. U zei al dat u er niets mee te maken had. Hoe werd dit verder afgewikkeld? Werd er nog wel eens naar u teruggekoppeld?
De heer De Bie: Nee, er werd niet naar mij teruggekoppeld. Ik wilde er verder niets mee te maken hebben. Tegen de firma Koop heb ik gezegd: dit gaat niet over Grond en Wegen. Daar zit ik voor. Ik houd mij verre van andere afspraken die jullie met andere bedrijven van Ballast Nedam hebben, dus zoek dat zelf maar uit. Zo ging dat. Ik weet het niet zeker, maar ik denk dat de firma Koop contact heeft gezocht met Ballast Nedam International om deze zaak alsnog af te stemmen.
De heer Smulders: Weet u ook helemaal niets over het Suriname-verhaal? Ik zie dat hier een paar keer staan.
De heer De Bie: Nee, maar dat blijkt ook uit het overzicht dat ikzelf heb opgesteld. Daar trek ik die post helemaal uit. Ik haal hem uit het saldo waar de firma Koop mee komt. Ik heb hier ook geschreven: ’’Afwikkeling buiten Ballast Nedam Grond en Wegen’’.
De heer Smulders: Komt dit soort buitenlandse verrekeningen vaker voor?
De heer De Bie: Bijna niet. Bij de firma Koop heb ik het inderdaad meegemaakt, maar verder niet.
De heer Smulders: Op welk jaar heeft dit overzicht betrekking?
De heer De Bie: Ik denk dat het over 1998/1999 gaat, maar ik weet het niet zeker.
De heer Smulders: Ik zie het hier al staan, op de kopie die u ook hebt gehad. Boven in de grote lijst staat: Ballast Nedam per 31 maart 1998.
De heer De Bie: Dan zal het tot en met 1997 zijn. Ik heb waarschijnlijk begin 1998 met iemand van de firma Koop rond de tafel gezeten en dit soort overzichten gemaakt.
De heer Smulders: Ik ga nu weer naar uw eigen uitdraai. Ik zie hier een aantal zaken waarvoor de regio Noord-West verantwoordelijk was. Ik begin met de regel waar staat: ’’Zeiderveldregeling is 13 aannemers en niet 12 (Koop er ook bij)’’. Wat moet ik mij daarbij voorstellen?
De heer De Bie: Ik kan het u niet zeggen. De woorden Zeiderveld en Zeiderveldregeling ken ik, maar de inhoudelijke strekking van die opmerking ken ik niet. Op basis van dit overzicht van de firma Koop, dus bijlage 1A, ging ik naar de regio’s toe. Bij de regio’s vertelde men mij wat men vond van de afspraken die erop stonden. Met die opmerkingen ging ik terug naar de firma Koop. Dat is dit blaadje. Een van die opmerkingen was: ’’Zeiderveldregeling is 13 aannemers en niet 12’’. Dat schreef ik dan ook op. Wat de Zeiderveld-regeling inhoudt, weet ik niet.
De heer Smulders: Daaronder staat: ’’Elswijkdreef (Amsterdam ZuidOost): afspraak is 279.000 ipv 215.000’’.
De heer De Bie: Dat bedrag was door de firma Koop verkeerd opgeschre-
De heer Smulders: Met wie van de regio Noord-West handelde u dit af?
De heer De Bie: Met de heer Folkerts.
De heer Smulders: Vervolgens staat er: ’’Keerwand Amsterdam Zuid-Oost is geen opdracht, dus vervallen’’. Dat spreekt eigenlijk voor zich.
De heer De Bie: Ja.
De heer Smulders: Vervolgens staat er: ’’Post Zeiderveld: combinatie met Seignette: is betaald (via Betonbouw)’’. Welke Betonbouw is dat?
De heer De Bie: Ik denk de Beton- en Waterbouw van Koop of van de firma Ballast. Dat weet ik niet meer.
ven.
De heer Smulders: Het is een bedrag dat Koop van u te goed heeft, althans dat staat er. Dat schrapt u?
De heer De Bie: Ja.
De heer Smulders: Ik maak daaruit op dat het om uw eigen betonbouw-divisie gaat.
De heer De Bie: Dat lijkt erop.
De heer Smulders: U heeft toch een betonbouwdivisie?
De heer De Bie: Dat klopt.
De heer Smulders: Werkt die landelijk of ook regionaal?
De heer De Bie: Landelijk en regionaal. Het is betonbouw en wegenbouw. Grond en wegen en beton- en waterbouw zijn nu samen Ballast Nedam Infra geworden.
De heer De Wit: U zei zojuist dat u de Zeiderveldregeling kent. Wat is dat voor regeling?
De heer De Bie: Dat weet ik niet.
De heer De Wit: Dus u kent de regeling niet? U kent alleen het woord.
De heer De Bie: Zeiderveld is een bedrijf van de firma Koop geweest. Er is mij wel eens iets verteld over het begrip Zeiderveldregeling als zodanig. In de bijlage wordt gesproken over: ’’ ... 13 aannemers en niet 12’’. Ik weet echter niet wat daarvan de strekking is. Ik weet ook niet hoe die regeling is ontstaan, maar ik hoef ook niet alles te weten. Ik ging ook niet het land in met de vraag om mij alles te vertellen. Dat was overigens ook niet zo vaak de intentie van degenen waar ik de gegevens van kreeg. Het binnenhalen van de gegevens was al genoeg. Er werd niet altijd ingegaan op de uitleg die daarachter zat. In dit geval weet ik het dus niet.
De heer De Wit: Voor de volledigheid: wat is u uitgelegd over de Zeiderveldregeling?
De heer De Bie: Niets. Dat probeer ik uit te leggen.
De heer De Wit: U stelt dat u wel eens iets is uitgelegd over de regeling.
De heer De Bie: Neen, er is mij niets uitgelegd over de Zeiderveldregeling. Ik weet dus niet wat die regeling inhoudt. Ik heb de regeling wel in de bijlage genoemd. Ik kan mij voorstellen dat het vreemd overkomt, maar ik ken de strekking van de Zeiderveldregeling niet. Die kan ik dus ook niet vertellen.
De heer Smulders: Hoe is er binnen uw concern, binnen Ballast Nedam, gereageerd op alles wat zich nu afspeelt. U heeft zelf het initiatief genomen tot de vernietiging van uw schaduwregistratie. Hoe is er verder binnen het concern gereageerd op alles wat er nu aan de hand is?
De heer De Bie: Er is sprake van een panieksituatie in de bouw, niet in de zin van daadwerkelijke paniek, maar wat de bouw nu overkomt, is vrij exceptioneel. Sinds de Zembla-uitzending van vorig jaar staat de bouwwereld op zijn kop. Op dat moment is er ook gestopt met het vooroverleg. Er is geen vooroverleg meer. Sindsdien is er ook paniek op de markt. Dat is niet alleen bij Ballast Nedam het geval, maar het speelt overal.
De heer Smulders: Hoe zijn de tegoeden verrekend die er na de Zembla-uitzending nog stonden?
De heer De Bie: Die zijn niet verrekend. Die zullen ook nooit worden verrekend. Na de Zembla-uitzending is er binnen Ballast Nedam gesteld: nooit meer vooroverleg. Dat is overigens niet tegen mij gezegd, want ik woonde het vooroverleg niet bij. Het is gezegd tegen de directies van de regiobedrijven. Dat betekent ook dat er geen afspraken meer worden gemaakt. Er is voorts gesteld dat er nooit meer een afrekening met een ander bouwbedrijf plaatsvindt. Het gaat natuurlijk niet aan dat de directies van de landelijke bouwbedrijven tegen elkaar zeggen dat ze stoppen met vooroverleg, als gevolg van de Zembla-uitzending, en dat ze na een halfjaar weer gaan afrekenen. Dat gebeurt dus nooit meer. Er gebeurt ook nooit meer iets met de tegoeden. Vandaar dat ik het spul gewoon heb weggegooid. Men komt daar niet meer op terug. Datgene wat nog open staat, wordt nooit meer afgerekend.
De heer Smulders: Welke instructies zijn er binnen uw bedrijf gegeven van de zijde van de directie of de raad van bestuur ten aanzien van bijvoorbeeld invallen van de NMa of van het OM?
De heer De Bie: Geen instructies. Binnen Zaandam, waar ik zelf ook werk, is afgesproken dat, als er personen van de NMa of het OM langskomen, zij netjes worden ontvangen. Ze worden te woord gestaan door een contactpersoon. Die contactpersoon is aangewezen. Voorts wordt in dat geval de advocaat gebeld. Dat is een heel gebruikelijke procedure. Dat soort zaken is besproken.
De heer Smulders: En verder?
De heer De Bie: Verder niets.
De heer Smulders: Helemaal niets.
De heer De Bie: Nee.
De heer De Wit: Ik heb nog een vraag over het systeem van de afstemming en de afwikkeling. Het zou kunnen gebeuren – dat is ook gebeurd – dat er valse facturen worden opgemaakt. Ik neem aan dat u ook vindt dat dit niet kan. Hoe staat u daar tegenover?
De heer De Bie: Als je aan een systeem van afspraken meewerkt, als je aan vooroverleg doet, als je soms afspraken over geld maakt, als je dat soort zaken registreert, als je die vervolgens probeert tegen elkaar weg te strepen, zonder dat je altijd een nulsituatie bereikt, dan leidt dat wel eens tot een factuur. Dat is inherent aan het systeem.
De heer De Wit: Dat begrijp ik. Het gaat mij erom hoe u die valse facturen nu beoordeelt.
De heer De Bie: Ik ben er niet gelukkig mee.
De heer De Wit: Ziet u het als valsheid in geschrifte?
De heer De Bie: Ik zie dat niet als valsheid in geschrifte. Het waren normale facturen.
De heer De Wit: En als het gaat om een factuur waar niets onder zit, geen prestatie?
De heer De Bie: Dan nog gaat het om een factuur die door de administratie wordt geboekt en die vervolgens wordt betaald en waarover belasting wordt betaald, ook VPB en winstbelasting. Wat is dus vals? Ik vind dat geen valse facturen.
De heer De Wit: U zegt dus dat je er van alles op kunt zetten en dat, als je het maar in de boeken opneemt, er geen sprake is van valsheid in geschrifte.
De heer De Bie: Dat zeg ik niet. Dan komen wij weer terecht bij de vraag hoe vaak dit daadwerkelijk voor kwam.
De heer De Wit: Dat is helder. Dat heeft u heel duidelijk gezegd. Het gaat even om de vraag of u vindt dat hier sprake is van valsheid in geschrifte.
De heer De Bie: Ik weet niet precies wat de juridische kwalificatie is van dit soort zaken. U bent jurist en u weet het beter dan ik. Als u zegt dat het valse facturen zijn of valsheid in geschrifte is, zal dat wel zo wezen.
De heer De Wit: Dit is een situatie waarin je een valse factuur opmaakt die niet de werkelijkheid dekt. Wij hebben het vanmiddag een- en andermaal gehad over het wegstrepen van openstaande bedragen, want alles was erop gericht om op nul uit te komen. Het wegstrepen op zichzelf, is dat volgens u wel geoorloofd? Heb je dan niet te maken met strafbare feiten of valsheid in geschrifte?
De heer De Bie: Ik denk dat het hele systeem – het is niet voor niets ondergronds – van vooroverleg een beperking van de marktwerking inhoudt. Wegstrepen is dus ook een beperking van de marktwerking. Dat is niet toegestaan.
De heer De Wit: Men streept bedragen tegen elkaar weg die het gevolg zijn van afspraken die gemaakt zijn in een wat u een ondergronds systeem noemt. Dat is toch niet helemaal correct?
De heer De Bie: Ik denk ook niet dat het helemaal correct is. Ik denk dat het hele systeem niet correct is.
De heer De Wit: Dus over beide situaties, die facturen en dat wegstrepen, heeft u hetzelfde idee.
De heer De Bie: Ik weet niet precies waar u heen wilt, maar ik heb mijn taak gehad in dit systeem. Ik kon daarmee omgaan, omdat ik de achtergrond van dit systeem ken en weet waarom het bestaat. Ik heb geprobeerd u dat uit te leggen.
De heer De Wit: Dat heeft u duidelijk gemaakt.
De heer De Bie: Of ik daar gelukkig mee ben, is vers twee. Ik heb liever niet dat dit systeem had bestaan. Er is niet voor niets zoveel commotie over.
De heer De Wit: Het zijn echter twee aspecten van hetzelfde, namelijk dat je met iets bezig bent wat niet helemaal klopt.
De heer De Bie: Ja.
De voorzitter: Ik heb nog een vraag over uw taak om te zorgen voor de landelijke verrekeningen. Ik wil proberen scherp te krijgen van wie u welke opdracht kreeg. Ik wil dat doen aan de hand van bijlage 2A. Dat is het overzicht dat u heeft gemaakt en waarin u heeft aangegeven hoe de verrekeningen met het bedrijf Koop plaatsvonden. Dat is een overzicht uit 1998 of 1999. U gaf zojuist aan dat u zo’n Zeiderveld-regeling niet kent. U weet niet wat die regeling inhoudt. Kreeg u dan de opdracht van iemand anders om met die post Zeiderveld iets te doen?
De heer De Bie: Dat is correct. Op het moment dat de firma Koop komt met een aantal getallen, zoals zij hier hebben gedaan, zeggen die getallen mij in eerste instantie helemaal niets, want ik heb die afspraken niet gemaakt. Ik ga dan terug naar mijn bedrijf en ga dan na of die afspraken en de zaken die de firma Koop op papier heeft gezet, juist zijn. Dan krijg ik reacties terug en die heb ik hier verwoord. Met die reacties ging ik dan weer naar de firma Koop.
De voorzitter: Het gaat in dit voorbeeld om een correctie die u aanbrengt op hetgeen Koop volgens zijn overzicht van u zou krijgen. Hier staat: ’’post Zeiderveld: combinatie met Seignette: is betaald (via Betonbouw)’’. Dit heeft te maken met de regio noordwest. Hoort u dan van de regiodirecteur noordwest ...
De heer De Bie: De heer Folkerts.
De voorzitter: U hoort daar dat er rond die post Zeiderveld iets gecorrigeerd moet worden. Begrijp ik dat goed?
De heer De Bie: Ja, dat klopt.
De voorzitter: De heer Folkerts zegt dat tegen u.
De heer De Bie: Dit heb ik doorgekregen van de heer Folkerts, inderdaad.
De voorzitter: De heer Folkerts licht dan op zo’n moment niet toe wat zo’n post Zeiderveld betekent?
De heer De Bie: In dit geval zijn wij daar niet op ingegaan.
De voorzitter: Daar gaat u niet op in. Is die Zeiderveld-regeling iets wat regelmatig terugkwam in de verrekeningen die u maakte met het bedrijf Koop?
De heer De Bie: Nee. Ik kan mij niet herinneren dat dat vaker terugkwam.
De voorzitter: Dan staat er daarna: combinatie met Seignette. Wie geeft er aan dat met Seignette een combinatie is aangegaan? Hoort u dat ook van de heer Folkerts?
De heer De Bie: Dit heb ik inderdaad ook via de heer Folkerts gehoord. De heer Folkerts vertelde mij dat dit al betaald zou zijn via Betonbouw. Dat neem ik dan mee naar de firma Koop en dan gaat de firma Koop vervolgens intern na of dat inderdaad zo is.
De voorzitter: U gaat dus steeds per post naar de desbetreffende regiodirecteur toe en dan kijkt u hoe het zit met de verrekening en of er iets gecorrigeerd moet worden.
De heer De Bie: Is dit goed? Is de firma Koop wat vergeten? Moeten wij nog vorderingen van ons opvoeren? Op die manier ga ik het land door.
De voorzitter: Aan wie legt u verantwoording af over dit type verrekeningen die u maakt? Wie geeft u de opdracht om dit te doen?
De heer De Bie: Uiteindelijk komt er per regio een saldo uit. Met de directies van de regio’s stem ik dat saldo weer af. Dan zeg ik bijvoorbeeld: de regio noordoost komt nu uit op 435.000 gulden, zoals hier staat, en dat is daaruit opgebouwd; vervolgens heb ik deze correcties daarop toegepast. Dan vraag ik of men het daarmee eens is. Die afstemming maakte ik. Vervolgens ging ik weer terug naar de firma Koop en zei: wij zijn klaar, althans wij hebben het afgestemd, want ik heb ook mijn akkoord intern gekregen.
De voorzitter: Dan ging u daadwerkelijk verrekenen.
De heer De Bie: Dat zou er uit voort kunnen vloeien. Ik denk niet dat dit het laatste staatje is geweest van de firma Koop. Dit is namelijk de eerste reactie van mij op basis van een staat van de firma Koop. Vaak komt er dan weer een reactie van de firma Koop. Soms doet dat het geheugen van directeuren binnen Ballast Nedam Infra weer wat opfrissen. Dan komt er vervolgens weer iets terug. Soms gaat dat wel vier of vijf keer op en neer.
De voorzitter: Werd er dan aan het eind van jaar een soort streep gezet en werd aan het eind van het jaar ervoor gezorgd dat al die verrekeningen op een of andere manier op nul kwamen?
De heer De Bie: Op het eind was je het samen eens en dan zei je: dit is het dan. Er werd geen stempel of handtekening onder gezet, maar op basis daarvan vond een afrekening plaats.
De voorzitter: Ik wil nog even terug naar het moment dat u aan regiodirecteuren doorgaf: dit moet je nog verrekenen. U zei al dat er vier of vijf verrekeningen per jaar waren. U zei één keer per jaar: nu moet dit nog verrekend worden?
De heer De Bie: Ja, vaak gebeurde dat maar één of twee keer per jaar.
De voorzitter: Wie heeft u de taak gegeven om deze landelijke verrekening te doen? Van wie heeft u de opdracht gekregen om dit type van werk te doen?
De heer De Bie: Met de firma Koop heb ik ...
De voorzitter: Het gaat mij niet om de firma Koop. U werkt bij Ballast Nedam en bij de regio noordwest, maar u heeft als taak om landelijk te zorgen voor de verrekeningen van Ballast Nedam Infra. Klopt het dat het gaat om Ballast Nedam Infra of is het breder?
De heer De Bie: Ballast Nedam Infra. Voor de landelijk werkende bouwbedrijven dus.
De voorzitter: Voor de landelijk werkende bouwbedrijven moet u voor de verrekening zorgen. Wie binnen Ballast Nedam heeft u de opdracht gegeven om die taak te vervullen? Wie is uw baas als het om deze taak gaat?
De heer De Bie: Dat was degene die dat voorheen voor mij deed. Dat was de heer Ampt.
De voorzitter: De heer Ampt vervulde voor u dezelfde taak.
De heer De Bie: Ja.
De voorzitter: Ik neem echter aan dat u behalve een voorganger ook een meerdere heeft aan wie u verantwoording af moet leggen op dit punt, iemand binnen de directie van Ballast.
De heer De Bie: Binnen de directie van Ballast Nedam bedoelt u. Dat was de heer Ampt. Daar overlegde ik mee.
De voorzitter: De heer Ampt is uw meerdere en daar moet u verantwoording aan afleggen.
De heer De Bie: De heer Ampt was financieel directeur.
De voorzitter: Hoe is hij precies financieel directeur?
De heer De Bie: Hij was financieel directeur van Ballast Nedam grond en wegen. Hij werkt inmiddels echter niet meer bij Ballast Nedam. Hij was degene die mij gevraagd heeft om dit soort werkzaamheden te gaan doen.
De voorzitter: Wie is de opvolger van de heer Ampt, die op dit moment of tot voor kort u de opdracht gaf om dit soort landelijke verrekeningen te doen?
De heer De Bie: U bedoelt met wie ik wel eens vaker binnen de directie over dit soort dingen sprak?
De voorzitter: Ik neem aan dat er een soort formele lijn is binnen uw organisatie en dat u dit niet in uw uppie doet.
De heer De Bie: Ik heb hier wel eens met de heer Malizia over zitten praten.
De voorzitter: Kunt het wat preciezer duiden? Is de heer Malizia degene in de directie die u de opdracht geeft om deze taak te vervullen?
De heer De Bie: Niemand heeft mij opdracht gegeven. Men heeft mij ook niet gedwongen om dit te gaan doen. Het is mij gevraagd om dit te gaan doen.
De voorzitter: Door wie?
De heer De Bie: Door de heer Ampt.
De voorzitter: De heer Ampt was dus een tijd uw meerdere, maar op een gegeven moment ging de heer Ampt weg bij Ballast. Wie is daar toen voor in de plaats gekomen?
De heer De Bie: Op het moment dat de heer Ampt mij dit vroeg, heb ik hier contact over gehad met de heer Ampt en de heer Malizia. Met die twee heren heb ik hierover gesproken. De heer Ampt heeft mij dit gevraagd. Met de heer Malizia heb ik in het kader van de afstemming hierover gesproken.
De voorzitter: Ik heb nog een vraag over de schaduwadministratie die er was. U zegt dat u die in maart heeft vernietigd. Wie waren er binnen de organisatie – het gaat mij dan om functies – op de hoogte van het bestaan van zo’n administratie? Was een interne accountant daarvan op de hoogte?
De heer De Bie: Wij hebben geen interne accountant.
De voorzitter: Was de externe accountant ervan op de hoogte dat u een schaduwadministratie bijhield?
De heer De Bie: De externe accountant was op de hoogte van het feit dat ik deze taak had.
De voorzitter: Wat wist de externe accountant precies van die taak van u?
De heer De Bie: De externe accountant was op de hoogte van het feit dat ik wel eens moest verrekenen met andere bouwbedrijven in Nederland.
De voorzitter: Wat heeft u hem daarover verteld?
De heer De Bie: Ik heb hem wel eens verteld hoe het systeem werkte.
De voorzitter: Wat heeft u aan hem verteld over hoe het systeem werkte?
De heer De Bie: Ik heb verteld over het systeem van vooroverleg en dat daar vervolgens geldafspraken uit kwamen of soms werktegoeden en dat dat soms in afstemming resulteerde. Dat heb ik hem wel eens verteld.
De voorzitter: Heeft u hem ook verteld op welke wijze uiteindelijk de afstemming, de verrekening met die andere bedrijven in Nederland plaatsvond?
De heer De Bie: Ja, dat wist hij ook.
De voorzitter: U heeft ook gesproken over het feit dat het ook via facturen plaatsvond?
De heer De Bie: De accountant wist dat er wel eens middels een factuur werd afgerekend.
De voorzitter: U heeft ons net verteld dat het zo’n vier tot vijf keer per jaar ging om verrekeningen in de orde van grootte van ƒ 100.000 tot ƒ 200.000. Naar uw inzicht gebeurde dat meestal via facturen. Was de externe accountant ervan op de hoogte dat het om dit type van bedragen ging?
De heer De Bie: Nee. Ik heb nooit met de accountant over bedragen gesproken en ook niet over welke facturen dat zouden zijn. Ik kan ze zelf niet eens meer vinden, want ze zien eruit als normale facturen. Dat kon die accountant dus ook niet. Wat die accountant ook niet deed in ons bedrijf als controle was het afvinken van de facturen. Een accountant komt langs om de administratieorganisatie op zijn kwaliteit te beoordelen en de projectadministratie in zijn totaliteit te toetsen en te kijken in hoeverre je bekend bent met kansen en bedreigingen. Daarnaast was KPMG op de hoogte van het systeem van vooroverleg.
De voorzitter: KPMG was uw externe accountant.
De heer De Bie: KPMG is onze accountant. Die was ervan op de hoogte dat dit speelt in de bouw.
De voorzitter: Die was ervan op de hoogte dat dit speelt in de bouw. Waarop berust deze bewering van u? Heeft KPMG u dat zelf verteld?
De heer De Bie: Ik heb daar zelf met KPMG over gesproken.
De voorzitter: Wanneer heeft u daar met hen over gesproken?
De heer De Bie: Dat weet ik niet meer. Ik denk in 1998 of 1999.
De voorzitter: Toen heeft u daarover gesproken en toen heeft u dus ook gesproken over de wijze van verrekening, landelijk, met andere bouwbedrijven.
De heer De Bie: De systematiek heb ik uitgelegd.
De voorzitter: U heeft gesproken over het feit dat er verrekend werd, ook via facturen?
De heer De Bie: Ik kan mij dat gesprek niet woordelijk herinneren, maar ik denk dat dat best ter sprake kan zijn gekomen.
De voorzitter: U denk dat dat ter sprake kan zijn gekomen. Dit is een belangrijk gegeven voor ons. Wat was de reactie van KPMG? Kunt u zich dat nog herinneren?
De heer De Bie: Naar mij toe niets.
De voorzitter: Zij hebben u geen nadere vragen gesteld toen u dit heeft verteld?
De heer De Bie: Nee.
De voorzitter: Zij hebben u niet gevraagd hoe u verrekent of u facturen gebruikt en wat de grootte van de facturen was?
De heer De Bie: Nee. Ik heb met KPMG wel eens gepraat over het systeem van vooroverleg, zoals dat in de bouw plaatsvindt en dus ook over het bijhouden van registratieoverzichten. Daarvan was KPMG op de hoogte. KPMG zal denk ik ook wel geweten hebben dat er wel eens een factuur moet worden opgemaakt, maar niet welke factuur dat zal zijn geweest. Die kunnen zij ook niet vinden, want die zien er uit als normale facturen.
De voorzitter: KPMG heeft dus niet gevraagd toen u dat vertelde, in welke regio’s dat gebeurde en om wat voor bedragen het gaat.
De heer De Bie: Nee, niet aan mij.
De voorzitter: Weet u of KPMG daar wel eens met regiokantoren van Ballast over heeft gesproken?
De heer De Bie: Daar heb ik geen idee van, maar als dat soort informatie er is, dan komt die bij de centrale directie terecht en niet bij mij.
De voorzitter: Is KPMG extern accountant voor het hele bedrijf Ballast Nedam Infra?
De heer De Bie: Voor Ballast Nedam zelfs. Ballast Nedam Infra is daar onderdeel van.
De voorzitter: Heeft u recent, bijvoorbeeld na 9 november, nog gesproken met KPMG over het vooroverleg en de situatie waarin de bouwwereld zich bevindt?
De heer De Bie: Nee, maar het zit zo. Sinds die Zembla-uitzending is de bouw natuurlijk behoorlijk in het nieuws en dan praat je met iedereen over de branche waarin je zelf werkzaam bent, dus ook met KPMG. Op het moment dat KPMG bij mij de boeken kwam controleren, heb ik hierover wel eens gesproken met KPMG, ja. Maar goed, dat doe ik ook met mijn buurman. Die weet ook niet wat Ballast Nedam ...
De voorzitter: Uw externe accountant heeft natuurlijk toch een bijzondere verantwoordelijkheid. Heeft u speciaal nadat dit via de Zembla-uitzending naar buiten is gekomen, met KPMG gesproken over wat er verder moest gebeuren met het systeem?
De heer De Bie: Nee, daar heb ik niet over gesproken. Het was ook niet hun probleem of wij nu wel of niet verder zouden gaan met dat systeem. Wij zijn er dus niet mee verdergegaan. Daar heb ik in elk geval niet over gesproken met KPMG.
De voorzitter: Heeft KPMG niet zelf gezegd dat er echt een probleem was toen dit in de openbaarheid kwam?
De heer De Bie: Misschien is dat wel zo, maar dat moet u KPMG vragen. KPMG had natuurlijk ook landelijk, binnen de directie van Infra veel contacten, maar ook daarboven op niveau van Ballast Nedam. Of KPMG wat gezegd heeft, weet ik echter niet.
De voorzitter: U had een probleem, want via de Zembla-uitzending was de schaduwboekhouding naar boven gekomen. U wist dat u zelf ook een dergelijke administratie had. U vertelde ons dat KPMG ervan op de hoogte was dat u ook een administratie had voor het verrekenen met andere bouwbedrijven. Er was dus een groot probleem. Ik neem aan dat u ook met KPMG heeft gesproken over de vraag wat u nu met uw eigen schaduwadministratie moest.
De heer De Bie: Nadat de registratieoverzichten van de firma Koop in het nieuws waren gekomen, in die Zembla-uitzending, heeft KPMG in hetzelfde jaar weer de boeken gecontroleerd binnen de regio Noord-West van mijn bedrijf. Er is daarbij echter niet expliciet gesproken over dit soort zaken, wel in zijn algemeenheid: goh, wat overkomt de bouw nu toch? Hoe zit het in elkaar? Ik zal waarschijnlijk ook wel verteld hebben dat er sindsdien geen vooroverleg meer was, maar verder is er niet in detail over gesproken.
De voorzitter: Wat is er binnen uw organisatie verder gebeurd na die Zembla-uitzending? Is er toen een overleg geweest? Bent u op een hoofdkantoor geroepen om te spreken over de manier waarop u verder zou gaan met vooroverleg en schaduwadministraties?
De heer De Bie: Er is zeker overleg geweest, een paar keer, maar dat was met de landelijke directie en regiodirecteuren, ik ben er zelf niet bij geweest. Ik kan er dan ook niets over vertellen. De heer Folkerts, bijvoorbeeld, was er wel bij.
De voorzitter: U zei zelf dat u uw administratie in maart vernietigd heeft, na de inval van Justitie bij een aantal bouwbedrijven. Is er op dat moment ook nog door iemand anders gezegd dat het verstandig was om echt alles te vernietigen?
De heer De Bie: Over die administratie die ik voerde, werd helemaal niet gesproken. Dat was gewoon ...
De voorzitter: Heeft u met de heer Ampt daarover gesproken?
De heer De Bie: De heer Ampt is al een hele tijd uit dienst van Ballast Nedam, maar ook met zijn opvolger heb ik er niet over gesproken.
De voorzitter: Heeft u met de heer Malizia daarover gesproken?
De heer De Bie: Ook niet. Niemand heeft mij opdracht gegeven om die spullen weg te gooien. Dat heb ik helemaal uit eigen beweging gedaan. Het is een paniekreactie geweest. Zo kijk ik erop terug. Het is ook echt op die manier gegaan. Na al die invallen en het oppakken van mensen thuis vond ik het niet meer aan mij om die spullen bij mij te houden. Nogmaals, je komt ook als persoon in beeld; je kunt worden opgepakt en daar voelde ik weinig voor.
De voorzitter: U was bang dat u misschien ook opgepakt zou worden?
De heer De Bie: Absoluut, er werden mensen opgepakt om dat soort spullen.
De voorzitter: Heeft u op dat moment geen hulp gevraagd bij uw meerderen in het bedrijf?
De heer De Bie: Nee, dat heb ik niet gedaan. Ik zag dit als míjn probleem. Toen mij gevraagd werd om het te doen, heb ik ’’ja’’ gezegd. Na die Zembla-uitzending vond er geen vooroverleg meer plaats. Wij deden niets meer met dat verhaal. Het had ook geen zin meer om die administratie te houden. Die was gewoon nutteloos geworden. Ten tijde van die Zembla-uitzending waren bepaalde zaken niet afgerekend – die stonden zogenaamd open – maar dan nog. Het is ’’out of the question’’ dat dit ooit nog afgerekend wordt; hier wordt nooit meer wat mee gedaan. Het had dus ook geen waarde meer. Op dat moment was het gewoon finaal over. Na die invallen had ik helemaal zoiets van: weg met die rotzooi, en toen heb ik het ook gewoon weggegooid.
De voorzitter: Waarom zag u die administratie als úw probleem?
De heer De Bie: Nou, ik zag het niet als mijn probleem. Ik heb het niet voor mijzelf gedaan, maar ik had die spullen wel bij mij. Ik heb het toch een tijd lang gedaan. Op een gegeven moment dacht ik: als persoon speel je er ook een rol in. Ik wilde die rol niet spelen, althans niet in het kader van bijvoorbeeld het openbaar ministerie. Op een gegeven moment heb ik dus in mijn wijsheid besloten om de administratie weg te gooien en dat heb ik gedaan. Niet ...
De voorzitter: U heeft het toch voor uw bedrijf gedaan? U heeft deze schaduwadministratie toch in opdracht van anderen bijgehouden?
De heer De Bie: Dat klopt. Maar goed, een aantal mensen is bijvoorbeeld opgepakt en er zijn bedrijven binnengevallen. Er vindt toch nogal wat plaats op basis van wat het openbaar ministerie doet, evenals de NMa. Nogmaals, de administratie had ook geen waarde meer. Op een gegeven moment was er paniek binnen de bouwbranche en zeker na de invallen in maart, toen er ook mensen opgepakt werden, heb ik besloten om het gewoon weg te gooien en dat heb ik ook gedaan.
De voorzitter: Wij zijn aan het einde van dit openbaar verhoor gekomen. U heeft ons verteld over de wijze van verrekening en uw taak in de landelijke verrekening die bij uw bedrijf Ballast Nedam heeft plaatsgevonden. U heeft ons ook een aantal stukken toegelicht en u heeft toegelicht hoe een en ander in zijn werk ging. Ik verzoek u om het proces-verbaal te tekenen.
Sluiting 15.17 uur
Openbaar verhoor enquêtecommissie
Bouwnijverheid
Verhoor 24
Maandag 2 september 2002
Ph. Groen Directeur Projecten bij Vermeer Infrastructuur B.V.
Stenografisch verslag van het verhoor van de enquêtecommissie Bouwnijverheid op maandag 2 september 2002 in de oude vergaderzaal van het gebouw van de Tweede Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Maandag 2 september 2002 Aanvang 15.30 uur
Verhoord wordt de heer Ph. Groen
Voorzitter: mevrouw M.B. Vos
Aanwezig zijn voorts de leden van de commissie: de heren Ten Hoopen, Smulders, G.M. de Vries, Duivesteijn, Van der Staaij en De Wit, alsmede mevrouw Pe, griffier van de commissie.
De voorzitter: Mijnheer Groen, welkom bij dit openbare verhoor van de parlementaire enquêtecommissie Bouwnijverheid.
Ik heropen de vergadering van de enquêtecommissie Bouwnijverheid. Aan de orde is het verhoor van de heer Ph. Groen, geboren op 19 februari 1946 in Hilversum. Mijnheer Groen, ik verzoek u te gaan staan, evenals alle andere aanwezigen, voor het afleggen van de belofte. De door u af te leggen belofte luidt: ik beloof dat ik de gehele waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen.
De heer Groen: Dat beloof ik.
De voorzitter: Mijnheer Groen, u bent directeur Projecten bij Vermeer Infrastructuur BV. U vervult die functie sinds 1998. U was reeds langer werkzaam bij Vermeer. Wij zullen met u spreken over de praktijk van de aanbestedingen. Wij zullen aspecten van verrekening en afspraken die daarop betrekking hebben, met u bespreken. De heer Duivesteijn zal als eerste dit verhoor afnemen en ook de heer Van der Staaij zal u een aantal vragen stellen.
De heer Duivesteijn: Mijnheer Groen, hoe lang bent u al werkzaam bij Vermeer?
De heer Groen: 27 jaar.
De heer Duivesteijn: In welke functies in het bijzonder?
De heer Groen: Ik heb tien jaar de functie van kostprijsdeskundige vervuld. Ik ben twaalf jaar als rayondirecteur verantwoordelijk geweest voor de regio Noord-Holland met uitzondering van de Haarlemmermeer, en ik ben sinds 1998 betrokken bij Projecten.
De heer Duivesteijn: Als u spreekt over projecten, waaraan moeten wij dan in het bijzonder denken?
De heer Groen: Bijvoorbeeld aan de Betuweroute, de HSL en de A5.
De heer Duivesteijn: Het zijn echt omvangrijke, grootschalige projecten?
De heer Groen: Ja, meer integrale projecten.
De heer Duivesteijn: Dat zijn projecten die niet door een regionaal kantoor ter hand worden genomen? Worden die nationaal, via het landelijk kantoor ter hand genomen? Hoe gaat dat in zijn werk?
De heer Groen: Dat gaat via Hoofddorp. Het zijn meestal bestekken die vele aspecten van de bouwnijverheid betreffen, van betonbouw tot wegenbouw tot leidingen. Die worden in bestekken op de markt gebracht en vanuit Hoofddorp door mij gecoördineerd.
De heer Duivesteijn: Vermeer is een van de participanten in combinaties, neem ik aan. Of worden grote projecten ook door Vermeer alleen gedaan?
De heer Groen: Dat is haast onmogelijk. Als je geen klanten over wilt houden, moet je zo’n project alleen uitvoeren. Ik bedoel dat er ook nog andere opdrachtgevers zijn dan alleen die van de grote werken. Als je alle capaciteit van het bedrijf wilt inzetten voor zo’n groot werk – die heb je dan ook wel nodig – dan is daarna het werk af, maar zijn de klanten ook weg.
De heer Duivesteijn: Wij komen straks nog wel even terug op die grote projecten in het kader van uw huidige functie, maar daarvóór bent u eigenlijk grotendeels bezig geweest met calculaties en aanbestedingen, heb ik begrepen.
De heer Groen: Dat klopt.
De heer Duivesteijn: Is er, naar u zich kunt herinneren, een moment geweest dat u geconfronteerd werd met vooroverleg?
De heer Groen: Nou ...
De heer Duivesteijn: Ik bedoel eigenlijk te zeggen: is het in uw beleving gedurende uw hele carrière een onderdeel van het normale werk geweest?
De heer Groen: Ik ben in 1968 van de hts gekomen, waarna ik in het vak ben begonnen. Ik weet niet beter dan dat vooroverleg een normaal verschijnsel was in de wegenbouw.
De heer Duivesteijn: Hoe manifesteerde zich dat in uw eerdere functies, vooral die op het punt van kosten-calculatie?
De heer Groen: Daar werd over gesproken, maar niet meer dan dat. Ik bezocht geen ...
De heer Duivesteijn: Op wat voor manier werd erover gesproken?
De heer Groen: De rayondirecteur ging naar voorvergaderingen. Ik ging met hem soms wel eens naar WAC-vergaderingen.
De heer Duivesteijn: Maar dat gebeurde nog vóór 1992. En ná 1992?
De heer Groen: De toenmalige voorzitter van de WAC is in 1992 heel erg druk bezig geweest om in ieder geval te proberen ons te vertellen dat wat wij deden, niet meer mocht volgens de algemene maatregelen vanuit Brussel. Wij zijn een paar keer bij elkaar geweest en hebben zijn verhaal aangehoord. Wat ik mij ervan kan herinneren, is dat wij zijn weggegaan of eigenlijk ervandoor zijn gegaan. Nu praat ik over branchebreed.
De heer Duivesteijn: Het vooroverleg was een geïnstitutionaliseerd onderdeel van uw werken.
De heer Groen: Hangende het verhaal van Brussel is er toch een periode geweest waarin wij dachten dat wij als branche en als overheid een oplossing zouden kunnen vinden. Hangende dat verhaal is er gezegd: laten wij voorlopig in ieder geval doorgaan met datgene wat wij gedaan hebben.
De heer Duivesteijn: Hoe was heel concreet uw betrokkenheid bij vooroverleg en aanbestedingen op het niveau van uw eerdere functie, met name in de sfeer van kosten-calculatie?
De heer Groen: Het was geen wet van Meden en Perzen dat ik op een voorvergadering zat, maar het gebeurde wel eens.
De heer Duivesteijn: Als het gebeurde, wat gebeurde er dan precies?
De heer Groen: Ik ben met de functie van rayondirecteur bij alle voorvergaderingen geweest die in die periode in Noord-Holland speelden.
De heer Duivesteijn: Hoelang bent u directeur geweest?
De heer Groen: Twaalf jaar.
De heer Duivesteijn: Hoeveel vergaderingen waren er per jaar? Hoeveel aanbestedingen deed u per jaar?
De heer Groen: Wat zouden wij doen? 250 aanbestedingen per jaar?
De heer Duivesteijn: Bij welk percentage daarvan waren er vooroverlegsituaties?
De heer Groen: Dat is heel moeilijk te zeggen, want er was niet bij elk werk een voorvergadering.
De heer Duivesteijn: Ongeveer. Praten wij over 80%, 90% of 95%?
De heer Groen: Nee, nee, nee.
De heer Duivesteijn: Hoeveel onderhandse aanbestedingen waren er bij die 250 per jaar? U weet het.
De heer Groen: Zou het 30-40% zijn? U praat over een periode van twaalf jaar.
De heer Duivesteijn: Per jaar, gemiddeld.
De heer Groen: Ik denk 30-40%.
De heer Duivesteijn: En bij openbare aanbestedingen?
De heer Groen: Bij openbare aanbestedingen gebeurde dat bij 10% van de aanbestedingen. Het werk moet zich er ook voor lenen. Niet elk openbaar werk is een werk waarbij je een voorvergadering houdt.
De heer Duivesteijn: Welk werk leent zich daar het beste voor?
De heer Groen: Gecompliceerd en specialistisch werk.
De heer Duivesteijn: Wat is specialistisch? In de Bos-admini-stratie komen wij eigenlijk allerhande werken tegen.
De heer Groen: Ja, wat is specialistisch werk? Specifiek asfaltwerk leende zich makkelijker voor een vergadering dan straatwerk, als ik die scheiding mag aanbrengen.
De heer Duivesteijn: Asfaltwerken lenen zich er makkelijker toe dan straatwerken, omdat ...
De heer Groen: Omdat er op het gebied van straatwerk meer concurrentie is dan op het gebied van asfalt.
De heer Duivesteijn: Dat moet u even uitleggen.
De heer Groen: Ik denk dat je 600 aannemers hebt in Nederland, waarvan er 400 of 500 straatwerk doen en misschien 100 die een gedeelte van het asfalt voor hun rekening nemen. Het is een redelijk gespecialiseerde markt.
De heer Duivesteijn: Er zijn er 100 die zich concentreren op asfalt. Hoeveel daarvan zijn toeleveraars en produceren ook zelf asfalt?
De heer Groen: Zouden het er 30 of 35 zijn?
De heer Duivesteijn: Ja, ik weet het niet. U kent de markt.
De heer Groen: U vraagt mij over heel Nederland. Ik praat over de regio Noord-Holland. Ik denk dat er 30 of 35 asfaltinstallaties in Nederland staan of gestaan hebben.
De heer Duivesteijn: En in NoordHolland?
De heer Groen: In Noord-Holland stonden er ooit 8 en staan er nu nog 4 of 5, denk ik.
De heer Duivesteijn: En die 4 of 5 zijn eigendom van wie?
De heer Groen: Zij zijn eigendom van APNH.
De heer Duivesteijn: Die bestaat uit?
De heer Groen: Die bestaat uit aandeelhouders die eerst zelfstandig een asfaltinstallatie hadden. APNH is opgericht toen de milieuwetgeving werd aangescherpt, waarbij de werken ’s nachts gedraaid moesten worden. De oude installaties stonden redelijk dichtbij woonwijken, waarbij de vergunninghouder steeds strenger werd en waarbij er op een bepaald moment is gezegd dat die asfalt-installaties op grote industrieterreinen moesten worden gezet. Wij moesten ze ook zetten aan grootscheeps vaarwater, want zij stonden ook niet altijd aan grootscheeps vaarwater. Het is ook een raar systeem geweest dat wij met asfalt naar het noorden van Noord-Holland reden en vanuit het noorden van Noord-Holland met asfalt naar het zuiden. Dat is economisch ook niet verantwoord. Wij hebben uit economische overwegingen gezegd dat wij probeerden de asfalt-installaties te saneren. Dat is toentertijd gelukt. Er zijn wat asfaltinstallaties afgebroken en er zijn een aantal installaties in de regio gebleven.
De heer Duivesteijn: Het begrip Noord-Holland-8 is u bekend? Kunt u dat nog even heel kort uitleggen?
De heer Groen: Noord-Holland-8 was een achttal aannemers die historisch gezien, vanuit het verleden, min of meer hebben getracht om in voorvergaderingverband de markt te reguleren.
De heer Duivesteijn: In voorvergaderingen de markt reguleren wat betreft het hele werk of alleen wat betreft asfalt?
De heer Groen: Het was voornamelijk asfalt. Ik heb al uitgelegd dat je wel kunt denken dat je een straatwerk met z’n achten kunt regelen, maar dat is een beetje een onmogelijke zaak. Als je een stuk grondwerk hebt, is het idem dito. Het is niets minderwaardigs, maar er zijn wel meer grondwerkaannemers dan er asfalteurs zijn. Je legt je toe op datgene wat redelijk is, gezien de grootte en omdat er redelijk grote bedragen in omgaan.
De heer Duivesteijn: Hebt u wel eens een onderhandse aanbesteding meegemaakt, waarin partijen door de rijksoverheid of de gemeentelijke overheid zijn uitgenodigd die niet deel uitmaakten van die NH8?
De heer Groen: Die zijn wel voorgekomen, ja.
De heer Duivesteijn: Hadden die partijen vervolgens ook gelijke toegang tot asfalt?
De heer Groen: Als het over asfalt ging, hadden zij in ieder geval de kennis om zelf een prijs te maken. Ik neem niet aan dat je een straten-makersbedrijf uitnodigt om een asfaltwerk te komen maken. Als u dat bedoelt, zeg ik: nee, dat heb ik nog nooit meegemaakt. Het zijn bedrijven die kennis en asfaltinstallaties hebben, misschien wel niet in die regio, maar misschien buiten de regio. Zij hebben ook kennis van wat asfalt kost. Het is niet zo moeilijk om dat uit te rekenen.
De heer Duivesteijn: Hebt u wel eens deelgenomen aan die NH8-vergaderingen?
De heer Groen: Ja.
De heer Duivesteijn: Vertelt u daar eens iets over. Hoe vaak kwamen zij bij elkaar?
De heer Groen: Het is een groeiproces. Zoals u waarschijnlijk weet, zijn wij niet met z’n achten begonnen, maar dat groeit. In het begin hebben wij steeds de aanbestedingen gevolgd en ad hoc gezegd wat een werk zou zijn om mogelijk met elkaar over te praten. De bestedingen zijn bekend, want zij staan meestal een week of zes van tevoren in Cobouw, dus je kunt redelijk inschatten wat er in een bepaalde periode speelt.
De heer Duivesteijn: Hoe vaak per jaar kwam u bij elkaar?
De heer Groen: Dat wilde ik u net vertellen. Wij zijn begonnen om dat telefonisch te regelen. Als je behoefte of een belang had, belde je wat collega’s, de andere zeven, en dan kwamen wij bij elkaar in een later stadium. De laatste jaren dat ik eraan deelnam, zeg maar 1995-1998, hadden wij een vaste afspraak dat wij een keer in de maand op een maandagmorgen bij elkaar kwamen en dan met elkaar bespraken welke werken daarvoor in aanmerking kwamen.
De heer Duivesteijn: Er was een keer per maand gereguleerd overleg op maandagochtend. Waar kwam u dan bij elkaar?
De heer Groen: Dat wisselde.
De heer Duivesteijn: Wat voor plekken zou ik mij daarbij kunnen voorstellen?
De heer Groen: Dat wisselde per kantoor. Het gebeurde de ene keer bij ons en de andere keer bij de NBM.
De heer Duivesteijn: Het was dus echt onderdeel van de bedrijfsactiviteit en het gebeurde gewoon op kantoor?
De heer Groen: Ja.
De heer Duivesteijn: U kwam daar bij elkaar en wat besprak u dan?
De heer Groen: Welke werken wel en welke in onze ogen niet in aanmerking kwamen voor een vergadering.
De heer Duivesteijn: Wat zijn de criteria die door u gehanteerd werden?
De heer Groen: Grootte van het werk. Wij gingen niet praten over ƒ 100.000, toentertijd.
De heer Duivesteijn: Dat liet u aan anderen over.
De heer Groen: Ja, uiteraard, wij konden niet de hele markt behappen.
De heer Duivesteijn: Dus het ging echt om de grotere werken.
De heer Groen: Ja.
De heer Duivesteijn: Zijn er nog andere criteria die een rol speelden?
De heer Groen: Complexiteit. Je kunt je voorstellen dat je een redelijk groot werk in korte tijd moet maken, dan kwam zo’n werk er ook voor in aanmerking. Er werden ook criteria gesteld door een opdrachtgever waar je aan moest voldoen om voor gunning in aanmerking te komen. Daar keek je ook naar.
De heer Duivesteijn: In dat gereguleerde overleg maakte u afspraken. Wij proberen ons een beetje voor te stellen hoe dat gaat. Geeft u eens een voorbeeld van een agenda met een aantal projecten.
De heer Groen: De bestedingen en de projecten werden genoemd en er werd met elkaar over gesproken of dat iets was waar wij over konden vergaderen. Als wij er tien hadden, waren er misschien een of twee die daarvoor in aanmerking kwamen en andere helemaal niet. Dan ging ieder zijns weegs.
De heer Duivesteijn: Noemt u eens een voorbeeld van een groter, gecompliceerd project, waarvan u met elkaar tot de conclusie kwam dat het daarvoor in aanmerking kwam.
De heer Groen: Een groot asfalt-onderhoud, kan ik mij voorstellen.
De heer Duivesteijn: Groot asfalt-onderhoud.
De heer Groen: Dat zou ik mij voor kunnen stellen.
De heer Duivesteijn: Van rijkswegen?
De heer Groen: Ja, bijvoorbeeld van een rijksweg.
De heer Duivesteijn: Ook van gemeentewegen?
De heer Groen: Nee, een onder-houdsbestek wordt meestal openbaar besteed door Rijkswaterstaat.
De heer Duivesteijn: Ja. Ook niet van de provincie?
De heer Groen: Zij hebben ook wegenaanleg.
De heer Duivesteijn: Zat het met name in onderhoud of ook in de aanleg?
De heer Groen: Nee, het kan ook nieuwe aanleg zijn, waarbij asfalt een substantieel onderdeel uitmaakte van het bestek. Als je praat over tien- of twintigduizend ton, was dat al gauw een heel groot gedeelte daarvan.
De heer Duivesteijn: Noemt u eens een groot onderhoudsproject van het Rijk, zodat iedereen zich er iets bij kan voorstellen wat voor werk het is.
De heer Groen: U vraagt naar iets van voor 1998. Asfaltonderhoud van Rijkswaterstaat, Dienstkring Haarlem, dat kan ik mij heel goed herinneren.
De heer Duivesteijn: Rijkswaterstaat van?
De heer Groen: Dienstkring Haarlem.
De heer Duivesteijn: Hoe gaat dat dan heel concreet in zijn werk bij dat project? Wie heeft dat uiteindelijk toegewezen gekregen?
De heer Groen: Wij hebben het verschillende keren toegewezen gekregen.
De heer Duivesteijn: U brengt dan in zo’n vergadering bij de andere collega’s in dat u dat werk graag wilt doen?
De heer Groen: Ja, omdat je met elkaar een systeem hebt, waarbij je punten hebt. Ik zeg altijd maar het pepernotencircuit.
De heer Duivesteijn: Pepernoten zei u?
De heer Groen: Ja, ik heb dat altijd pepernoten genoemd en zo blijf ik dat maar noemen. De een noemt het Mickey Mouse-geld en de ander noemt het misschien Monopoly-geld. Het is een bepaald systeem dat rouleert en doorschuift. Als ik een werk vraag, ...
De heer Duivesteijn: U zit met z’n achten aan tafel en de zak met pepernoten staat daar.
De heer Groen: Als ik aan die club vraag om dat werk te maken, wordt door de omzet die ik maak op dat werk, bepaald dat ik voorlopig niet aan de beurt ben.
De heer Duivesteijn: Hoe doet u dat dan aan de hand van die pepernoten?
De heer Groen: Je houdt bij wat je krijgt en wat je weggeeft. Bij die acht zijn ook mensen die weer wat vragen. Je houdt gewoon een staffeltje van werk bij. Ik geef wat weg en ik krijg wat.
De heer Duivesteijn: Ik probeer mij dat fysiek voor te stellen met die pepernoten of dat Monopoly-geld. U hebt dat overleg met die acht en het werk wordt op de een of andere manier toegewezen. Op wat voor manier maakt u dan een gebaar naar uw collega’s?
De heer Groen: Op het moment dat wij met elkaar bepalen dat wij de gerede partij zijn en met elkaar wordt in alle redelijkheid een inschrijfcijfer bepaald, waar niets te veel, eerder te weinig in zit, in geld, dan schrijven wij in. Ik geef een schot voor de boeg: voor tien miljoen gulden. Dan hebben wij tien miljoen punten verzameld. Daar heeft een ander misschien twee werken voor. Dat houd je boekhoudkundig bij.
De heer Duivesteijn: U had ook zo’n administratie.
De heer Groen: Een administratie, maar niet zoals de heer Bos, heb ik begrepen.
De heer Duivesteijn: U had zo’n administratie.
De heer Groen: Je moet wat opschrijven voor jezelf. Je kunt niet een jaar lang alles onthouden wat je doet.
De heer Duivesteijn: U had een schaduwadministratie of een administratie voor de NH8. Had u nog meer administraties? Er waren natuurlijk ook nog andere aanbestedingen.
De heer Groen: Je had een openbare en een onderhandse.
De heer Duivesteijn: Zijn dat dan ook drie verschillende administraties?
De heer Groen: Nee, nee, ik weet niet hoe anderen dat bijhouden, maar ik hield dat eigenlijk in dezelfde administratie bij.
De heer Van der Staaij: Nog een vraagje over die onderhandse aanbestedingen. Klopt het dat u zojuist zei dat u schatte dat bij ongeveer 30% à 40% van de onderhandse aanbestedingen vooroverleg plaatsvond?
De heer Groen: Nee, er werd gevraagd naar de verhouding openbaar-onderhands. Zo heb ik dat tenminste opgevat.
De heer Van der Staaij: Welk percentage zou u dan schatten waarbij vooroverleg plaatsvond bij onderhandse aanbestedingen?
De heer Groen: Dat is allemaal bekend, in grafieken. Een organisatie houdt gewoon bij wat er onderhands en openbaar wordt besteed.
De heer Van der Staaij: Ik heb het nu over de vraag in hoeveel procent van de gevallen dat er onderhands wordt aanbesteed, daadwerkelijk vooroverleg plaatsvond.
De heer Groen: Bij onderhands wordt in 90 tot 100% van de gevallen voorvergaderd, als dat de vraag is.
De heer Van der Staaij: Dat is inderdaad de vraag. Het is dus meer regel dan uitzondering?
De heer Groen: Ja, zonder meer.
De heer Van der Staaij: Gegeven het percentage waarin dat niet plaatsvindt. Wat zijn dan de redenen?
De heer Groen: Als je niet tot overeenstemming komt.
De heer Van der Staaij: Het uitgangspunt bij onderhandse aanbestedingen is dus altijd vooroverleg? Die 10% bestaat uit gevallen waarin je het niet eens wordt?
De heer Groen: Ja. En vooroverleg heeft een aanvaardbaar niveau tot doel. Het is niet zo dat wij risico’s lopen om een opdrachtgever tegen de haren in de strijken door dubbele prijzen te rekenen.
De heer Duivesteijn: Ik kom zo terug op de pepernoten, maar ik wil het nog even hebben over de NH8 als apart conglomeraat en over onderhandse aanbestedingen waaraan ook andere partijen dan de NH8 deelnamen. In dat geval is er sprake van twee vooroverlegsituaties.
De heer Groen: Dat gebeurde in het verleden wel, ja.
De heer Duivesteijn: Hoe moet ik mij dat voorstellen?
De heer Groen: Dat heb je natuurlijk alleen in onderhandse situaties.
De heer Duivesteijn: Uiteraard. Ik probeer mij dat voor te stellen. U hebt dat meegemaakt. Welk vooroverleg vindt het eerste plaats, dat van de NH8 of ...
De heer Groen: Het is nooit zo dat alle acht NH8-leden bij elke onderhandse aanbesteding van de partij waren. In sommige gevallen waren het er misschien drie, terwijl het er in andere gevallen misschien vier of maar een waren. In zo’n geval werd het werk niet altijd in het NH8-overleg geregeld; ik kan niet met zeven mannen praten over een werk waarvoor zij niet zijn uitgenodigd.
De heer Duivesteijn: Ik begreep zojuist van u dat de NH8 één keer in de maand op maandag overleg voerde.
De heer Groen: Daar werden de openbare aanbestedingen besproken, niet de onderhandse.
De heer Duivesteijn: Niet de onderhandse?
De heer Groen: Ik heb dat misschien niet helemaal goed uitgelegd.
De heer Duivesteijn: Het kan zijn dat ik het niet goed heb gevraagd. De maandagochtendbijeenkomsten waren bedoeld voor de openbare aanbestedingen?
De heer Groen: Ja. Het is misschien sinds 1995 of 1998 dat wij regelmatig overleg met elkaar hadden. In de periode daarvoor belde je elkaar op, maar dat is natuurlijk een beetje omslachtig.
De heer Duivesteijn: Het is misschien goed om daarover nog iets op te helderen. Dat overleg gaat over openbare aanbestedingen. Die acht aannemers zitten bij elkaar en schatten hun positie in ten opzichte van mogelijke anderen?
De heer Groen: Ja.
De heer Duivesteijn: Men wil dat werk natuurlijk naar zichzelf toehalen.
De heer Groen: Men wil in ieder geval dat het werk in de regio blijft, ja.
De heer Duivesteijn: Dat is de doelstelling. Hoe bereikt u dat doel? Wat voor afspraken worden gemaakt?
De heer Groen: Door niet te hoog te schrijven. Je hebt rekening te houden met het feit dat wij niet met zijn achten de markt bepalen, dat er mogelijkerwijs meerdere mededingers buiten de vergadering zijn. De jongens die niet op ons overleg waren, hielden ons niveau lager. Laat ik het maar zo zeggen.
De heer Duivesteijn: Hoe kon u lager schrijven dan al die anderen? Hoe kon u dat organiseren?
De heer Groen: Dat is geen kwestie van organiseren, maar dat is een soort lotto of Monte Carlo. Wij bepaalden met elkaar wat wij een aanvaardbaar niveau vonden; een niveau waar een ander niet onder kon komen. Mensen van buiten de regio hebben toch meer kosten dan wij binnen de regio hebben. Als gevolg van lagere reiskosten en personele zaken hadden wij in de regio toch een voorsprong op inschrijvers die niet uit de regio kwamen.
De heer Duivesteijn: Omdat het materiaal ook bij u in de directe omgeving werd gemaakt?
De heer Groen: Ook. Met asfalt uit Apeldoorn ben je toch langer onderweg dan met asfalt uit Amsterdam.
De heer Duivesteijn: Ik kan mij voorstellen dat een aannemer uit Apeldoorn die inschrijft op een project in Noord-Holland, gewoon asfalt wil kopen bij de asfaltcentrale in Amsterdam.
De heer Groen: Hij kan gewoon uitrekenen wat het asfalt daar kost.
De heer Duivesteijn: Nee, want die asfaltcentrale staat bij Amsterdam, dus dat is niet zo ver reizen.
De heer Groen: Hij kan toch wel uitrekenen wat asfalt kost?
De heer Duivesteijn: Ja, maar waarom krijgt u het dan goedkoper? Ik, als aannemer uit Apeldoorn, besluit om in te schrijven op Noord-Holland. Daar zit gelukkig een asfaltcentrale. Als ik aan die asfaltcentrale vraag om asfalt te leveren, dan heb ik niet meer kosten dan een bedrijf dat bijvoorbeeld is gevestigd in Hoofddorp. Of zie ik dat verkeerd?
De heer Groen: Nee, dat ziet u goed. De asfaltprijs is niet geheim. Je kunt gewoon uitrekenen wat het moet kosten. Je hebt een bepaalde hoeveelheid grind, zand, steenslag en bitumen nodig. De kosten voor het benodigde mengsel is redelijk goed uit te rekenen. De een vult de prijs aan met het transport vanaf Amsterdam en de ander haalt het asfalt uit zijn eigen installatie. De installatie die in Apeldoorn staat, moet ook zijn tonnen draaien.
De heer Duivesteijn: Nee.
De heer Groen: Niet nee; ja.
De heer Duivesteijn: Maar ik koop het in Amsterdam.
De heer Groen: Dat mag, waarom niet?
De heer Duivesteijn: Was dat goed mogelijk?
De heer Groen: Dat was heel goed mogelijk. Ik kan mij niet herinneren dat wij als APNH, waar ik inzit maar waarin ik niet de regels bepaal, bedrijven geweigerd hebben die asfalt wilden kopen. Los van het kopen, moet je het asfalt nog verwerken ook. Dat is ook een kunst apart. Het is niet zo dat je het asfalt op een vrachtwagen koopt en op een bult stort waarna het vanzelf een weg wordt. Daar moet je verstand van hebben.
De heer Duivesteijn: De anderen hebben daar ook verstand van, neem ik aan?
De heer Groen: Die maken het dan ook.
De heer Duivesteijn: Ik begrijp heel goed dat de NH8 iedere maand op maandagochtend met elkaar bespreekt hoe de markt overeind gehouden kan worden.
De heer Groen: En welke werken in aanmerking komen en welke werken wij in de regio kunnen houden; dat was het doel. Het was een werkverdeling.
De heer Duivesteijn: Ik begrijp dat het overleg een werkverdeling was. Voor mij is de vraag wat de kunst is van het behouden van dat werk. Dat vereist natuurlijk ook creativiteit.
De heer Groen: Je raakt werk ook wel eens kwijt.
De heer Duivesteijn: U raakte werk ook wel eens kwijt?
De heer Groen: Ik ben een keer een onderhoud aan Teerbau kwijtgeraakt.
De heer Duivesteijn: Maar u komt niet iedere keer bij elkaar om werk kwijt te raken, dus hebt u een aantal methoden om dat wezenlijk te kunnen beïnvloeden.
De heer Groen: Als een normale prijs 100 zou zijn, dan zou je met elkaar kunnen besluiten: jongens, de markt is niet dicht, dus schrijven wij in voor 95 of voor 90.
De heer Duivesteijn: U schatte de markt in en als de risico’s niet te groot waren, werd er ingeschreven op 100 ...
De heer Groen: Als de risico’s niet te groot waren? Je moet je altijd realiseren dat het mogelijk is dat er buitenstaanders komen. Ik noemde al het voorbeeld van Teerbau. Die nam gewoon fluitend het werk aan. Het was gewoon een verkeerde inschatting van ons in dit geval. Dat doet heel erg pijn, want dan ben je het werk kwijt.
De heer Duivesteijn: Was het vervelend, toen Koop Tjuchem inbrak?
De heer Groen: Ja.
De heer Duivesteijn: Hoe ging dat in zijn werk?
De heer Groen: Hij schreef in op een bepaald werk. Op een bepaald moment was Koop Tjuchem er.
De heer Duivesteijn: Ja, dat is natuurlijk all in the game.
De heer Groen: Nou ja, all in the game, hij heeft er een paar jaar over gedaan. Het is niet zo dat als je een keer een werkt aanneemt, je ook geaccepteerd wordt. Zo werkt het niet.
De heer Duivesteijn: Hoe werkt het wel?
De heer Groen: Ik zou bijna zeggen: dat moet je aan Koop vragen.
De heer Duivesteijn: Nee, want u heeft het ervaren. U zat aan de andere kant van de tafel. Hij brak in op uw werkterrein.
De heer Groen: Ja, Koop nam ook asfaltwerk aan en zette een asfalt-installatie neer.
De heer Duivesteijn: Betekent het dat, als hij een asfaltinstallatie neerzet, hij daarvoor geen toegang had tot asfaltinstallaties?
De heer Groen: O nee, hij had toen ook asfalt kunnen krijgen, maar dat is zijn doel niet. Een asfaltinstallatie werd gezien als een werktuig om werk te maken. Die apparaten kosten 15 mln en daar moet je wel tonnen mee draaien. Je zegt niet: ik neem een asfaltwerk aan en ik ga asfalt kopen. Daar zit natuurlijk een bepaalde productie aan vast. Je krijgt een bepaalde productieprijs door een aantal tonnen per jaar te draaien. De ene installatie draait 100.000 ton en de andere misschien 200.000 ton. Als je er eentje hebt staan, ga je geen asfalt bij een ander kopen.
De heer Duivesteijn: Hij brak in en bouwde een eigen centrale, blijkbaar om veilig te stellen dat hij zelf dat product kon leveren.
De heer Groen: Dat was zijn policy. Hij heeft besloten om die installatie neer te zetten. Dat is ieders goed recht. Het is tegenwoordig niet zo gemakkelijk meer, gezien de milieuwetgeving, overal maar asfaltinstallaties neer te zetten. Ik kan mij herinneren dat in de tijd dat ik begon op ieder werk van meer dan 50.000 ton een asfaltinstallatie werd neergezet. Dat kan niet meer.
De heer Van der Staaij: U noemde Teerbau als voorbeeld waaraan u onderhoud bent kwijtgeraakt. Was dat incidenteel of heeft zich dat daarna ook nog voorgedaan?
De heer Groen: Dat was incidenteel.
De heer Van der Staaij: Waarom kreeg Teerbau de volgende keer dat werk niet?
De heer Groen: Dat weet ik niet. Misschien kreeg hij het niet, omdat hij niet wist wat het kostte.
De heer Van der Staaij: Heeft u zelf in NH8 overlegd hoe voorkomen kan worden dat Teerbau opnieuw een werk kreeg?
De heer Groen: Nee.
De heer Van der Staaij: Daar is met elkaar niet over gesproken?
De heer Groen: Nee.
De heer Van der Staaij: Ook in andere gevallen waarin iemand van buiten probeerde werk te krijgen en dat lukte, is er niet over gesproken hoe dat voorkomen kon worden?
De heer Groen: Nee, want als hij het aannam, had hij gewoon een lage prijs. Ik wil niet zeggen dat je dan gelukkig thuis komt. Op het moment dat je het aanneemt, zul je wel gelukkig zijn, maar op het moment dat het werk klaar is en afgerekend moet worden, kom je misschien wel twee miljoen tekort. Ik kan mij dan ook voorstellen dat een baas zegt: dat doen wij niet meer, het is leuk geweest, maar wij stoppen ermee.
De heer Duivesteijn: Koop heeft dat niet gedaan. Hij heeft echt ingebroken in bestaande structuren en verhoudingen.
De heer Groen: Hij heeft in ieder geval zijn best gedaan om deelgenoot te worden van een bouwmarkt in Nederland. Dat kun je wel zeggen.
De heer Duivesteijn: Hoe heeft u dat op dat moment ervaren?
De heer Groen: Op dat moment had ik er best respect voor dat een bedrijf van nul af zich erin vecht. Het is heel vervelend, maar het is wel gebeurd.
De heer Duivesteijn: Ik heb begrepen dat het heel agressieve methodes waren. U had dus respect voor agressieve methodes?
De heer Groen: Nou nee, het heeft niets met agressieve methodes te maken. Het is vervelend dat het gebeurt, maar je kunt het niet terugdraaien. Hij heeft het alleen maar gedaan, althans dat is mijn interpretatie, om deelgenoot te worden van een overleg en mee te draaien in een bepaald circuit. In het begin heeft hij niets te vragen, maar later natuurlijk wel weer, want dan heeft hij ook zijn zorgen om zijn orderportefeuille te vullen of werk voor klanten aan te nemen. Hij wordt op een bepaald moment toch deelgenoot van een overleg. Dat is een wetmatigheid. Dat is gewoon economie. Ik heb nooit economie gestudeerd, maar mij lijkt dat zo.
De heer Duivesteijn: Op een bepaald moment kun je inbreken, maar op hetzelfde moment ...
De heer Groen: Je moet het wel een tijdje volhouden hoor. Het is niet zo dat als je asfaltwerk aanneemt, men accepteert dat ... Koop heeft bijvoorbeeld niet, zoals u stelde, geïnvesteerd in een asfaltinstallatie. Hij heeft dat als een eenmalig iets ervaren.
De heer Duivesteijn: U zegt: voordat men dat accepteert. U hebt het dan over u zelf.
De heer Groen: Over de markt.
De heer Duivesteijn: Wij noemen dat soms ook wel de heersende klasse. Wat doet men nu om het niet te accepteren? Op welke manier tracht men dat inbreken te voorkomen?
De heer Groen: Dat is moeilijk te zeggen. Hoe tracht je iets te voorkomen? Door voor een nette prijs in te schrijven. Dat is de methode om te proberen het inbreken te voorkomen.
De heer Duivesteijn: Sprak u dan met elkaar af om bijvoorbeeld lager in te schrijven dan Koop?
De heer Groen: Dat is moeilijk af te spreken, want je weet het niet. Je kent de policy van Koop natuurlijk niet. Als hij zegt: ik heb 2 mln voor dat werk over, dan kunnen wij met elkaar afspreken wat wij willen. Het is een beetje ongrijpbaar. U doet alsof er een methode is om in te schatten hoe hoog een ander schrijft, maar dat is niet zo. Elk werk is redelijk uniek.
De heer Duivesteijn: U geeft zelf aan dat men niet zomaar accepteert dat iemand inbreekt. Dat duurt een aantal jaren. Ik bedenk daarbij dat u blijkbaar een positie heeft om het de ander moeilijk te maken. U kunt er blijkbaar voor zorgen dat de ander het moeilijk heeft.
De heer Groen: Wij hebben het allemaal moeilijk. Wij hebben allemaal lage prijzen, te lage prijzen. Dat is heel frustrerend werken als je voor niks in de weer bent en je heel erg hard moet werken om een paar centen te verdienen. Als je geen nette prijs kan maken, wordt het een probleem, ook voor Koop, ook voor de inbreker.
De heer Duivesteijn: Ik kom terug op die ’’pepernoten’’. Wat is in dit geval de beste definitie van pepernoten? Bij het vooroverleg komt u tot een bepaalde prijsbepaling met elkaar.
De heer Groen: Je vergadert met elkaar en bespreekt met elkaar wat een redelijk niveau van inschrijven is.
De heer Duivesteijn: Wat is de definitie van een redelijk niveau?
De heer Groen: Een redelijk niveau als je zelf een kostprijs gemaakt hebt
... De een praat over een kostprijs met of zonder AK. Stel je voor dat je het hele werk optelt zonder AK, winst en risico. Als ik dan over een kostprijs praat, ga je daar vanuit redeneren wat mogelijkerwijze een normale, nette, niet te hoge prijs bij een opdrachtgever is.
De heer Duivesteijn: Een niet te hoge prijs is een prijs die ...
De heer Groen: Als je rekent dat je 7% of 8% AK nodig hebt voor je bedrijfsvoering, wat ook kosten zijn, dan heb ik het altijd over 5% winst en risico. Het kan een keer 4% zijn al naar gelang het risico dat je loopt. Als je praat over 13% op een kale kostprijs, dan is dat volgens mij een prijs die een opdrachtgever graag voor een werk zou willen betalen. Dat is geen prijs waarvan hij denkt: goh, wat gebeurt er nou? Daarvan hoeft hij niet zenuwachtig te worden.
De heer Duivesteijn: Hoe kunnen wij in alle zuiverheid spreken over een reële kostprijs – ik praat nu nog even over de directe kosten – als de directe kosten ook weer bepaald worden door degenen die in de asfaltcentrale zitten, die als het ware ook weer toeleveraars zijn van de producten? Wanneer heb je in beeld wat de reële kosten zijn?
De heer Groen: Als u een ton asfalt neemt... Ik wil niet zeggen dat u het ook kunt uitrekenen, maar ik denk het haast wel. Als je de prijs van een ton asfalt uitrekent en je komt op 80 of 70 gulden per ton, dan is dat een exponent. Dat moet je rekenen. Dat moet iedereen rekenen, ook een opdrachtgever. Dan heb je nog een brok transport, je hebt nog verwerking, je hebt een bepaald risico, garantie, noem maar op, onderzoeken, laboratorium. Al die exponenten tel je op en dan kom je tot een aanneemsom. Ik kan mij niet voorstellen dat een opdrachtgever zegt: een ton asfalt kost 40 gulden. Dat kan hij wel zeggen, maar dan heeft hij het niet goed. Je kunt niet zeggen dat het een waarde van 80 gulden heeft en aan iedereen maar 160 gulden vragen. Dat kan niet.
De heer Duivesteijn: Nee, maar misschien wel 90.
De heer Groen: Nee.
De heer Duivesteijn: Of 95.
De heer Groen: Of 89. Nee, als het een waarde heeft van 80, dan is dat na te rekenen.
De heer Duivesteijn: Dat begrijp ik. Dat is na te rekenen. Ik heb ook niet zo veel verstand van filosofie, maar als er helemaal geen concurrentie is?
De heer Groen: Wij hebben toch concurrentie aan elkaar? Een ander houdt mij toch wel kort en laag. Wij controleren toch elkaars begrotingen? Als wij nou steeds kostprijzen neerleggen, dan moet u niet denken dat mijn collega zegt: ik zal er eens een dubbele kostprijs neerleggen, omdat ik mijnheer Groen zo’n aardige vent vind. Wij houden elkaar arm.
De heer Duivesteijn: Briljant systeem dan.
De heer Groen: Ja, het is erg jammer dat het afgelopen is. Het is echt niet zo dat opdrachtgevers voor tonnen en miljoenen opgelicht werden. Dat is beslist niet waar.
De heer Duivesteijn: Toch brak Koop indertijd in en Koop zat duidelijk onder die prijzen.
De heer Groen: Dat gebeurt nu ook. Ik hoor geen opdrachtgever klagen. Niemand zegt: ik heb nou wat meegemaakt, nu heb ik geen te hoge, maar een te lage prijs.
De heer Duivesteijn: Daar hoort u niemand over klagen?
De heer Groen: Nee, dat is toch ook niet netjes?
De heer Duivesteijn: Aanbesteden – dat heb ik tenminste geleerd – doe je zodat iedereen op gelijke wijze toegang heeft tot die markt.
De heer Groen: Maar je bent toch niet uit op de laagste prijs? Je bent er niet op uit om te zeggen: ik kleed iedereen uit en ik zal eens een aannemer zoeken met weinig tussen zijn oren en grote handen, die voor een heel klein beetje geld dit werk kan maken. Zo kun je de branche toch niet overeind houden?
De heer Duivesteijn: Het gaat toch om het feit dat er een door de markt bepaalde prijs bestaat?
De heer Groen: Die hebben wij zelf moeten reguleren.
De heer Duivesteijn: Ja, maar een door de markt bepaalde prijs...
De heer Groen: De markt bepaalt de prijs, ja.
De heer Duivesteijn: Een door de markt bepaalde prijs is het beginsel van aanbesteden. Op het moment dat u bij elkaar zit, hebt u toch met elkaar een afspraak over een kunstmatige prijs?
De heer Groen: Dan hebben wij in principe een afspraak over een inschrijfniveau. Het inschrijfniveau is niet hoger dan het niveau dat een opdrachtgever ook zou moeten hebben. Ik ben nog geen opdrachtgever tegengekomen die heeft gezegd: de aanbesteding is mislukt, ik wil je nooit meer zien. Morgen moet ik immers weer bij die man inschrijven.
De heer Duivesteijn: Dan zou ik zeggen – als ik uw woorden een beetje vrij vertaal – dat u rekening houdt met het bedrag dat een opdrachtgever ongeveer wil betalen.
De heer Groen: Dat kun je toch uitrekenen op basis van je begroting en je ervaring? Er zitten acht bedrijven bij elkaar die drommels goed weten wat een werk moet kosten.
De heer Duivesteijn: Wat is dan de betekenis van de raming bij de gesprekken die u gevoerd hebt?
De heer Groen: Raming is een term die een opdrachtgever hanteert. Wij hanteren de term inschrijfcijfer. In wezen zou het hetzelfde moeten zijn. Onze inschrijfcijfers zouden overeen moeten komen met een raming van een opdrachtgever.
De heer Duivesteijn: Wat is uw ervaring: was het eigenlijk ook altijd hetzelfde?
De heer Groen: Of lager. Wij schreven altijd lager in.
De heer Duivesteijn: U schreef altijd lager in dan de raming. De overheid schatte de kosten dus te hoog in.
De heer Groen: Ik heb bij aanbestedingen gezeten waarbij de opdrachtgever na het voorlezen van de biljetten zijn waardering uitsprak voor het niveau van inschrijven. Er zijn er wel eens bij die zeggen: als wij samen waren geweest, was jij de aannemer geweest. Dat impliceert voor mij dat wij in ieder geval niet boven zijn of hun raming hebben gezeten. Dat was niet één keer, dat gebeurde verschillende keren.
De heer Duivesteijn: Dus uw stelling is dat u over het algemeen onder de raming zat?
De heer Groen: Ja.
De heer Duivesteijn: Ik hoor in het kader van deze enquête namelijk steeds dat het om miljardenfraude zou gaan. Daarom proberen wij natuurlijk die miljarden te ontdekken.
De heer Groen: Ja, ik ook, maar ik kan ze ook niet vinden. Miljarden is veel, hoor. Als wij een rendement hebben van 2%, dan doen wij het heel erg goed. Dan weet ik niet waar die miljarden gebleven zijn. Dat vind ik raar. Maar goed, dat zijn uitlatingen van mensen die, denk ik, geen verstand hebben van de bouwbranche. Nogmaals: u hoort het mij niet zeggen. Wij moeten heel goed ons best doen, willen wij 2 tot 3% verdienen.
De heer Duivesteijn: Verdienen.
De heer Groen: Volgens mij kun je veel beter je geld op de bank zetten.
De heer Duivesteijn: Uw stelling is dat u met elkaar bepaalt wat ongeveer de kostprijs is en dan hebben jullie een AK die erbovenop wordt gezet voor winst en risico en vervolgens spreken jullie met elkaar af tegen welke prijs er wordt ingeschreven. Dat is dan toch per definitie een kunstmatige prijs?
De heer Groen: Dat is een overlegde prijs.
De heer Duivesteijn: Het is dan toch een prijs die tot stand komt zonder concurrentie, dus hoe kunnen wij met elkaar ontdekken waar nou precies... Laat ik de bewijslast omdraaien: hebt u structureel te goedkoop gewerkt door deze vooroverlegsituatie?
De heer Groen: Nou nee, wij waren tevreden met datgene wat eruit kwam. Dan moest je nog vreselijk je best doen wilde je dat tot een goed eind brengen.
De heer Duivesteijn: Opdrachtgevers stellen hun ramingen vast op basis van vergelijkingsprijzen zoals die in het land worden gehanteerd.
De heer Groen: Nou, dat zou niet goed zijn, denk ik.
De heer Duivesteijn: Hoe stelt de opdrachtgever dan zijn raming vast?
De heer Groen: Elk werk is uniek, zeg ik.
De heer Duivesteijn: Is dat zo?
De heer Groen: Ja. Of je een werk maakt in klei, een werk in het veen, een werk op zandgrond of een werk in het verkeer. De bereikbaarheid van werken. Er zijn tal van omstandigheden die prijsbepalend zijn. Je zult toch elke keer moeten uitrekenen hoe het werk eruitziet, hoe de grondwaterstand is, hoe de grondgesteldheid is. Je kunt niet zeggen dat een werk in Groningen hetzelfde kost als in Limburg. Daar geloof ik niets van. Het is niet zo dat je een eenheidsprijs uit de computer haalt en dat een ton asfalt altijd 70 of 80 gulden kost. Dat is niet het geval.
De heer Duivesteijn: Het hele circus waar wij het dan over hebben, is in uw opvatting eigenlijk alleen maar marktverdeling, het verdelen van de markt onderling.
De heer Groen: Ja. En werkgelegenheid. Een werk claimen op het moment dat het je uitkomt en dat je er aan toe bent.
De heer Van der Staaij: Even een vraagje over de ramingen. Gebeurde het wel eens dat u de raming kende en dat u wist dat zij hoger was dan wat u zelf als kostprijs had berekend?
De heer Groen: Nou, ik heb al zo veel ramingen gehoord. Er zijn ook wel opdrachtgevers die de kunst verstaan om je een bedrag te vertellen om ervoor te zorgen dat je laag genoeg blijft. Het is ook een kunst om de ander op het verkeerde been te zetten. Als je een miljoen hebt, kun je ook zeggen dat je een raming van 800.000 hebt. Dat kan ook. Je moet ervan uitgaan dat je altijd dingen bepaalt vanuit je eigen begroting. Dat kan niet anders. Een ander kan voor jou niet een werk uitrekenen. Dat moet je zelf doen. In heel veel gevallen kwam dat gewoon overeen met hetgeen je uiteindelijk bij een opdrachtgever neerlegde.
De heer Van der Staaij: Ja, maar mijn vraag was: kan het wel eens voorkomen dat u de raming kende en dat deze hoger was dan een bedrag waarvoor u het met elkaar goed zou kunnen doen?
De heer Groen: Dat is wel eens voorgekomen, ja.
De heer Van der Staaij: Hoe vaak kwam zoiets voor?
De heer Groen: Twee, drie keer per jaar.
De heer Van der Staaij: En om welke bedragen ging dat dan? Welke bedragen zaten er dan tussen?
De heer Groen: Het gaat er ook om hoe groot het bestek is. Als een aanneemsom 100.000 gulden is en de raming zou 120.000 zijn, zet dat niet zo veel zoden aan de dijk. Dat is ook een van die drie natuurlijk, dat gebeurt ook. Het gebeurt ook wel eens op een groot werk. Dan nog hielden wij met elkaar toch rekening met de kostprijs die wij uitrekenden. Niet zozeer om te zeggen: jongens, nu kunnen wij de leuning pakken en dan gaan wij er eens even in.
De heer Van der Staaij: U gaf net aan dat er aan de kant van de opdrachtgever wel tevredenheid was als je maar onder die raming bleef.
De heer Groen: Ja, rondom die raming. Dan heeft niemand een probleem met mijn inschrijfniveau. Dat is hetzelfde als je een auto koopt. Dan heb je er ook een idee van wat dat kost. Ik neem tenminste aan dat de opdrachtgever dat ook zo voelde. Ik heb verleden week verhalen gehoord van 70% of 60% boven een raming. Dan denk ik: heb je het dan over hetzelfde bij elkaar, want dat vind ik dan wel heel erg veel. Ik heb het nog nooit meegemaakt.
De heer Van der Staaij: U zei net dat je heel goed kunt uitrekenen wat de kostprijs is voor een bepaald project. Geldt dan ook dat de grondstoffen en de eenheidsprijzen voor een opdrachtgever altijd heel makkelijk en objectief bepaalbaar zijn?
De heer Groen: Ja.
De heer Van der Staaij: Waarop baseert u uw ’’ja’’?
De heer Groen: Omdat alle prijzen voor asfalt zijn op te vragen bij de leveranciers: zand, grind, steenslag, bitumen, mengkosten. Dat zijn gegevens die opdrachtgevers ook optellen. Ze bellen echt geen asfaltinstallatie om te vragen wat een ton asfalt kost.
De heer Van der Staaij: Uw stelling is dat de bedragen voor asfalt, zand en grind, voor de grondstoffen die in rekening worden gebracht altijd dezelfde bedragen zijn voor welke afnemer dan ook.
De heer Groen: Ik neem aan van wel.
De heer Van der Staaij: U neemt aan van wel.
De heer Groen: Ja.
De heer Van der Staaij: Maar weet u het ook zeker?
De heer Groen: Nee.
De heer Van der Staaij: Dus u weet in feite niet zeker dat de prijs zo makkelijk na te gaan is. Dan moet je weten welke marge er zit in de berekeningen van die grondstoffen naar de verschillende ...
De heer Groen: Als je kostprijs-deskundige bent, weet je toch wat een kuub zand kost? Dan laat je je toch niet wijs maken dat een kuub zand ineens 50 gulden kost. Dat zijn toch normen die te boek staan.
De heer Van der Staaij: Er zit dus een zekere marge in, zo begrijp ik uit uw woorden.
De heer Groen: Ik neem aan dat een grondstofleverancier het ook niet voor niets doet.
De heer Van der Staaij: U zei net tussen neus en lippen door dat het heel jammer is dat dit systeem is afgelopen. Betekende dit systeem ook niet dat u richting opdrachtgever suggereerde dat er in de vrije markt een prijs tot stand kwam, terwijl u eigenlijk met elkaar bepaalde voor welke prijs er ingeschreven werd en wie het werk kreeg? Had u nooit moeite met dat element in dit geheel?
De heer Groen: Nee. Ik heb nooit wat gesuggereerd. Ik weet niet of opdrachtgevers op de hoogte waren van de overleggen die er waren. Dat hebben ze mij nooit verteld, maar ik neem aan dat er werkgevers waren die daar best wel gedachten over hadden.
De heer Van der Staaij: Hebt u aanwijzingen dat overheidsopdrachtgevers bekend waren met het systeem van vooroverleg?
De heer Groen: Ik neem aan van wel. Voor 1992 wist iedereen het en na 1992 opeens niet meer. Het niveau zakte niet. Dan kan ik mij niet voorstellen dat niemand wist waar het over ging.
De heer Van der Staaij: U ging er dus van uit dat opdrachtgevers daarvan ook op de hoogte waren.
De heer Groen: Ik ging daar helemaal niet van uit, maar ik kan mij niet voorstellen dat zij dat niet zouden kunnen bevroeden. Ik heb er nooit een gesprek over gevoerd, maar ik ging daarvan uit.
De heer Van der Staaij: Het is dus een aanname.
De heer Groen: Ik heb ook nooit tegen een opdrachtgever gezegd dat hij het zo niet meer mocht doen en dat het te hoog was. Wat er moest gebeuren viel altijd binnen de verwachting van een opdrachtgever wat er betaald zou moeten worden.
De heer Van der Staaij: Dat is iets anders, maar mijn vraag was anders. Hebt u enige aanwijzing dat een overheidsopdrachtgever ook op de hoogte was van het systeem van vooroverleg?
De heer Groen: Een aanwijzing heb ik daar niet voor.
De heer Duivesteijn: Nog even een vraag over het vooroverleg dat u hebt meegemaakt met de NH8. Er was geregeld overleg. Is er nooit gesproken over het opvullen van het verschil tussen de laagste inschrijving en de raming?
De heer Groen: Het is geen opvulling.
De heer Duivesteijn: Nee, ik vraag of daarover gesproken is.
De heer Groen: Nee.
De heer Duivesteijn: Er is dus nooit gesproken over het opvullen; dit is de kostprijs, door ons geaccepteerd, inclusief AK, winst en risico.
De heer Groen: Nee, er werd altijd vanuit de kostprijs geredeneerd. Het is niet opvullen of ophogen; het is het inschatten van het niveau dat een werk zou mogen kosten. Daar werd voor ingeschreven.
De heer Duivesteijn: Kreeg de laagste inschrijving altijd het werk?
De heer Groen: De laagste inschrijving?
De heer Duivesteijn: Ja, dus degene die op dat moment in het vooroverleg de laagste prijs heeft.
De heer Groen: Nee, dat heeft er niets mee te maken. Er werd in alle redelijkheid bepaald wie op dat moment voor een werk in aanmerking kwam. Het had te maken met ...
De heer Duivesteijn: Weet u wat ik nou niet begrijp? Misschien ben ik wel naïef. Er is vooroverleg met de NH8, die ook op het gebied van het asfalt een zekere positie hebben. Het gaat dan om openbare inschrijvingen. Vervolgens is er vooroverleg bij onderhandse aanbestedingen. Vervolgens constateren wij dat er in de installatiebranche vooroverleg plaatsvindt of heeft plaatsgevonden. Wat ik niet begrijp, is dat al die vormen van vooroverleg geen enkel effect op de prijs zouden kunnen hebben.
De heer Groen: Het is een heel raar systeem. Ik ben eigenlijk wel blij dat het afgelopen is. Wij zijn momenteel bezig om de bodem te zoeken. Ik denk dat wij nu 10% tot 15% onder de prijs inschrijven. Als wij een jaar verder zijn, zitten wij gewoon op het niveau dat wij hadden. Als wat wij met elkaar kunstmatig in leven hebben geroepen er niet zou zijn geweest, dan hadden wij gewoon ingeschreven voor het niveau waar wij altijd voor ingeschreven hebben. Wij gaan nu na één, anderhalf, twee jaar gewoon inschrijven voor het niveau waar wij altijd voor ingeschreven hebben. Daar ben ik van overtuigd. Ik vind het ook jammer dat het in 1992 niet gelukt is om te stoppen. Dat is een stommiteit onzerzijds. Wij hadden dan nu op hetzelfde niveau gezeten dat wij indertijd kunstmatig creëerden.
De heer Duivesteijn: Met dezelfde bedrijven.
De heer Groen: Als ik aan het einde van het jaar op een omzet van 40 miljoen een miljoen of acht heb meegenomen, zegt mijn baas tegen mij dat ik wat anders moet gaan doen.
De heer Duivesteijn: Hebben bij u wel eens verrekeningen plaatsgevonden?
De heer Groen: Alles wordt gestaffeld en verrekend. Het is in wezen een systeem dat op nul uitkomt.
De heer Duivesteijn: Dat hebben wij begrepen, maar de vraag was of bij u wel eens verrekeningen hebben plaatsgevonden.
De heer Groen: Tussen bedrijven? Dat gebeurt constant.
De heer Duivesteijn: Er was het systeem waarbij werk tegen werk wordt weggestreept. Dat is omzet. Er kon echter ook worden verrekend op andere manieren. Welke hebt u zelf meegemaakt?
De heer Groen: U praat nu over geld?
De heer Duivesteijn: Ik praat over alle mogelijke andere manieren.
De heer Groen: In de onderhandse aanbestedingsituatie kreeg je een bedrag als je een werk niet aannam. Als je op een andere keer het werk wel aannam, was je dat bedrag weer kwijt. Dat bedoel ik met verrekenen.
De heer Duivesteijn: Zijn bij u wel eens valse facturen geschreven?
De heer Groen: Nee.
De heer Duivesteijn: Nooit? Ik wijs u erop dat u onder ede staat.
De heer Groen: Er zijn bij mij nooit valse facturen geschreven.
De heer Duivesteijn: U hebt nooit valse facturen laten opstellen?
De heer Groen: Eind jaren ’80 heb ik twee keer een levering gehad van iemand waarvoor ik een te hoge prijs heb betaald. Het ging om een levering van grond en een levering van zand. Ik kon toen de beste man niet tevreden stellen met een werk. Als een kuub zand 15 gulden kost, betaalde ik er 20 gulden voor.
De heer Duivesteijn: In het kader van de Noord-Holland-acht is nooit iets verrekend in de sfeer van valse facturen?
De heer Groen: Bij mij niet.
De heer Duivesteijn: Bij anderen wel?
De heer Groen: Dat moet u mij niet vragen. Ik kan niet voor anderen instaan.
De heer Duivesteijn: Er is nooit iets van uw bedrijf naar een ander bedrijf gegaan en omgekeerd?
De heer Groen: Nee, bij mij niet.
De heer Duivesteijn: Dat geldt ook voor andere vooroverlegsituaties?
De heer Groen: Als iemand niet tevreden kon worden gesteld met werk en hij zat op een plek buiten de regio, vroeg ik wel eens een collega mij te helpen die man werk te geven. Dat is wel eens gebeurd, maar dat waren incidenten.
De heer Duivesteijn: Kunt u een voorbeeld uit de praktijk geven?
De heer Groen: Als er iemand was met een tegoed die niet meer in Noord-Holland werkte, belde ik wel eens een collega in het desbetreffende rayon met de vraag om die persoon werk te geven als hij hem om werk zou vragen. Ik vroeg hem dan om het voor mij te verzilveren. Dat gebeurde dan, maar in 98 van de 100 gevallen hebben wij het in de regio zelf kunnen egaliseren.
De heer Duivesteijn: We hadden het net over een miljardenfraude. U zegt dat het in feite gaat om pepernoten, om een vraagstuk van werkverdeling. Betekent dit dat bedrijven die daaraan niet hebben deelgenomen per saldo minder kansen hadden of zelfs kapot gemaakt werden?
De heer Groen: Als er 600 aannemers in Nederland zijn, hebben 600 aannemers overleg met elkaar.
De heer Duivesteijn: In NoordHolland zijn maar acht grote bedrijven. Welke kans hebben andere bedrijven om op een normale manier te functioneren?
De heer Groen: Kleinere bedrijven bouwden net zoveel rechten op in de onderhandse markt.
De heer Duivesteijn: U hebt gezegd dat u een keer in de maand op maandagochtend bij elkaar komt. Het gaat daarbij om een beperkt aantal bedrijven, toevallig de grootste en toevallig ook bedrijven die veel met asfalt werken. Ik begrijp niet dat u nu kunt zeggen dat alle bedrijven dezelfde kansen hebben. Waarom kwam u dan bij elkaar?
De heer Groen: Het gaat om een bepaald deel van de markt, in dit geval de asfaltmarkt. Er zijn 90 werken van de 100 waarop iedereen gewoon kan inschrijven. Wij sloten niemand uit.
De heer Duivesteijn: Op een aantal door u geselecteerde werken kon niet worden ingeschreven.
De heer Groen: Daarop kon ook worden ingeschreven.
De heer Duivesteijn: Die andere bedrijven hadden daarbij wel een veel slechtere positie. Dat was niet vergelijkbaar.
De heer Groen: Daar hoef ik als ondernemer toch niet wakker van te liggen? Wij bepaalden met elkaar onze positie.
De heer Duivesteijn: Als er een kartel is van bedrijven die groter zijn dan uw bedrijf, zou u er dan wel wakker van liggen als u niet meer aan de bak komt?
De heer Groen: Het is geen kartel.
De heer Duivesteijn: Wat is het dan wel?
De heer Groen: Het is het reguleren van de markt.
De heer Duivesteijn: Hoe definieert u dan ’’kartel’’?
De heer Groen: Prijsopdrijving.
De heer Duivesteijn: Prijsafspraken en marktverdeling.
De heer Groen: Wij regelden niet 100% van de markt, alleen dat wat ervoor in aanmerking kwam. En dan nog stond het een buitenstaander vrij om in te schrijven. Ik weet niet anders, maar misschien is het een kwestie van opvoeding.
De heer Duivesteijn: Eigenlijk vindt u het een heel goed systeem en bent u blij dat het er was?
De heer Groen: Ja, en ik ben nog trots op de branche ook. Wij slaagden er met elkaar in om een bepaald prijsniveau te krijgen. Er zijn nogal wat aannemers die ons beschouwen als mensen met grote handen en niets tussen de oren.
De heer Duivesteijn: U hebt het over het prijsniveau. U zegt dat u aan de ’’normale marktprijs’’ zit, dus kostprijs plus AK en winst en risico.
De heer Groen: Wij zitten aan een prijs die ieder bedrijf zou moeten kunnen maken. Wij zitten niet op plus 30 of 40%. Wij hebben een rendement van 2%. Waar komen dan die miljarden vandaan? Ik probeer het ook te bevatten, maar ...
De heer Van der Staaij: U hebt gedurende dit gesprek uitlatingen gedaan over wat u vindt van dit systeem. Sommige van die uitlatingen staan haaks op elkaar. U zei eerst dat u het jammer vond dat het is afgelopen, even later was u weer blij dat het was afgelopen. Hoe moet ik die uitspraken met elkaar rijmen?
De heer Groen: Als het systeem wordt verboden, mag je van een overheid en een branche verwachten dat er een vervanging voor in het leven wordt geroepen, dat er oplossingen worden gevonden waarmee alle partijen tevreden zijn. Die oplossingen zijn niet gevonden. Wij hebben een UAR van 1998 dat in 2001 van toepassing is geworden. In het UAR staat dat een reken-vergoeding kan worden gerekend. In 97 van de 100 aanbestedingen wordt dit gewoon uitgesloten. Een opdrachtgever zegt dan dat het niet mag, hij sluit het uit. Dat vind ik raar.
De heer Van der Staaij: Is dat de reden voor vooroverleg?
De heer Groen: Zolang wij niet goed met elkaar kunnen omgaan als gezonde partijen, zal het laag moeten.
Het komt vanzelf op niveau, maar er zullen de komende twee à drie jaar best klappen vallen en bedrijven failliet gaan. Daarvan ben ik overtuigd.
De heer Van der Staaij: U gebruikt de uitdrukkingen ’’pepernoten’’ en ’’Mickey-Mousegeld’’. Wat zegt het feit dat u deze uitdrukkingen gebruikt over uw oordeel over deze afspraken?
De heer Groen: Het zijn serieuze afspraken. Je komt alleen nooit tot uitbetaling. Je bouwt rechten op met elkaar. Het is niet tastbaar. Ik zeg niet tegen u dat ik morgen een werk wil maken, dat u 20.000 gulden krijgt en dat u het geld overmorgen op de bank hebt staan. Het is een bepaald systeem van schuiven: vandaag heb je het en morgen ben je het weer kwijt. Je probeert het werk te maken voor een redelijke prijs. Je hoeft niet negen van de tien werken aan te nemen.
De heer Van der Staaij: Als het niet tegen elkaar kan worden weggestreept en er op andere manier wordt verrekend, bijvoorbeeld door het gebruik van facturen ...
De heer Groen: Die egaliseren wij dan. Iemand krijgt 20.000 gulden van mij. Als die mijnheer mij dan om een werk vraagt, zet ik een streep door die 20.000 gulden.
De heer Van der Staaij: Ik begrijp dat je het tegen elkaar kunt laten wegvallen, maar dat betekent op zichzelf toch niet dat zo’n afspraak weinig waarde heeft?
De heer Groen: Die afspraak heeft heel veel waarde.
De heer Van der Staaij: Die afspraken die u ’’pepernoten’’ noemt, hebben dus een hoge waarde?
De heer Groen: Die hebben zonder meer waarde.
De heer Duivesteijn: Hebben die de waarde van de omzet?
De heer Groen: Ja.
De heer Duivesteijn: De omzet heeft de waarde van algemene kosten en winst en risico.
De heer Groen: Zo zou het moeten zijn.
De heer Duivesteijn: Wat zijn de rendementscijfers van het geïnvesteerd vermogen in uw bedrijf?
De heer Groen: 15%.
De heer Duivesteijn: Hoe verhoudt dit cijfer zich tot de 2% rendement op de omzet?
De heer Groen: Ik vind een rendement van 2% op de omzet relatief laag. In andere branches, bijvoorbeeld bij banken en verzekeraars, wordt over hele andere rendementen gesproken. In onze branche is het hard werken voor weinig geld. Als je een keer een heel slechte zomer hebt met veel regen, heb je moeite om je hoofd boven water te houden.
De heer Duivesteijn: Hoe komt dat rendementscijfer van het geïnvesteerd vermogen tot stand in uw bedrijf?
De heer Groen: Dat weet ik niet.
De heer Duivesteijn: U weet wel dat het 15% is van het vermogen.
De heer Groen: Dat staat in de jaarstukken. Ik ben economisch niet zo’n held. Ik ben meer techneut dan econoom.
De heer Duivesteijn: U weet wel heel goed dat het rendement van de omzet 2% is. Ik krijg bijna medelijden met u.
De heer Groen: Daar word ik op afgerekend. Dat staat in mijn jaarbegroting.
De heer Duivesteijn: U wordt daarop afgerekend, maar u wordt ook op het totaal afgerekend. U wordt dus ook afgerekend op het rendement.
De heer Groen: Nee, want ik investeer niet.
De heer Duivesteijn: Het bedrijf wel.
De heer Groen: Ja, het bedrijf.
De heer Duivesteijn: U investeert in machines, gebouwen en in infrastructuur. Ik neem aan dat het afschrijvingspercentage ook door u wordt bepaald.
De heer Groen: Nee, dat gebeurt centraal. Een afwerkmachine van 3,5 of 4 ton gaat bijvoorbeeld vijf jaar mee. Die termijn wordt bij ons bepaald door techneuten; als zij zeggen dat hij zes jaar mee moet, geloof ik het ook. De machine gaat elk jaar in reparatie en onderhoud.
De heer Duivesteijn: Ik heb hier notulen van een overlegvergadering van de NH4 op 12 november 1990. Daarin staat: ’’KWS en HWZ hebben elk circa 700.000 gulden tegoed van de RW-4. Gezien de stand zullen NBM en Vermeer RW-4 dit jaar intern afhandelen’’. U was bij die vergadering. Ik laat u de notulen zien. Kunt u uitleggen wat dit precies betekent?
De heer Groen: Ik neem aan dat het een omzetstaffel is.
De heer Duivesteijn: U was daarbij!
De heer Groen: Ja.
De heer Duivesteijn: Ik neem dan niets aan, ik zou graag van u willen weten wat het betekent.
De heer Groen: U stelt mij op 2 september 2002 een vraag over 12 november 1990.
De heer Duivesteijn: Maar het gaat over een bedrag van 700.000 gulden. Ik kan mij voorstellen dat u zich dat nog wel weet te herinneren.
De heer Groen: Nee.
De heer Duivesteijn: Het zijn gewoon kleine bedragen?
De heer Groen: Ik heb u gezegd dat wij staffelden en dan kan het voorkomen dat twee bedrijven nog niet geëgaliseerd zijn. Ik neem aan dat het daarover gaat, dat het KWS en HWZ zijn en dat het gaat om een werk dat wij gemaakt hebben. Dan moeten wij die bedrijven weer werk geven om aan die 7 ton te kunnen voldoen. Natuurlijk was ik erbij, want mijn naam staat er ook op. Ik was zelfs voorzitter, maar het gaat wel om twaalf jaar geleden!
De heer Duivesteijn: Wij gaan even naar iets wat wellicht wat actueler is. Wij hebben hier ook gesproken over de aansluiting van de IJ-boulevard op de rijksweg A10. Ik neem aan dat u dat ook gehoord hebt?
De heer Groen: Ik ben daar verleden week nogal van geschrokken.
De heer Duivesteijn: Heeft Rijkswaterstaat nog contact met u opgenomen over dit aspect?
De heer Groen: Nee.
De heer Duivesteijn: Hebben wellicht anderen daarover nog met u contact gezocht?
De heer Groen: Nee, ik heb helemaal geen contact gehad met Rijkswaterstaat over dit werk. Waarom?
De heer Duivesteijn: Hoe is dat project precies gestart?
De heer Groen: Verleden week heb ik met verbazing ideeën gehoord alsof wij op een stoffig kamertje een octrooi in elkaar hebben geknutseld om de regels voor aanbestedingen te omzeilen. Ik heb er best moeite mee dat dit is gesuggereerd. Ik voel mij er als KWS maar ook persoonlijk door aangesproken, want mijn naam is daarbij ook genoemd.
De voorzitter: Het is duidelijk wat uw opvatting daarover is en wij hebben ook begrip voor uw gevoelens. Maar deze commissie wil enkele punten graag ophelderen, het gaat om waarheidsvinding. Daarom wil de heer Duivesteijn u graag enkele concrete vragen over dit project stellen.
De heer Groen: Dan had u het beter eerst aan mij kunnen vragen, maar goed!
De heer Duivesteijn: Het project is in ieder geval aan de orde komen en wij willen graag van u weten hoe het gestart is, wie het initiatief heeft genomen.
De heer Groen: Wij.
De heer Duivesteijn: Kunt u nog terughalen wanneer dat initiatief genomen is?
De heer Groen: Ik denk dat het in 1993 is geweest. U weet waar de aansluiting van de IJ-boulevard ligt?
De heer Duivesteijn: Inmiddels wel!
De heer Groen: Het ligt net voor de Zeeburgertunnel. De gemeente Amsterdam heeft daar in het IJ-meer een woonwijk gebouwd. Voor de ontsluiting van de bouwlocatie IJburg heeft Amsterdam met Rijkswaterstaat afgesproken dat er in 1998 een aansluiting op de rijksweg gerealiseerd zou zijn. Op de plek waar die aansluiting moest komen, lag water. Via onze contacten in Amsterdam hebben wij begrepen dat Rijkswaterstaat grote problemen had om dat op tijd te realiseren. Afgesproken is dat Rijkswaterstaat daarvoor de verantwoordelijkheid had. Rijkswaterstaat is ingehaald door de tijd omdat de aansluiting precies lag in de IJ-geul, waar vroeger het IJ dus heeft gemeanderd en een laag slib is ontstaan van acht meter dik. Vroeger werd slib opgebaggerd en ergens opgespoten en werd er weer zand voor teruggebracht. Ook het milieu heeft Rijkswaterstaat ingehaald, omdat het bagger vervuild bleek te zijn. Het verwijderen van de bagger zou zo ongeveer 40 mln gulden kosten en daarbovenop kwam nog een kleine 20 mln voor het zand. Rijkswaterstaat kon geen oplossing aandragen.
De heer Duivesteijn: Het was een project van Rijkswaterstaat, maar u nam het initiatief?
De heer Groen: Ja, omdat wij, KWS en Vermeer, een oplossing zagen om het slib ter plekke te laten.
De heer Duivesteijn: Dan pakt u de telefoon en ...
De heer Groen: Nee, dan ga je eerst samen in de combinatie praten. Het gaat om een werkmethode die nooit onder water gebruikt is, wel op land.
De heer Duivesteijn: Als combinatie ziet u een mogelijk werk waarin u geïnteresseerd bent en u biedt dan als het ware uw diensten aan Rijkswaterstaat aan?
De heer Groen: Nee, geen diensten, maar een methodiek. Je zou het kunnen vergelijken met het vacuüm verpakken van een pak koffie. Als dat zo verpakt is, kun je ermee gooien en kun je er iemand misschien wel een gat mee in zijn hoofd slaan. Laat je er lucht bij komen, dan is het gewoon los zand. Wij hadden een methode waarmee wij het slib onder water konden indikken tot een draagkrachtige laag. Het hoefde dus niet weg en er ontstond dus ook geen milieuprobleem. Bovendien was de zetting die daar plaats zou vinden, gelimiteerd tot minimaal 20 centimeter in 20 jaar, want dat was ook de eis van
Amsterdam omdat het zo’n slecht gebied was.
De heer Duivesteijn: U heeft een uniek procédé. Is dat ontwikkeld in de combinatie of heeft u dat zelf ontwikkeld?
De heer Groen: Dat hebben KWS en Vermeer samen ontwikkeld.
De heer Duivesteijn: Hebt u het zelf ontwikkeld?
De heer Groen: Ja, samen met iemand van KWS. Er ligt zelfs een octrooi op op mijn naam en op naam van die mijnheer.
De heer Duivesteijn: Laten wij zeggen dat u ...
De heer Groen: Ik ben zo’n Willie Wortel!
De heer Duivesteijn: Als Willie Wortel vindt u dus een bepaald procédé uit, maar dan begrijp ik nog niet hoe die aanbesteding plaatsvindt.
De heer Groen: Wij hadden dat procédé en dat hebben wij op een bepaald moment bij Rijkswaterstaat gelanceerd. Die vond het net zo’n wonderlijk verhaal als u het waarschijnlijk vindt.
De heer Duivesteijn: Ik heb er helemaal geen oordeel over. Bij wie van Rijkswaterstaat bent u gekomen?
De heer Groen: Bij de Dienst Uitvoering.
De heer Duivesteijn: Van NoordHolland?
De heer Groen: IJburg ligt in Noord-Holland!
De heer Duivesteijn: U komt daar binnen en wat gebeurt er dan?
De heer Groen: Wij vragen belet aan en maken bekend en leggen uit hoe wij hun probleem met ons octrooi zouden kunnen oplossen. Rijkswaterstaat heeft bekeken hoe dat zou werken. In een apart contract hebben wij toen voorgesteld om een proefvak aan te leggen voor 10 mln en dat, als wij niet konden aantonen dat het systeem werkte, wij dat geld niet zouden krijgen. Dan waren wij die 10 mln dus gewoon kwijt. Zou het wel lukken, dan zouden wij dat project mogen realiseren. De Dienst Uitvoering heeft dat samen met Den Haag juridisch onderzocht. Daarbij is zowel Juridische Zaken Haarlem als Juridische Zaken Den Haag betrokken geweest, maar dat heeft zich afgespeeld buiten ons gezichtsveld. Die hebben bepaald dat de constructie waarmee wij dat zouden willen doen, paste binnen de aanbestedingsregels.
De heer Duivesteijn: Voor alle duidelijkheid: u ontwikkelt een uniek product, u stapt binnen bij de Dienst Uitvoering Noord-Holland en biedt daar uw oplossing aan in de veronderstelling daarmee een dienst te bewijzen.
De heer Groen: Het heeft wel 100 mln gulden minder gekost dan wanneer Rijkswaterstaat het conventioneel had moeten doen en bovendien was het dan pas in 2002 klaar geweest, dus vier jaar te laat!
De heer Duivesteijn: Het was dus goedkoper en sneller! Het mag zo zijn, maar wij proberen een en ander gewoon te achterhalen.
De heer Groen: Ik neem aan dat al die stukken ook nog in Den Haag liggen. Het kan toch niet zo zijn dat wij dat samen op een zolderkamertje allemaal hebben zitten te verzinnen? Het zijn openbare stukken die waarschijnlijk bij Juridische Zaken in Den Haag liggen die u er zo vandaan moet kunnen halen.
De heer Duivesteijn: Wij komen straks nog wel even terug op wat er wel of niet in Den Haag ligt. Hier zie ik in ieder geval iets over dat proefvak waarvan u zei dat dit 10 mln kostte, namelijk dat dit op eigen risico is gerealiseerd en daarna in het totale project is verrekend.
De heer Groen: Ja, het was een onderdeel van het totale werk, het was dus niet weg! Het proefvak is later dus ook gebruikt. Nadat het werk werd, maakte het daar onderdeel van uit.
De heer Duivesteijn: Dat begrijp ik, maar als het mislukt was, zou dat uw eigen ondernemingsrisico zijn?
De heer Groen: Ik vond het nogal wat.
De heer Duivesteijn: Zou u dat als ondernemingsrisico geaccepteerd hebben?
De heer Groen: Dat had wel gemoeten, want dat was de afspraak. Als het was mislukt, hadden wij niet kunnen zeggen: wij zijn zo zielig, geef ons toch iets van het geld. Als het niet zou lukken, waren wij het kwijt, dus moesten wij wel degelijk ervan overtuigd zijn dat het zou lukken.
De heer Duivesteijn: Het aanleggen van het proefvak was voor u ook een investering, een acquisitie ...
De heer Groen: Het was wel een groot risico. Op het hoofdkantoor heeft men mij toch echt wel gevraagd of het wel goed met mij ging. Het ging om 10 mln met zijn tweeën! Uiteindelijk waren het er drie, want Van Oord is er ook nog bij betrokken geweest, want die had nat materieel.
De heer Duivesteijn: Op zich is het natuurlijk heel ongewoon dat zo’n groot werk één op één wordt aanbesteed.
De heer Groen: Het ging om 92 mln en het eigen risico van het proefvak was 10 mln en dat is natuurlijk geen verhouding. Toch hebben wij besloten om te laten zien dat het kon, terwijl het nog nooit in Nederland was vertoond.
De heer Duivesteijn: Rijkswaterstaat heeft niet gezegd dat het weliswaar een interessante aanbieding was, maar dat het gehouden was aan de Europese aanbestedingsregels?
De heer Groen: Volgens die regels mag dat als je een octrooi hebt en dat ook wordt toegepast.
De heer Duivesteijn: U hebt octrooi aangevraagd, maar ik zag dat er twee aanvragen waren. Kunt u dat verklaren? De eerste aanvraag dateert van 14 april 1994, eigenlijk heel snel nadat het contact met Rijkswaterstaat is gelegd.
De heer Groen: Ik begrijp niet waar u naar toe wil.
De heer Duivesteijn: U heeft tweemaal een octrooi aangevraagd, de eerste keer op 14 april 1994. Het project is blijkbaar gegund op 12 augustus 1994.
De heer Groen: Dat kan.
De heer Duivesteijn: Dan vervalt dat octrooi en wordt het op 4 oktober 1995 opnieuw aangevraagd.
De heer Groen: Waarom vervalt het? Ik zou dat moeten nakijken, want ik weet echt niet waarom het tweemaal is aangevraagd.
De heer Duivesteijn: Het is u niet bekend dat het twee keer is aangevraagd?
De heer Groen: Nee, maar het is echt niet verzonnen. Ik heb nog steeds het idee dat u denkt dat wij dat octrooi verzonnen hebben.
De heer Duivesteijn: Nee, wij vragen ons af hoe het mogelijk is. Er kunnen best heel goede redenen voor zijn geweest.
De heer Groen: Ik heb er geen idee van, maar wil dat best nagaan. Ik heb de stukken niet bij de hand. Bij KWS in Utrecht zit iemand die octrooien aanvraagt en die zou dat zo moeten kunnen zeggen. Wel hebben wij een natte en een droge methode, maar ik weet niet of dat de verklaring is.
De heer Duivesteijn: Het zijn wel dezelfde tekeningen.
De heer Groen: Ik kan u er in ieder geval geen antwoord op geven.
De heer Duivesteijn: U kunt zich niet herinneren dat het eerste octrooi daarover ging en het tweede over wat anders?
De heer Groen: Nee.
De heer Duivesteijn: Wat ons zo verwondert, is dat zo’n heel groot project op 12 augustus 1994 één op één gegund wordt, weliswaar gebruik makend van dat octrooi, maar dat het echte octrooi op zich pas veel later wordt aangevraagd.
De heer Groen: Dat zou ik niet weten. Het is waarschijnlijk een procedure.
De heer Duivesteijn: Heeft u vaker meegemaakt dat projecten van deze schaal, een-op-een, zo uit de hand worden gegund?
De heer Groen: Zo nooit.
De heer Duivesteijn: Hoe wel?
De heer Groen: Projecten een-opeen, dat gebeurt wel meer, maar niet dit werk. Voor Rijkswaterstaat was het natuurlijk van levensbelang vanwege de afspraak met de gemeente Amsterdam. Voor ons ook. Het was juist de kunst om een methode te vinden waarbij het slib werd ingedikt en het milieuvraagstuk en de tijd werden ingehaald.
De heer Duivesteijn: Heeft u over dit project met uw collega’s gesproken?
De heer Groen: Nee, zeker niet.
De heer Duivesteijn: Dus het is niet bij de NH8 of anderszins besproken?
De heer Groen: Nee, nee, want dan kunnen ze het ineens allemaal. Nee, er zijn ook dingen die je samen ontwikkelt.
De heer Duivesteijn: Hebben ze het gewoon geaccepteerd, ’’compli-ment’’, ’’leuk’’?
De heer Groen: Als je ziet wat daar is gebouwd, dan zal iedereen beamen dat het een compliment waard is, een ei van Columbus waar je alleen even op moet komen. Wij hebben dit samen gerealiseerd.
De heer Duivesteijn: Eigenlijk ziet u helemaal niets wat niet oorbaar is in dit project?
De heer Groen: Nee, helemaal niets. Het deed me verleden week echt pijn dat werd gesuggereerd dat wij het met elkaar verzonnen. Ik denk dat ook mensen van Rijkswaterstaat zich wel afvragen waar we nu mee bezig zijn. Als je op een innovatieve manier omgaat met aanbesteden en probeert om problemen op te lossen, dan wordt gesuggereerd alsof dit op een zolderkamertje is verzonnen. Dat is beslist niet waar, dat bestrijd ik.
De heer Duivesteijn: Is zo’n project nog te scheiden in termen van het octrooi dat u hebt aangevraagd, dat met name gaat om de stabiliteit, en de rest van het werk? Het bestaat toch uit meer bestekken?
De heer Groen: Dat had ik verleden week ook begrepen, dat iemand van Rijkswaterstaat zich afvroeg waarom de verhardingen naar de combinatie gingen.
De heer Duivesteijn: Had dat gekund?
De heer Groen: Nee.
De heer Duivesteijn: Waarom niet?
De heer Groen: Ik heb dat net uitgelegd: als wij de garantie hebben gegeven dat het werk niet meer dan 20 centimeter zakt in 20 jaar en een ander op een bepaald moment een schop in de grond steekt, dan trekken we de garantie in. Wij staan dan niet meer in voor de zetting. Daar mag u ons dan ook niet meer op aanspreken. De gemeente Amsterdam heeft zelfs een stukje IJ-tram door ons laten aanleggen op dat specifieke stuk, op dat proefvlak, omdat wij die garantie hadden gegeven. Maar het kan ook niet anders.
De heer Duivesteijn: U moet niet uitsluiten dat wij wellicht onder de indruk zouden kunnen zijn van het initiatief. Ook dat behoort tot de mogelijkheden.
De heer Groen: Ik hoop het.
De heer Duivesteijn: Wat zijn uw relaties met de ambtenaren van Rijkswaterstaat? Ik heb begrepen dat u in Wenen wat overleg heeft gevoerd? Kunt u daarover iets zeggen?
De heer Groen: Ik ben in Wenen geweest. De heer Van der Zande was daar ook en ik heb begrepen van hem dat hij daar een collega tegen het lijf is gelopen. Ik vind het erg suggestief dat wij deze man zouden hebben gefêteerd op een voetbalfinale van Ajax in Wenen.
De heer Duivesteijn: Hoe is die uitnodiging tot stand gekomen?
De heer Groen: De man heeft zelf betaald, dus wie bemoeit zich met het feit dat die man daar rondloopt? De heer Van der Zande heeft er waarschijnlijk zelf ook voor betaald; die zal waarschijnlijk geen vrienden hebben gehad en hij misschien wel. Wij hadden zelf belangstelling om naar de finale te gaan. Dan loop je daar rond en wordt er gedaan alsof wij de grootste criminelen ter wereld zijn.
De heer Duivesteijn: Vertelt u eens hoe die uitnodiging tot stand kwam.
De heer Groen: De kranten staan toch bol als Ajax naar de finale gaat? Er worden reizen aangeboden.
De heer Duivesteijn: Kost het u zoveel moeite om dit te vertellen? Misschien kan alles namelijk wel ontzenuwd worden.
De heer Groen: Ik heb geïnitieerd dat wij daarnaartoe gingen.
De heer Duivesteijn: U heeft toen ambtenaren uitgenodigd?
De heer Groen: Ja. Hij heeft zelf betaald. Hij zei dat hij ernaartoe wilde, maar dat hij zelf betaalde. Dat respecteer ik, dat bepaalt hij zelf. Hij hoeft niet mee te gaan.
De heer Duivesteijn: Heeft hij daarover overleg gehad met zijn dienstleiding?
De heer Groen: Dat is mij niet bekend. Maar als de man zelf betaalt, dan hoef ik me niet af te vragen of ik iets verkeerd doe.
De heer Duivesteijn: Waren er meer ambtenaren bij?
De heer Groen: Niet die de heer Van der Zande kende.
De heer Duivesteijn: Dat is interessant, maar waren er meer ambtenaren bij die hij niet kende of met dit project te maken hadden?
De heer Groen: Nee.
De heer Duivesteijn: Waren dat ambtenaren die met andere projecten te maken hadden?
De heer Groen: Ja.
De heer Duivesteijn: Welke dan?
De heer Groen: Er waren wat mensen van de provincie bij.
De heer Duivesteijn: Hebben die ook voor zichzelf betaald?
De heer Groen: Ja.
De heer Duivesteijn: Hoe vaak komt het voor dat u mensen uitnodigt? In hoeverre was dit werkgerelateerd?
De heer Groen: Dit is op zich niet werkgerelateerd, maar als mensen zelf betalen ... Als ik met mensen op vakantie ga en die betalen zelf en nemen er vrije dagen voor op, dan hoef ik toch geen verklaring af te geven of het werkgerelateerd is? Dat hoeft toch niet altijd?
De heer Duivesteijn: Nee, maar u organiseert de reis.
De heer Groen: Ik vraag of ze er zin in hebben en het leuk vinden. Schijnbaar vond hij het zelf ook leuk. We hebben een heel leuke tijd gehad. Nu hadden ze gewonnen, het is een gezellige avond geweest en de volgende dag waren we weer thuis. En als ik kijk naar een concours hippique, of waarom Aegon sport sponsort of de Rabobank wielerploegen ... Het is toch normaal dat het bedrijfsleven mensen uitnodigt? In de Arena zitten de skyboxen bomvol met relaties.
De heer Duivesteijn: Ik neem niet aan dat die hun tickets voor de skyboxen betalen.
De heer Groen: Ik weet niet hoe dat gaat, maar het zijn toch allemaal redelijk normale dingen. Ik voel me dus niet belast: als ik naar Wenen ga en de mensen die meegaan, betalen zelf, dan hoef ik me helemaal niet schuldig te voelen.
De heer Duivesteijn: Vind u het gek dat bij een op een-aanbesteding ...
De heer Groen: Die relatie moet u helemaal niet leggen.
De heer Duivesteijn: Als u niet met desbetreffende ambtenaren zou werken, zou u toch niet op de gedachte komen om ze uit te nodigen?
De heer Groen: Nee, maar je hebt toch een relatie met elkaar? Je werkt jaren met elkaar. Dat heeft niets te maken met het project, dat moet u los daarvan zien.
De heer Duivesteijn: Waar liggen voor u de grenzen in uw bedrijfspo-licy?
De heer Groen: Ik ben ook wel eens naar een project geweest waar ze schuimbeton toepassen. Dan gaat het echt over techniek. Wij komen in Nederland niet verder dan een halve meter schuimbeton ophogen, maar in Zweden waren ze zover dat ze zes tot zeven meter ophoogden. Als je dat vertelt, vinden mensen dat erg veel. Je gaat dan ’s ochtends vroeg weg om te kijken en dan zie je dat er inderdaad zes à zeven meter schuimbeton wordt aangebracht. Die technieken nemen mensen weer mee, die passen ze weer toe. Zo verbreed je je kennis. Dat heeft ook te maken met het tegenkomen van mensen: je praat toch over techniek, over hoe de samenleving in elkaar zit. Daarbij hoort af en toe een voetbalwedstrijd. Ik zie daar geen kwaad in.
De heer Duivesteijn: Samengevat zegt u: wij hebben ooit iets verzonnen wat een uniek octrooi werd, daarmee zijn we naar Rijkswaterstaat gegaan, in dit geval de afdeling uitvoering ...
De heer Groen: Dat is verder naar Haarlem en Den Haag gegaan en uiteindelijk heeft de DG in Den Haag het inderdaad goedgekeurd.
De heer Duivesteijn: Volgens u zit in het hele project niets ongebruikelijks?
De heer Groen: Wij hebben Rijkswaterstaat 100 mln bespaard, in vier jaar tijd. Dan heb je toch aardig je best gedaan. Dat staat los van een voetbalwedstrijd die mensen zelf betalen.
De heer Duivesteijn: Dan bent u er op zich wel blij mee dat wij dit bespreken.
De heer Groen: Ja, maar ik denk dat ik er anders zelf wel over was begonnen.
De heer Van der Staaij: Wat aanvullende vragen, eerst over het reisje. Voor de helderheid: uw stelling is dat door u geen enkele kosten zijn gemaakt voor het meegaan van de ambtenaren?
De heer Groen: Ik zal best wel een pilsje hebben betaald.
De heer Van der Staaij: Daar blijft het bij? Verder geen kosten?
De heer Groen: Zij hebben zelf de reis- en verblijfskosten betaald. Misschien hebben ze ook nog wel eens een pilsje weggegeven, dat heb ik niet bijgehouden.
De heer Van der Staaij: Het ging mij om substantiële kosten die u zou kunnen hebben gemaakt voor het meegaan van de ambtenaren.
De heer Groen: Mijn kosten dan.
De heer Van der Staaij: Over het project de volgende vraag: een van de opvallende punten die wij in de verslaggeving over het project aansluiting IJ-boulevard aantroffen, was dat in de bespreking naar voren kwam dat werd nagegaan hoe je kunt regelen dat de combinatie een gunning kan krijgen.
De heer Groen: Dat moet je toch juridisch onderzoeken? Van techneuten die met elkaar iets brengen, iets voorstellen, moet toch worden gestaafd bij juridische zaken, thuis, bij Rijkswaterstaat, of het kan? Ik vraag ook wel eens aan een jurist of iets kan. Ik ken de regelgeving niet, dus die zal moeten worden bekeken. Ik neem aan dat dit eenzelfde verslag is daarvan.
De heer Van der Staaij: Het ging mij erom dat werd gezegd dat het doel van de vergadering was om na te gaan op welke manier je kan regelen dat iets aan die combinatie zou worden gegund.
De heer Groen: Niet ’’regelen’’. Die man kan ons toch niets beloven wat niet kan worden nagekomen? Als ze zouden zeggen dat iets mag worden gemaakt, maar dat ze door Haarlem of Den Haag zouden worden teruggefloten, dan kan dat toch niet? Je kunt dan toch geen toezegging doen? Van wat wij voorstellen, moet worden onderzocht of het binnen de wetgeving kan. Als het niet kan, dan hebben wij een probleem. Dat kan niet.
De heer Van der Staaij: Waarop berust de wens van Rijkswaterstaat om het, bij uitsluiting van anderen, aan deze combinatie te gunnen?
De heer Groen: Omdat wij het probleem konden oplossen.
De heer Van der Staaij: Waarom zouden anderen dat niet kunnen?
De heer Groen: Binnen de tijd? Dat moet u vragen aan de mensen, dat weet ik echt niet. Ik denk dat er een probleem was. Ik zei net dat er een probleem was van 100 mln.
De heer Van der Staaij: Aan die vraag kom je niet toe omdat er geen openbare aanbesteding plaatsvindt.
De heer Groen: Het gaat wel om het nadenken over het probleem.
De heer Van der Staaij: Als een partij meent een goede oplossing voor een project te hebben, die ook aanslaat bij een opdrachtgever, is het dan gebruikelijk dat die probeert te regelen dat die partij het ook kan doen?
De heer Groen: Met een octrooi kan dat, dan doe je niets verkeerd.
De heer Van der Staaij: Dat is de oplossing, om het te gunnen.
De heer Groen: U heeft het over een methode die heden ten dage nog steeds wordt toegepast. Wij hebben niet iets eenmalig verzonnen voor een project, wij passen het nog dagelijks toe.
De heer Van der Staaij: Waarom verhindert u dat andere bedrijven en combinaties ook in de gelegenheid worden gesteld om aan te geven op welke manier en voor welk bedrag zij het zouden kunnen realiseren?
De heer Groen: Ik zou het niet weten. Het was nog niet vertoond, dus ik kan er geen antwoord op geven.
De heer Duivesteijn: Misschien is het voor de volledigheid belangrijk om te constateren dat de commissie die vragen vooral zal richten aan Rijkswaterstaat. Op welk moment wordt zo’n octrooi aangevraagd, op welk moment een project gegund? Wij stellen u dus een aantal vragen, maar een deel daarvan behoort nadrukkelijk later aan Rijkswaterstaat te worden gesteld.
De heer Groen: Als ik daarvoor nog iets moet aanleveren of als u nog vragen heeft, dan kunt u dat rustig vragen.
De heer Duivesteijn: Dat is buitengewoon vriendelijk. U bent als directeur infra betrokken bij de HSL en Betuwelijn. Welke overlegsituaties bestaan bij de verschillende bedrijven die inschrijven op dergelijke projecten?
De heer Groen: Vooraf probeer je bedrijven te selecteren waarmee je een combinatie zou kunnen vormen om de beste partij te zijn voor een bepaald werk. Dat bespreek je intern. Er worden dan bedrijven geselec- teerd. Sommige hebben soms bepaalde bindingen met anderen en dan gaat het niet door. Zo komen we tot een combinatie.
De heer Duivesteijn: U komt tot een combinatie.
De heer Groen: Wij komen met elkaar tot een combinatie. Wij kunnen wel zeggen dat wij met KWS een combinatie willen vormen, maar als KWS dat niet wil, gaat het niet door. Met elkaar bepaal je de kracht van de combinatie.
De heer Duivesteijn: Is het overleg over het vormen van combinaties bouwbreed?
De heer Groen: Dat doe je vooraf ja.
De heer Duivesteijn: Op welke manier vindt dat plaats?
De heer Groen: Door de krachten van de markt in te schatten. Als er beton in zit, is een goede betonaannemer nodig en als er leidingen in zitten, heb je op dat gebied een goede nodig. Een project is 250 of 800 mln gulden groot. Vermeer hoeft dat niet te realiseren. Gunningscriteria kunnen leiden naar een bepaald bedrijf waarmee een combinatie kan worden aangegaan. Dat kan bedrijf Jansen zijn of bedrijf Pietersen. Als Pietersen graag een combinatie met ons wil aangaan, wordt een combinatieovereenkomst gesloten.
De heer Duivesteijn: Dat is geredeneerd vanuit de positie van Vermeer.
De heer Groen: Ook vanuit andere bedrijven.
De heer Duivesteijn: Met elkaar wordt daarover overlegd?
De heer Groen: Nee. Mijn collega van beton en waterbouw praat af en toe met zijn collega’s. Ik doe dat op het gebied van wegenbouw en op die manier wordt het plaatje samengesteld. Zo wordt bepaald met welke bedrijven werken kunnen worden gemaakt. Wij willen niet met elk bedrijf werken en niet elk bedrijf wil met ons werken.
De heer Duivesteijn: Er komt een groot project, zoals de HSL en de Betuwelijn, aan.
De heer Groen: Dat wordt niet op een maandag geboren hoor. Het traject van de HSL is al een tijd gaande. Op een bepaald moment moet je met elkaar een redelijk sterke combinatie vormen als je daaraan wilt meedoen. Daarbij speelt ook de vraag of je met elkaar voldoet aan de criteria.
De heer Duivesteijn: Wordt in dat geval op nationaal niveau overleg gevoerd?
De heer Groen: Ja, dat wordt niet in Noord-Holland besproken.
De heer Duivesteijn: Landelijke directies voeren overleg over mogelijke combinaties?
De heer Groen: Over welke partij voldoende aanspreekt om het werk mee te maken. Er zijn combinaties gevormd die het werk niet hebben aangenomen. Dat is wel jammer, maar het gebeurt. Je moet dan aanbiedingen maken van ongeveer 4 mln gulden, waar je dan 800.000 gulden van terugkrijgt van de opdrachtgever.
De heer Duivesteijn: Wij spraken evenwel over de wijze waarop combinaties tot stand komen. U geeft aan dat dit op nationaal niveau plaatsvindt; verschillende directies overleggen met elkaar.
De heer Groen: Het is ook gerelateerd aan de plaats.
De heer Duivesteijn: Omdat?
De heer Groen: Alles heeft te maken met situaties zoals rond een HSL. Die loopt in het westen, van Schiphol naar België.
De heer Duivesteijn: Is er sprake van een speciaal HSL-overleg?
De heer Groen: Nu?
De heer Duivesteijn: Gedurende de ontwikkeling van het project.
De heer Groen: Tussen combinaties wordt daar wekelijks over gesproken.
De heer Duivesteijn: Tussen de verschillende combinaties onderling?
De heer Groen: Dat weet ik niet, daar ben ik niet bij betrokken.
De heer Duivesteijn: U zegt zelf dat u in het bedrijf verantwoordelijk bent voor de Betuwelijn.
De heer Groen: Vanaf het moment dat wij een combinatiepartner hebben gekozen en met elkaar hebben besloten om een werk aan te nemen, ben ik daarbij betrokken. Ik ben echter niet betrokken bij overleg tussen hogere machten. Als onze raad van bestuur in overleg treedt met een andere raad van bestuur, hoor ik daar niets van.
De heer Duivesteijn: U bent niet betrokken bij het overleg tussen combinaties?
De heer Groen: Nee.
De heer Duivesteijn: Bestaat dat overleg over de HSL nu wel of bestaat dat overleg niet?
De heer Groen: Ik heb begrepen dat het tussen hogere machten besproken is.
De heer Duivesteijn: Grote bedrijven, of hogere machten, hebben onderling gesproken over een gemeenschappelijke strategie.
De heer Groen: Ik weet niet of daar een resultaat uit gekomen is.
De heer Duivesteijn: Hetzelfde geldt voor de Betuwelijn?
De heer Groen: Ja.
De voorzitter: Bestaan die hogere machten alleen uit bouwbedrijven, aannemers, of zitten daar ook politieke vertegenwoordigers bij?
De heer Groen: Om daar antwoord op te geven, moet ik afgaan op horen zeggen. Ik vind het niet juist om dat hier op tafel te leggen.
De heer Duivesteijn: Toch hebben hogere machten met hogere machten overleg gevoerd.
De heer Groen: Ja, maar wij praten over 5 mld aan werk. Ik neem aan dat ook vanuit de politiek, door opdrachtgevers, gevraagd is op welke wijze dat met elkaar geregeld zou kunnen worden. Vraag mij echter niet of dat daadwerkelijk gebeurd is.
De heer Duivesteijn: Is het u bekend dat gemeenschappelijke combinaties met de minister ...
De heer Groen: De minister heeft zelfs een convenant ondertekend in het bijzijn van alle combinaties.
De heer Duivesteijn: Is dat convenant openbaar?
De heer Groen: Het gaat om de opdracht om te komen tot de aanleg van de HSL. De minister heeft die zelf ondertekend, in het bijzijn van alle aannemercombinaties. Ik ben daar niet bij geweest.
De heer Duivesteijn: U doelt nu op de HSL?
De heer Groen: Ja. Toen wij inschreven op de HSL, waren wij miljarden duurder. Er zijn allerlei afspraken gemaakt om te bezien of er bezuinigd kon worden. Daar zijn afspraken over gemaakt.
De heer Duivesteijn: Tijdens het aanbestedingsproces is door de minister onderhandeld.
De heer Groen: Nee, na de inschrijving heeft de minister geconstateerd dat het te duur was. Op welke wijze kom je in dat geval tot een aanvaardbaar niveau?
De heer Duivesteijn: Nou, op welke wijze kom je in dat geval tot een aanvaardbaar niveau?
De heer Groen: Er zijn afspraken gemaakt.
De heer Duivesteijn: Om welke afspraken gaat het daarbij?
De heer Groen: Het gaat daarbij om risicobeheersing; die afspraken kunnen te maken hebben met ontgronden.
De heer Duivesteijn: Er is met de minister met combinaties gesproken over het realiseren van het project tijdens de aanbestedingsprocedure?
De heer Groen: Na de aanbestedingsprocedure.
De heer Duivesteijn: Dat bedoel ik, na de aanbestedingsprocedure.
De heer Groen: Een en ander heeft tot bezuinigingen geleid. Er zijn afspraken gemaakt over de waardering.
De heer Duivesteijn: Vervolgens hebben de combinaties een nieuwe kans gekregen?
De heer Groen: Nee, daar zijn afspraken over gemaakt. Als ik aangeef dat ik reken op 100 mln aan vertraging omdat gronden niet ter beschikking staan en de minister die zorg op zich neemt, trek ik 100 mln van de kosten af. Dat is niet zo moeilijk. Als die toezegging niet gerealiseerd wordt, tel ik die 100 mln er weer bij op. Sommige zaken, bijvoorbeeld wat de techniek betreft, liggen bij ons en andere zaken, bijvoorbeeld op het gebied van grondverwerving en mer-procedures, liggen bij de opdrachtgever. Daarbij blijft een grijs gebied over, waarover met elkaar afspraken kunnen worden gemaakt. Dat is een gezonde manier van met elkaar een proces beheersen.
De heer Duivesteijn: De beschikbaarheid van grond, waarvoor de minister de verantwoordelijkheid neemt ...
De heer Groen: Zo was het anders niet opgeschreven.
De heer Duivesteijn: Welke andere afspraken maakten onderdeel uit van dat convenant?
De heer Groen: Milieu.
De heer Duivesteijn: Wat bedoelt u?
De heer Groen: Dat je goede gegevens krijgt over aanwezige vervuiling.
De heer Duivesteijn: De rijksoverheid moet ervoor zorgen dat het materiaal in orde is. Als het niet in orde is, is dat voor risico van de rijksoverheid.
De heer Groen: Ja. Procedures met gemeenten en bouwvergunningen waren zaken die eerst bij ons lagen. Die zijn moeilijk in te schatten.
De heer Duivesteijn: Wat betekende het sluiten van het convenant voor de posities van de verschillende combinaties?
De heer Groen: Ik herinner mij dat er toen onder voorwaarden een miljard gulden van de oorspronkelijke prijs is afgegaan. Als er niet aan de voorwaarden wordt voldaan, gaat de meter gewoon weer lopen.
De heer Duivesteijn: Geeft u hiermee aan dat bij die x mld zoveel risico’s geanalyseerd zijn, dat in het overleg met de minister ...
De heer Groen: En haar ambtenaren neem ik aan.
De heer Duivesteijn: Ja, ja. In dat overleg is in ieder geval een x aantal risico’s weggestreept. Eigenlijk is dus niet de prijs verlaagd, maar zijn de risico’s verschoven.
De heer Groen: Ja, de voorwaarden zijn aangepast. Elke maand wordt nu gerapporteerd over de vraag of deze al dan niet voldoen. Als het straks klaar is, staat in de rapportage wat op ons bordje en wat op het bordje van de overheid is komen te liggen.
De voorzitter: Ik heb nog een vraag over het octrooi. U verwees zo-even naar een techniek waarop u octrooi heeft verkregen. Die past u nog dagelijks toe. Is het later nog voorgekomen dat u die techniek toepaste in een groot project dat boven de drempel voor Europese aanbestedingen viel en daardoor een op een gegund werd?
De heer Groen: Dat is voorgekomen. Wij hebben het octrooi voor Nederland en voor de wereld aangevraagd. Het is ook mogelijk om dat voor Europa of voor de Benelux aan te vragen. Het kan voor landen apart worden aangevraagd.
De voorzitter: Dezelfde wijze van aanbesteding heeft u ...
De heer Groen: Nee, nee, nee, het is niet één op één gegund. Er deed zich natuurlijk ook een tijdsprobleem voor, niet alleen een milieuprobleem.
plannen bestaan wel, maar wij leggen geen voorzieningen aan waarbij IJburg gerealiseerd wordt. Die beslissing wordt op een dergelijk moment genomen en achteraf heb je wellicht spijt dat je het niet gedaan hebt.
De voorzitter: U stelt nu dat het voornaamste argument van Rijkswaterstaat het tijdsprobleem
De heer Groen: Zonder meer.
De voorzitter: Heeft men het feit dat met een octrooi gewerkt kon worden gebruikt als motief om één op één te gunnen?
De heer Groen: Ja.
De voorzitter: Zo is het gegaan?
De heer Groen: Ja.
De voorzitter: In het stuk staat dat het belangrijkste punt van een bespreking is hoe een project van deze omvang conform de EG-richtlijnen onderhands alleen aan de combinatie KWS-VGB gegund kan worden. Het achterliggende probleem was echter de tijdsfactor?
De heer Groen: Dat is juist. Amsterdam heeft voor ongeveer 190 mln die Piet Hein-tunnel aangelegd. Auto’s die daaruit kwamen, konden niet IJburg in. Men kwam vier jaar te laat met de oplossing daarvoor. Tijd was daarom zonder meer de motivatie. Het octrooi heeft geholpen om een en ander op deze manier te doen.
De voorzitter: U heeft ook gesproken over contacten via wie u had gehoord over dit project. Wie waren die contacten?
De heer Groen: Dat kwam uit de gemeente Amsterdam.
De heer Groen: Dat weet ik echt niet.
De voorzitter: Waren het ambtenaren waarmee u regelmatig contact had?
De heer Groen: Nee, uit normale gesprekken kon je opmaken dat er sprake was van een probleem. Het was toch een uitdaging om dat op te lossen.
De voorzitter: U heeft toen het initiatief genomen tot de voornoemde bijeenkomst?
De heer Groen: Samen met de heer Van der Pligt van KWS heb ik daar het initiatief toe genomen.
De voorzitter: Wij zijn aan het eind van dit openbaar verhoor gekomen. Wij hebben met u gesproken over vooroverleg en de deelname van Vermeer daaraan, zowel bij onderhandse als openbare aanbestedingen. U heeft verteld over de werking van de Noord-Holland 8 en uw deelname daaraan. Verder heeft u ons verteld dat u een administratie bijhield met een omzetstaffel. Ten slotte hebben wij gesproken over de IJ-boulevard, de wijze waarop de gunning plaatsvond en de werking van het octrooi daarbij. Het zal duidelijk zijn dat dit punt wat de commissie betreft nader onderzoek behoeft. Zij zal uiteindelijk in dezen haar beoordeling maken en een en ander voorleggen aan Rijkswaterstaat en aan Verkeer en Waterstaat.
Ik verzoek u, het proces-verbaal te tekenen.
Sluiting 17.27 uur
De voorzitter: Waarom is het later niet weer op deze manier gegund, als blijkbaar sprake is van een normale procedure?
De heer Groen: Het moet natuurlijk ook passen in de tijd dat een project gerealiseerd moet worden. Rijkswaterstaat had natuurlijk pech dat er een Piet Hein-tunnel gebouwd werd en een IJburg aangelegd werd. Ooit bij de aanleg van de ringweg 10, in een bezuinigingsperiode, is gezegd: die
De voorzitter: Aan wat voor soort mensen moet ik denken’? Waren het ambtenaren?
De heer Groen: Het waren mensen die betrokken waren bij de aanleg van de Piet Hein-tunnel. Zij vroegen zich af wat na die tunnel het verloop van het werk zou zijn.
De voorzitter: Het waren ambtenaren van de gemeente Amsterdam. Van welke dienst?
was.
Openbaar verhoor enquêtecommissie
Bouwnijverheid
Verhoor 25
Maandag 2 september 2002
J.A.J.M. van den Hoven Lid van de Raad van Bestuur van Heijmans N.V.
Stenografisch verslag van het verhoor van de enquêtecommissie Bouwnijverheid op maandag 2 september 2002 in de oude vergaderzaal van het gebouw van de Tweede Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Maandag 2 september 2002 Aanvang 17.50 uur
Verhoord wordt de heer J.A.J.M. van Hoven
Voorzitter: mevrouw M.B. Vos
Aanwezig zijn voorts de leden van de commissie: de heren Ten Hoopen, Smulders, G.M. de Vries, Duivesteijn, Van der Staaij en De Wit, alsmede mevrouw Pe, griffier van de commissie.
De voorzitter: Hartelijk welkom bij dit openbare verhoor met de parlementaire enquêtecommissie bouwnijverheid. Ik heropen de vergadering van de enquêtecommissie Bouwnijverheid. Aan de orde is het verhoor van de heer J.A.J.M. van den Hoven, geboren op 20 maart 1952 in Berghem. Mijnheer Van den Hoven, ik verzoek u te gaan staan, evenals alle andere aanwezigen, voor het afleggen van de belofte. De door u af te leggen belofte luidt: ik beloof dat ik de gehele waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen.
De heer Van den Hoven: Dat beloof ik.
De voorzitter: Mijnheer Van den Hoven, u bent lid van de raad van bestuur van Heijmans NV. Deze commissie wil met u spreken over de betrokkenheid van Heijmans bij alles wat wij horen over de bouwnijverheid, alle signalen die naar buiten zijn gekomen sinds het bekend worden van het bestaan van de schaduw-administratie van het bedrijf Koop Tjuchem. Wij willen ook spreken over de rol die Heijmans heeft vervuld binnen de bouwsector, als het gaat om hoe te reageren en hoe om te gaan met alles wat sinds de Zembla-uitzending in november naar buiten is gekomen en hoe hierover is gecommuniceerd binnen het bedrijf. Uiteraard is het voor deze commissie ook van belang om na te gaan in hoeverre binnen het bedrijf Heijmans sprake was van vooroverleg en bepaalde systematieken, zoals die ook zichtbaar zijn geworden via de schaduwadministratie van het bedrijf Koop Tjuchem.
In eerste instantie zal ik een aantal vragen aan u stellen. Ook de heer De Vries zal vragen aan u stellen. Wat bijzonder is aan dit gesprek met u, is dat wij niet in een besloten voorgesprek met u hebben gesproken. Wij hebben dat besloten voorgesprek gevoerd met de scheidend voorzitter van de raad van bestuur van het bedrijf Heijmans, de heer Janssen. Als gevolg van zijn ziekte is hij niet in staat om hier voor de enquêtecommissie te verschijnen. Wij hebben u, als lid ook van de raad van bestuur, vervolgens opgeroepen voor een openbaar verhoor. Heeft u ter voorbereiding van dit gesprek met de heer Janssen gesproken over dit verhoor bij de enquêtecommissie?
De heer Van den Hoven: Uw oproep tot deze bijeenkomst was nogal summier over de zaken waarover ik gehoord zou worden. Ik heb mij nogal breed voorbereid en daartoe heeft ook een gesprek met de heer Janssen behoord.
De voorzitter: Heeft u ook kennisgenomen van het stenografisch verslag van het gesprek dat de heer Janssen met de enquêtecommissie heeft gevoerd, van het besloten voorgesprek?
De heer Van den Hoven: Dat heb ik gelezen.
De voorzitter: Heeft u ook met anderen binnen het bedrijf, behalve de heer Janssen, overleg gevoerd of dit gesprek voorbereid?
De heer Van den Hoven: Ik heb mij intern voorbereid met een aantal mensen, onder wie onze public relations-mensen.
De voorzitter: Kunt u aangeven sinds wanneer u werkzaam bent bij Heijmans?
De heer Van den Hoven: Ik ben werkzaam bij Heijmans sinds 1979; dus ruim 23 jaar. Misschien is het goed om ook aan te geven wat ik in die periode heb gedaan, zodat u de context van mijn antwoorden kunt plaatsen. De eerste tien jaar van mijn loopbaan bij Heijmans ben ik projectontwikkelaar geweest en heb ik mij beziggehouden met het ontwikkelen van risicodragende projecten. Van 1989 tot 1993 ben ik directeur geweest van Heijmans Projectontwikkeling, een dochtermaatschappij van Heijmans. Van 1993 tot 1999 ben ik directeur van de divisie Bouw- en vastgoedontwikkeling geweest. Vanaf 1 juni 1999 ben ik lid van de raad van bestuur van Heijmans.
De voorzitter: U bent nu dus lid van de raad van bestuur van Heijmans. Waarvoor bent u verantwoordelijk binnen de raad van bestuur van Heijmans?
De heer Van den Hoven: In die relatief korte periode heb ik drie keer een portefeuillewisseling gehad. De eerste twee jaar, van 1999 tot 1 mei 2001, ben ik verantwoordelijk geweest voor de divisie Handel en industrie, dus onze productiebedrij- ven en ons facilitair bedrijf. Vanaf 1 mei 2001 tot en met gisteren was ik verantwoordelijk voor Heijmans Wegen waterbouw en voor Heijmans Beton- en waterbouw en Heijmans International. De heer Janssen heeft gisteren afscheid genomen en sinds vandaag heb ik de portefeuille vastgoed erbij.
De voorzitter: Binnen de raad van bestuur – wij hebben dat ook gezien via notulen – is een aantal malen gesproken over mogelijke onregelmatigheden in de bouwnijverheid. Kunt u ons vertellen wat in uw herinnering is besproken in de raad van bestuur in verband met dit onderwerp?
De heer Van den Hoven: Binnen de raad van bestuur is hierover gesproken naar aanleiding van de uitzending van Zembla en wel dat de vanaf 1992 genomen maatregelen, als waar is wat in Zembla werd gezegd, niet integraal het gewenste effect hadden gesorteerd. Wij hebben toen redelijk snel besloten om over te gaan van negatieve controle op positieve controle. Wij hebben toen vrijwel direct uitgevaardigd dat van allen die bij Heijmans bij het maken van offertes of het doen van aanbestedingen betrokken zijn, per offerte of aanbesteding een verklaring in het projectendossier moet komen waarin staat dat zij zich niet schuldig hebben gemaakt aan activiteiten die de mededinging beperken. Vrij recent hebben wij besloten dat wij dit nog verder zullen institutionaliseren en dat wij dit type verklaring ook tot onderdeel van onze arbeidsovereenkomst zullen maken. Het is onze intentie om dit bij bestaande arbeidsovereenkomsten met terugwerkende kracht te doen.
De voorzitter: Wat betekent het precies als u zegt: tot onderdeel van onze arbeidsovereenkomst maken?
De heer Van den Hoven: Je moet kennelijk expliciet vastleggen dat dat waarvan in de wet staat dat het niet mag, ook niet mag.
De voorzitter: Wat is het gevolg, nu het in de arbeidsovereenkomst staat?
De heer Van den Hoven: Dat meer expliciet wordt aangegeven dat wij niet willen dat dit gebeurt.
De voorzitter: Betekent het ook dat u verdergaande sancties kunt nemen als het in de arbeidsovereenkomst staat?
De heer Van den Hoven: Als er niet goed naar gehandeld wordt, kun je sancties opleggen.
De voorzitter: Aan welke sancties denkt Heijmans?
De heer Van den Hoven: Zonder meer ontslag.
De voorzitter: Is het niet mogelijk om tot ontslag over te gaan voor degenen voor wie dit niet expliciet in de arbeidsovereenkomst is geregeld?
De heer Van den Hoven: Waar het niet in de arbeidsovereenkomst is geregeld, zullen wij met de mensen moeten overeenkomen dat dit een aanvulling op de arbeidsovereenkomst is.
De voorzitter: Dat gaat u regelen?
De heer Van den Hoven: Zeker.
De voorzitter: Wij zullen hier straks preciezer op ingaan. U zegt in elk geval dat dit een recente maatregel van Heijmans is.
Ik wil met u teruggaan naar iets wat langer geleden is, naar de jaren 1992 en 1993 toen de SPO-beschikking afkwam en het niet meer legaal was om via vooroverleg een bepaald type afspraak te maken. Kunt u aangeven welke maatregelen toen binnen Heijmans zijn genomen?
De heer Van den Hoven: Ik was toen directeur van de divisie Bouw- en vastgoedontwikkeling. Dat was niet het deel van het bedrijf waar aanbestedingen plaatsvinden. Wat toen door de raad van bestuur werd bepaald, heb ik wel waargenomen, maar was toch voor een belangrijk deel niet zo van toepassing op het deel van het bedrijf waarvoor ik verantwoordelijk was. Wat ik in die periode heb waargenomen aan initiatieven van de raad van bestuur, was dat de heer Janssen nog sterk was gericht op het terugdringen van het kasverkeer. De accountant had ook vanuit de raad van bestuur heel expliciet de opdracht om bij alle directeuren van werkmaatschappijen en divisies navraag te doen of alle leveringen en inkomsten compleet verantwoord waren. Wij moesten als directeuren van de werkmaatschappijen en divisies ook volledigheids- verklaringen ondertekenen, die piramidaal binnen het concern worden toegepast, vanaf de laagste laag tot en met de verantwoordelijke binnen de raad van bestuur die dit voor de accountant tekent.
De voorzitter: Wat betekent een volledigheidsverklaring?
De heer Van den Hoven: Ik heb niet meer de precieze tekst van de verklaringen op mijn netvlies, maar daarin staat dat ik in elk geval alles verklaard heb ten behoeve van de jaarverslagligging wat ik behoor te verklaren en wat ik weet en dat ik, voor zover het mijn verantwoordelijkheid is, de inkomsten en uitgaven van mijn onderneming naar volledigheid heb verantwoord. Daarvoor heb ik sinds ik directeur van een werkmaatschappij of divisie ben, jaarlijks getekend.
De voorzitter: Kunt u zich nog andere maatregelen herinneren die na 1992 en 1993 zijn genomen, die meer specifiek betrekking hadden op vooroverleg?
De heer Van den Hoven: Nee.
De voorzitter: U heeft een aantal dingen genoemd. Het gaat om het kasverkeer en de volledigheids-verklaring, maar die hebben niet direct betrekking op hetgeen verboden werd, namelijk het voeren van vooroverleg en het komen tot afspraken en rekenvergoedingen daarbij.
De heer Van den Hoven: Bij het onderdeel van het concern waar ik op dat moment werkzaam was, was geen sprake van aanbestedingen. Ik heb wellicht niet volledig waargenomen wat daarover is gezegd en besproken.
De voorzitter: U heeft ook niet nagegaan wat in die periode is gebeurd binnen Heijmans?
De heer Van den Hoven: Nee, wat ik weet van de gedachtewisseling na de Zembla-uitzending, is dat de raad van bestuur positief heeft geprobeerd – dat is heel lastig – om dat wat jarenlang een wettelijke basis had, uitgebannen te krijgen via gedragsverandering. Het was teleurstellend om eind verleden jaar te moeten ervaren dat dit kennelijk niet bij iedereen tot de gewenste gedrags- verandering had geleid, als waar is wat in de Bos-boekhouding staat.
De voorzitter: U zegt dus nu dat gewerkt is aan gedragsverandering. Dat is wat een aantal jaren binnen Heijmans is gedaan?
De heer Van den Hoven: Ja. Dat gebeurde niet alleen via missives, maar ook via de managementdagen die wij twee keer per jaar houden, waar met enige regelmaat sprekers optreden op het thema integriteit. Verleden jaar hebben wij als raad van bestuur een opdracht aan prof. Graafland gegeven om te onderzoeken of het wenselijk is om tot een gedragscode binnen Heijmans te komen. Er zijn in mijn waarneming vanuit de raad van bestuur vele impulsen uitgegaan op het management om ’’maatschappelijk verantwoord te ondernemen’’, een term die Janssen wel vaker gebruikt.
De voorzitter: Sinds wanneer wordt dit soort initiatieven, gericht op gedragsverandering en integriteits-bevordering, binnen Heijmans genomen?
De heer Van den Hoven: Ik denk dat het met de persoon van Janssen te maken heeft, maar ik heb het zelf ervaren vanaf het moment dat hij binnenkwam.
De voorzitter: Wanneer was dat?
De heer Van den Hoven: In 1988.
De voorzitter: In 1996 werd definitief duidelijk via het Europese Hof dat het gewoon niet meer mocht, dat men niet meer in vooroverleg tot afspraken over rekenvergoedingen mocht komen. Heeft dit nog tot nadere maatregelen binnen het bedrijf Heijmans geleid?
De heer Van den Hoven: Toen ik in die periode divisiedirecteur was, heb ik dat niet waargenomen.
De voorzitter: Van welke divisie was u toen directeur?
De heer Van den Hoven: Bouw- en vastgoedontwikkeling. Maar in onze gedachtewisseling binnen de raad van bestuur in november of december van het vorige jaar hebben wij wel geconstateerd, dat wij toen kennelijk onvoldoende dat punt hadden gemarkeerd en wellicht niet hard genoeg hadden neergezet, omdat een aantal mensen er kennelijk mee zijn doorgegaan.
De voorzitter: U heeft recent in de raad van bestuur geconstateerd dat u kennelijk dit punt onvoldoende heeft gemarkeerd. Kunt u ons iets meer vertellen over wat daarover toen in de raad van bestuur is gezegd? U zegt nu dat u het met elkaar eens was dat u het toen onvoldoende heeft aangepakt.
De heer Van den Hoven: Er is geëvalueerd welke maatregelen en initiatieven in de periode van 1992 tot en met 2001 zijn genomen om ervoor te zorgen dat wat in de visie van de raad van bestuur geen economische ratio heeft, om voorgesprekken te houden, uit te bannen. Wij hebben toen geconstateerd naar aanleiding van de Zembla-uitzending dat dit kennelijk niet integraal tot succes had geleid.
De voorzitter: Ik wil toch preciezer nagaan wat in de raad van bestuur is besproken. U zegt dat erkend is dat u toen meer had moeten doen dan is gedaan. Heeft de raad van bestuur gezegd dat men toen specifieke maatregelen had moeten nemen om vooroverleg te verbieden?
De heer Van den Hoven: Niet specifiek maatregelen. Maar de raad van bestuur had het destijds wellicht niet moeten laten bij initiatieven tot gedragsverandering. Ik weet niet hoe je dat moet afdwingen, maar het had strakker geformuleerd moeten zijn. Maar dat is met de kennis van nu, terugkijkend naar die periode. Ik was in die periode niet bij de raad van bestuur. Ik weet niet hoe de afweging destijds is gemaakt.
De voorzitter: Is in de raad van bestuur besproken wat de raad van bestuur wist over hetgeen zich voordeed in die periode? Was de raad van bestuur ervan op de hoogte dat er in de jaren na 1992 en ook in 1996 en daarna sprake was van vooroverleg?
De heer Van den Hoven: Ik kan niet voor de raad van bestuur spreken. Ik kan alleen spreken over mijn waarneming. Het was niet mijn waarneming dat het zich voordeed.
De voorzitter: Het was niet uw waarneming dat het zich voordeed.
Werd er elders in het bedrijf over gesproken? U sprak uiteraard ook met andere directeuren.
De heer Van den Hoven: Nee, ik heb er niet met andere directeuren over gesproken.
De voorzitter: Is in de raad van bestuur vastgesteld dat men wel signalen had, maar dat die niet voldoende onderkend zijn?
De heer Van den Hoven: Dat is niet vastgesteld.
De voorzitter: Zijn er pogingen gedaan binnen Heijmans om met het vooroverleg te breken?
De heer Van den Hoven: Dat is niet mijn waarneming, niet in de raad van bestuur waar ik bij geweest ben.
De voorzitter: Van anderen heeft u er ook geen signalen over ontvangen dat het is gedaan?
De heer Van den Hoven: Ik heb er geen signalen van ontvangen.
De voorzitter: In het laatste gedeelte van een persbericht naar aanleiding van de uitzending van Zembla wordt heel helder gesteld dat er geen vooroverleg meer mag plaatsvinden. In het persbericht staat: sinds het begin van de jaren negentig heeft Heijmans veel maatregelen getroffen ter voorkoming van ongeoorloofde praktijken, ook ingeval geen bewijs bestond dat deze voorkwamen. Betekent die zin ’’ook ingeval geen bewijs bestond dat deze voorkwamen’’ dat die praktijken zich wel hebben voorgedaan, dus ongeoorloofde praktijken?
De heer Van den Hoven: Dat is een heel ingewikkelde vraag. Ik heb er geen kennis van.
De voorzitter: U heeft er geen kennis van. Heeft de raad van bestuur in het kader van de binnen Heijmans genomen maatregelen een aanvullende opdracht verstrekt aan de accountant die de jaarrekening controleert?
De heer Van den Hoven: Wij hebben opdracht verstrekt aan KPMG Integrity – dat is een onderdeel van de accountant die de jaarrekening controleert – om de toepassing van de verklaring bij aanbesteding te controleren. Er is een aantal aanvullende opdrachten aan de accountant verstrekt naar aanleiding van een aantal specifieke projecten.
De voorzitter: Hebben de accountants ook een extra controletaak gekregen in verband met het beoordelen van de inhoudelijke dossiers van de aanbestedingen?
De heer Van den Hoven: Ik denk het niet. Ik weet het niet. Ik kan u dat niet zeggen.
De voorzitter: Hebben er wat de beperking van het kasverkeer betreft aanscherpingen in de controle plaatsgevonden?
De heer Van den Hoven: Het is beleid van de raad van bestuur om over de hele onderneming het kasverkeer te beperken. Dat beperkt zich nu tot één kas. Dat is een actief onderdeel bij het onderzoek wanneer wij bedrijven acquireren. Een van de eerste daden wanneer wij een bedrijf hebben overgenomen, is dat de kas naar Rosmalen gaat. Dan worden ook alle bankrekeningen op Heijmans overgezet en gaat de accountant naar de accountant van Heijmans toe. Op het moment dat bedrijven worden overgenomen, wordt ook daar de kas uitgebannen en gaat die naar de centrale kas van Heijmans.
De voorzitter: Als er een bedrijf wordt overgenomen en er een kas bij dat bedrijf is ...
De heer Van den Hoven: Dan verdwijnt die daar.
De voorzitter: U bedoelt een directiekas?
De heer Van den Hoven: directiekas, ja.
De
De voorzitter: Kunnen het ook andere kassen zijn of is het altijd een directiekas?
De heer Van den Hoven: Ik weet niet welke kassen het zijn, maar de directiekas verdwijnt en andere kassen horen er niet te zijn.
De voorzitter: U zegt dat de directiekas meteen naar Rosmalen gaat, naar het hoofdkantoor van Heijmans. Is er op dat hoofdkantoor van Heijmans een directiekas?
De heer Van den Hoven: Daar is één directiekas.
De voorzitter: Eén directiekas?
De heer Van den Hoven: Ja.
De voorzitter: Wordt de directiekas van het bedrijf dat wordt overgenomen, dan bij de directiekas van Heijmans gevoegd?
De heer Van den Hoven: Ongetwijfeld.
De voorzitter: Kunt u er iets meer over zeggen?
De heer Van den Hoven: Ik neem aan dat het geld dat erin zit, op de rekening wordt gestort of in het geldkistje wordt gedaan. Maar het wordt op de rekening gestort.
De voorzitter: Wordt nagegaan waar het geld in die directiekas vandaan komt en welke middelen het zijn?
De heer Van den Hoven: Op het moment dat wij een bedrijf overnemen, doen wij een onderzoek. Dan wordt er gekeken naar belastingaangiften en naar aangiften van werknemerslasten en werkgeverslasten. Dan wordt alles gecontroleerd. Maar wat er op dat moment in de kas zit, is de verantwoordelijkheid van de aandeelhouder.
De voorzitter: De verantwoordelijkheid van de aandeelhouder op dat moment?
De heer Van den Hoven: De verkopende aandeelhouder.
De voorzitter: Maar op het moment dat u het bedrijf overneemt en dat bedrijf zo’n directiekas heeft?
De heer Van den Hoven: Dan staan er aan de linkerzijde van de balans liquide middelen.
De voorzitter: Gaat u dan na of er onregelmatigheden achter zo’n directiekas kunnen zitten?
De heer Van den Hoven: Dat gaan wij niet na.
De voorzitter: Dat gaat u niet na?
De heer Van den Hoven: Nee.
De voorzitter: Waarom niet?
De heer Van den Hoven: Omdat de aandeelhouder verantwoordelijk is voor de afgifte van de jaarrekening.
De voorzitter: Op dat moment komt die kas bij u terecht.
De heer Van den Hoven: Op dat moment nemen wij de aandelen van het bedrijf over en nemen wij de balans over. Dan gaan de liquide middelen die op dat moment in het bedrijf zitten – er zitten bijvoorbeeld ook debiteuren in – over naar de balans van Heijmans.
De voorzitter: Als u die kas overneemt, wordt dan via een accountant vastgesteld dat er inderdaad geen onregelmatigheden achter zo’n directiekas kunnen zitten?
De heer Van den Hoven: Ik weet niet of dat tot de specifieke opdracht van een accountant behoort.
De voorzitter: Vraagt u daarnaar als bedrijf?
De heer Van den Hoven: Ik heb er geen kennis van of wij er specifiek naar vragen.
De voorzitter: Ik wil later terugkomen op het onderwerp ’’directiekas’’. Wat de veranderingen in het bedrijf Heijmans betreft sinds de uitzending van Zembla, sinds november vorig jaar, heeft u net al aangegeven dat het nu verplicht is om bij elke aanbesteding een verklaring in het dossier op te nemen dat er geen vooroverleg of prijsbeïnvloeding heeft plaatsgevonden. Is dat juist?
De heer Van den Hoven: Dat is juist.
De voorzitter: Deze verklaringen worden gecontroleerd door KPMG Forensic Accountant ...
De heer Van den Hoven: KPMG Integrity.
De voorzitter: Excuus. Kunt u ons aangeven waaruit die controle van KPMG op deze verklaringen bestaat?
De heer Van den Hoven: Zij controleren in het aanbestedingsdossier of op het moment van aanbesteding de desbetreffende verklaring in het dossier aanwezig is.
De voorzitter: Wordt bij elk dossier gecontroleerd of die verklaring in dat dossier zit?
De heer Van den Hoven: Wij hebben de eerste periode bij elk dossier gecontroleerd en later steekproefsgewijs. Wij willen het een onderdeel maken van de normale accountantscontrole.
De voorzitter: U zegt ’’de eerste periode’’. Welke periode betreft dat?
De heer Van den Hoven: Tot en met maart dit jaar.
De voorzitter: Dus tot en met maart dit jaar zijn alle dossiers gecontroleerd en daarna steekproefsgewijs. Wordt er nog een onderscheid gemaakt in de grootte van de aanbesteding?
De heer Van den Hoven: Er wordt een onderscheid gemaakt in de grootte van de aanbesteding. In een onderdeel van Heijmans, bijvoorbeeld wegen en verkeerstechnieken, worden honderden aanbiedingen per dag gemaakt. Er wordt over nagedacht hoe wij dat praktisch kunnen doen en of wij niet een type verklaring kunnen maken die een bepaalde tijdsperiode bestrijkt, want het zijn heel kleine aanbiedingen.
De voorzitter: Maar is er een bepaalde grens van werken waarboven bij alle dossiers wordt bekeken of zo’n verklaring is toegevoegd? Begrijp ik u zo goed?
De heer Van den Hoven: Er is geen grens. In principe behoort in elk aanbestedingsdossier een verklaring aanwezig te zijn van degene die de offerte heeft uitgebracht.
De voorzitter: Dat begrijp ik. U zegt dat de controle van KPMG Integrity sinds maart steekproefsgewijs plaatsvindt. Is er niet een niveau waarop alle werken en alle dossiers worden gecontroleerd?
De heer Van den Hoven: Ik denk het niet. Wij maken in elk geval een uitzondering voor een klein deel van het bedrijf waar heel veel kleine offertes worden uitgebracht. Wij kijken of wij daar niet met verzamel-verklaring kunnen komen. Ik weet niet hoe de controle nu precies is opgesplitst. De contacten daarover heeft mijn collega Van der Kroft met de accountant.
De voorzitter: Wat houdt de controle van KPMG Integrity in?
De heer Van den Hoven: Gecontroleerd wordt of op het moment dat de offerte wordt uitgebracht, de desbetreffende verklaring in het dossier zit, getekend door degene die verantwoordelijk is voor het uitbrengen van de offerte.
De voorzitter: Gaat KPMG Integrity ook na of degene die de verklaring heeft afgegeven die in rechte heeft afgegeven?
De heer Van den Hoven: Ik denk dat dit heel moeilijk is, want dan zou je moeten bewijzen dat iemand die verklaring in rechte heeft afgegeven. Wij vinden het al heel erg dat wij onze mensen zo expliciet deze verklaring moeten vragen.
De voorzitter: Maar KPMG gaat dus niet na of zo’n verklaring in rechte is afgegeven?
De heer Van den Hoven: Nee, want dan ben je als bedrijf bezig met inquisitie en niet meer met mensen wijzen op hun eigen verantwoordelijkheid.
De voorzitter: Waarom ben je dan bezig met inquisitie? Misschien mag ik mijn vraag toelichten. U heeft het nodig geacht om deze maatregel te nemen door van al uw acquisiteurs, van alle mensen die met aanbesteding bezig zijn ...
De heer Van den Hoven: Niet de acquisiteurs, maar degene die de offerte uitbrengt.
De voorzitter: ... van allen die een offerte uitbrengen een verklaring te vragen bij elk dossier dat zij geen prijsoverleg, geen vooroverleg hebben gevoerd. Maar de stap om ook te kijken of zo’n verklaring overeenkomt met de werkelijkheid vindt u te ver gaan?
De heer Van den Hoven: Dat is een stap te ver.
De voorzitter: Waarom vindt u dat een stap te ver gaan?
De heer Van den Hoven: Ik vind het ethisch een stap te ver en ook praktisch een stap te ver. Je kunt het niet controleren en je kunt niet achter elke medewerker in de bouwnijverheid een advocaat of een politieagent zetten. Wanneer je als bedrijf instructies uitvaardigt, mag je verwachten dat het personeel zich daaraan houdt. Op het moment dat men zich er niet aan houdt en dat wordt aangetoond, extern dan wel intern, moet je als management maatregelen nemen.
De voorzitter: Ik begrijp op zichzelf dat het een praktisch probleem is. Dat is glashelder. Waarom vindt u het ethisch niet verantwoord?
De heer Van den Hoven: Omdat ik in principe graag uitga van het goede van de mens. Als iemand zegt dat hij iets doet, ga ik ervan uit dat hij het doet zoals hij het zegt tenzij het tegendeel wordt bewezen.
De voorzitter: Er zijn nu toch veel zaken naar boven komen waarover velen zeggen dat zij er niet van hebben geweten. Er is een schaduw-administratie van het bedrijf Koop Tjuchem naar boven gekomen. Er lijkt sprake te zijn van zeer wijdverbreid vooroverleg. Heeft u in dat licht overwogen om toch een stap verder te gaan en wellicht steekproefsgewijs te controleren of die verklaringen in rechte zijn afgelegd?
De heer Van den Hoven: Dat hebben wij niet overwogen.
De voorzitter: U gaat er nu van uit dat, wanneer een van uw medewerkers een verklaring aflegt, die verklaring klopt.
De heer Van den Hoven: Wij gingen daar al van uit zonder de verklaring, maar het was kennelijk nodig om die verklaring expliciet op te nemen. Dat was een hele stap.
De heer De Vries: Ik begrijp het probleem, maar hebt u overwogen of u niet hetzelfde risico loopt als in het verleden? U zegt zelf dat u er al van uitging dat men het bedrijfsbeleid zo zou interpreteren dat men niet aan vooroverleg zou deelnemen. Toch bleek dat onvoldoende.
De heer Van den Hoven: Misschien moet je bekijken hoe een en ander is ontstaan. Tot 1992 was het wel gebruik in de bouwnijverheid. Tussen 1992 en 1996, of je dat nu wel of niet goed vindt, is in ieder geval sprake van een gedoog- of overgangsperiode. Maar ik ben even uw vraag kwijt.
De heer De Vries: Als u gebleken is dat men ondanks het oordeel van de Europese Commissie, ondanks het oordeel van het Europese Hof van Justitie en ondanks de Nederlandse mededingingswet toch is doorgegaan met het systeem van overleg, in strijd met het beleid van uw eigen bedrijf, zal dan het laten tekenen van een verklaring zonder dat u daarop controle kunt uitoefenen of die in overeenstemming is met de feiten wel de gewenste gedragsverandering teweeg brengen?
De heer Van den Hoven: Ik denk dat je dat mag verwachten, omdat nu expliciet is gemaakt dat het niet het bedrijfsbeleid is en dat wij het absoluut niet willen.
De heer De Vries: Het was eerst impliciet, zegt u. Is het nu expliciet?
De heer Van den Hoven: Wellicht heeft men het in de periode na 1996 ervaren als impliciet en niet in strijd met de regels, terwijl het beleid van de raad van bestuur nadrukkelijk is geweest dat wij het niet willen.
De heer De Vries: Ik wil nog even ingaan op de volledigheidsverklaring. U zei net over het tekenen van de verklaring over vooroverleg: wij maken van het waarheidsgehalte daarvan een mogelijke grond tot ontslag. Geldt dat ook voor eventuele onwaarheid van de volledigheids-verklaring? Staan daar ook sancties op?
De heer Van den Hoven: Ja zeker. Als je de volledigheidsverklaring hebt getekend terwijl het niet volledig is, dan is dat niet best.
De heer De Vries: Wat betekent ’’niet best’’?
De heer Van den Hoven: Ik weet niet precies wat het betekent, maar je hoort dat niet te doen. Als je tekent dat iets volledig is, dan hoort het volledig te zijn. Dat is de waarde van je handtekening.
De heer De Vries: Wat zijn intern uw sanctiemogelijkheden?
De heer Van den Hoven: Als iemand iets misdaan heeft of tegen de wet gezondigd heeft, dan moet je sancties nemen. Dat kunnen waarschuwingen zijn. Als het heel ernstig is, dan maak je een einde aan het dienstverband.
De heer De Vries: Is dat impliciet of expliciet geformuleerd?
De heer Van den Hoven: Ik denk dat het expliciet geformuleerd is.
De heer De Vries: Dat denkt u?
De heer Van den Hoven: Ja. Ik denk erover na of het is opgeschreven dan wel of het een onderdeel is van de wijze waarop je je gedraagt in de maatschappij en in de wereld. Je hoort je aan de wet te houden. Is dat impliciet of expliciet geformuleerd?
De heer De Vries: Dat is inderdaad de essentie van dit parlementaire onderzoek. Maar dat blijkt in de praktijk niet altijd het geval te zijn.
De heer Van den Hoven: Ik bedoelde dit als burger.
De heer De Vries: Ik ook. Ik wil terug naar het vooroverleg. Hebt u na de uitzending van Zembla als bedrijf nog intern nagegaan waar recentelijk sprake was van vooroverleg binnen uw eigen bedrijf, dus hoe frequent het verschijnsel was?
De heer Van den Hoven: Nee.
De heer De Vries: Heeft u als bedrijf enig inzicht in de frequentie, waarmee uw eigen medewerkers hebben deelgenomen aan vooroverleg?
De heer Van den Hoven: Ik heb geen inzicht in die frequentie.
De heer De Vries: Waarom heeft u dat niet willen nagaan? Waarom vond u dat niet opportuun?
De heer Van den Hoven: Het is niet de vraag of het opportuun is. De vraag is of het relevant is. Wij willen niet dat het gebeurt. Iedere keer dat het is gebeurd, is dat tegen de instructie, tegen het beleid en tegen de filosofie van de raad van bestuur.
De heer De Vries: Dat is helder; u heeft ons dat uitgelegd. Maar interesseert het u als directie niet om inzicht te krijgen in de mate, waarin uw eigen medewerkers zich kennelijk niet houden aan de interne impliciete instructie?
De heer Van den Hoven: Eigenlijk niet. Iedere keer dat het gebeurt, is een keer te veel. Als bestuur moet je je afvragen, of je de juiste maatregelen hebt genomen om het te voorkomen. De maatregelen die de afgelopen jaren genomen zijn, die deels zijn gebaseerd op gedragsverandering en deels op ict-systemen, hebben wij concernbreed aangescherpt. Dat was een grote stap: de overgang van negatieve op positieve controle, met de verklaringen die bij alle aanbestedingen en aanbiedingen zitten.
De heer De Vries: U zegt dat uw bedrijf intern flink heeft gewerkt aan het integriteitbeleid. Hebt u geprobeerd, daarvoor de handen op elkaar te krijgen binnen de branche?
De heer Van den Hoven: Ons initiatief om de verklaringen in de aanbestedingsdossiers op te nemen, werd door de branche enigszins bekeken als een overreactie van Heijmans. Wij vonden dat niet. Op het moment dat deze informatie aan het licht kwam, vonden wij dat de juiste reactie. Ik heb wel de indruk dat we binnen de bouwnijverheid een voortrekkersrol vervullen. Dat wat toen als overreactie werd gekenschetst, is toch wel de lijn die je op dit moment bij alle bouwbedrijven ziet.
De heer De Vries: Zijn andere bouwbedrijven expliciet zo ver dat zij deze stap ook zetten?
De heer Van den Hoven: Ik hoor in ieder geval geen geluiden meer dat wij op dit gebied voor de troep zouden uitlopen, maar hoe dat in de specifieke bedrijven zit, weet ik niet.
De heer De Vries: Dat was na de uitzending van Zembla. U was als bedrijf al een hele tijd bezig met het integriteitbeleid in de bouw. Hebt u vóór de uitzending van Zembla daarvoor in de bouw, bijvoorbeeld in de brancheorganisatie, aandacht gevraagd en geprobeerd dat branchebreed ingang te doen vinden?
De heer Van den Hoven: De initiatieven vanuit ons bedrijf hebben meer te maken met het feit dat we als bedrijfstak moeten zorgen dat we optimaal transparant zijn, met als achtergrond dat we dan voor de financiële wereld ten minste tot betere koers-winstverhoudingen en tot betere beurskoersen komen. Wij hebben initiatieven genomen om te komen tot gelijkschakeling van omzetbegrippen en tot gelijke methodes van winstneming, zodat de buitenwereld het ons niet kon verwijten dat het ene bouwbedrijf niet te vergelijken was met het andere. Dat ligt niet zozeer op het integriteitsvlak, als wel op dat van de transparantie.
De heer De Vries: Daar beperkt het zich toe.
De heer Van den Hoven: Ik weet niet of het zich daartoe beperkt, maar dat is wat ik er op dit moment van weet.
De heer De Vries: U had als bedrijf de policy dat u niet wenste dat uw medewerkers deelnamen aan vooroverleg. Hebt u ook binnen de branche geprobeerd, dat uitgangspunt ingang te doen vinden?
De heer Van den Hoven: Ik heb dat niet waargenomen.
De heer De Vries: Wat was de reactie van Heijmans toen andere bouwbedrijven een aantal jaren geleden een poging hebben willen doen om het systeem te beëindigen?
De heer Van den Hoven: Uit eigen waarneming weet ik daar niets van.
De heer De Vries: Daar is ook niet meer op teruggekomen na de uitzending van Zembla?
De heer Van den Hoven: Niet in mijn waarneming.
De heer De Vries: Dat speelde dus kennelijk geen belangrijke rol.
De heer Van den Hoven: Wellicht heeft het een belangrijke rol gespeeld, maar dan buiten mijn waarneming om, omdat ik op dat moment op een andere plaats, met een andere verantwoordelijkheid, binnen de onderneming was.
De heer De Vries: Heeft u de heer Janssen ooit horen praten over pogingen van andere bedrijven om een einde te maken aan het systeem van vooroverleg?
De heer Van den Hoven: Nee.
De heer De Vries: Terwijl integriteit bij hem toch hoog in het vaandel stond.
De heer Van den Hoven: Ja. Het één sluit het ander overigens niet uit.
De heer De Vries: Inderdaad. Maar u bent er niet van op de hoogte. U zegt dat u soms een directiekas aantreft bij een door u overgenomen bedrijf. Wanneer is dat in uw waarneming concreet gebeurd?
De heer Van den Hoven: Onderdeel van de corebusiness van Heijmans is het overnemen van bedrijven. Wij nemen zo’n vijf bedrijven per jaar succesvol over. Op het moment dat wij bedrijven ontdekken die passen in onze strategie, die een goed management hebben, goed winstgevend zijn en passen binnen onze portfolio van bedrijven, doen wij een aantal dingen. Kort voordat wij de acquisitie doen – ik heb er vele mogen doen voor Heijmans – stel ik in ieder geval aan de verkopende aandeelhouder de vraag of er iets is dat hij of zij mij beter niet kan vertellen. Ik geef de verkopende aandeelhouder altijd de gelegenheid om, voordat wij uitgebreid onderzoek gaan doen, zijn positie daarin te bepalen. Na de acquisitie komen we in de integratiefase. Als bedrijven worden geacqui-reerd, worden wij aandeelhouder. Als er liquide middelen of bankrekeningen zijn, gaan die over naar het systeem van Heijmans. Bij vrijwel alle bedrijven staan liquide middelen op de balans. Dan is er dus niets bijzonders aan de hand, zolang het maar is bedoeld om postzegels te kopen.
De heer De Vries: Wat is de omvang van die liquide middelen?
De heer Van den Hoven: Daar heb ik zo geen zicht op, maar het lijkt mij uiterst beperkt, in relatie tot de omvang van ons bedrijf. Niemand heeft ooit tegen mij gezegd dat er nog een heel groot bedrag in de kas zit.
De heer De Vries: U geeft nu een relatief antwoord, relatief in vergelijking tot Heijmans. Maar wat was de absolute omvang?
De heer Van den Hoven: Mij is niet bekend dat dat zelfs in absolute termen grote bedragen zouden zijn.
De heer De Vries: Hebt u de accountant opdracht gegeven, te onderzoeken of er in uw bedrijf sprake is van verzonden of ontvangen valse facturen?
De heer Van den Hoven: In een aantal specifieke gevallen is naar ik weet gevraagd of sprake is van facturen zonder levering.
De heer De Vries: Wat was de aanleiding?
De heer Van den Hoven: Dat heeft onder andere te maken met de aanbesteding van het Gelredome. De raad van bestuur heeft daarbij specifiek aan de accountant gevraagd, te controleren of de betalingen aan collega’s zijn gedaan.
De heer De Vries: Hebt u andere concrete voorbeelden?
De heer Van den Hoven: Nee.
De heer De Vries: Hebt u die vraag nog in generieke zin gesteld?
De heer Van den Hoven: Ik stuur de accountant niet aan, dus ik weet niet of mijn collega die vraag in generieke zin heeft gesteld.
De heer De Vries: In het kader van het integriteitbeleid is daarover niet in de raad van bestuur gesproken?
De heer Van den Hoven: Nee.
De voorzitter: U zei net dat de mate waarin medewerkers zich aan de instructie houden, u in feite niet interesseert. Elke keer is er één te veel, zei u. De heer Kroezen heeft hier voor de commissie verklaard dat er vooroverleg heeft plaatsgevonden in 20 tot 30% van de 500 jaarlijkse aanbestedingen, ofte wel in 100 à 150 gevallen per jaar. Dat is dus 100 à 150 keer te veel. Wat vindt u van zo’n getal?
De heer Van den Hoven: Ik heb geen mening over de uitspraak van de heer Kroezen. Ik kom niet uit het deel van het bedrijf waar sprake is van aanbestedingen, zodat ik daarmee geen ervaring heb. Ik weet niet, waar het over gaat. Bij Heijmans zijn er dagelijks heel veel aanbestedingen. We hebben in de sector infrastructuur, zo’n eenderde van het bedrijf, een omzet van 600 à 700 mln euro per jaar, en een gemiddelde ordergrootte van 125.000 euro. Dat betekent dus dat er vele offertes en aanbestedingen per dag zijn. Ik draag er geen kennis van, in hoeveel van die gevallen er in welk deel van het bedrijf sprake is geweest van vooroverleg.
De voorzitter: Deze commissie wil helder krijgen of Heijmans heeft gepoogd, in ieder geval in beeld te krijgen hoe vaak vooroverleg zich heeft voorgedaan en wie zich daarmee hebben beziggehouden.
De heer Van den Hoven: De raad van bestuur van Heijmans heeft al voor 1992 geprobeerd, niet aan vooroverleg mee te doen, omdat er in onze optiek geen economische rationale is voor het hebben van vooroverleg. De raad is ervan uitgegaan, accepterende dat er een overgangsperiode is geweest en dat sprake is van gedragsverandering, dat het binnen Heijmans niet meer voorkwam. De raad van bestuur heeft op 9 november moeten constateren dat dat kennelijk in een aantal gevallen niet is gebeurd. Dat is teleurstellend.
De voorzitter: De getallen van de heer Kroezen duiden toch op een regelmatig voorkomen van vooroverleg? Ik vraag u als lid van de raad van bestuur daarop te reageren. Wat vindt u van deze getallen? Wat vindt u van het feit dat volgens de heer Kroezen in deze mate vooroverleg binnen het bedrijf Heijmans heeft plaatsgevonden?
De heer Van den Hoven: Ik weet niet of de getallen juist zijn. Maar zelfs als ze juist zijn, vind ik zoals gezegd iedere vorm van vooroverleg teleurstellend.
De voorzitter: Maar wilt u toch een wat meer heldere beoordeling geven van het feit dat het in deze mate voorkomt?
De heer Van den Hoven: Als het in deze mate voorkomt – ik weet niet of dat zo is – vind ik dat zoals gezegd teleurstellend. Teleurstellend is ongeveer het ergste wat er is.
De voorzitter: U heeft na Zembla regelmatig met de raad van bestuur gesproken. Dat is voor u aanleiding geweest om uw eigen beleid te bekijken. U heeft daartoe een aantal extra maatregelen genomen. Heeft u
ook als raad van bestuur gezegd, te willen weten wat er in het bedrijf is gebeurd aan vooroverleg?
De heer Van den Hoven: Nee, wij hebben geen onderzoek gedaan naar de mate, waarin dat voorkomt, omdat wij vinden dat het niet hoort voor te komen.
De voorzitter: Maar u kreeg nu het signaal dat het dus voorkomt. U heeft het nodig geacht, extra maatregelen te nemen. Waarom heeft u geen onderzoek laten doen? Waarom bent u niet nagegaan in welke mate Heijmans betrokken is geweest bij vooroverleg?
De heer Van den Hoven: Ik vrees dat ik in herhaling val: omdat wij vinden dat het niet hoort voor te komen. Het is op zich niet zo interessant of het in tien of in twaalf gevallen voorkomt: het had in die tien gevallen niet voor mogen komen.
De voorzitter: U zegt dat het niet voor had mogen komen. Maar u bent erachter gekomen dat het wél voorkomt. Wat doet Heijmans dan?
De heer Van den Hoven: Dat heb ik u beschreven. Wij hebben een aantal maatregelen genomen, overstappend van negatieve naar positieve controle, om te zorgen dat dat niet meer gebeurt, dat het wordt verankerd in de arbeidsovereenkomsten en voor zover dat bij bestaande arbeidsovereenkomsten niet mogelijk is, om dat in aanvullende arbeidsovereenkomsten op te nemen. Dat zijn hele stappen, want je bent toch een beetje bezig om achter iedere medewerker een politieagent te zetten.
De heer De Vries: Mijnheer Kroezen verklaarde in het gesprek dat wij met hem hadden dat hij de heer Janssen bewust niet had ingelicht over het feit dat hijzelf deelnam aan vooroverleg. Wat zegt u dat als raad van bestuur?
De heer Van den Hoven: Ik weet niet, waarom hij dat zei en of dat bewust of onbewust was. De raad van bestuur van Heijmans was in mijn waarneming, in de periode dat ik daarvan deel uitmaakte, en is er niet van op de hoogte dat dit heeft plaatsgevonden. Wat de drijfveren van mijnheer Kroezen zijn geweest om dat te zeggen, weet ik niet.
Wellicht omdat hij het vermoeden had dat het dan verboden zou zijn.
De heer De Vries: Het beeld dat ontstaat, is dat lager in de organisatie een leidinggevende van mening is dat hij deelneemt aan activiteiten die hij niet moet melden aan zijn hoogste baas, terwijl hoog in de organisatie de raad van bestuur niet doorvraagt naar de basis over wat daar gebeurt. Is er dan binnen Heijmans wel voldoende contact tussen top en basis?
De heer Van den Hoven: Ik denk het wel. Ik probeer eens per week aan de echte basis te zijn: bedrijfsbezoek en bekijken, hoe mensen functioneren in hun bedrijf.
De heer De Vries: U hebt het gevoel dat de bedrijfscultuur voldoende open is om uw integriteitbeleid ook werkelijk te doen ’’indalen’’ tussen de oren van uw medewerkers?
De heer Van den Hoven: Dat was en is ons uitgangspunt. Soms moet je als management dan extra je punt maken.
De heer De Vries: U zei dat Heijmans geen economische rationale vindt in vooroverleg. Toch hoor je binnen de bouwbranche veel dat men vooroverleg economisch belangrijk vindt. Waarom vindt u dat niet belangrijk?
De heer Van den Hoven: Ik praat dan over de periode van voor 1992, want toen mocht het wel. Ik vond altijd, kijkend naar de reken-vergoedingen, dat er geen directe relatie lag tussen de prestatie die iemand levert en het geld dat men ervoor ontving. Ik vond en vind dat dit in wezen de verhoudingen van bedrijven onderling in stand houdt. Als je als bedrijf echter expliciet het beleid hebt om sneller te groeien dan de markt, dan wil je dat doen door goede aanbiedingen en goede prijzen. Het beleid van Heijmans is er expliciet op gericht om te groeien. Wij willen een Europese speler worden vanuit een sterke nationale basis. Dat is strategisch van belang, omdat er sprake is van een Europese concentratie. Het is dan heel hinderlijk als je in je groei wordt geremd door het feit dat bedrijven ten opzichte van elkaar tot een zeker evenwicht worden veroordeeld.
De heer De Vries: Met andere woorden, u heeft een andere visie op de markt. U vindt dat er meer moet worden geconcurreerd en dat er minder moet worden afgesproken. Vindt u de heer Brinkman nu aan uw zijde? Hij heeft daar recentelijk ook iets over gezegd.
De heer Van den Hoven: Ik weet niet wat de heer Brinkman heeft gezegd.
De heer De Vries: Hij is voorzitter van de brancheorganisatie.
De heer Van den Hoven: Wat de voorzitter van de brancheorganisatie zegt, dat hoef ik niet allemaal te weten.
De heer De Vries: Dat is op zichzelf ook interessant, maar de heer Brinkman heeft aangegeven dat er sprake was van vooroverleg en dat dit in strijd was met de regels. Bent u blij dat dit besef doorbreekt op dat niveau of had u wat dat betreft al een bondgenoot in de brancheorganisatie?
De heer Van den Hoven: Wij voeren als bedrijf onze eigen strategie. Wij denken dat die leidt tot het behoud van continuïteit en identiteit. Dat is onze eigen afweging. Daar hoort concurrentie bij. Kijk je specifiek naar de bouwnijverheid, dan vinden wij het, behoudens als het gaat om heel grote projecten, niet noodzakelijk dat er sprake is van rekenvergoedingen. Het hoort een normaal onderdeel van je kostprijsberekening te zijn.
De heer De Vries: Het gaat in het systeem niet alleen om de reken-vergoedingen. Het gaat ook om het maken van afspraken om elkaar werk te gunnen. Dat is ook in strijd met uw filosofie.
De heer Van den Hoven: Dat hoort al helemaal niet. Dat is ook in strijd met de mededinging.
De heer De Vries: Dan is een goed gesprek met sommige van uw medewerkers misschien nog een suggestie.
De heer Van den Hoven: Die gesprekken voeren wij regelmatig.
De voorzitter: Mijnheer Van den Hoven, ik wil nu met u spreken over een overleg tussen de zes bestuursvoorzitters van de grote bouw- ondernemingen dat heeft plaatsgevonden na de Zembla-uitzending. Wij hebben materiaal waaruit blijkt dat dit het geval is geweest. Kunt u aangeven om welke zes grote bouwondernemingen het gaat?
De heer Van den Hoven: Ik denk dat u het heeft over het voorzitters-overleg. Daar doen de beursgenoteerde bouwondernemingen aan mee. Het gaat om de HBG, Volker Wessels Stevin, de BAM, Heijmans en Boskalis. Het overleg is later aangevuld met de heer Brinkman namens het AVBB, Dura Vermeer en Strukton.
De voorzitter: Welke afspraken zijn er in dat overleg gemaakt tussen de zes bestuursvoorzitters?
De heer Van den Hoven: Zoals u weet, ben ik geen bestuursvoorzitter. In die periode was de heer Janssen bestuursvoorzitter van Heijmans. Het was en is gebruikelijk dat bestuursvoorzitters van die ondernemingen elkaar met enige regelmaat meer of minder informeel ontmoeten. Ik heb de heer Janssen een paar keer vervangen toen hij ziek was, waaronder de keer na de Zembla-uitzending. Wij hebben toen gesproken over hoe de bouwnijverheid datgene wat er aan negatieve publiciteit over haar heen kwam zou kunnen verwerken, gelet op het verleden, en hoe het vertrouwen in de markt in de richting van een van de belangrijkste opdrachtgevers, namelijk de overheid, zou kunnen worden hersteld. Dat vertrouwen moest in de toekomst weer voldoende basis krijgen.
De voorzitter: U heeft de heer Janssen vervangen toen de voorzitters bijeenkwamen na de Zembla-uitzending.
De heer Van den Hoven: Ik heb de heer Janssen een keer of vier vervangen in dit overleg, ook de keer na Zembla.
De voorzitter: Een keer of vier sinds de Zembla-uitzending?
De heer Van den Hoven: Nee, sinds de ziekte van de heer Janssen.
De voorzitter: Bestond dit overleg al tussen de bestuursvoorzitters?
De heer Van den Hoven: Ja, het overleg tussen de bestuursvoorzitters bestaat, voor zover ik weet, al een aantal jaren. Zij komen met enige regelmaat bij elkaar om onderwerpen van gemeenschappelijke interesse te bespreken.
De voorzitter: U bent er zelf een aantal keren bij geweest. Is er in de raad van bestuur ook gerapporteerd over het besprokene? Welke afspraken zijn er gemaakt?
De heer Van den Hoven: Ik geloof niet dat er zozeer afspraken zijn gemaakt. Er is meer gefilosofeerd over hoe de bouwnijverheid met haar eigen positie omgaat en welke initiatieven er kunnen worden genomen om ervoor te zorgen dat dit soort dingen in de toekomst niet meer voorkomt. Het AVBB heeft daar een zware gedragscode voor opgesteld. Ook is besproken hoe je op dit lastige moment in gesprek komt met de overheid, zijnde de professionele opdrachtgever, ook om ervoor te zorgen dat de dingen die kennelijk tot dit gedrag leiden in de toekomst niet meer voorkomen.
De voorzitter: Heeft u met elkaar gesproken over het waarheidsgehalte of de betekenis van alles wat uit de schaduwadministratie van Koop Tjuchem naar voren kwam in het programma Zembla? Heeft u besproken in hoeverre zich in uw bedrijven dit type van vooroverleg, van afspraken voordeed?
De heer Van den Hoven: Dat is niet expliciet besproken, maar er is wel gezegd dat kennelijk diverse van onze bedrijven deze praktijken toch nog volgen.
De voorzitter: Kunt u dat iets preciezer zeggen?
De heer Van den Hoven: Er is over gesproken dat diverse bedrijven die meedoen aan de bijeenkomsten in de schaduwboekhouding van Koop Tjuchem voorkomen. De mate waarin was en is niet zichtbaar.
De voorzitter: Is er ook besproken wat het betekende dat bedrijven in die schaduwadministratie voorkwamen?
De heer Van den Hoven: Dat betekende dat het in ieder geval door de raad van bestuur van Heijmans gewenste gedrag door een aantal mensen kennelijk niet werd nageleefd. Wij hebben daar destijds de consequentie aan verbonden dat wij tot de aanbestedingsverklaring zijn overgegaan. Ik heb dat ook gemeld in het voorzittersoverleg. Zoals ik u zojuist schetste, vond men dat aanvankelijk iets te assertief en niet geheel noodzakelijk. Ik heb later begrepen dat men meer de mening was toegedaan dat dit soort bestuurlijke maatregelen binnen ondernemingen kennelijk noodzakelijk zijn.
De voorzitter: U als Heijmans heeft dus gezegd dat er binnen uw concern met die aanbestedingsverklaring zou gaan worden gewerkt.
De heer Van den Hoven: Ik heb aangegeven dat, wat de branche ook zou doen, wij het in ieder geval wel zouden doen.
De voorzitter: In eerste instantie waren de andere bestuursvoorzitters daar niet direct enthousiast over.
De heer Van den Hoven: Ik zeg niet de andere bestuursvoorzitters. Men was de mening toegedaan dat dit wel erg fors was.
De voorzitter: Hoe is dat veranderd?
De heer Van den Hoven: Dat moet u aan hen vragen.
De voorzitter: Is er nu meer draagvlak, ook binnen andere ondernemingen, voor hetgeen u doet?
De heer Van den Hoven: U heeft, voor zover ik weet, een paar proeven van de integriteitverklaring van het AVBB gezien. Die is in de loop der maanden toch een stuk steviger geworden.
De voorzitter: U heeft ook gesproken over de zogenaamde branche-reizen. Er is in het overleg tussen de zes bestuursvoorzitters afgesproken om daarmee te stoppen. Kunt u dit toelichten?
De heer Van den Hoven: De raad van bestuur van Heijmans was altijd van mening – ik weet dat dit ook gold in de periode dat ik nog geen lid van de raad van bestuur was – dat je, als je op vakantie gaat, dat vooral in je vrije tijd moet doen en van je eigen geld. Wij vonden en vinden het ongewenst dat grote groepen aannemers met elkaar op reis gaan. Wij vinden het haast onmaatschappelijk dat de branche, terwijl men op een negatieve manier in the picture staat, toch met elkaar op reis gaat. Wij hebben daarom binnen ons bedrijf het initiatief genomen – dat is gelukkig door anderen overgenomen – om te stoppen met branchereizen.
De voorzitter: Wat bedoelt u met branchereizen? Wat voor soort reizen zijn dat?
De heer Van den Hoven: Tijdens een studiereis gaat je met elkaar een interessant onderwerp of een interessante techniek bekijken. In het kader van een branchereis ga je op basis van een relatief mager programma een studiereis maken.
De voorzitter: Wat is het verschil tussen een studiereis en een branchereis?
De heer Van den Hoven: Het entertainmentgehalte bepaalt het verschil.
De voorzitter: Waar is het entertainmentgehalte het hoogst?
De heer Van den Hoven: Bij een studiereis hoort het entertainment-gehalte het laagst te zijn. Wij hebben er ook over nagedacht. Een studiereis hoort zwaar te zijn. Als je op studiereis gaat, dan moet je na afloop daarvan eigenlijk een verslag maken, zodat iedereen binnen de onderneming, waarvoor dat verslag relevant is, daar deelgenoot van kan worden gemaakt.
De voorzitter: Wie gaan er mee op studiereis en op branchereis?
De heer Van den Hoven: Ik kan u alleen vertellen over mijn eigen waarneming. Ik kan u mijn eigen reisgedrag vertellen. Ik ga elk jaar mee met de Randstad-reis. Die reis wordt georganiseerd door het ministerie van VROM. Dan gaan de top van het ministerie, onder aanvoering van de staatssecretaris, met een aantal DG’s en de SG, plus een aantal portefeuillehouders van Ruimtelijke Ordening en Grondbeleid van de vier grote steden samen met een aantal vertegenwoordigers uit de bouwwereld praten over met name ruimtelijke-ordeningsprincipes.
De voorzitter: Is dat een studiereis?
De heer Van den Hoven: Dat is absoluut een studiereis en heel nuttig voor de contacten met de portefeuillehouders van de grote steden. Voor het bedrijfsleven is het heel efficiënt om een heel compacte periode met die bestuurders bij te praten.
De voorzitter: Wie gaan er nog meer mee vanuit de bouwwereld?
De heer Van den Hoven: De uitnodigingen worden verstuurd door het ministerie van VROM, maar het zijn vertegenwoordigers van de grote ontwikkelaars en de grote beleggers.
De voorzitter: Hoeveel mensen zijn dat?
De heer Van den Hoven: Het gaat om ongeveer 20 personen vanuit het bedrijfsleven en 20 personen vanuit de overheden. Eens in de twee jaar ga ik mee met de Neprom-reis. Dat noem ik een branchereis. De Neprom is de Nederlandse vereniging voor projectontwikkelingsmaatschappijen. Het is ook een studiereis, maar niet een van het alleronaangenaamste soort. De reis met VROM is ook niet onaangenaam, maar die heeft een zwaarder studiekarakter dan de Nepromreis. De Neprom-branchereis heeft wel altijd een serieus doel, in de zin dat er een serieuze locatie wordt bezocht die voor beleggers en projectontwikkelaars interessant is.
De voorzitter: Dit is een branchereis. Daar zit dus meer entertainment in.
De heer Van den Hoven: Ik heb niet gezegd dat daar meer entertainment in zit. Het is een plezierige reis, maar wel degelijk ook een studiereis.
De voorzitter: Kunt u toelichten wat het verschil is tussen een branche-reis, zoals de Neprom-reis, en de Randstad-reis?
De heer Van den Hoven: De Randstad-reis wordt georganiseerd door het ministerie en heeft een echt zwaar programma. Er worden projecten bezocht. Er wordt gediscussieerd met elkaar. Er wordt gedebatteerd over hoe er wordt omgegaan met de Vierde nota extra en met de Vijfde nota. Het gaat veel over techniek. De Neprom-reis vindt een keer in de twee jaar plaats, heeft een duidelijk educatief doel, maar is qua inhoud minder zwaar dan de stedenreis.
De voorzitter: Kunt u misschien aangeven hoe een dag op zo’n reis eruit ziet? Ik wil scherp krijgen in welke mate u bezig bent met het educatieve doel en hoeveel tijd er voor andere zaken is. Laten we de Neprom-reis daarvoor nemen, de branchereis.
De heer Van den Hoven: Het ontbijt is meestal om 8.00 uur en duurt tot 8.30 uur. Dat is redelijk vroeg. Van 8.30 uur tot ongeveer 12.00 uur wordt meestal een aantal projecten bezocht, maar ook makelaarskantoren ter plaatse, zodat je kunt worden geïnformeerd over de marktomstandigheden in de stad waar je op dat moment bent. Je bezoekt gemeenten en je bezoekt overheden. Er is meestal een korte lunch. ’s Middags is er meestal een uitgebreid bezoekprogramma. In de avonduren is er een diner.
De voorzitter: Door wie wordt dat diner betaald?
De heer Van den Hoven: De leden van de Neprom betalen hun eigen reis.
De voorzitter: Dus wanneer u met een Neprom-reis meegaat, dan betalen de leden hun eigen reis volledig.
De heer Van den Hoven: Volledig.
De voorzitter: Als u met zo’n Neprom-reis meegaat, dan betaalt u uw eigen reis volledig.
De heer Van den Hoven: Absoluut. Dat geldt overigens ook voor de VROM-reis. VROM organiseert de Randstad-reis, maar de deelnemers betalen hun eigen reis volledig. Ik ben bestuurslid van de International Federation of housing and planning. Dat is een non-gouvernementele organisatie. In het voor- en in het najaar vindt daarvan een bestuursvergadering plaats. Ik bezoek die ook. Verder vlieg ik nog ongeveer 30 keer per jaar, omdat wij ons bedrijf expansie trachten te geven. Ik zit verder dus niet op reizen te wachten.
De voorzitter: In het overleg tussen de zes bestuursvoorzitters na de
Zembla-uitzending is afgesproken dat er wordt gestopt met de branche-reizen.
De heer Van den Hoven: Daarbij wordt gedoeld op een ander soort branchereis. Het gaat dan om de branchereizen, zoals die met name in de infrastructuurwereld gebruikelijk zijn. Die vinden met een hogere frequentie plaats en hebben een iets lichter programma. Daarbij is met name het contact onder elkaar belangrijk. Daarvan zegt de raad van bestuur dat dit de mogelijkheid biedt tot klef gedrag. Daar hebben wij een grote hekel aan.
De voorzitter: Van dat type reizen is dus gezegd: dat doen wij niet meer.
De heer Van den Hoven: Precies.
De voorzitter: Wat bedoelt u met ’’klef gedrag’’?
De heer Van den Hoven: Dat je elkaar te goed kent, terwijl je in feite elkaars concurrenten hoort te zijn.
De voorzitter: Zijn dat dan reizen waar u alleen met bouwbedrijven aanwezig bent?
De heer Van den Hoven: Ik ben nooit mee geweest. Ik heb begrepen dat het met name wegenbouwers onderling zijn.
De voorzitter: Wegenbouwers onderling gaan dan op reis.
De heer Van den Hoven: Ja.
De voorzitter: Wat is het probleem van te klef gedrag?
De heer Van den Hoven: Dat je elkaar te goed kent en dat de kans bestaat dat je niet in alle gevallen even scherp tegenover elkaar staat als het om concurrentie gaat.
De voorzitter: Is ook vastgesteld dat dat is gebeurd? Dat zo’n reis daartoe heeft geleid?
De heer Van den Hoven: Nee, dat is niet vastgesteld. Althans ik heb het niet vastgesteld. Maar de samenstelling en de setting maken het mogelijk dat dit soort dingen optreden. Je moet de kat niet op het spek binden.
De voorzitter: De kat is dus wel op het spek gebonden met dit soort reizen.
De heer Van den Hoven: Ik zei: je moet de kat niet op het spek binden. Je moet het dus gewoon niet doen.
De voorzitter: Wij proberen natuurlijk te achterhalen wat de achtergrond was waarom de zes bestuursvoorzitters hebben gezegd dat dit type van branchereizen – u zegt nu dat het om dat soort reizen gaat, reizen binnen de infrastructuur door wegenbouwers – niet meer mogen worden georganiseerd. Waarom vond u dat dat soort reizen niet meer moesten plaatsvinden? Wat is er gebeurd dat u zegt: dat doen wij niet meer?
De heer Van den Hoven: Er is niets bijzonders gebeurd, want de raad van bestuur van Heijmans vond dat altijd al. Het is alleen lastig om van iedereen af te dwingen dat men dat niet doet.
De voorzitter: U vond altijd al dat het niet verstandig was.
De heer Van den Hoven: Je moet er goed over nadenken met wie je waar naartoe gaat.
De voorzitter: Gingen er mensen van Heijmans mee op dat soort reizen?
De heer Van den Hoven: Ik ben nooit mee geweest, maar er zijn mensen van Heijmans mee geweest met dat soort reizen.
De voorzitter: Dus u zegt enerzijds dat de raad van bestuur vond dat Heijmans er niet aan mee moest doen, maar er gingen toch mensen van Heijmans mee.
De heer Van den Hoven: Ja, je kunt niet alles verbieden.
De voorzitter: Ik wil naar een ander punt dat ook in dat overleg tussen de zes bestuursvoorzitters aan de orde is gekomen. Uit de stukken blijkt dat er een suggestie is gedaan door de heer Kist van de NMa om vrijwillig openheid van zaken te geven. Daaraan is geen gevolg gegeven. In de notulen van uw raad van bestuur lezen wij dat dit kennelijk is gebeurd, omdat dit door de desbetreffende bedrijven in verband met overwegin- gen van juridische aard niet opportuun werd geacht.
De heer Van den Hoven: Komt dat uit de notulen van de raad van bestuur van Heijmans?
De voorzitter: Dat komt uit de notulen van de raad van bestuur van Heijmans. Dat zijn de notulen van 8 januari 2002. Daarin staat: ’’Aan het voorstel van de heer Kist, directeur van de NMa, dat bouwbedrijven die zich aan onregelmatigheden bij aanbestedingen schuldig hebben gemaakt, vrijwillig openheid van zaken zouden geven, is geen gevolg gegeven. Waarschijnlijk omdat dit door de betreffende bedrijven in verband met overwegingen van juridische aard niet opportuun werd geacht.’’ Kunt u dit toelichten?
De heer Van den Hoven: Ik denk dat bedoeld is dat wij de suggestie van de heer Kist om je broek naar beneden te doen en de heer Kist te laten bepalen hoe hard hij slaat, zonder dat er een prestatie of positiebepaling van de heer Kist tegenover stond, dus het vrijwillig afstand doen van je rechten, niet verstandig vonden.
De voorzitter: U zegt nu: de heer Kist bepaalt wel hoe hard hij slaat. U heeft eerder aangegeven dat wat u betreft er weinig sprake van vooroverleg was geweest, weinig sprake van onregelmatigheden. Als dat niet het geval was, wat was dan het probleem om openheid van zaken aan de heer Kist te geven?
De heer Van den Hoven: Omdat je als bouwbedrijf nog rechten hebt. Op dit moment ontstaat het beeld dat alles wat bouwbedrijven doen frauduleus is of niet netjes. Er moet aangetoond worden wat er mis is – de NMa en het OM zijn daarmee bezig – en dan moeten er, als er verkeerde dingen gebeurd zijn, uiteraard sancties op volgen. Dat betekent niet dat je, zonder dat er sprake is van bereidheid van de NMa om tot oplossingen van het kennelijke verleden te komen, alles vertelt wat er is, zo je dat als bestuur en bestuursvoorzitters al weet. Je hebt er namelijk geen zicht op wat daar de consequenties van zijn, in juridische zin.
De voorzitter: Het interessante van het voorstel van de heer Kist was natuurlijk dat hij heeft gezegd: geeft u nu openheid van zaken. De vraag blijft toch, waar u ervan overtuigd bent dat er weinig aan de hand was als het ging om vooroverleg, in ieder geval binnen uw bedrijf, waarom u niet heeft gezegd: prima, laten wij inderdaad openheid van zaken geven. Dit juist omdat u zojuist al heeft gesteld dat er allerlei verhalen over de bouw gingen. Dit was uw kans om openheid van zaken te geven.
De heer Van den Hoven: Het gesprek met de heer Kist is, zover ik mij herinner, gevoerd door juristen die waren ingeschakeld door het AVBB voor een veel bredere groep van bedrijven dan alleen de voorzitters van de grote bouwondernemingen. Ik weet niet precies waar u naar op zoek bent.
De voorzitter: De kern van de vraag is toch dat u met de bestuursvoorzitters van de zes grote bouwbedrijven bij elkaar zat en dat u sprak over alles wat zich na de Zembla-uitzen-ding voordeed in de bouwwereld. De heer Kist stelde aan u voor ...
De heer Van den Hoven: Niet aan ons, maar aan Pijnacker Hordijk, de advocaat van de AVBB die een veel grotere groep verenigingen vertegenwoordigt dan alleen de zes grote bouwbedrijven.
De voorzitter: Uit de notulen kunnen wij opmaken dat juist deze advocaten opereerden namens in ieder geval de zes bestuursvoorzitters. De vraag blijft echter relevant. Waarom heeft u als zes bestuursvoorzitters, die bij elkaar kwamen, geoordeeld dat deze suggestie van de heer Kist om openheid van zaken te geven, juridisch niet opportuun was?
De heer Van den Hoven: Ik weet niet of wij concludeerden dat het juridisch niet opportuun was. Wij vonden het in ieder geval niet juist om, omdat je de omvang van het probleem niet kent, afstand te doen van onze rechten.
De voorzitter: U ging er dus vanuit dat er zich wel degelijk onregelmatigheden hadden kunnen voordoen.
De heer Van den Hoven: Wij moesten er op dat moment van uitgaan dat datgene wat wij niet wilden, in een aantal gevallen toch gebeurd was.
De voorzitter: Dat erkende u ook als bedrijf Heijmans, dat er zich wel degelijk onregelmatigheden hadden kunnen voordoen.
De heer Van den Hoven: Wij werden in de Zembla-uitzending een aantal keren genoemd.
De voorzitter: U noemde net al de twee advocaten die namens de bouwbedrijven optraden en die ook met de heer Kist van de NMa hebben gesproken. Zij hebben ook gepolst in hoeverre het mogelijk zou zijn om met de NMa een regeling voor het verleden te treffen. Deze twee advocaten waren overigens de heer Verbundt en Pijnacker Hordijk. Welke regeling had Heijmans of hadden deze zes grote concerns in gedachten?
De heer Van den Hoven: Dat weet ik niet.
De voorzitter: Er is hier meerdere malen over gesproken in de raad van bestuur van Heijmans. Ik verwijs naar de notulen van 11 december 2001. Daar is het idee ook geopperd dat het goed zou zijn om te spreken over een regeling. Ik lees in deze notulen: Het is wellicht toch opportuun om aan een advocaat de haalbaarheid van een generieke regeling met de overheid/NMa aangaande de mogelijk in het verleden begane overtredingen van de Mededingingswetgeving te laten onderzoeken. Kunt u zich herinneren dat dat besproken is in de raad van bestuur?
De heer Van den Hoven: Ja.
De voorzitter: Kunt u ons vertellen wat het idee was achter zo’n generieke regeling?
De heer Van den Hoven: Het idee was dat je als bedrijf, los van de omvang van de problematiek, in ieder geval publicitair zoveel schade lijdt, dat het aantrekkelijk is om het verleden te verwerken. Als dat op een aanvaardbare manier zou kunnen, is het totale bedrijf, maar ook de branche ermee gediend, als je deze problematiek oplost.
De voorzitter: Ik neem aan dat het bedrijf Heijmans, uw bestuursvoorzitter en de andere bestuursvoorzitters toch wel een idee in hun hoofd hadden en dat er een voorstel aan de NMa is gedaan.
De heer Van den Hoven: Nee, de keren dat ik daar geweest ben, heb ik niet waargenomen dat er een concreet idee was.
De heer De Vries: Dat begrijp ik niet. Een aantal malen bespreekt de raad van bestuur het overleg van vooraanstaande advocaten met de NMa om – zo staat dat in de notulen die u herhaaldelijk onder ogen heeft gehad – een regeling te treffen voor het verleden. Bedoelde u daarmee een soort generaal pardon dat de NMa zou moeten afkondigen?
De heer Van den Hoven: Dat zou prima zijn.
De heer De Vries: Maar was dat de bedoeling van het overleg?
De heer Van den Hoven: Dat is wel de wens die er leefde.
De heer De Vries: Dus het bedrijfsleven had de wens dat de NMa een soort streep door het verleden zou trekken.
De heer Van den Hoven: Je moet het verleden toch oplossen.
De heer De Vries: Daarmee zou dus iedere vorm van optreden van de NMa vanwege mogelijke onregelmatigheden met betrekking tot mededingingsvraagstukken van tafel zijn, wat u betreft.
De heer Van den Hoven: De NMa had daar natuurlijk voorwaarden aan kunnen verbinden. Die had kunnen zeggen: ik ben bereid om dat te doen, maar onder bepaalde condities.
De heer De Vries: Klopt het dat de NMa niet in de markt was voor dit idee?
De heer Van den Hoven: Ik heb uit de terugmelding van Pijnacker Hordijk begrepen dat de heer Kist heeft gezegd: vertel eerst maar je verhaal en dan zal ik wel bepalen wat ik doe. Daarop hebben wij gereageerd met te zeggen: je moet niet zomaar vrijwillig afstand nemen van de rechten die je hebt, want die kun je nog wel eens heel hard nodig hebben.
De heer De Vries: U had eigenlijk een soort ruil in gedachten met de heer Kist: wij vertellen wat er gebeurd is en jij zet een streep door het verleden.
De heer Van den Hoven: Ik ben bang dat u het met het woord ’’ruil’’ een beetje bagatelliseert. Het is voor ons bedrijf en onze bedrijfstak zeer ernstig dat wij op deze manier en in deze mate in opspraak komen. Wat er ook van waar was, het was wel ons gezamenlijk belang om dat verleden op te lossen. Dat kun je doen op de manier zoals u het omschrijft. De heer Kist had kunnen zeggen: vertel maar wat je ervan vindt en dan zal ik daar op die en die manier mee omgaan. Naar ik begrepen heb, was het nu: vertel je verhaal maar en dan zal ik wel zien wat ik doe. Het was dus nogal eenzijdig.
De voorzitter: Deze commissie wil overigens niets bagatelliseren. Wij nemen hetgeen in deze notulen staat dan ook uitermate serieus. Vandaar dat wij graag van u horen wat de regeling was die u in gedachten had. Ik heb nog een vraag op dit punt. Betekende het feit dat vanuit de zes bedrijven, ook vanuit het bedrijf Heijmans, er een voorstel werd gedaan aan de NMa om tot zo’n generieke regeling te komen, een erkenning van het feit dat er zich inderdaad onregelmatigheden ten aanzien van de mededingingsregelgeving hadden voorgedaan?
De heer Van den Hoven: Het is besproken in het voorzittersoverleg, in aanwezigheid van de heer Brinkman namens het AVBB. De juridische adviseurs van het AVBB hebben namens het AVBB deze suggestie besproken met de heer Kist. Het was dus geen voorstel van de voorzitters aan de heer Kist. Het belang van de ondernemingen was en is erin gelegen dat, wat ook de omvang is, je als bedrijfstak in ieder geval geschaad wordt door de manier waarop je op dit moment in de publiciteit bent.
De voorzitter: Dus u zegt: wat de omvang van de onregelmatigheden, de bedrijfstak wordt geschaad.
De heer Van den Hoven: Zeker.
De voorzitter: Was het idee achter het voorstel om tot een generieke regeling te komen, om die schade aan het imago van de bedrijfstak te beperken?
De heer Van den Hoven: Precies.
De voorzitter: Lag daaraan ten grondslag de erkenning dat er zich inderdaad onregelmatigheden hadden voorgedaan in uw bedrijfstak en ook binnen de bedrijven die hier met zijn zessen rond de tafel zijn gaan zitten?
De heer Van den Hoven: Ik dacht dat de meeste van de zes bedrijven die bij het voorzittersoverleg aanwezig waren, genoemd werden in de Zembla-uitzending. Ik weet niet zeker of dat volledig is.
De voorzitter: Ik vraag het aan u. U was als bestuurslid van de raad van bestuur aanwezig bij deze vergaderingen.
De heer Van den Hoven: Maar ik weet niet of alle bedrijven die genoemd werden daar aanwezig waren. Ik kan alleen over Heijmans praten. Wij konden er in ieder geval niet meer van uitgaan, zeer tot ons verdriet, dat er niets gebeurd was. Onbekend met de mate waarin, vonden wij dat het verleden opgelost moest worden en dat je in de toekomst nieuwe en andere wegen moest openen, waarin het bedrijfsleven zijn rol heeft. Het moet absoluut uitgebannen worden. Maar de overheid moet ook als monopolistische opdrachtgever op een andere manier met haar aannemers omgaan.
De voorzitter: U erkent dus dat er sprake is geweest van onregelmatigheden, ook bij het bedrijf Heijmans.
De heer Van den Hoven: Nee, ik kon er op dat moment niet meer van uitgaan dat het niet zo was.
De voorzitter: Maar erkent u dat Heijmans dus blijkbaar deel heeft genomen ...
De heer Van den Hoven: Het is niet mijn waarneming dat er dingen zijn gebeurd die niet kunnen. Er komen echter zoveel impulsen op je af dat je zegt: ik moet haast aannemen dat het voor een deel waar is. Het moet echter nog wel onderzocht en bewezen worden.
De voorzitter: Was het voorstel van een generieke regeling een uitnodiging aan de NMa om onderzoek te gaan plegen bij u, om na te gaan wat er precies in het verleden is gebeurd?
De heer Van den Hoven: Nee, zo masochistisch zijn wij niet. Er zijn kennelijk een aantal dingen niet goed gegaan. Daar lijden wij als individueel bedrijf onder en daar lijdt de bedrijfstak onder. Daarom moeten wij zorgen dat wij het verleden verwerken en dat wij voor de toekomst verstandige afspraken maken. Die afspraken voor de toekomst hebben consequenties voor hoe het bedrijfsleven zich moet gedragen. Verder moeten wij – dat is heel lastig – bij onze grote opdrachtgever, de overheid, bepleiten dat daar ook dingen anders gaan.
De voorzitter: Nog even over die generieke regeling. Wat ik niet helemaal begrijp is het volgende. U doet een voorstel voor een generieke regeling. De NMa moet toch kunnen bepalen hoeveel er aan de hand is geweest, wat er is gebeurd in uw bedrijfstakken om tot een generieke regeling te kunnen komen?
De heer Van den Hoven: Prima, dan moeten ze dat doen.
De voorzitter: Maar heeft u dat ook voorgesteld aan de NMa?
De heer Van den Hoven: Ik weet niet wat Pijnacker Hordijk voorgesteld heeft. Het was het uitvloeisel van een gedachtewisseling binnen dat voorzittersoverleg. Hoe dat binnen het AVBB overgebracht is naar de juridische adviseurs en hoe die dat vervolgens met de heer Kist besproken hebben, weet ik niet.
De voorzitter: Is er misschien gedacht aan een bepaalde boete, een bepaalde som ter compensatie van fouten uit het verleden?
De heer Van den Hoven: Er zijn geen concrete suggesties gedaan, maar, wat mij betreft: als dat moet, moet het maar.
De voorzitter: Als het moet, dan moet het maar.
De heer Van den Hoven: Ja.
De voorzitter: Is er tussen de zes bestuursvoorzitters ook nog over andere zaken gesproken als het gaat om een strategie met betrekking tot de NMa?
De heer Van den Hoven: Dat is niet mijn waarneming geweest.
De voorzitter: Is daar niet over gerapporteerd in de raad van bestuur?
De heer Van den Hoven: Ik weet het niet, misschien kunt u mij helpen ...
De voorzitter: Is er niet gesproken over een strategie met betrekking tot mogelijke acties van de NMa, mogelijk onderzoek van de NMa?
De heer Van den Hoven: Nee, dat is mij niet bekend.
De voorzitter: Uit de notulen van de raad van bestuur blijkt dat er overleg van accountants is, naast het overleg tussen juristen van de grote bouwbedrijven, in ieder geval sinds de Zembla-uitzending. Dit laatste met betrekking tot de vraag hoe om te gaan met het afgeven van goedkeurende verklaringen. Dit in het licht van de bouwfraude. Wij lezen dit in de notulen van de raad van bestuur van Heijmans van 19 februari 2002. Wat kunt u verklaren met betrekking tot het overleg van de accountants?
De heer Van den Hoven: Niets anders dan dat ik ergens vernomen heb dat er een aantal accountants over dit onderwerp overlegd hebben, maar ik weet niet of onze accountant daarbij betrokken is en wat daar de uitkomst van is.
De voorzitter: Maar dit is u gemeld in de raad van bestuur. U heeft dit besproken. Dat kunnen wij lezen in de notulen. U was daarbij aanwezig. Ik neem aan dat er toch uitgebreider is gesproken over ...
De heer Van den Hoven: Nee, het is niet uitgebreider besproken.
De voorzitter: Heeft u er geen vragen over gesteld toen dit punt ter tafel kwam?
De heer Van den Hoven: Nee.
De voorzitter: Is er niet gevraagd of de accountant van Heijmans daarbij betrokken was?
De heer Van den Hoven: Nee, want wij hebben, zolang wij een vennootschap zijn, een goedkeurende verklaring gekregen. De accountant onderwerpt ons ieder jaar aan een grondig onderzoek. Wij gaan ervan uit dat zij dat ook dit jaar weer zullen doen. Dus het is, denk ik, gemeld in de zin van ’’het gerucht is tot ons gekomen; heeft het relevantie of heeft het geen relevantie’’. En voor ons heeft het geen relevantie, want de accountant controleert ons ieder jaar en zal dat blijven doen.
De voorzitter: Heeft u nog nadere uitkomsten gehoord van dit overleg van die accountants of is u daar niets van bekend?
De heer Van den Hoven: Nee, ik weet ook niet of het plaatsgevonden heeft.
De voorzitter: In ieder geval lezen wij in de notulen van 19 februari 2002 dat er in het overleg is meegedeeld dat er ’’behalve een overleg van de juristen van de grote bouwbedrijven ook een overleg bestaat van accountants over de vraag hoe om te gaan met het afgeven van goedkeurende verklaringen in het licht van de bouwfraude’’.
De heer Van den Hoven: Meer kan ik daar niet over zeggen.
De voorzitter: Dus u is niets nader bekend over wat ...
De heer Van den Hoven: Nee.
De voorzitter: Dat was al op 19 februari. Ik neem aan dat dat overleg niet plotseling gestopt is.
De heer Van den Hoven: Ik weet niet waarom de heren met elkaar overleggen.
De heer De Vries: Hebt u niet de behoefte gevoeld om daar nog even in de raad van bestuur over door te praten?
De heer Van den Hoven: Nee, want de raad van commissarissen geeft namens de aandeelhouders aan de accountant de opdracht om de boeken van de onderneming te controleren; dat deden ze in het verleden en dat zullen ze ook in de toekomst blijven doen.
De heer De Vries: Dat is een ding dat zeker is.
De heer Van den Hoven: En dat leidt ieder jaar tot een goedkeurende verklaring.
De heer De Vries: Uw accountant heeft ook niet naar u teruggekoppeld wat de uitkomst was van dat onderlinge overleg naar aanleiding van de bouwfraude?
De heer Van den Hoven: Nee, niet naar mij althans.
De heer De Vries: Wie is uw accountant?
De heer Van den Hoven: KPMG.
De voorzitter: Ik heb een vraag met betrekking tot instructies. Wij ontvingen van Heijmans een ’’Instructie voor portiers/receptionistes van een onderneming van Heijmans NV’’ en een ’’Instructie voor werkmaatschappijen en rayondirecteuren van een onderneming van Heijmans NV’’. Hierin wordt voor de betreffende medewerkers aangegeven hoe zij dienen te handelen indien medewerkers van NMa, politie, FIOD en het openbaar ministerie verzoeken om toegang tot terreinen, gebouwen en kantoren van Heijmans. Kunt u aangeven sinds wanneer deze instructies van toepassing zijn?
De heer Van den Hoven: Ik heb geen idee, maar al heel lang. Wij hebben ze alleen ge-update direct na de publiciteit rondom de Zembla-uitzending.
De voorzitter: Maar u zegt dat deze instructies er ook waren voor deze publiciteit.
De heer Van den Hoven: Ja, omdat het kan voorkomen dat je bezoek krijgt van de FIOD, het OM of de NMa. Dan zijn er twee belangen. Het eerste is dat degenen die het onderzoek moeten doen, dat zo snel mogelijk kunnen doen. Daarnaast heb je als beursgenoteerde onderneming een belang, namelijk dat je zorgt dat je zicht krijgt op wat er gebeurt, op wat er aan de hand is en dat je daar, voorzover dat relevant is, de financiële wereld over kunt informe-
De voorzitter: U zegt dat de instructies er al langer waren, maar dat zij ge-update zijn. In hoeverre is dat het geval? Wat is er in veranderd na de Zembla-uitzending?
De heer Van den Hoven: Ik heb geen idee, maar ik kan u ongetwijfeld beide exemplaren toesturen.
De voorzitter: U zegt dat u ons exemplaren kunt toesturen.
De heer Van den Hoven: Ja, de oude en de nieuwe. Ik weet niet of er iets veranderd is of dat het alleen maar geactualiseerd is. Ik weet alleen dat ze voor die tijd bestonden en dat wij rond die periode van Zembla het van belang vonden om nog eens bij iedereen goed onder de aandacht te brengen dat het op een correcte manier gebeurt. Heijmans wil namelijk aan ieder onderzoek volledig meewerken, maar wel op een correcte manier.
De voorzitter: Wij hebben van het bedrijf Heijmans de meest recente instructie. Ik ga graag op uw aanbod in om voorgaande instructies te ontvangen van uw bedrijf. Dan kunnen wij ze met elkaar vergelijken. Waarom acht u overigens de update van een dergelijke instructie noodzakelijk?
De heer Van den Hoven: Omdat het iets is wat bij Heijmans gelukkig niet zo vaak voorkomt, of eigenlijk nooit voorkomt en dan kan het, als het een aantal jaren geleden verstrekt is, bij de betrokken personen in de onderste bureaula verdwenen zijn en dan moet je het toch weer eens onder de aandacht brengen als het risico groter is dat het gaat gebeuren.
De voorzitter: Is het gebruikelijk voor een bouwonderneming om een dergelijke instructie op de plank te hebben?
De heer Van den Hoven: Ik weet niet of het gebruikelijk is voor een bouwonderneming. Ik zou zelf bij iedere onderneming waar ik verantwoordelijkheid voor draag, er wel voor zorgen dat het op een correcte manier gebeurt.
De voorzitter: Ik heb nu een aantal vragen over de schaduwadministratie van het bedrijf Koop Tjuchem. U gaf net al aan dat u daar ook van op de hoogte bent. Het concern Heijmans komt op 22 bladen voor op een totaal van de 707 bladen van de schaduw-administratie van het bedrijf Koop Tjuchem. De genoteerde afspraken hebben ook betrekking op projecten uit een relatief recente periode, namelijk de periode 1997 tot en met 1999. Over en weer worden bedragen verrekend. Die bedragen variëren van enkele tienduizenden guldens tot bedragen van bijvoorbeeld rond de 150.000 gulden, 200.000 gulden, 300.000 gulden, ruim 400.000 gulden en ruim 650.000 gulden. Er zijn ook stukken aangetroffen met betrekking tot verrekening van geldbedragen. Dus geen omzet, met een omvang van 400.000 gulden, ongeveer 900.000 gulden en 1 miljoen gulden. Het zou hierbij gaan om daadwerkelijke verrekeningen van vorderingen in geld en dus niet in omzet of werken. Kortom, uw bedrijf komt op een behoorlijk aantal bladen voor. Er is sprake van het verrekenen van behoorlijk grote bedragen en er zijn ook aparte stukken met betrekking tot verrekeningen in geldbedragen. Het gaat om forse bedragen, tot 1 miljoen gulden. Wat is uw reactie ten aanzien van deze gegevens?
De heer Van den Hoven: Ik ken ze niet.
De voorzitter: U kent ze niet.
De heer Van den Hoven: Nee.
De voorzitter: Heeft u hier met de heer Janssen over gesproken?
De heer Van den Hoven: Nee.
De voorzitter: De heer Janssen heeft u hier niets over verteld?
De heer Van den Hoven: Nee.
De voorzitter: U heeft het verslag van de heer Janssen gelezen. Heeft u naar aanleiding daarvan aan hem gevraagd hoe het zit met bepaalde gegevens in de schaduwboekhouding?
De heer Van den Hoven: Nee, want ik neem aan dat ik opgeroepen ben als getuige om te verklaren wat ik weet. En er is heel veel wat ik weet, maar van aanbesteden weet ik niets.
De voorzitter: U bent opgeroepen om te verklaren over wat u weet. U bent ook opgeroepen omdat u lid bent van de raad van bestuur van een concern dat zich in ieder geval bij monde van de heer Janssen opgeworpen heeft om te zeggen: het moet afgelopen zijn; wij moeten naar een schone toekomst toe. Dus in die hoedanigheid vraag ik u nu ook om te reageren op deze gegevens die bekend zijn geworden uit de scha-duwadministratie van het bedrijf Koop. En ik neem toch aan dat u als ren.
lid van de raad van bestuur hier wetenschap van heeft.
De heer Van den Hoven: Dat is een verkeerde aanname.
De voorzitter: Dat is de verkeerde aanname. U heeft bij de voorbereiding van dit gesprek niet met de heer Janssen gesproken over de mate waarin uw bedrijf voorkwam in de schaduwboekhouding van het bedrijf Koop Tjuchem?
De heer Van den Hoven: Nee.
De voorzitter: Daar heeft u niet over gesproken?
De heer Van den Hoven: Nee.
De voorzitter: Is er binnen uw concern een schaduwadministratie aanwezig?
De heer Van den Hoven: Wij hebben één administratie en dat is de financiële administratie. Wij hebben geen schaduwadministratie.
De voorzitter: Weet u zeker dat er geen schaduwadministratie in uw bedrijf bestaat of heeft bestaan?
De heer Van den Hoven: Ik denk dat zeker te weten.
De voorzitter: Heeft u dat nagegaan?
De heer Van den Hoven: Wat er niet is, kun je niet vragen of het er is. Er is één administratie binnen Heijmans en géén schaduwadministratie.
De voorzitter: Ik neem aan dat het feit dat u – daar heeft u zelf al aan gerefereerd – er via Zembla van op de hoogte bent dat er een schaduw-administratie van het bedrijf Koop Tjuchem bestaat en dat uw bedrijf daarin genoemd wordt, voor u aanleiding is om na te gaan of ook binnen uw bedrijf mogelijkerwijs sprake was van een schaduw-administratie?
De heer Van den Hoven: Dat er binnen Koop Tjuchem sprake is van een schaduwadministratie, betekent niet dat daarvan ook binnen Heijmans sprake was.
De voorzitter: Is het feit dat uw bedrijf genoemd werd in deze boekhouding, geen reden geweest om na te gaan in hoeverre er ook daarbinnen sprake was van vooroverleg en mogelijk ook van het bijhouden van een administratie inzake vooroverleg?
De heer Van den Hoven: Binnen Heijmans is er geen schaduw-administratie.
De voorzitter: Is hierover gesproken in de raad van bestuur?
De heer Van den Hoven: Binnen Heijmans hebben wij volledig geïntegreerde, geautomatiseerde systemen en er bestaan geen systemen naast het geïntegreerde, geautomatiseerde systeem waarin de financiële administratie opgenomen is.
De heer De Vries: Weet u zeker dat dit ook niet op enig decentraal niveau binnen het bedrijf het geval is?
De heer Van den Hoven: Ik weet dat niet, want ik kan alleen maar weten wat ik weet en wat ik niet weet, weet ik niet.
De heer De Vries: Dat is per definitie het geval. De vraag van mevrouw Vos
De heer Van den Hoven: Ik heb de vraag van mevrouw Vos goed begrepen, alleen weet ik het niet.
De heer De Vries: ... was in die zin ook bedoeld om helder te krijgen of binnen het concern naar aanleiding van de uitzending nog nader onderzoek is gedaan op dit specifieke punt.
De heer Van den Hoven: Nee, er wordt doorlopend onderzoek gedaan door de accountant naar alles wat gecontroleerd moet worden. Wij hebben maar één administratie en één kas, zoals ik u uitgelegd heb. Het is mij niet bekend dat er sprake is van andere systemen of subsystemen.
De voorzitter: Heeft u met de heer Janssen gesproken over het mogelijk vóórkomen van een schaduw-administratie?
De heer Van den Hoven: Nee.
De voorzitter: Heeft u met de heer Janssen gesproken over de wijze waarop uw bedrijf in de schaduw-administratie van het bedrijf Koop voorkomt?
De heer Van den Hoven: Nee.
De voorzitter: U staat onder ede. Dat bent u zich bewust?
De heer Van den Hoven: Ja.
De voorzitter: En uw antwoord blijft ’’nee’’.
De heer Van den Hoven: Dat blijft ’’nee’’.
De voorzitter: Ik heb nog een aantal vragen die te maken hebben met de directiekas van Heijmans. In een eerder deel van het gesprek heeft u al aangegeven dat er binnen het Heijmans-concern een zogeheten directiekas bestaat. Ook uit accountantscontrole is gebleken dat deze bestaat. Wij hebben een opgave betreffende de uitgaven van deze directiekas. In het jaar 1996 is ruim 530.000 gulden uitgegeven via de directiekas, in het jaar 1997 ruim 477.000 gulden en in het jaar 1998 ruim 452.000 gulden. Kunt u ons aangeven waarvoor deze directiekas dient?
De heer Van den Hoven: Wij hebben binnen Heijmans het beleid van beperking van het kasverkeer. Wij hebben het liefste alles via de bank lopen, want dan is het gemakkelijkst te traceren waar het geld blijft en is het gemakkelijkst te controleren of het op een goede manier uitgegeven wordt. Wij hebben één centrale kas die relatief klein is, in vergelijking met de omvang van de onderneming. Het beheer en de autorisatie van deze kas liggen bij de voorzitter van de raad van bestuur, de heer Janssen. Naar ik mij door hem heb laten vertellen, wordt die kas gebruikt in situaties die niet in overeenstemming zijn met ons bedrijfsbeleid en die wij willen beëindigen; dat komt soms voor bij ondernemingen die wij overnemen. Daarnaast hebben wij een rigide autoregeling en in zo’n situatie moeten wij soms iemand tijdelijk in een wat duurdere auto laten rijden. Dan vindt contante betaling vanuit die kas plaats.
De voorzitter: U zegt dat uw bedrijf een nogal rigide autoregeling heeft. Kunt u dat toelichten?
De heer Van den Hoven: Wij hebben 2600 personenauto’s. Naast de salarissen is het een van onze grootste uitgavenposten. Wij proberen natuurlijk om zo efficiënt mogelijk met deze bedrijfsmiddelen om te gaan. Het is heel krap in wat voor auto iedereen rijdt. De auto is een heel belangrijk arbeidsemolu-ment voor mensen. Zij vinden het heel belangrijk. Het is beleid van de raad van bestuur om de kosten op dit onderdeel zo veel mogelijk in de hand te houden en soms is dat een beetje strijdig met elkaar.
De voorzitter: Wat werd er dan precies uit die kas betaald?
De heer Van den Hoven: Als je wat kleinere bedrijven overneemt, kwam het wel eens voor, of het kwam regelmatig voor dat men in een iets grotere auto rijdt dan bij ons in die functie gebruikelijk is. Dan werd er nog wel eens met de hand over het hart gestreken en gezegd: je past niet in de regeling, volgens de regeling moet je, als je in die auto gaat rijden, zoveel duizend gulden bijbetalen, maar die krijg je dan uit de kas van ons terug, maar let wel, de volgende auto moet netjes in de regeling zitten.
De voorzitter: U zegt dat dit regelmatig voorkwam. Kunt u aangeven hoe vaak dat per jaar voorkwam?
De heer Van den Hoven: Ik weet niet of ik het woord ’’regelmatig’’ heb gebruikt.
De voorzitter: Ja, dat hebt u gebruikt.
De heer Van den Hoven: Ik weet dat het thema auto’s grote liefde bij mensen heeft en ik weet van mijnheer Janssen dat hij met enige regelmaat over auto’s en compensa-tietjes voor auto’s moest praten, maar de frequentie ken ik niet. Ik weet wel dat het regelmatig was.
De voorzitter: Waarom moest dit uit een directiekas gefinancierd worden? Waarom kon dit niet via het normale kasverkeer?
De heer Van den Hoven: Normaal kasverkeer hebben wij niet. Wij hebben maar een kas en dat is de directiekas.
De voorzitter: Het normale bankverkeer, laat ik het zo zeggen.
De heer Van den Hoven: Omdat je voor je werknemers zoveel mogelijk het beeld in stand wilt houden dat je de formele regeling zuiver toepast.
De voorzitter: U zegt dat u voor uw werknemers het beeld in stand wilt houden dat u de formele regels toepast.
De heer Van den Hoven: In alle gevallen.
De voorzitter: In alle gevallen.
De heer Van den Hoven: Soms moet je daar om praktische redenen van afwijken en dan doen wij dat via die route.
De voorzitter: De werknemers zagen toch wel dat iemand in een auto reed die niet aan de regeling voldeed?
De heer Van den Hoven: Ja, volgens de regeling moet je dan bijbetalen en wordt dat op je salaris ingehouden.
De voorzitter: Gebeurde dat ook?
De heer Van den Hoven: Het op het salaris inhouden?
De voorzitter: Ja.
De heer Van den Hoven: Ja zeker.
De voorzitter: Dat gebeurde?
De heer Van den Hoven: Ja zeker.
De voorzitter: In wat voor gevallen werd er nog meer uit de kas betaald?
De heer Van den Hoven: Wat ik weet, is dat er bij bedrijven die je overneemt, soms uitbetalingen voor overwerk of voor weekendwerk worden gedaan. Dat past niet binnen ons stelsel van arbeidsvoorwaarden. Ik heb voorheen gezegd dat wij op het moment dat wij de aandelen van een bedrijf hebben overgenomen, de bankrekeningen naar Heijmans toehalen, zo er sprake is van contant geld. Dat halen wij naar Heijmans en de accountant van Heijmans gaat de boeken van het bedrijf controleren. Wat wij ook doen, maar dat kost meestal wat meer tijd, is de arbeidsvoorwaarden integreren. In de tussenliggende periode, voordat je dat geïntegreerd en allemaal netjes uitgewerkt hebt, zijn er wel eens betalingen aan mensen gedaan uit die kas.
De voorzitter: U zegt: bij de overname van bedrijven komt het voor dat u betalingen uit de kas doet. Dat gaat dan om het betalen van overwerk en dat type van dingen.
De heer Van den Hoven: Precies.
De heer De Vries: Zijn er over het gebruik van deze kas afspraken gemaakt met de fiscus?
De heer Van den Hoven: Ja.
De heer De Vries: Hoe luiden die?
De heer Van den Hoven: Die ken ik niet, maar de kas wordt opgenomen in onze aangifte en wij betalen er belasting over, of het is beperkt aftrekbaar voor de vennootschapsbelasting. Er is een forfaitaire afspraak met de fiscus over deze kas.
De heer De Vries: Is het juist dat een gedeelte van de kosten fiscaal niet aftrekbaar is?
De heer Van den Hoven: Ik dacht dat dit de route was, maar daar moet ik u het antwoord op schuldig blijven. Ik weet dat er afspraken met de fiscus over deze kas zijn.
De heer De Vries: Weet u waarom de afspraak in deze vorm is gemaakt?
De heer Van den Hoven: Ja, omdat wij vinden dat je over dit soort bedragen gewoon belasting moet betalen.
De heer De Vries: Waarom vindt de fiscus dat bepaalde kosten daarvan niet aftrekbaar zijn?
De heer Van den Hoven: Als zij niet aftrekbaar zijn, komen zij in ons resultaat terecht en betalen wij er belasting over.
De heer De Vries: Zijn deze afspraken door de fiscus ooit nog ter discussie gesteld?
De heer Van den Hoven: De laatste jaren naar ik begrepen heb niet.
De heer De Vries: Zijn er uit deze directiekas ook wel eens betalingen in het buitenland door u verricht?
De heer Van den Hoven: Niet dat ik weet.
De heer De Vries: Ook niet in België?
De heer Van den Hoven: Niet dat ik weet. De autorisatie voor de directiekas ligt bij de voorzitter van de raad van bestuur.
De heer De Vries: Zijn er ooit uit de directiekas dingen gebeurd die in strijd zijn of zouden kunnen zijn met wetgeving?
De heer Van den Hoven: Niet dat ik weet.
De heer De Vries: Ook niet met de sociale wetgeving?
De heer Van den Hoven: Niet dat ik weet.
De voorzitter: Zou het kunnen zijn dat er bij overname van bedrijven in feite sprake was van zwart betalen van loon of van delen van loon?
De heer Van den Hoven: Zo dat al is, is dat onder Heijmans beëindigd.
De voorzitter: Wat bedoelt u daarmee?
De heer Van den Hoven: Als Heijmans aandeelhouder is van een bedrijf waar dit voorkomt. Voor de datum van aandelenoverdracht is de verkopende partij verantwoordelijk voor het bedrijf, maar onder onze verantwoording is het niet gebeurd.
De voorzitter: U zegt: op het moment dat het bedrijf wordt overgenomen door u, is dat afgelopen.
De heer Van den Hoven: Dan is alles afgelopen. Dan is het een bedrijf van Heijmans namelijk.
De voorzitter: Hoe moet ik dat zien? U gaf net aan dat er in een bedrijf dat u overnam, wel eens een bepaalde regeling was ten aanzien van overwerk of weekendwerk. Had die regeling te maken met het zwart uitbetalen van overwerk?
De heer Van den Hoven: Als dat binnen dat bedrijf al zo was, dan is het binnen Heijmans beëindigd en zijn de betalingen waar de mensen nog recht op hadden, uit de directiekas gedaan. Binnen mijn waarneming gaat het om een beperkt aantal gevallen en een beperkt aantal bedragen.
De voorzitter: U zegt: het is binnen Heijmans beëindigd, maar de betalingen waar mensen nog recht op hadden, mogelijk zwarte betalingen van bijvoorbeeld overwerk, zijn uit de directiekas van Heijmans betaald?
De heer Van den Hoven: Nee, niet zwarte betalingen. Dat zijn betalingen waar mensen in het kader van de arbeidsverhouding recht op hadden. Hoe de vorige aandeelhouder daarmee omging, weet ik niet. Daar ben ik in ieder geval niet verantwoordelijk voor. Binnen Heijmans is dat niet gebeurd. Als er dit soort situaties met overgenomen bedrijven waren, is dit tot aan het moment van harmonisatie van arbeidsvoorwaarden in een aantal gevallen uit de directiekas bijbetaald.
De voorzitter: In een directiekasstaat uit 1998 is ons opgevallen dat er in de periode van 1 tot en met 22 december 1998 zo’n zestien keer een bedrag uit de directiekas is betaald dat varieert van ƒ 5000-ƒ 6000 of ƒ 2000. Zeer regelmatig, juist aan het einde van het jaar, is er in totaal zestien keer een bedrag uitbetaald. Kunt u toelichten om wat voor betalingen het kan gaan?
De heer Van den Hoven: Ik heb geen idee. Ik was niet bij de afweging, de uitbetaling en de autorisatie betrokken.
De voorzitter: U hebt al gezegd dat de voorzitter van de raad van bestuur, de heer Janssen, daarbij betrokken is. Is er wel eens in de raad van bestuur gesproken over de autorisatie, wanneer er wel of niet uit de directiekas wordt uitbetaald?
De heer Van den Hoven: Nee, dat regardeert alleen de voorzitter van de raad van bestuur.
De voorzitter: Dus u bent daar niet van op de hoogte?
De heer Van den Hoven: Nee, behalve in die gevallen die ik net aan u verteld heb.
De voorzitter: Aan de ene kant zegt u dat het beleid was om de kas-betalingen zoveel mogelijk uit te bannen. Aan de andere kant zijn er gedurende de laatste jaren nog behoorlijke bedragen, rond 500.000 gulden, uit deze kas betaald. Hoe kan ik dat met elkaar rijmen? Of hoe rijmt u dat met elkaar?
De heer Van den Hoven: Het zijn middelen die zijn aangewend voor onze bedrijfsvoering. Er is een afspraak met de fiscus over het aftrekbaar zijn, het beperkt aftrekbaar zijn of dat wij er belasting over betalen. Ik kan noch over de absolute, noch over de relatieve hoogte van het bedrag een uitspraak doen, maar het lijkt mij uiterst beperkt in relatie tot de omvang van de onderneming.
De voorzitter: U vindt het beperkt in relatie tot de omvang?
De heer Van den Hoven: Ja.
De voorzitter: Was u op de hoogte van deze omvang van de directiekas?
De heer Van den Hoven: Ik ben sinds kort op de hoogte van de omvang van de kas, omdat u over een aantal jaren een opgave hebt ontvangen die ik heb gezien.
De voorzitter: Die autorisatie is door de heer Janssen gebeurd. Ik neem aan dat de heer Janssen heeft getekend voor een bedrag uit de kas.
De heer Van den Hoven: Dat neem ik ook aan. Hij heeft mij er nooit bijgeroepen.
De voorzitter: Weet u of de andere partij, die dat geld ontving, ook heeft getekend voor de ontvangst van een dergelijk bedrag?
De heer Van den Hoven: Nee.
De voorzitter: Dat weet u niet. Was er een administratie van de uitgaven van deze kas?
De heer Van den Hoven: Ik neem aan dat er een administratie van is.
De voorzitter: U neemt aan dat er een administratie is.
De heer Van den Hoven: Het zal wel netjes in de boeken staan allemaal.
De voorzitter: Wij hebben het over de schaduwboekhouding en de Bos-boekhouding gehad. Mogen wij een aantal gegevens die ons in de Bos-boekhouding zijn opgevallen en die betrekking hebben op het concern Heijmans, checken in de administratie van het bedrijf Heijmans?
De heer Van den Hoven: Ik neem aan dat daar geen bezwaar tegen bestaat.
De voorzitter: Uw antwoord is dat de enquêtecommissie toestemming kan krijgen om dat te checken?
De heer Van den Hoven: Ja, dat lijkt mij wel.
De voorzitter: Goed, dat noteren wij dan. Ik wil naar een laatste onderwerp toe dat te maken heeft met oplevering van werken die wel eens begeleid wordt door feestjes, met name waar het gaat om grote, prestigieuze projecten. Is er binnen het bedrijf Heijmans een specifiek beleid om vast te stellen wat nog een feestje is dat normaal wordt gevonden, en wat de perken te buiten gaat?
De heer Van den Hoven: Ik heb geen idee, maar u zou mijn persoonlijke mening kunnen vragen wat ik vind dat kan en wat niet kan.
De voorzitter: Dat vind ik ook interessant, als u dat aan mij wilt melden.
De heer Van den Hoven: Wat het beleid binnen Heijmans is, en of er beleid is, weet ik niet. Als je met elkaar een werk oplevert, vind ik dat het gepast is dat je stilstaat bij de geleverde prestatie. Mensen op werken hebben vaak in moeilijke omstandigheden met elkaar technisch grote prestaties geleverd. Ik vind het dan heel normaal dat je dat moment markeert met elkaar.
De voorzitter: Bestaat er een bepaalde grens voor uitgaven ten aanzien van zo’n feest?
De heer Van den Hoven: Bij mij wordt het op dat gebied al snel verspilling, want ik vind dat je er niet zoveel geld aan moet uitgeven.
De voorzitter: U hebt ons net verteld dat er binnen Heijmans behoorlijk veel over integriteitsbeleid is gesproken. Is er in dat kader niet een duidelijke richtlijn voor het organiseren van feesten rond oplevering van projecten?
De heer Van den Hoven: Op dat gebied heb ik het meest geleerd van onze oud-commissaris Jan de Koning. Toen het bij ons ging over integriteit, zei hij: je kunt dat aannemen wat je zelf ook doet. Als ik een fles wijn van 50 gulden drink, mag ik ook een fles wijn van 50 gulden aannemen, maar dat kan voor iemand anders, in een andere positie, een volstrekt onaanvaardbare aanname zijn. Ik vind het prima als je iets doet wat nodig is om het op een nette manier af te werken, dus als je met elkaar aan het einde van een werk een hapje gaat eten, maar veel verder moet het in mijn optiek niet gaan.
De voorzitter: Van wie gaat het initiatief uit tot het organiseren van een feest bij oplevering?
De heer Van den Hoven: Dat is heel verschillend. Soms van de mensen die op het werk zijn. Er worden ook wel kantoren geopend waar de opdrachtgever graag dat moment wil markeren, omdat hij dan veel publiciteit heeft. Dat is heel wisselend. Er is geen vast patroon.
De voorzitter: Ten behoeve van wie wordt zo’n feest georganiseerd?
De heer Van den Hoven: Dat kan voor een klantenkring zijn. Wij leveren ook wel eens een project koopwoningen op, waarvoor wij alle kopers uitnodigen. Aan de buurtvereniging bieden wij dan een bank of een klimtoestel of weet ik wat aan. Het hangt een beetje van de omstandigheden, het project, de schaal en de opdrachtgever af.
De voorzitter: Op wiens kosten wordt het georganiseerd?
De heer Van den Hoven: Als het koopwoningenprojecten zijn, is het in ieder geval altijd op onze kosten. Ik heb begrepen dat het bij infrastructurele projecten meestal op kosten van de opdrachtgever is.
De voorzitter: Bent u op de hoogte van een opleveringsfeest bij de verdubbeling van de spoorbrug bij Zaltbommel?
De heer Van den Hoven: Ik ben daarvan op de hoogte, maar niet uit eigen waarneming, want ik behoorde niet tot de genodigden. Er was een heel beperkte kring genodigden op dat feest, maar het was wel een heel groot feest, heb ik op televisie gezien.
De voorzitter: Het was een heel groot feest, zegt u. Weet u door wie dat feest betaald is?
De heer Van den Hoven: Nee.
De voorzitter: U weet niet of Heijmans dat feest heeft betaald?
De heer Van den Hoven: Nee, dat weet ik niet.
De voorzitter: Weet u wie de genodigden waren voor dat feest?
De heer Van den Hoven: Nee, ik weet alleen dat ik niet tot de genodigden behoorde, want degenen die met veel trots het werk gemaakt hebben, waren maar zeer beperkt toegelaten bij de opening van de brug in Zaltbommel, zeer tot verdriet van al die mensen daar.
De voorzitter: Ik hoor in uw stem enige teleurstelling. U zegt: juist degenen die het gemaakt hadden, de bouwers, waren niet of maar in heel beperkte mate op dat feest.
De heer Van den Hoven: Precies. Dat vonden die mensen uitermate ernstig.
De voorzitter: Wie waren er dan wel op dat feest?
De heer Van den Hoven: Ik heb op de televisie gezien dat er nogal wat bestuurders waren.
De voorzitter: Bestuurders van wie?
De heer Van den Hoven: De provincie, de gemeente Zaltbommel en ik heb mevrouw Jorritsma gezien, dacht ik.
De voorzitter: Die waren er wel.
De heer Van den Hoven: Ja, volgens de televisie wel. Ik was er niet.
De voorzitter: U weet niet wie dat feest betaald heeft?
De heer Van den Hoven: Nee.
De voorzitter: Ik wil nog een laatste onderwerp aansnijden waarover u in het begin ook iets hebt gezegd, dat is het Gelredome in Arnhem. U gaf al aan dat bij dit project uw accountants naar aanleiding van de publiciteit hebben nagegaan of er sprake is geweest van mogelijk valse facturen.
De heer Van den Hoven: Nee, of er sprake is geweest van betalingen aan collega’s.
De voorzitter: Betalingen aan collega’s, goed. Het project staat in de schaduwadministratie van het bedrijf Koop Tjuchem, op blz. 205. De afspraken die gemaakt zijn, staan als volgt omschreven: voorselectie 16 keer, afspraak uitkering ƒ 150.000 via OEF 1998 afrekenen. Zegt u dat wat? Kunt u dat verklaren?
De heer Van den Hoven: Nee.
De voorzitter: U hebt dat niet gezien?
De heer Van den Hoven: Niet gezien.
De voorzitter: Dit is ook in de publiciteit geweest. U hebt dat niet onderzocht?
De heer Van den Hoven: Nee, wij hebben als raad van bestuur opdracht gegeven aan de accountant, want het ging om betalingen aan concurrenten, als ik het goed heb, om te controleren of binnen de administratie van Heijmans betalingen aan concurrenten voorkomen. Hij heeft daarover gerapporteerd. Als ik het juist heb, hebt u daar inmiddels een afschrift van gekregen.
De voorzitter: Ik verstond uw laatste zin niet goed.
De heer Van den Hoven: Als ik het juist heb, heeft u daar inmiddels een afschrift van gekregen.
De voorzitter: Wij hebben daar inderdaad een afschrift van gekregen. Misschien is het goed te spreken over het afschrift van de accountant. Wij hebben gezien dat in totaliteit 31% van de kosten in detail is gecontroleerd met onderaanneem-overeenkomsten en dat 11% van de totale projectkosten is gecontroleerd met onderliggende facturen en betalingen. Op basis daarvan zou zijn vastgesteld dat zich geen onoorbare dingen hebben afgespeeld rond het project Gelredome. Vindt u het onderzoek van voldoende omvang om de conclusie te kunnen trekken dat zich geen onregelmatigheden hebben voorgedaan?
De heer Van den Hoven: Ik heb geen oordeel over de accountantscontrole.
Ik ken die niet. Ik weet dat u die in uw bezit heeft. Er is door de raad van bestuur opdracht gegeven aan de accountant van de vennootschap om die controle uit te voeren. Hij heeft de verantwoording over de uitgevoerde controle. Ik neem aan dat dit voldoende is voor zijn conclusie.
De voorzitter: Het spijt mij. Ik keek naar een verkeerd project. Wat ik u zei, klopte niet.
De heer Van den Hoven: Dat verandert niets aan mijn antwoord.
De voorzitter: U gaat er dus vanuit dat het accountantsrapport over het Gelredome uitsluitsel heeft gegeven
De heer Van den Hoven: ... dat er geen betaling via de administratie van Heijmans heeft plaatsgevonden.
De voorzitter: Heijmans heeft gesteld dat die betalingen zich niet hebben voorgedaan. U zegt dat de accountant dit bevestigt.
De heer Van den Hoven: Dat is hetgeen mij gerapporteerd is.
De voorzitter: Is het mogelijk dat verrekeningen hebben plaatsgevonden door te strepen met andere werken?
De heer Van den Hoven: Daar heb ik geen weet van.
De voorzitter: Heeft u dit nagegaan?
De heer Van den Hoven: Nee.
De voorzitter: Ik neem aan dat in de raad van bestuur is gesproken over het project Gelredome.
De heer Van den Hoven: In de raad van bestuur is erover gesproken toen het in de publiciteit kwam. Wij hebben de actie genomen waaruit u net hebt voorgelezen. Dat heeft tot geen andere conclusie geleid dan ik net heb gezegd.
De voorzitter: Ik gaf u net per abuis de onderzoeksgegevens van de accountant naar aanleiding van het project in Eindhoven. Ook dat is in de publiciteit gekomen. Ook daarnaar hebben uw accountants onderzoek gedaan. Zij hebben een rapportage gemaakt. Op basis van 31% van de kosten die zijn gecontroleerd tot in detail en 11% van de totale projectkosten die zijn gecontroleerd, is vastgesteld dat geen ongeoorloofde betalingen hebben plaatsgevonden binnen dit project. Vindt u dat de accountantscontrole afdoende is geweest om de conclusie geen ongeoorloofde betalingen te kunnen trekken?
De heer Van den Hoven: De accountant is verantwoordelijk voor de conclusie. Ik neem aan dat hij die afweging gemaakt heeft.
De voorzitter: Heeft u binnen de raad van bestuur dit accountantsrapport besproken?
De heer Van den Hoven: Nee, alleen de uitkomsten.
De voorzitter: Er is geen navraag gedaan naar de basis op grond waarvan deze accountant tot zijn conclusie is gekomen?
De heer Van den Hoven: Nee. Als mijnheer Janssen hier geweest was – hij betreurt het overigens dat hij er niet is; hij moet vandaag een heel zware behandeling ondergaan – dan had hij wellicht in zijn professie als accountant u meer hebben kunnen helpen met dit onderwerp. Voor mij is het wat lastiger een uitspraak te doen over de vraag onder welke omstandigheden een accountant tot zijn conclusie komt.
De heer De Vries: U had het over een onderzoek van uw accountant naar het Gelredome. Mag de commissie een exemplaar van dat onderzoeksrapport ontvangen?
De heer Van den Hoven: Volgens mij heeft u het al.
De heer De Vries: Wij hebben wel het rapport over Eindhoven, maar nog niet over Arnhem.
De heer Van den Hoven: Dan zit het in de post.
De heer De Vries: Prima. In de pers is ook gesuggereerd dat de zaak misschien verrekend zou kunnen zijn via dat oostelijk egalisatiefonds, het OEF.
De heer Van den Hoven: Ik ken maar één OEF. Het is niet cynisch bedoeld wat ik nu zeg. Dat is het open echtparen ... (???). Dat is een golfterm. Het OEF dat u noemt, ken ik niet.
De heer De Vries: In dit verband hebben wij het over het oostelijk egalisatiefonds.
De heer Van den Hoven: Dat ken ik niet.
De heer De Vries: Hebt u naar aanleiding van de mediaberichten daarover nagetrokken of dit een rol zou kunnen spelen?
De heer Van den Hoven: Dat heb ik niet nagetrokken.
De heer De Vries: Zijn er binnen het bedrijf voornemens om dieper in deze zaak te duiken en te zien of u alle informatie boven tafel hebt gekregen die u zou willen?
De heer Van den Hoven: Nee, er lopen enkele onderzoeken. Wij gaan ervan uit dat die moeten leiden tot totale helderheid. Wij wachten af en hebben een aantal bestuurlijke maatregelen genomen om ervoor te zorgen dat het in de toekomst niet meer voorkomt en zo het voorkomt ...
De heer De Vries: Welke maatregelen zijn er precies genomen om te voorkomen dat wat niet meer voorkomt?
De heer Van den Hoven: Er wordt geschreven in de media dat in een aantal gevallen waar werknemers van Heijmans bij betrokken zouden zijn, sprake is geweest van vooroverleg. Wij hebben direct na de uitzending van Zembla de maatregel genomen dat wij een aanbestedingsverklaring hebben, waarin wij expliciteren dat wij niet willen dat het gebeurt. Die verklaring willen wij verankeren in de arbeidsovereenkomsten.
De heer De Vries: Dat begrijp ik. Hebt u ook naar aanleiding van de discussie over het Gelredome aan de betrokken medewerkers van Heijmans zo’n verklaring gevraagd met betrekking tot het Gelredome, namelijk dat zij niet aan vooroverleg hebben deelgenomen?
De heer Van den Hoven: Nee.
De heer De Vries: Waarom niet?
De heer Van den Hoven: Omdat wij managementmaatregelen nemen voor de toekomst en niet voor het verleden.
De heer De Vries: Deze zaak heeft in de media nogal wat ophef gebaard.
De heer Van den Hoven: Precies. Zo er dingen zijn, dan zouden die uit onze administratie moeten blijken. Om die reden hebben wij de accountant opdracht gegeven, in de administratie te kijken of er betalingen gedaan zijn aan concurrenten.
De heer De Vries: Het vervelende is juist dat als er sprake zou zijn geweest van dit soort afspraken, zij niet in de administratie terug te vinden zijn, hooguit in een schaduw-administratie.
De heer Van den Hoven: Precies. Ik heb u al gezegd dat er bij Heijmans geen sprake is van een schaduw-administratie.
De heer De Vries: U wacht de externe onderzoeken naar het Gelredome af, bijvoorbeeld de onderzoeken die door de gemeente zijn geïnitieerd?
De heer Van den Hoven: De gemeente heeft het onderzoek afgerond, voor zover ik weet. Mevrouw de burgemeester heeft dat bericht. Zij heeft haar dossier ter beschikking gesteld van het openbaar ministerie. De gemeente heeft wel geconcludeerd dat de aanbesteding plaatsgevonden heeft binnen het budget. Wat nog niet plaatsgevonden heeft, is de volledig betaling van Heijmans, maar dat is een ander punt.
De heer De Vries: Dat is inderdaad een ander punt van discussie. Hebt u zich ervan vergewist dat er geen sprake is geweest van een vooroverleg dat zou kunnen hebben geleid tot prijsopdrijving?
De heer Van den Hoven: Wij hebben ons ervan vergewist dat er geen betalingen vanuit de administratie van Heijmans gedaan zijn aan concurrenten van Heijmans met betrekking tot het project Gelredome.
De heer De Vries: Dan gaat het om betalingen. Hebt u zich er ook van vergewist dat er geen andere afspraken zouden zijn gemaakt die hadden kunnen leiden tot prijsopdrijving?
De heer Van den Hoven: Nee.
De heer De Vries: U hebt dat ook niet gedaan naar aanleiding van de opmerkingen die daarover in diverse kranten zijn gemaakt en waarbij uw bedrijf is genoemd?
De heer Van den Hoven: Ook niet naar aanleiding van perspublicaties.
De heer De Vries: U bent ook niet van plan om dat nog te doen?
De heer Van den Hoven: Nee.
De voorzitter: Ik wil u enkele vragen stellen over uw ervaringen in het buitenland. Heijmans doet ook projecten in het buitenland, naar ik aanneem.
De heer Van den Hoven: In de periode van 1999 tot en met 2001 ben ik verantwoordelijk geweest voor onze buitenlandse activiteiten. Dat is een bescheiden operatie in Duitsland en een omvangrijke operatie in België.
De voorzitter: Kunt u bij benadering aangeven om welke grootte van bedragen dat jaarlijks gaat, bijvoorbeeld in Duitsland?
De heer Van den Hoven: In Duitsland zetten wij 10 mln euro om en in België zetten wij 250 mln euro om.
De voorzitter: Is er bij uw activiteiten in het buitenland sprake van vooroverleg, afspraken met andere bedrijven?
De heer Van den Hoven: Dat heb ik niet waargenomen.
De voorzitter: Heeft u nagegaan of dat zich daar mogelijk voordoet?
De heer Van den Hoven: Nee, want zowel in het buitenland als in Nederland geldt hetzelfde regime. Het beleid van de raad van bestuur is dat het niet behoort plaats te vinden.
De voorzitter: U zegt dat het niet hoort plaats te vinden.
De heer Van den Hoven: De directeuren van onze Belgische ondernemingen en degenen die over de aanbestedingen gaan, vallen onder hetzelfde regime als in Nederland.
De voorzitter: Heeft u nagegaan hoe het met andere bedrijven in België en Duitsland zit, bedrijven waarmee Heijmans wellicht moet concurreren op de markt?
De heer Van den Hoven: Nee.
De voorzitter: Heeft u er zicht op of bij hen mogelijk sprake is van vooroverleg, prijsafspraken en dergelijke waar nu in Nederland de discussie over gaat?
De heer Van den Hoven: Niet uit eigen waarneming, anders dan wat je in de kranten leest.
De voorzitter: U bent lid van de raad van bestuur. Wij spreken vandaag over een majeure kwestie die ook voor uw bedrijf van zeer groot belang is. Wij nemen dat althans aan als wij zien hoe actief uw bestuursvoorzitter, de heer Janssen, zich de afgelopen tijd voortdurend over deze kwestie heeft uitgesproken in de media. Toch zegt u hier dat u niet heeft nagegaan of Heijmans zich in het verleden schuldig heeft gemaakt of heeft meegedaan aan vooroverleg of prijsafspraken. U heeft ook niet nagegaan of bij uw activiteiten in België en in Duitsland mogelijk sprake is voor vooroverleggen of andere ongeoorloofde handelingen. Waarom heeft u dat niet nagegaan?
De heer Van den Hoven: U formuleert nu wat wij niet gedaan hebben, terwijl ik geprobeerd heb te formuleren wat wij wel gedaan hebben. Wat wij wel gedaan hebben, is gedragsbeïnvloeding en regelgeving binnen de onderneming om te voorkomen dat het zich voordoet.
De voorzitter: Hoe kunt u er zeker van zijn dat het vanaf nu niet meer gebeurt als u geen zicht hebt op de mate waarin het tot dusverre is gebeurd?
De heer Van den Hoven: Dat is een lastige vraag. Ik heb u al gezegd dat wij overgegaan zijn van negatieve controle op positieve controle. Wij hebben 10.000 medewerkers. Je moet dus regelmatig de effectiviteit van je controle-instrumenten tegen het licht houden om te kijken of niet die dingen gebeuren waarvan je zeker wilt dat zij niet gebeuren.
De voorzitter: Daarom vraag ik u waarom u niet heeft nagegaan of er tot nu toe, waar, door wie en bij welke projecten het is gebeurd.
De heer Van den Hoven: Omdat het in de perceptie van de raad van bestuur niet voorkwam en dat het helaas zo is dat uit een aantal publicaties blijkt dat in een deel van het concern Heijmans door een aantal mensen deze praktijken voor een deel nog gecontroleerd zijn. Dat is lastig. Ik heb u aangegeven dat ik het niet zo interessant vind om te weten in welke mate zij zich hebben misdragen; ik vind het veel belangrijker dat je dingen doet met het oog op de toekomst om ervoor te zorgen dat het niet meer gebeurt.
De voorzitter: Wil het bedrijf Heijmans de onderste steen boven hebben als het gaat om onregelmatigheden in de bouwnijverheid?
De heer Van den Hoven: Het hele bedrijf Heijmans wil dat een professionele bouwnijverheid, een integere bouwnijverheid en een professionele opdrachtgever met elkaar op economisch verstandige basis grote projecten realiseren.
De voorzitter: Het is mij duidelijk wat het bedrijf Heijmans in de toekomst wil. De vraag van deze commissie is alleen wat er in het verleden bij het bedrijf Heijmans is gebeurd. Mijn vraag aan u is of u het van belang vindt dat de onderste steen boven komt van hetgeen zich tot nu toe in uw bedrijf heeft voorgedaan.
De heer Van den Hoven: Ik kan u alleen maar aangeven wat ik in de toekomst wil. Wat ik in het verleden wil, daar heb ik niet zo’n beeld van. Ik begrijp dat u het een heel interessant discussiepunt vindt, maar ik heb aangegeven en met redenen omkleed waarom ik het niet zo interessant vind. Het hoort niet te gebeuren. Het is al teleurstellend genoeg dat het in beperkte omgeving gebeurd is. Het is heel lastig en heel slecht doenlijk, nu onderzoeken te doen naar de mate waarin het gebeurd is.
De heer De Vries: Er zijn 22 bladen in de Bos-boekhouding die betrekking op Heijmans. Zouden uw werknemers niet van u verwachten dat u duidelijk maakt in welke mate zijzelf zijn geraakt? Nu is het net alsof onduidelijk is wie binnen het bedrijf wel aan het systeem heeft deelgenomen en wie niet. Het gaat deze commissie erom helderheid te krijgen in de aard en de omvang van onregelmatigheden in de sector.
De heer Van den Hoven: U kunt wellicht aan de hand van de 22 bladen oordelen over de omvang. Ik kan dat niet. Ik heb die boekhouding niet.
De heer De Vries: Dat is precies de vraag aan u. Hebt u er als bedrijf geen groot belang bij, uit te zoeken in hoeverre uw eigen interne administratie spoort met de informatie van de Bos-boekhouding?
De heer Van den Hoven: Nee, ik ken de Bos-boekhouding niet. Wat ik belangrijk vind, is dat onze administratie op een correcte manier gevoerd wordt, gecontroleerd wordt door de externe accountant en dat je als management de maatregelen neemt die je moet nemen om ervoor te zorgen dat het in de toekomst niet meer voorkomt.
De heer De Vries: Of de Bos-boek-houding over Heijmans klopt, is geen vraag die u zichzelf wilt stellen?
De heer Van den Hoven: Nee, want ik weet niet wat mijnheer Bos heeft opgeschreven. Iedereen kan wel wat opschrijven. Ik ken hem niet.
De heer De Vries: Door die vraag in het eigen bedrijf aan de orde te stellen, zou u helderheid kunnen krijgen over uw eigen betrokkenheid als onderneming en over de mate waarin uw eigen directieven als bedrijf worden uitgevoerd. Het lijkt mij voor iedere ondernemingsleiding essentieel om te weten of de basis doet wat de top zegt!
De heer Van den Hoven: Zeer zeker.
De heer De Vries: En dus?
De heer Van den Hoven: Dus moet je als ondernemingsleiding op het moment dat je constateert dat dingen kennelijk niet goed gegaan zijn, maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat het in de toekomst niet gebeurt.
De heer De Vries: Voor het verleden zegt u: zand erover?
De heer Van den Hoven: Dat heeft u mij niet horen zeggen.
De heer De Vries: Wat is dan wel uw visie?
De heer Van den Hoven: Ik heb duidelijk aangegeven dat het voor de raad van bestuur van Heijmans heel vervelend is dat het überhaupt is voorgekomen.
De heer De Vries: Neemt u afstand van de mededelingen van de heer Kroezen hier onder ede verklaard?
De heer Van den Hoven: Nee, waarom zou ik? Het is zijn verklaring. Waarom zou ik daar afstand van nemen? Ik zeg dat het voor de raad van bestuur heel vervelend is dat het überhaupt voorgekomen is.
De heer De Vries: De enige concrete informatie die u hebt over de frequentie van vooroverleggen in uw eigen bedrijf, is wat uw medewerker hier voor deze commissie onder ede heeft verklaard?
De heer Van den Hoven: Precies.
De heer De Vries: En verder wilt u het ook niet weten?
De heer Van den Hoven: Verder weet ik het niet.
De heer De Vries: En verder wilt u het ook niet weten?
De heer Van den Hoven: Verder weet ik het niet.
De heer De Vries: Verder wilt u het ook niet weten, want u gaat er geen nader onderzoek naar doen.
De heer Van den Hoven: Ik ga die dingen doen die voor de toekomst van belang zijn.
De voorzitter: Inmiddels is de authenticiteit van de schaduwboekhouding van het bedrijf Koop Tjuchem vastgesteld. Dit is een authentiek document. U kunt het daar overigens zien liggen. Tweeëntwintig bladen daarvan betreffen afspraken met uw bedrijf, het bedrijf Heijmans. Wanneer er afspraken in deze schaduwadministratie staan, dan kan het niet anders dan dat er ook bij u een administratie is waarin deze afspraken zijn bijgehouden. Wat is uw reactie daarop?
De heer Van den Hoven: Dat het van u een stelling is.
De voorzitter: Kunt u deze stelling dan ontkrachten?
De heer Van den Hoven: Ik kan niet weten wat er niet is. Ik heb geen waarneming dat er bij Heijmans een schaduwadministratie is.
De voorzitter: Ik houd u voor dat inmiddels vaststaat dat deze schaduwboekhouding authentiek is.
De heer Van den Hoven: Ik heb u goed gehoord. Ik begrijp dat ...
De voorzitter: Vormt dit voor u aanleiding om na te gaan of er binnen het bedrijf Heijmans een schaduwadministratie bestaat?
De heer Van den Hoven: Binnen Heijmans bestaat één administratie en dat is de financiële administratie.
De voorzitter: Dus u verklaart dat er geen schaduwadministratie is.
De heer Van den Hoven: Precies.
De voorzitter: U ziet als lid van de raad van bestuur geen aanleiding om te onderzoeken of er mogelijk een administratie bestaat?
De heer Van den Hoven: Ik kan niet naar iets op zoek gaan waarvan ik niet weet dat het er is.
De voorzitter: Is dit ook het standpunt van de volledige raad van bestuur van Heijmans: wij doen geen onderzoek naar het mogelijk voorkomen van een schaduwadmini-stratie?
De heer Van den Hoven: Ik kan alleen namens mijzelf spreken.
De voorzitter: Ik neem aan dat u over dit soort zaken met de raad van bestuur spreekt.
De heer Van den Hoven: Nee, binnen de raad van bestuur spreken wij over de vraag welke maatregelen genomen moeten worden om ervoor te zorgen dat het in de toekomst niet voorkomt. Het is geen onderdeel van debat geweest of wij zelfstandig onderzoek gaan doen naar wat er in het verleden misgegaan is.
De voorzitter: Wij gaan dit verhoor afronden. U hebt toegelicht welke maatregelen het bedrijf Heijmans voor de toekomst neemt. Daar hebben wij uitvoerig met u over gesproken. U hebt ook aangegeven dat het bedrijf Heijmans geen onderzoek doet naar een mogelijke schaduwadministratie. Het bedrijf Heijmans doet geen onderzoek naar het mogelijk voorkomen van onregelmatigheden die zich in het verleden binnen het concern hebben voorgedaan. Dat is in ieder geval een constatering die ik kan maken aan het eind van dit verhoor.
De heer Van den Hoven: Nee, Ik heb gezegd dat er binnen Heijmans geen schaduwadministratie is.
De voorzitter: U hebt gezegd dat er binnen Heijmans geen schaduw-administratie is. Ik denk dat dit ook een belangrijke constatering is. U hebt ook gezegd dat u geen onderzoek doet naar het mogelijk voorkomen van een schaduw-administratie, het mogelijk voorkomen van deelname aan vooroverleg in het verleden. De verklaring van de heer Kroezen, hier gedaan onder ede, bestrijdt u niet, maar ook die verklaring is voor u geen aanleiding om te onderzoeken in hoeverre daar werkelijk sprake van is in uw bedrijf. Dat constateer ik. Ik constateer ook dat u op veel vragen die de commissie u heeft voorgelegd hebt geantwoord dat u daar geen weet van heeft. Daarmee rond ik af. Uiteraard zal deze commissie haar onderzoek verder voortzetten. Wij hebben van u de toezegging gekregen dat wij de gegevens uit de schaduwadministratie van het bedrijf Koop Tjuchem mogen checken in de administratie van het bedrijf Heijmans. Wij zullen die mogelijkheid zeker benutten om zaken nader vast te stellen. U hebt ook toegezegd dat u uw voorgaande instructies aan portiers en receptionisten van Heijmans aan ons zult doen toekomen.
De heer Van den Hoven: Ja.
De voorzitter: Ik vraag u ten slotte om het proces-verbaal te tekenen.
Sluiting 19.55 uur
Openbaar verhoor enquêtecommissie
Bouwnijverheid
Verhoor 26
Woensdag 4 september 2002
H.J. Hazewinkel Voorzitter van de Raad van Bestuur van de
Koninklijke Volker Wessels Stevin N.V. (KVWS)
Stenografisch verslag van het verhoor van de enquêtecommissie Bouwnijverheid op woensdag 4 september 2002 in de oude vergaderzaal van het gebouw van de Tweede Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
woensdag 4 september Aanvang 09.30 uur
Verhoord wordt de heer H.J. Hazewinkel
Voorzitter: mevrouw M.B. Vos
Aanwezig zijn voorts de leden van de commissie: de heren Ten Hoopen, Smulders, G.M. de Vries, Duivesteijn, Van der Staaij en De Wit, alsmede mevrouw Pe, griffier van de commissie.
De voorzitter: Goedemorgen mijnheer Hazewinkel, welkom bij dit openbare verhoor door de parlementaire enquêtecommissie Bouwnijverheid. Ik open de vergadering. Aan de orde is het verhoor van de heer H.J. Hazewinkel, geboren op 26 juli 1949 in Enschede. Mijnheer Hazewinkel, ik verzoek u te gaan staan, evenals alle andere aanwezigen, voor het afleggen van de belofte. De door u af te leggen belofte luidt: ik beloof dat ik de gehele waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen.
De heer Hazewinkel: Dat beloof ik.
De voorzitter: Mijnheer Hazewinkel, u bent sinds 1993 lid van de raad van bestuur van de Koninklijke Volker Wessels Stevin. U bent sinds 1999 voorzitter van de raad van bestuur van dit bedrijf. Wij willen met u spreken over de mogelijke betrokkenheid van uw bedrijf bij onregelmatigheden in de bouwnijverheid, zoals afspraken en vooroverleg. Dit verhoor zal in eerste instantie worden afgenomen door de heer Ten Hoopen. Ik zal zelf ook een aantal vragen stellen.
De heer Hazewinkel: Mag ik u even onderbreken? Uw informatie is niet juist. Ik ben niet vanaf 1 januari 1993 lid van de raad van bestuur van de
Koninklijke Volker Wessels Stevin. Ik ben mijn loopbaan begonnen bij de Kondor Wessels Groep, in 1993. Ik was daar lid van de raad van bestuur. In 1997 is de Kondor Wessels Groep gefuseerd met de Koninklijke Volker Stevin. Sinds die tijd ben ik lid van de raad van bestuur van de Koninklijke Volker Wessels Stevin. De namen van beide gefuseerde bedrijven vindt u in de nieuwe naam terug. Vanaf mei 1999 ben ik voorzitter van de raad van bestuur van de Koninklijke Volker Wessels Stevin.
De voorzitter: Dank u voor de correctie. Dat is goed voor de feiten. Ik geef het woord aan de heer Ten Hoopen.
De heer Ten Hoopen: Mijnheer Hazewinkel, met deze aanvulling hebt u uw loopbaan al geschetst. Daarmee had ik willen beginnen, maar die informatie hebben wij inmiddels. Er is nogal wat publiciteit geweest rondom de Bos-casus en de onregelmatigheden binnen de bouwnijverheid. Sinds 1992 is er een SPO-beschikking van kracht, op grond waarvan het niet meer is toegestaan rekenvergoedingen te berekenen en te vergoeden. In de Bos-casus wordt ook gesproken over onderlinge compensatie, reken-vergoedingen en prijsopdrijving. In een van de publicaties hebt u aangegeven dat u daar niet trots op bent. Hoe staat u daar tegenover?
De heer Hazewinkel: Zoals ik toen heb aangegeven: ik keur dat af.
De heer Ten Hoopen: Wat is uw visie op het proces dat het gevolg is van de publiciteit rondom de Bos-casus?
De heer Hazewinkel: Als u mij toestaat, vertel ik in het kort iets meer over de achtergronden van mijn loopbaan. Daaruit is te verklaren waarom ik hier vandaag zit en hoe ik tegenover dit fenomeen sta. De Kondor Wessels Groep, een kleine beursgenoteerde onderneming waar ik in 1993 begon, was een zogenaamde ontwikkelende bouwer. Het was een bouwbedrijf dat opdrachten verwierf door middel van vastgoedontwikkeling. Het bedrijf is eerst voorzichtig begonnen met woningen, later gevolgd door kantoren. Vanaf 1995 hield het bedrijf zich bezig met de grotere gebiedsontwikkeling. In publiek-private samenwerking met lokale overheden gingen wij grote gebieden ontwikkelen, over meerjarige perioden van tien tot vijftien jaar. De Kondor Wessels Groep was niet of nauwelijks in de aanbestedingsmarkt aanwezig, ik zou zeggen minder dan 10%. Ik ben daar begonnen met de financiële portefeuille. Vastgoedontwikkeling betekent heel veel investeren. U kunt zich voorstellen dat dit juist mijn deel van de portefeuille was. Bovendien zijn wij in 1994, na de val van de Muur, heel groot begonnen in Berlijn. Wij hebben daar gebiedsontwikkelingen uitgevoerd. Op een gegeven moment behaalden wij bijna 40% van onze omzet in Duitsland. Ik was ook verantwoordelijk voor strategieontwikkeling. Rond 1996 en 1997 constateerden wij dat wij te klein waren voor het tafellaken en te groot voor het servet. Wij waren te eenzijdig. Wij hadden geen ervaring met infrastructuur. Wij zijn toen op zoek gegaan naar een fusiepartner. Dat is Volker Stevin geworden. Op dat moment was dit bedrijf twee keer zo groot als de Kondor Wessels Groep. De eerste twee jaar, van 1997 tot en met 1999, was ik heel erg betrokken bij de fusieprocessen. Ik hield mij onder meer bezig met de informatie-en communicatietechnologie en met de businessontwikkeling. Wij hebben ook grote bedrijven in Engeland en Noord-West Amerika. Ook dat was een deel van mijn portefeuille. Mijn eerste kennismaking met het fenomeen aanbesteden was de HSL-onderbouw in 1999. Op het gebied van aanbestedingen heb ik geen achtergrond en geen geschiedenis van voor die tijd.
De heer Ten Hoopen: Was u daar persoonlijk bij betrokken?
De heer Hazewinkel: Ik ben niet betrokken geweest bij het aanbestedingsproces, maar in augustus 1999, toen ik terugkeerde van vakantie, kreeg ik een telefoontje van de heer Korf, de projectdirecteur van de Hogesnelheidslijn-Zuid, zoals die officieel heet. Ik moest bij hem op het matje komen, samen met mijn collega-voorzitters van andere bedrijven. Ik was niet betrokken geweest bij het aanbestedingsproces, maar hij wilde mij persoonlijk spreken. Ik ben naar hem toe gegaan en hij confronteerde mij toen voor het eerst met het fenomeen vooroverleg voor een besteding. Ik constateerde dat hij daarover oprecht verontwaardigd was en hij sprak mij daarop aan. Er was een groot verschil geconstateerd tussen de budgetraming en de besteding, dat wil zeggen de aanbieding. Dat was mijn eerste kennismaking met dit fenomeen.
De heer Ten Hoopen: Dit geval was uw eerste persoonlijke kennismaking met vooroverleg?
De heer Hazewinkel: Ja.
De heer Ten Hoopen: Wat werd daar toen besproken en wat is er afgesproken?
De heer Hazewinkel: Ik heb toen tegen de heer Korf hem gezegd dat ik mij niet kon voorstellen dat dit aan de orde was. Ik had ook geen enkele aanleiding om dat te veronderstellen. Ik ben teruggegaan naar ons concern en heb gesproken met de directeur van een van onze werkmaatschappijen. Het is misschien goed om even te melden dat de Koninklijke Volker Wessels Stevin weliswaar een grote bouwer is, maar het is veel meer een groep van bedrijven dan een groot bedrijf. Vanuit de raad van bestuur geven wij leiding aan een honderdtal ondernemingen in binnen- en buitenland.
De heer Ten Hoopen: Mag ik ervan uitgaan dat u daarvoor verantwoordelijk bent?
De heer Hazewinkel: Ik voel mij daarvoor verantwoordelijk en ik ben daar ook verantwoordelijk voor. Ik ben teruggegaan naar huis en heb onze directeur daarop aangesproken. Ik zag dat hij net zo verontwaardigd werd als de heer Korf, toen ik dit met hem besprak. Hij heeft mij toen uitgelegd dat er voor de aanbesteding, dus in de selectiefase, gesprekken waren gevoerd met collega-aannemers. Dat was ook nodig, omdat geen enkel bedrijf individueel gekwalificeerd was voor de gestelde eisen aan de HSL. Elk bedrijf was verplicht om te zoeken naar een combinatie met collega’s, omdat men individueel niet in aanmerking kwam voor het project.
De heer Ten Hoopen: Ik neem aan dat u in het gesprek over de HSL niet bent uitgenodigd om uit te leggen welke combinatie u zou vormen. Het ging, neem ik aan, over iets anders.
De heer Hazewinkel: Ja, want er was sprake van een groot verschil. Ik heb mij vanuit mijn achtergrond afgevraagd hoe dat mogelijk was. Hoe was het mogelijk dat zich een dergelijk groot verschil tussen de budgetraming en de aanbesteding voordeed? Mijn collega-bestuursvoorzitter van de HBG had hetzelfde bezoek gebracht. Met hem of met een van zijn directeuren – ik geloof dat het zijn directeur Civiel was, de heer Sperling – en met mijn directeur ben ik naar de heer Korf gegaan. De HSL bestond uit een zestal clusters. Ik praat dus over de HSL-onderbouw, dus het baanvak, en niet over de bovenbouw, het spoor. Vervolgens hebben wij cluster vier bekeken. Dat is Rotterdam-Kijfhoek, een cluster een waarde van 1 mld gulden. Tussen onze aanbieding en de aanbesteding zat een verschil van ruim 100 mln.
De heer Ten Hoopen: Op dat miljard.
De heer Hazewinkel: Op dat miljard.
De heer Ten Hoopen: Dat is 10%.
De heer Hazewinkel: Ik denk dat het zelfs iets meer was dan 10%. Het was in ieder geval het cluster met de geringste afwijking. Wij hadden voor een deel ook ingeschreven op andere clusters, net als collega-aannemers. Toen hebben wij bekeken hoe wij die kwestie konden oplossen, want ik zag mensen aan beide kanten die zeer verontwaardigd waren. Dat nam ik op dat moment waar. Ik wilde dus een oplossing. Op dat moment waren echter alleen de prijzen bekend. Toen hebben wij aangeboden onze boeken open te doen, want we wilden uit die discussie. Wij wilden weten wat er aan de hand was en waar het verschil zat. Was er echt wat aan de hand, of was het een vorm van anders tegen het project aankijken?
De heer Ten Hoopen: Als u spreekt over het open doen van de boeken, dan wilt u de opbouw van de begroting laten zien.
De heer Hazewinkel: Alles, volledig.
De heer Ten Hoopen: Dus ook de vaste rekenprijzen. Alles staat erin.
De heer Hazewinkel: Zonder enige conditie. Dat was voor de heer Korf echter niet voldoende.
De heer Ten Hoopen: Waarom niet?
De heer Hazewinkel: Hij wilde meer commitment. Hij wilde vooraf van mijn mensen weten wat wij zouden kunnen inzetten voor die discussie. Ik heb toen aangegeven dat ik zou moeten weten wat zij hadden. Hoe kon ik weten waar het verschil zat als ik alleen maar naar de ene kant kon kijken?
De heer Ten Hoopen: Wat bedoelde de heer Korf met dat inzetten van uw kant? U had al een open begroting aangeboden. Wat zou er nog meer moeten gebeuren?
De heer Hazewinkel: Hij wilde op voorhand een besparing van mijn kant, een korting, een commitment, zodat ik de discussie niet open in zou gaan. Als ik het over ’’ik’’ heb, dan bedoel ik overigens de combinatie waar wij deel van uitmaakten. Ik had toen bemiddeld namens de combinatie, zoals ik zojuist al aangaf. Toen kregen wij een aantal voorzetten van de heer Korf. Nadat ons voorstel was bekeken – ook al wilde hij dat misschien zelf wel – kwam hij namelijk terug met de mededeling dat zij de boeken niet open zouden doen. Wij hadden aangeboden de boeken open te doen, maar daar waren zij niet toe bereid. Ik kan mij nog herinneren dat er sprake was van een twee- of drietal majeure posten dat een deel van het verschil verklaarde. Een van de posten betrof het onderdeel M&E, dus mechanisch en elektrisch. Het is al een paar jaar geleden, maar ik denk dat het daarbij ging om een bedrag van 30 mln. Onze aanbieding was ongeveer 60 mln, maar in de raming zat ongeveer 30 mln.
De andere post betrof het element verantwoordelijkheid en risico’s met betrekking tot het milieu. Nog een andere belangrijke post was de rentepost die wij hadden gecalculeerd. Dat bedrag is afhankelijk van het betalingsschema. Als je in je werk vooruitloopt op je betalingsschema, dan moet je geld investeren. Dat kost je rente. Dat was ook een belangrijke post, waarbij sprake was van een verschil in de raming.
De heer Ten Hoopen: In de tussentijdse betalingen.
De heer Hazewinkel: In de tussentijdse betalingen. Die discussie is toen een tijdje doorgegaan. Ik heb er ook met mijn mensen over gesproken, want ik moest het doen met de posten die ik had. Ik realiseerde mij toen dat een belangrijk deel van het verschil tussen de raming en onze aanbieding te maken had met het onderdeel M&E, de risicoverdeling en de financiering. Ik noem nog een post. In onze aanbieding waren de risico’s geprijsd van de boetes die wij zouden moeten betalen aan de infraprovider, de maatschappij die straks op de HSL zou gaan rijden. Die boetes hebben wij geprijsd, want als wij te laat zouden opleveren, dan zouden wij boetes moeten betalen. Wij konden dat risico echter niet aannemen, want heel veel gronden waren nog niet beschikbaar. Verder waren vergunningen nog niet rond. Wij vonden dat een onverantwoord risico. Dat hebben wij vervolgens geprijsd. Dat was voor mij de eerste kennismaking met het fenomeen verschillen tussen raming en aanbieding.
De heer Ten Hoopen: Hoe is het afgelopen met de kwestie van de inzet die u zou moeten plegen, een soort korting van de heer Korf?
De heer Hazewinkel: Met de kennis over de genoemde posten hebben wij aangegeven dat wij zouden willen insteken op een reductie van de aanneemsom, ter grootte van die 10%, met inachtneming van een andere risicoverdeling met betrekking tot het milieu en een ander financieringsschema. Een deel van de risico’s zou terug moeten naar de opdrachtgever, want wij konden die risico’s niet managen, maar we hadden ze wel geprijsd om ze terug te kunnen geven. Dat waren de belangrijkste posten. Wij hadden dus een aanzet gegeven. Los van de vraag wie er gelijk had, was mijn insteek dat ik wilde proberen, tot een oplossing te komen.
De heer Ten Hoopen: Wat was het eindresultaat?
De heer Hazewinkel: De discussie ging van cluster 4 naar cluster 1. Dit is heel relevant, want in cluster 1 zat een veel groter verschil en over cluster 1 zijn wij dan ook in gesprek gegaan. Het uiteindelijke resultaat was een arbitrageprocedure. De arbitragecommissie heeft ons in het gelijk gesteld en gezegd dat onze budgetraming en aanbieding niet ondeugdelijk waren. Uiteindelijk zijn wij het, onder begeleiding van een tweetal mediators, na heel veel onderhandelingen eens geworden. Ik ben niet voortdurend bij de onderhandelingen betrokken geweest, maar wel speelde ik op een aantal punten een rol.
De heer Ten Hoopen: In een perspublicatie van 25 juli hebt u gezegd dat het systeem na 1992 ter discussie is gesteld, maar dat het niet is gelukt om dat systeem ook daadwerkelijk buiten de bouwnijverheid te brengen. Terugkijkend zei u: een groot aantal van ons is opgegroeid met het idee dat een beetje door rood rijden niet door rood is, een beetje te hard is niet te hard; in retrospectief blijkt dat nu met het systeem van rekenvergoedingen wel het geval, dus moeten en willen wij ons nu strikt houden aan alle regels en wetgeving die er is. Zojuist hebt u een verhaal verteld over de HSL. Wanneer bent u op de hoogte geraakt van het bestaan van dit soort systemen en verrekeningsmethodieken?
De heer Hazewinkel: Na Zembla.
De heer Ten Hoopen: Vóór die uitzending van Zembla had u er nog nooit van gehoord?
De heer Hazewinkel: Ik had nog nooit een administratie of een systeem gezien.
De heer Ten Hoopen: Hoe moet ik uw positie als voorzitter van een groot bouwbedrijf rijmen met de span of control?
De heer Hazewinkel: Natuurlijk heb ik mijzelf die vraag ook gesteld. Ik denk dat u daarbij de loopbaan die ik u net heb geschetst, in aanmerking moet nemen. Ik ben niet opgegroeid in de bouwnijverheid. Mijn loopbaan in de bouwnijverheid begon in 1993, maar ik was nooit bij de aanbestedingsmarkt betrokken. Ik vond de aanbestedingsmarkt vanuit mijn perspectief, als bedrijfskundige of bedrijfseconoom, helemaal niet interessant.
De heer Ten Hoopen: Ik vraag u niet naar uw achtergrond, opvoeding of opleiding, maar ik vraag u waarom u als verantwoordelijke voor deze onderneming niet op de hoogte was van een dergelijk systeem.
De heer Hazewinkel: Ik heb mij dat zelf ook afgevraagd. Ik heb aangegeven dat mijn achtergrond en loopbaan in de bouw relevant is. Ik ben sinds 1999 bestuursvoorzitter. Samen met twee collega’s geef ik leiding aan een bedrijf, opgebouwd uit 100 ondernemingen, met een omzet van 3,3 mld. Wij proberen zo goed mogelijk leiding te geven. Ik ben verantwoordelijk voor strategie, business development, organisatieontwikkeling en ik ondersteun mijn twee collega’s. Mijn ene collega is verantwoordelijk voor bouw en vastgoed en mijn andere collega is verantwoordelijk voor infrastructuur. Toen ik kennisnam van het bestaan van de Bos-administratie, ben ik daarin gedoken en heb ik voor mijzelf geprobeerd, een beeld te krijgen van wat er allemaal aan de hand was en wat dit voor onze sector betekende.
De heer Ten Hoopen: Hoe zou u, gegeven alles wat u hebt vernomen uit de publiciteit en de manier waarop u bent uitgenodigd in het kader van de HSL, het systeem willen beschrijven?
De heer Hazewinkel: U bedoelt de Bos-administratie?
De heer Ten Hoopen: Ja, in ieder geval de systematiek die blijkbaar is voortgezet.
De heer Hazewinkel: Ik denk dat dit systeem een voortzetting is van het systeem dat heeft gegolden tot 1992. Een hele generatie mensen die in ons bedrijf werkt, is opgegroeid in dat systeem. Deze mensen kennen ook niet anders. In de jaren 1992 tot en met 1996/1997 heeft een aantal van onze collega’s gediscussieerd over een alternatief voor dit systeem. Dat alternatief diende aanbieders een zekere bescherming te bieden. De sector is daarin niet geslaagd. Wat ik nu zie, is waarschijnlijk een resultaat van het feit dat wij niet gezamenlijk met de overheid tot een goede oplossing zijn gekomen voor dit fenomeen. Na de bewuste uitzending van Zembla heb ik met veel mensen uit onze onderneming gesproken en gevraagd: hoe kan dat nou? Ook heb ik veel mensen uit de wetenschap gevraagd, mij uit te leggen wat er allemaal aan de hand is. Ik wil hier geen theoretische verhandeling houden, maar ik wil duidelijk maken dat ik nog steeds niet begrijp waarom bij marktwerking een monopolie aan de aanbiederskant niet is toegestaan, terwijl er geen bescherming bestaat tegen een monopolist aan de afnemerskant. De overheid is als opdrachtgever zo’n monopolist. In de hele discussie is mij dat niet duidelijk geworden.
De heer Ten Hoopen: Misschien kunnen wij daar straks op terugkomen. U bent verantwoordelijk voor de onderneming. U hebt in een interview gezegd: wij moeten en willen ons strikt houden aan alle regels en wetgeving. Waarom vindt u dat nu pas? Die wet- en regelgeving was er in 1992 ook en die is in 1995 en 1998 nog een keer herbevestigd.
De heer Hazewinkel: Ik vind dat niet nu pas, maar ik vind dat al jaren; ik heb dat mijn hele leven gevonden.
De heer Ten Hoopen: Waarom is dit onderwerp in het kader van transparantie en de verantwoordelijkheden die u draagt, nooit binnen uw onderneming ter discussie gesteld? Als ik kijk naar alles wat naar aanleiding van de Bos-boekhouding, waarvan de authenticiteit is vastgesteld, naar buiten is gekomen, dan kan ik mij niet voorstellen dat het zich houden aan wet- en regelgeving nu pas aan de orde komt.
De heer Hazewinkel: Voor mij is dat niet nu pas aan de orde. Toen ik de eerste informatie kreeg over Zembla, moest ik voor mijzelf ook nog een beeld vormen. In die administratie van Zembla kwam een van onze deelnemingen, een van onze 100 bedrijven, KWS, voor. Bij ons werken in totaal 16.000 mensen. Bij KWS werken 1800 mensen. Ik moest voor mijzelf allerlei keuzes maken. Ik moest kiezen hoe ik dit zou gaan aanpakken. Wat is hier aan de hand? Ik begreep het gewoon niet.
De heer Ten Hoopen: Dat begrijp ik wel, maar dat zijn afwegingen die u als gevolg van uw verantwoordelijkheid als bestuursvoorzitter moet maken. Het is mij helder dat managementafwegingen daarvan deel uitmaken. Ik mag er toch vanuit gaan dat u zich binnen de Nederlandse wetgeving begeeft?
De heer Hazewinkel: Jazeker.
De heer Ten Hoopen: Waarom komt u dan pas na de uitzending van Zembla achter het bestaan van dit soort systemen? Dan zegt u: wij moeten ons houden aan wet- en regelgeving.
De heer Hazewinkel: Ik wil nog één keer zeggen dat ik tot midden 1997 nooit met aanbestedingen te maken heb gehad.
De heer Ten Hoopen: Ik vraag niet naar uw operationele betrokkenheid, maar ik vraag naar uw verantwoordelijkheid voor een onderneming die in Nederland actief is ...
De heer Hazewinkel: Eén van onze ondernemingen in Nederland.
De heer Ten Hoopen: Het is toch correct dat wij hebben vastgesteld dat u daarvoor verantwoordelijk bent?
De heer Hazewinkel: Ja.
De heer Ten Hoopen: Waarom zegt u dan dat men gehouden is aan de weten regelgeving, terwijl uit de Bos-boekhouding blijkt dat men zich daar niet aan houdt?
De heer Hazewinkel: Dat keur ik ook af. Ik ben daarin heel duidelijk geweest. Ik voel mij daarvoor ook verantwoordelijk. Ik voel mij echter ook verantwoordelijk voor 16.000 mensen, die in de afgelopen weken en maanden een heleboel ellende over zich heen hebben gekregen.
De heer Ten Hoopen: Dat begrijp ik.
De heer Hazewinkel: Ongenuanceerd.
De heer Ten Hoopen: Ik vraag u niet wat er met uw mensen is gebeurd. Wij onderkennen die menselijke factor ook; dat is geen punt van enige discussie. Ik vraag naar uw verantwoordelijkheid en wat u hebt gedaan.
De heer Hazewinkel: Ik zeg u dat ik mij verantwoordelijk voel. Vanaf het moment dat ik het te weten kwam, heb ik er alles aan gedaan om voortzetting te voorkomen. Ik heb er alles aan gedaan om mijn mensen duidelijkheid te verschaffen over de reden waarom ik niet wilde dat het kon. Ik heb geprobeerd het fenomeen te verklaren en ik heb er ook onderzoek naar gedaan.
De heer Ten Hoopen: Over welk onderzoek hebt u het en wat is daaruit naar voren gekomen?
De heer Hazewinkel: Ik heb onderzoek gedaan naar aanleiding van de publiciteit rondom de Bos-administratie. Ik heb een gesprek gehad met de directie van KWS, een van onze 100 ondernemingen in de wegenbouwsector, over wat hier is gebeurd. Ik heb in het begin gemerkt dat er een grote mate van schroom was om hierover met mij te praten.
De heer Ten Hoopen: Waarom?
De heer Hazewinkel: Ik denk dat de mensen wel wisten hoe ik in deze discussie stond en dat zij daarom ook moeite hadden om met mij te praten.
De heer Ten Hoopen: Is het dan zo erg dat u een bepaalde visie heeft? Werpt uw standaard van normen en waarden een drempel op om met u over de werkelijkheid te spreken?
De heer Hazewinkel: Nee, ik heb geconstateerd dat de sector van de wegenbouw tamelijk gesloten is. Misschien is het nog relevant om aan te geven dat ik in 1999 samen met mijn collega – wij kwamen uit de fusiepartner Kondor Wessels Groep – als het ware ben aangeschoven bij de leden van de raad van bestuur van de Koninklijke Volker Stevin. Ik had een portefeuille die sterk gerelateerd was aan de fusievraagstukken die ik u net noemde. De raad van bestuur van Volker Stevin managede het bedrijf in het verleden als een onderneming met een zeer grote mate van gedecentraliseerde bevoegdheden. Het bedrijf werd als het ware als een financiële holding gemanaged. Mijn collega en ik zaten vóór de fusie wat dichter op de bedrijven. De raad van bestuur is van vijf man teruggebracht tot vier man. Pas op 1 januari 2001 is er een nieuw bestuursteam aangetreden. Wij zijn nu met z’n drieën. Wij proberen om wat meer dialoog met de bedrijven te krijgen en wat meer te discussiëren over de strategie, wat meer over de organisatieontwikkeling. U vraagt mij waarom ik dit niet geweten heb en dit is mijn verklaring waarom ik daar geen informatie over had.
De heer Ten Hoopen: Dat is allemaal informatie over de herstructurering en de organisatie binnen uw onderneming. Wat waren de resultanten van uw onderzoek?
De heer Hazewinkel: Uit de gesprekken met onze mensen heb ik opgemaakt dat er sprake was van een systeem. Ik heb afgelopen maandag ook naar de verhoren gekeken en ik herken heel veel van hetgeen hier aan tafel is gezegd door medewerkers van collega-bedrijven. Ik heb met de directie van Wegenbouw gesproken omdat dit bedrijf voorkwam in de televisieregistratie van de Bos-administratie. Ik heb betrokkenen gevraagd, mij het systeem uit te leggen. Waarom hebben jullie dat gedaan? In alle eerlijkheid moet ik zeggen dat ik het nog niet kan doorgronden. Ik heb een idee van de omvang. Ik heb het idee gekregen dat het niet een probleem was van de Koninklijke Wegenbouw Stevin, onderdeel van ons concern, maar een probleem van de gehele wegenbouwsector. Er was geen bedrijf groot of klein dat niet aan dit systeem deelnam. Ik heb dit voor mijzelf proberen te verklaren. Ik heb met oud-collega’s gesproken over de vraag hoe dit nu kan. Ik ben erachter gekomen dat collega’s van mij in 1992 en in 1996 geprobeerd hebben om het systeem te stoppen. Er zijn periodes geweest van tussen een halfjaar en anderhalf jaar waarin niet alleen wij maar ook andere collega’s niet mee hebben gedaan aan het systeem.
De heer Ten Hoopen: Waarom is het toen niet gelukt?
De heer Hazewinkel: U moet mij niet vragen om het systeem te verklaren, want dat kan ik niet.
De voorzitter: Kunt u precies aangegeven in welke jaren geprobeerd is om te stoppen met het systeem?
De heer Hazewinkel: Ik weet dat niet zeker. Men kon dat niet precies achterhalen, maar men zegt dat dit in 1992 of nee, in 1993 is geweest; dus direct na de wijziging. Dit is ook gebeurd in 1996/1997, denk ik.
De voorzitter: Is de beslissing om ermee te stoppen in de raad van bestuur genomen?
De heer Hazewinkel: Voor zover ik het nu kan overzien, is het een initiatief geweest van de directie van de wegenbouwbedrijven zelf. Dat is de informatie die ik nu heb.
De voorzitter: Is daarover gesproken met de raad van bestuur van KVWS?
De heer Hazewinkel: Dat weet ik niet.
De voorzitter: Bent u dat nagegaan?
De heer Hazewinkel: Dat heb ik geprobeerd, maar daar ben ik niet achter kunnen komen. Het probleem is dat inmiddels een aantal mensen van de directie van KWS en van de raad van bestuur is overleden. Ik heb dat niet na kunnen gaan. In mijn onderzoek en in de gesprekken met collega’s, ook na Zembla ... Ik moet ervan uitgaan dat dit in twee periodes gebeurd is.
De voorzitter: U heeft ons gemeld dat u ook in 1999 een signaal heeft gekregen van het mogelijk bestaan van vooroverleg. De heer Korf heeft u aangesproken op ontwikkelingen rond de HSL-zuid. U heeft gezegd dat u daarmee bent teruggegaan naar uw directeur. Wat was zijn naam?
De heer Hazewinkel: De heer Van Oorschot.
De voorzitter: Wat was zijn reactie daarop?
De heer Hazewinkel: Dat het niet waar was en – zoals ik zojuist gezegd heb – dat er overleg was geweest in het kader van de oriëntatie op het maken van combinaties. Ons bedrijf alleen of de combinatie van onze bedrijven binnen ons concern kwalificeerde zich niet voor de opdracht.
De voorzitter: Dat is helder. Dat heeft u net uitgelegd. Heeft u toen ook aan de heer Van Oorschot opdracht gegeven om verder uit te zoeken of er inderdaad mogelijk meer aan de hand was dan de combinatievormen waar u nu over spreekt?
De heer Hazewinkel: Met de kennis van vandaag ...
De voorzitter: Nee, het gaat erom of u dat toen heeft gedaan.
De heer Hazewinkel: Nee, omdat ik, zoals ik net aangaf, bij hem dezelfde oprechte verontwaardiging zag. Er was voor mij geen enkele aanleiding om daar verder over ...
De voorzitter: Waarom was er geen enkele aanleiding voor u om daar dieper op in te gaan?
De heer Hazewinkel: Omdat hij zei: er is een kwestie van verschil tussen raming en aanbieding en ik wil alle boeken open doen om te laten zien waar die verschillen zitten. Nou, als mensen tegen mij zeggen ’’ik ben bereid om alle boeken open te doen’’ ... Dat zeg je niet als je wat te verbergen hebt.
De voorzitter: Maar mijn vraag is: in hoeverre hebt u echt geprobeerd om erachter te komen of er werkelijk iets aan de hand is? Dit type verhalen over de bouwwereld is niet van vandaag en ook niet van gisteren. Dat heeft u ook eerder vernomen. Dit type verhalen over de bouwwereld gaat al langer rond. En met die kennis, die u ook moet hebben gehad, is mijn vraag: waarom heeft u op dat moment niet verder gezocht dan het eerste antwoord van de heer Van Oorschot?
De heer Hazewinkel: Nee, de heer Van Oorschot gaf mij dat antwoord. Hij was net zo verontwaardigd als de heer Korf. Er was op dat moment,
met de kennis die ik op dat moment had, geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat het plaatsgevonden had. U zegt: er gaan zoveel verhalen rond over de bouw. Mevrouw Vos, elke week komen er verhalen over de bouw die ik absoluut niet herken en waarin de hele sector zaken verweten wordt. Op een gegeven moment was er voor mij een drempel en heb ik gezegd: ik kan niet overal meer op reageren.
De voorzitter: Ik wil het toch anders stellen. In 1992 kwam de uitspraak dat er geen vooroverleg meer gevoerd mocht worden met het oog op de rekenvergoeding. Wij hebben van vele mensen gehoord dat niemand had kunnen verwachten dat het direct afgelopen was. Wij hebben vele signalen gehad dat er wel degelijk werd doorgegaan met het vooroverleg. Dus in die zin denk ik dat er ook grond was voor wat ik u nu voorleg dat er verhalen gingen over de bouw. Dat is door veel mensen bevestigd. Er was ook grond voor, want velen hebben gezegd: je kunt niet verwachten van de bouw dat men van de ene op de andere dag er plotseling mee stopt. Ik ga ervan uit dat u ook die wetenschap hebt. U was in 1993 lid van de raad van bestuur van de Kondor Wessels Groep. Ook die groep hield zich bezig met aanbestedingen. Ik kan mij niet anders voorstellen dan dat u ook in die jaren dit type verhalen hebt gehoord in de trant van: er wordt ons nu iets opgelegd, maar wat kunnen wij ermee, wat moeten wij ermee. Daar zou ik van u graag een nader antwoord op krijgen.
De heer Hazewinkel: Zoals ik al heb gezegd was de Kondor Wessels Groep een ontwikkelende bouwer. Ik heb de getallen niet meer helemaal na kunnen gaan, maar ik denk dat wij voor minder dan 10% in de aanbesteding zaten.
De voorzitter: U zat dus wel degelijk in de aanbesteding.
De heer Hazewinkel: Nee, ik heb mij nooit met aanbesteding bemoeid. Ik gaf u aan: ik heb de financiële portefeuille gehad. Ik was alleen maar bezig met de financiële portefeuille en vastgoedontwikkeling. Ik heb nooit één schaduwboekhouding gezien of ervan gehoord.
De voorzitter: U was lid van de raad van bestuur van dat bedrijf. Dat was een van de bouwbedrijven die werden geconfronteerd met een zeer ingrijpende beslissing vanuit Europa. Daarna is een discussie op gang gekomen. U moet toch ook, als lid van de raad van bestuur van dat bedrijf, aan die discussie hebben deelgenomen? U moet toch hebben geweten hoe daarover gesproken werd?
De heer Hazewinkel: Nee, ik ben gekomen in 1993 ... Nogmaals, 40% van onze omzet zat toen, ook in die eerste jaren, in Duitsland. Ik ben daar heel veel bij betrokken geweest. Ik zat bij de grote projecten, de gebiedsontwikkeling. Wij deden bijna alles uit ontwikkeling, bijna alles uit het bouwteam of één op één. Aanbesteden kwam bijna niet voor bij ons.
De voorzitter: Dus in de raad van bestuur van de Kondor Wessels Groep is in die jaren niet gesproken over de ingrijpende gevolgen van de SPO-beschikking? Daar is nooit over gesproken?
De heer Hazewinkel: Nee, want ik kende het oude systeem ook niet.
De voorzitter: Ik wil een antwoord van u. Is daar nooit over gesproken?
De heer Hazewinkel: Nee.
De voorzitter: U hebt nooit met uw collega-leden van de raad van bestuur gesproken over hoe verder te handelen nadat dit besluit was genomen?
De heer Hazewinkel: Toen ik bij de Kondor Wessels Groep kwam, waren wij met drie leden van de raad van bestuur. De voorzitter is na een jaar weggegaan. Die is met pensioen gegaan. Mijn collega en ik hebben het toen met z’n tweeën gedaan. Wat ik u net al aangaf: het aannemen van werken zat niet in mijn portefeuille. Wij hebben er ook niet over gesproken.
De voorzitter: Was u er voor de Zembla-uitzending van op de hoogte dat er sprake zou kunnen zijn van vooroverleg, ook binnen uw bedrijf?
De heer Hazewinkel: Ik geloof dat er voor de Zembla-uitzending al wat publiciteit is geweest over de heer Bos. Ik denk dat dat begonnen is in de zomer, in augustus. Dat waren voor mij de eerste signalen dat er mogelijk wat aan de hand was. Maar ik zei u net al, er werd zo veel over de bouw geschreven ...
De voorzitter: Wat heeft u met die eerste signalen gedaan, de signalen in de zomer van het jaar 2001?
De heer Hazewinkel: Daar heb ik niets mee gedaan.
De voorzitter: Waarom niet?
De heer Hazewinkel: Omdat er, zoals ik al aangaf, zo veel gezegd en geschreven werd over de bouw.
De voorzitter: U zegt dus nu: er werd zo veel gezegd over de bouw. Waar komen dan die verhalen vandaan? U hebt dus al jaren heel veel verhalen over de bouw gehoord. Waar komen die verhalen vandaan?
De heer Hazewinkel: Dat is mij ook een raadsel. Kijk, de bouw ...
De voorzitter: Nee, ik wil een antwoord van u. U hebt die verhalen gehoord in de zomer van 2001, verhalen over dat er van alles aan de hand is in de bouw.
De heer Hazewinkel: Ik heb verhalen gehoord over een publicatie die er aan zou komen van de heer Bos. Toen heb ik intern gevraagd: wat is daar aan de hand? Ik kreeg daar helemaal geen reacties op of dat nou ernstig is of niet. Ik gaf u al aan dat mijn beeld van de bouw was dat er veel grote en heel veel kleine bedrijven zijn. Er werd heel veel over gepubliceerd. Wij waren ook bezig met de vraag hoe wij binnen onze bedrijfstak konden werken aan ons profiel. Het is niet zo dat ik signalen genegeerd heb, maar ik kan met vermoedens en met geruchten niet bij mensen komen.
De voorzitter: Dat is helder. U zegt enerzijds: in mijn bedrijf – en dat gold dan met name de afdeling wegenbouw in uw bedrijf – heeft men al eerder initiatieven genomen om met dit systeem te stoppen.
De heer Hazewinkel: Maar toen zat ik dus niet in de raad van bestuur.
De voorzitter: Hoe kan het nou zo zijn dat in zo’n onderdeel van het bedrijf dat initiatief wordt genomen en dat verder nergens elders in het bedrijf dat type van signalen is doorgedrongen?
De heer Hazewinkel: In de periodes die ik u net noemde – in 1992 en in
1996 – maakte ik geen deel uit van de raad van bestuur van dat bedrijf, van Volker Stevin. Ik gaf u al aan dat de Kondor Wessels Groep pas in mei
1997 met Volker Stevin is gefuseerd.
De voorzitter: Nee, dat is helder. U heeft ook aangegeven dat u in de zomer van 1999 wel signalen ontving dat er een Bos-schaduwadministratie zou zijn.
De heer Hazewinkel: Dat was niet 1999.
De voorzitter: Sorry, dat was 2001. U heeft gelijk. Was het u toen ook al bekend dat die schaduwadministratie met name betrekking had op de grond-, weg- en waterbouw?
De heer Hazewinkel: Nee.
De voorzitter: Bent u nagegaan of wellicht in bepaalde delen van uw bedrijf er misschien toch vooroverleg plaatsvond?
De heer Hazewinkel: Ik kan mij herinneren dat ik naar aanleiding van die Bos-administratie wel met een van de directeuren van KWS van de wegenbouwdivisie, dus van ons wegenbouwbedrijf, gesproken heb. Ik heb hem gevraagd: weet jij wat daar aan de hand is; wat moet ik daarmee? Daar kwam een reactie op die voor mij geen aanleiding was om daar op dat moment verder aandacht aan te besteden.
De voorzitter: Welke reactie kwam er dan?
De heer Hazewinkel: Ja, dat kan ik mij niet meer ... Het was niets om je zorgen over te maken of zoiets. Zo’n reactie.
De voorzitter: Neemt u er direct genoegen mee als een directeur tegen u zegt: maakt u zich geen zorgen?
De heer Hazewinkel: Het punt is dat ik nu heel veel weet, na Zembla. Ik kan natuurlijk met de ervaring en de kennis die ik nu heb terugkijken. Maar op dat moment was er voor mij geen aanleiding om daar extra alert op te zijn. Ik wil nog wel helder gezegd hebben – ik heb dat net ook gezegd – dat ik het afkeur. Ik voel mij er verantwoordelijk voor en ik wil er ook alle energie in steken om ervoor te zorgen dat het niet gebeurt of niet meer gebeurt. Dat is wat ik op dit moment maximaal kan doen, kennisnemende van alles wat er gebeurd is. Ik heb een onderzoek ingesteld. Ik heb met de mensen erover gesproken. Ik heb in een vergadering met ons management van alle mensen individueel commitment gevraagd. En niet zo maar van ’’ik wil dat het stopt’’. Nee, ik ben bij iedereen rondgegaan en ik heb gezegd: ik wil dat gewoon niet meer!
De voorzitter: Dat is heel helder. Vindt u dat u had moeten weten dat dit plaatsvond in uw bedrijf?
De heer Hazewinkel: Ik vind dat een moeilijke vraag. Ik worstel daarmee. Ik heb u aangegeven wat mijn achtergrond is. Als je terugkijkt ... Zo’n zaak beoordeel je natuurlijk altijd met de kennis van vandaag. De mate waarin het geïnstitutionaliseerd is, heeft mij verrast. Nogmaals, het is dus niet een probleem van alleen ons bedrijf of alleen van de grote bedrijven, maar van de hele wegenbouwsector. Dat is wat ik kan doen. Als u mij vraagt of ik het had moeten weten ... Misschien had ik het moeten weten, maar die vraag is nu niet meer relevant voor mij.
De voorzitter: Waarom is die vraag niet meer relevant?
De heer Hazewinkel: Omdat ik de hele dag beslissingen moet nemen. Dat is onderdeel van mijn werk. Over een aantal beslissingen die ik neem in de vaart van de dag kun je achteraf zeggen: dat is niet de goede beslissing geweest.
De voorzitter: Vindt u het niet relevant om nu vast te stellen dat er blijkbaar wellicht ook in uw bedrijf jarenlang sprake is geweest van onregelmatigheden?
De heer Hazewinkel: Ik heb niet gezegd dat ik dat niet relevant vind. Ik vind dat zeer relevant. Daar heb ik ook onderzoek naar gedaan.
De voorzitter: Mijn vervolgvraag was ook: vindt u het niet relevant om u af te vragen of u daarvan op de hoogte had moeten zijn, of u er niet op een of andere manier voor had moeten zorgen dat u als belangrijke figuur in deze branche en uiteindelijk als lid van de raad van bestuur dat had moeten weten?
De heer Hazewinkel: Ik dacht dat ik u daarop geantwoord heb dat ik mijzelf ook die vraag gesteld heb en dat ik ben blijven steken in de afweging, omdat ik met het probleem zit dat ik vandaag heel veel kennis heb die ik niet had op het moment dat ik die afweging maakte en die beslissing genomen heb.
De voorzitter: U blijft erin steken, maar ik zou toch graag willen dat u iets verder komt dan dat. Het moet toch een ernstige zaak voor u zijn, dat u nu vaststelt: dit is jarenlang in mijn bedrijf gebeurt.
De heer Hazewinkel: Het is jarenlang gebeurd in het bedrijf dat deel uitmaakt van ons concern, waar ik sinds mei 1999 als bestuursvoorzitter verantwoordelijk voor ben. Ik voel me verantwoordelijk. Dat heb ik gezegd. Ik heb u geprobeerd aan te geven in welke context ik die afwegingen gemaakt heb, welke beslissingen ik genomen heb. Misschien is het goed als ik in dat kader nog meldt dat ik ook geconstateerd heb hoe het systeem in elkaar zit.
De voorzitter: Misschien zou ik u nog even een andere vraag mogen stellen. Daarna geef ik het woord weer aan de heer Ten Hoopen. Dan kunt u met hem daarover verder spreken. Is er voor de Zembla-uitzending in november binnen het AVBB en met de heer Brinkman over deze zaak gesproken, over het feit dat er wellicht een schaduwadministratie
De heer Hazewinkel: Dat denk ik niet. Ik denk dat het voor het eerst aan de orde geweest is na de uitzending van Zembla.
De voorzitter: Er is binnen AVBB-verband, voor zover u zich dat herinnert en u daarbij was, nooit vóór Zembla gesproken over het mogelijk voorkomen van vooroverleg?
De heer Hazewinkel: Ik kan mij dat niet herinneren.
De voorzitter: Ook nooit over mogelijke onregelmatigheden?
De heer Hazewinkel: Nee.
De voorzitter: Er is nooit gesproken over mogelijke initiatieven van delen van het bouwbedrijf die er wellicht mee wilden stoppen?
De heer Hazewinkel: Ik moet u zeggen dat ik aan dat bestuurs-voorzittersoverleg pas deelneem sinds 1999. Dus ik kan mij dat niet herinneren.
De heer Ten Hoopen: U bent gestart als bestuursvoorzitter. In 1992 is de SPO-beschikking van kracht geworden. Er is door Volker Stevin een opdracht verstrekt aan de heer C. Jansen van de Katholieke Universiteit Brabant om die SPO-beschikking te analyseren en na te gaan wat de gevolgen voor het bedrijf zouden zijn. Bent u daarover geïnformeerd door uw voorganger?
De heer Hazewinkel: Nee.
De heer Ten Hoopen: Zat dat niet in uw dossier?
De heer Hazewinkel: Ik gaf al aan dat ik gisteren door de commissie ben benaderd over dit stuk en dat ik dit stuk niet kon vinden. Er zat ook veel haast bij. Dus ik heb de heer Jansen zelf benaderd. Hij heeft mij dat stuk toegestuurd. Het zat niet in mijn dossier.
De heer Ten Hoopen: Daarin werd ook al aangegeven welke gevolgen dat heeft voor de personen in kwestie. In het stuk staat zelfs dat een leidinggevende van wie kan worden aangetoond dat hij op de hoogte was dat zich binnen zijn bedrijf zaken afspeelden die in verband staan met concrete strafbare feiten en die vervolgens hiertegen niets onderneemt, hoewel hij als aangewezen persoon was te beschouwen om actie te ondernemen, strafrechtelijk kan worden vervolgd. Hierbij wordt verwezen naar de Slavenburg-affaire. Dat is dan toch op zichzelf iets waardoor enige alarmbellen zouden moeten gaan rinkelen?
De heer Hazewinkel: Ik heb geprobeerd om dat te reconstrueren, want het zat, zoals ik aangaf, niet in mijn dossier. De heer Jansen was in het kader van een afstudeerscriptie bij Volker Stevin werkzaam. Ik was toen niet bij Volker Stevin werkzaam. Ik zat toen nog bij de fusiepartner
Kondor Wessels Groep. Ik ben daar pas in 1993 begonnen. Ik probeer het te reconstrueren en te verklaren. Ik vermoed dat naar aanleiding van dit stuk vanuit de raad van bestuur een signaal is afgegeven, al dan niet in de vorm van correspondentie, aan de toenmalige directieleden. Mogelijkerwijs is dat de aanleiding voor het feit dat de directie van KWS, ons wegenbouwbedrijf, heeft geprobeerd het te stoppen. Maar dat is een reconstructie van mij, geen feitelijke waarneming.
De heer Ten Hoopen: Als u zegt dat er een stuk ligt en dat u twee keer hebt geprobeerd om die zaak te stoppen, dan hebt u toch iets proberen te stoppen waarvan u kennis had?
De heer Hazewinkel: U zegt: u. Maar ik heb niks geprobeerd te stoppen. Ik maakte toen geen deel uit van de raad van bestuur van Volker Stevin.
De heer Ten Hoopen: Dat is helder. Ik ben mijn vraag ook begonnen met: wat vond u in het dossier toen u aantrad als voorzitter van de raad van bestuur?
De heer Hazewinkel: Daar zat dit document niet in.
De heer Ten Hoopen: Daarin zaten ook geen documenten over de initiatieven die waren genomen om te stoppen met dit systeem?
De heer Hazewinkel: Nee. Alle informatie die ik nu heb, is informatie die bij mij is gekomen na de Zembla-uitzending, nadat ik mij daarin heb verdiept, nadat ik met mensen daarover ben gaan praten.
De heer Ten Hoopen: Wat vindt u daar nu van?
De heer Hazewinkel: Waarvan?
De heer Ten Hoopen: Dat u op deze wijze niet bent geïnformeerd?
De heer Hazewinkel: In het kader van de dossieroverdracht?
De heer Ten Hoopen: Ja.
De heer Hazewinkel: Ik vind dat jammer.
De heer Ten Hoopen: Alleen maar jammer?
De heer Hazewinkel: Ik heb wel meer emoties bij deze zaak. De mensen die mij kennen, weten dat mij dat zeker niet onberoerd laat.
De heer Ten Hoopen: Vindt u het niet onzorgvuldig?
De heer Hazewinkel: Van wie?
De heer Ten Hoopen: Van degenen die u het dossier hebben overhandigd.
De heer Hazewinkel: Ik weet niet meer of het mijn voorganger was of de voorganger van mijn voorganger. Wij hebben toen zoveel bestuurswisselingen gehad. Volker Stevin, dus onze fusiepartner in 1997, heeft heel moeilijke jaren gehad in verband met buitenlandse activiteiten. Ik kan dat allemaal niet meer reproduceren. Het is tien jaar geleden.
De heer Ten Hoopen: Ik pak er nog even de laatste zin bij. U zou eventueel strafrechtelijk kunnen worden vervolgd. Dat is toch relevant voor de positie die u gaat bekleden en voor de verantwoordelijkheden die daarmee samenhangen?
De heer Hazewinkel: Mijnheer Ten Hoopen, u leest nu voor uit een stuk dat ik gisteren voor het eerst heb gezien. Uit de laatste alinea blijkt een grote mate van onzekerheid over de wetgeving. Op de eerste acht pagina’s van de notitie waaruit u nu voorleest, staan acht of negen alternatieven genoemd van hoe de wetgeving er wel eens uit zou kunnen zien. Ik kan mij herinneren dat er een heel ingewikkeld stroomschema zit in de notitie waaruit u nu voorleest. Nogmaals, ik ken deze notitie pas sinds gisteren toen ik een verzoek van uw commissie kreeg om ernaar te kijken. Ik heb geconcludeerd dat er in die periode heel veel dingen nog niet duidelijk waren. Dat past voor mij ook in het beeld.
De heer Ten Hoopen: U hebt gezegd dat er nooit is gesproken over de gevolgen in de bouw. Is er ook nooit gesproken over het arrest van het Europese Hof uit 1996 in het kader van de nieuwe Mededingingswet? Er zijn toch momenten in de tijd geweest waarop dit soort elementen ook als onderdeel van uw bedrijfspo-licy aan de orde is geweest? Is dat nooit binnen de raad van bestuur besproken?
De heer Hazewinkel: Ik gaf al aan dat onze fusie heeft plaatsvinden in 1997. Alle discussies die nu spelen, zijn wat mij betreft niet relevant. Ik moet daarbij één kanttekening maken. Los van Zembla ben ik een aantal jaren geleden betrokken geraakt bij initiatieven voor innovatieve contractvorming. Ik nam deel aan een aantal platforms waar wij spraken over innovatieve contracten: design and construct-contracten, alliantiecontracten. Ik heb mij er altijd heel erg mee beziggehouden, omdat ik ook verantwoordelijk ben voor onze Engelse activiteiten. Eigenlijk is de discussie die wij hier vandaag hebben een discussie die zich ook in Engeland heeft afgespeeld.
De heer Ten Hoopen: Op het buitenland kom ik zo nog. Ik wil even terug. Het was u bij uw aantreden als voorzitter van de raad van bestuur niet bekend welke gevolgen en gevaren er waren met betrekking tot de SPO-beschikking?
De heer Hazewinkel: Ik kende en ken nu die beschikking.
De heer Ten Hoopen: Toen niet?
De heer Hazewinkel: Ik zeg: ik kende en ken nu die beschikking. Maar dat is voor mij nog geen aanleiding om te veronderstellen dat in strijd met die beschikking werd gehandeld in een deel van ons bedrijf.
besproken. De nieuwe Mededingingswet bijvoorbeeld is in werking getreden. Blijkbaar is er geen aanleiding geweest om dat soort zaken te bespreken.
De heer Hazewinkel: Nogmaals, ik ben pas deelgenoot geworden ...
De heer Ten Hoopen: Dat is mij helder, maar ik vraag u of daartoe geen aanleiding was.
De heer Hazewinkel: De aanbestedingen op de Nederlandse markt in de wegenbouw hebben geen deel uitgemaakt van mijn portefeuille.
De heer Ten Hoopen: Dat hebt u ook al gezegd, maar mijn vraag was: het is dus niet besproken in de raad van bestuur?
De heer Hazewinkel: Net zo goed als er wordt gesproken over heel veel veranderende wetgeving op het gebied van inkoop van aandelen en belasting zal hierover ook wel zijn gesproken, neem ik aan. Wij gaan dan na wat de consequenties zijn, maar dat betekent niet dat er voor mij aanleiding is te veronderstellen dat mensen zich niet daaraan houden.
De heer Ten Hoopen: Wij hebben in het dossier van de accountant ook iets gevonden over een werkmaatschappij IBB Kondor Leiden. Dat zegt u waarschijnlijk iets.
De heer Ten Hoopen: Waarom niet? De heer Hazewinkel: Ja.
De heer Hazewinkel: Er is wetgeving. Ik kan er pas van uitgaan dat er in strijd met wetgeving wordt gehandeld op het moment dat ik dat constateer. Tegen mijn jurist, die mij dat ook eens heeft gevraagd, heb ik gezegd: ik had helaas geen plastic zak met een schaduwadministratie aan mijn deurkruk hangen. Als er een wet is en ik geen aanleiding heb te veronderstellen dat er in strijd met die wet wordt gehandeld, dan kan ik toch niet mensen daarop aanspreken? Dat doe ik pas op het moment dat ik een concrete aanwijzing heb dat er wat aan de hand is.
De heer Ten Hoopen: Dat begrijp ik wel, maar ik mag veronderstellen dat er een aantal momenten is geweest in de tijd vanaf 1995 tot en met het UAR 2001 dat uw bedrijf te maken had met bepaalde zaken en dat die ook in de raad van bestuur werden
De heer Ten Hoopen: Daar stond in de jaarrekening van 2001 onder de post kortlopende verplichtingen een bedrag van ƒ850.000 betrekking hebbende op nog te betalen calculatievergoedingen. Uit controleaantekeningen van de jaarrekening 1998 blijkt het volgende. Daar zijn wat controlebevindingen bij KWS bij Drenthe en Overijssel. En daar staat en ik citeer nu letterlijk: Ook erg storend zijn de niet onderbouwde posten voor de afwikkeling van aanbesteding. Bij KWS een saldo van vordering en schulden, bij bijzondere opdrachten alleen maar schulden opgenomen. Deze posten hebben in elk geval niets te maken met openbare aanbestedingen, wel met onderhandse. De saldi KWS zijn wellicht behoorlijk oud. Het betreft dan ook een post af te wikkelen aanbestedingen waarvan in Zwolle geen administratie is, zo blijkt uit de accountantsverklaring. Het gaat daarbij om een bedrag van ƒ1.688.000. Bij navraag van de accountant aan het management van KWS ter plekke werd ons meegedeeld dat dit verrekenvergoedingen betroffen met andere aannemers. Wat vindt u daar nu van als bestuurder, als verantwoordelijke, maar ook als accountant?
De heer Hazewinkel: Van welk jaar zijn deze aantekeningen?
De heer Ten Hoopen: Het gaat om de jaarrekeningcontrole van 1998 en in Leiden gaat het over de jaarrekening van 2001. Als u weet dat dit soort dingen sinds 1992 niet meer mag ...
De heer Hazewinkel: Komt dit citaat uit een brief die gericht is aan het bestuur?
De heer Ten Hoopen: Wij hebben die brief uit de stukken gehaald.
De heer Hazewinkel: Aan wie is die brief gericht?
De heer Ten Hoopen: Aan u.
De heer Hazewinkel: Dat kan niet waar zijn.
De voorzitter: Het tweede punt waar de heer Ten Hoopen op doelde, is een brief van 8 maart 1999 aan de groepsaccountant van KVWS. Daarin staat het volgende citaat: bij navraag werd aangegeven dat dit verreken-vergoedingen betroffen met andere aannemers.
De heer Hazewinkel: Weet u zeker dat dit geen interne dossieraantekening is?
De voorzitter: Er staat: aan de groepsaccountant van KVWS.
De heer Hazewinkel: Dat is de verantwoordelijke accountant van het accountantskantoor dat ons controleert. Dat is waarschijnlijk geen stuk dat naar ons is gestuurd. Daarom zou ik het stuk graag even zien. Vindt u dat bezwaarlijk?
De heer Ten Hoopen: Ik vind het niet bezwaarlijk, maar mijn vraag is ...
De heer Hazewinkel: Ik wist het dus niet. Dit is voor mij volkomen nieuw.
De heer Ten Hoopen: Vind u het niet raar dat dit type bedragen nog steeds voorkomt op uw balans? Het gaat mij erom dat zij erin voorkomen. U weet dat dit vanaf 1992 niet meer kan.
De heer Hazewinkel: Dan moet ik kennis hebben genomen van deze aantekeningen. De aantekeningen waaruit u voorleest, zijn voor mij volstrekt nieuw.
De heer Ten Hoopen: Ik vroeg u net ook al naar de span of control van u als ...
De voorzitter: Het stuk wordt u overhandigd.
De heer Hazewinkel: Dit is een intern dossierstuk van de accountant. Ik ken het stuk dus niet. Het staat op briefpapier van KPMG, het zijn hun bevindingen.
De heer Ten Hoopen: Wij spraken net over 1992. Blijkbaar komt in uw administratie, die u niet kent, nog dit type rekenvergoedingen voor. Wat vindt u daarvan, als verantwoordelijke en als accountant?
De heer Hazewinkel: Ik ben in 1992 gestopt met mijn werk als accountant.
De voorzitter: Wij hebben begrepen dat je accountant bent voor je hele leven.
De heer Hazewinkel: Toen ik afstudeerde en mijn loopbaan begon, dacht ik dat ik een zeer solide vak had gekozen. Inmiddels ben ik erachter gekomen dat ik twee beroepen heb gekozen die iets risicovoller zijn dan ik toen dacht.
De heer Ten Hoopen: Ik wil teruggaan naar de vraag zelf.
De heer Hazewinkel: U leest mij voor uit een intern stuk dat ik niet ken.
De heer Ten Hoopen: U hebt het nu voor zich.
De heer Hazewinkel: Ik gaf al aan dat ik het systeem afkeur, dat ik mij er verantwoordelijk voor voel en ik er alles aan wil doen om te voorkomen dat het plaatsvindt; alles, zonder uitzondering.
De heer Ten Hoopen: Wat zegt het over uw verantwoordelijkheid als voorzitter van de Koninklijke Volker Wessels Stevin Groep als zulke zaken nog wel in uw administratie voorkomen, terwijl zij sinds 1992 niet meer zijn toegestaan?
De heer Hazewinkel: Wij krijgen elk jaar van onze accountant een zogenaamde managementletter. In deze managementletter rapporteert de accountant ons over wat er is aangetroffen tijdens zijn onderzoek.
De heer Ten Hoopen: Dat is een beschrijving van het proces. Ik vraag u naar het feit dat ...
De heer Hazewinkel: U vraagt mij nu een oordeel te geven. Ik heb vanmorgen al een paar keer gezegd dat ik het systeem zoals mij dat vandaag ter kennis is gekomen niet goed vind en afkeur. U laat mij nu een stuk zien dat ik niet ken. U vraagt mij naar mijn verantwoordelijkheden. Ik kan verantwoordelijkheid dragen voor de stukken waarvan ik met uitoefening van goed bestuur kennisneem.
De heer Ten Hoopen: Ik mag toch aannemen dat dit stuk integraal onderdeel is van hetgeen de beursgenoteerde Koninklijke Volker Wessels Stevin naar buiten brengt.
De heer Hazewinkel: Nee, dat is dus niet zo. Ik probeerde net aan te geven dat wij een jaarlijks gesprek hebben met onze accountant. Aan dit gesprek ligt een managementletter aan ten grondslag. Er wordt gerapporteerd aan de raad van bestuur en aan het audit committee, een commissie uit de raad van commissarissen. De raad van commissarissen heeft zijn eigen verantwoordelijkheid. In dit gesprek wordt gerapporteerd over de bevindingen van onze accountants tijdens hun onderzoek. Het stuk dat u mij nu laat zien, is bij mij niet bekend.
De heer Ten Hoopen: Het maakt wel onderdeel uit van uw administratie.
De heer Hazewinkel: Ik heb u al gezegd dat ik het systeem zoals dat bestond, afkeur.
De heer Ten Hoopen: In de door u ondertekende bevestiging van de jaarrekening, de letter of representation, die u hebt verstrekt aan de controlerend accountant in het kader van de jaarrekening 2001, staat vermeld dat transacties met verbonden partijen inclusief de daaruit resulterende vorderingen of schulden op een juiste wijze in de jaarrekening zijn verwerkt. Inmiddels weten wij dat KVWS op grote schaal voorkomt in de schaduwboekhouding van Koop Tjuchem in het kader van vooroverleg en afspraken en ook de daaruit voortkomende rechten en plichten. Die zijn dus niet opgenomen in de jaarrekening. Hoe verhouden deze feiten zich tot elkaar?
De heer Hazewinkel: Het komt mij nu goed uit dat ik accountant ben, want Koop is gelukkig geen verbonden partij.
De heer Ten Hoopen: Nee, daarom juist.
De heer Hazewinkel: In die verklaring staat ’’verbonden partijen’’. Verbonden partijen zijn gelieerde partijen. In het kader van de verantwoording die wij als beursgenoteerde onderneming moeten afleggen, gaat het om partijen die aan ons zijn gelieerd in de vorm van aandeelhouderschap of deelnemingen. Ik kan aangeven dat daar niets mis mee is. Als u de door mij ondertekende managementletter van 2001 bekijkt, ziet u dat ik daar een aantekening bij heb gemaakt.
De heer Ten Hoopen: En die luidt?
De heer Hazewinkel: Die luidt dat de accountant op de hoogte is van de Zembla-uitzending. Wij hebben u een aantal stukken toegezonden waaruit blijkt dat wij in één geval een onderzoek hebben lopen naar mogelijk ongerechtvaardigde bevoordeling van een opdrachtgever van ons. Die twee zaken heb ik gemeld bij het ondertekenen van de managementletter. In de managementletter heb ik aan de accountant aangegeven dat het mijn verantwoordelijkheid is en dat het goed is. Ik vond het op dat moment opportuun om de accountant op de hoogte te stellen van deze twee punten. Het waren punten waarvan ik nog geen volledig beeld had omdat er nog onderzoeken liepen.
De heer Ten Hoopen: Als het uit de boeken blijkt, gaat het om onderhanden werk. Dat dient geactiveerd te worden in de cijfers.
De heer Hazewinkel: Dat gebeurt ook.
De heer Ten Hoopen: Hier gaat het om rechten en plichten die ook in zekere mate geactiveerd zouden moeten worden.
De heer Hazewinkel: Hier gaat het om rechten en plichten van verbonden partijen, zoals u zo zojuist zei.
De heer Ten Hoopen: U komt in de schaduwboekhouding op maar liefst 39 van de 707 blz. voor en daar vindt u geen verbonden partijen?
De heer Hazewinkel: De wettelijke definitie van het begrip ’’verbonden partij’’ slaat voor zover ik weet ...
De heer Ten Hoopen: ...op de formele verbonden partijen.
De heer Hazewinkel: ...op de formele verbonden partijen. Ik wist niet dat het om 39 pagina’s gaat van de Bos-administratie. Het is zo dat KWS, ons wegenbouwbedrijf, een groot bedrijf is. Ik gaf al aan dat het een systeem was dat in de hele sector aan de orde was en daarom neem ik aan dat wij daar dan ook ...
De heer Ten Hoopen: Maar daar hebben wij het al over gehad. Mag ik u dan nog even het volgende vragen? In de letter of representation staat dat leidinggevenden niet betrokken zijn geweest. Is dat nog steeds uw stelling?
De heer Hazewinkel: Nee. Daar refereert nu juist mijn aantekening
De heer Ten Hoopen: Voor 2001.
De heer Hazewinkel: Nee. Heeft u de hele letter of representation voor u? Het moet zo zijn dat u bij mijn ondertekening een opmerking ziet staan die met name over deze twee onderwerpen gaat.
De heer Ten Hoopen: Wat vindt u dus?
De heer Hazewinkel: Ik heb dus gezegd: ik verklaar alles wat ik daar verklaar, maar accountant weet dat er een Zembla-affaire speelt, waar ik onderzoek naar doe en waar ik nog niet helemaal van kan overzien wat er aan de hand is. Weet verder dat wij een onderzoek hebben lopen naar een mogelijke bevoordeling van een opdrachtgever. Ik heb dat keurig gemeld.
De heer Ten Hoopen: Zijn daar al resultaten van bekend?
De heer Hazewinkel: Nee, daar zijn nog geen resultaten van bekend. Die onderzoeken lopen nog. Ik kan u dus verder niets over de resultaten mededelen.
De heer Ten Hoopen: U eindigt uw zin met: er hebben zich geen onregelmatigheden voorgedaan die een effect van materieel belang zouden kunnen hebben op de jaarrekening.
De heer Hazewinkel: Daar heb ik volgens mij die aantekening bij gemaakt.
De heer Ten Hoopen: Met andere woorden: u heeft daar nu nog geen zicht op, omdat het onderzoek nog niet zover is gevorderd dat ...
De heer Hazewinkel: Ik heb met de mensen gesproken over de situatie in de wegenbouw. Ik ben inderdaad tot de conclusie gekomen dat het een systeem was dat in de hele sector aan de orde was.
De heer Ten Hoopen: Daar kan dus een correctie op komen?
De heer Hazewinkel: Hoe bedoelt u: een correctie?
De heer Ten Hoopen: Een correctie die inhoudt dat er uit die onregelmatigheden blijkbaar een andere verhouding van rechten en plichten voortvloeit.
De heer Hazewinkel: Nu is het zo dat een accountant de getrouwheid van een jaarrekening controleert. Daar zit een zekere materialiteit in. Wij hebben een balanstotaal van een zeer substantieel bedrag. Ik ben even het getal kwijt, maar ik geloof dat het meer dan een mld euro is en zelfs meer dan een paar mld euro. De materialiteit is een bepaald percentage van een individuele post. Ik denk dat dat de reden is dat de accountant geen aanleiding zag om daar naar aanleiding van deze twee opmerkingen in zijn verklaring iets mee te doen. Inmiddels weten wij wel dat de wegenbouw een omzet heeft van zo’n 400 tot 450 mln euro op een totale omzet van 3,3 mld euro. Ik heb de indruk gekregen uit de gesprekken dat, als wij praten over de omvang
De heer Ten Hoopen: ... de onregelmatigheden.
De heer Hazewinkel: ... van de vooroverleggen, dat het mogelijkerwijs zo’n 125 tot 150 mln euro omzet – ik benadruk het woord omzet, want het gaat niet om rekenvergoedingen – kan betreffen. Dat is de voorlopige conclusie die ik getrokken heb. Ik wil dat niet bagatelliseren. Het is nog steeds niet geoorloofd, maar dat is het bedrag waar ik ongeveer op dit moment ... Dat is mijn voorlopige conclusie.
De heer Ten Hoopen: Zouden wij van u die aantekeningen mogen ontvangen? Wij hebben veel van u ontvangen, maar die aantekening ...
De heer Hazewinkel: Welke aantekening?
De heer Ten Hoopen: De aantekening waarover u zojuist sprak en die u bij de verklaring heeft gevoegd.
De heer Hazewinkel: Daar kan ik voor zorgen. U bedoelt die handgeschreven opmerking bij mijn handtekening?
De heer Ten Hoopen: Graag.
De heer Hazewinkel: Ja, daar kan ik voor zorgen.
De heer Ten Hoopen: Wij hebben zojuist gesproken over de schaduw-administratie. Binnen uw organisatie is gediscussieerd over een nieuwe gedragscode. Intern is verder een compliance officer aangesteld.
De heer Hazewinkel: Ja. Dat klopt.
De heer Ten Hoopen: Wat is er nu precies gewijzigd ten opzichte van de eerdere gedragscode?
De heer Hazewinkel: Er was geen gedragscode bij ons in huis.
De heer Ten Hoopen: Er was geen gedragscode.
De heer Hazewinkel: Dit is dus de eerste gedragscode.
van ...
aan.
De heer Ten Hoopen: Aha. Die is opgesteld naar aanleiding van de Zembla-uitzending?
De heer Hazewinkel: Die is opgesteld naar aanleiding van het overleg dat wij als bestuursvoorzitters hebben gehouden naar aanleiding van de Zembla-uitzending. Bij dat overleg hebben wij de heer Brinkman ook uitgenodigd, omdat het natuurlijk niet alleen gaat om de grote bouwbedrijven en wij in hem een soort verbinding zagen naar de rest van de sector. Voor ons was het van belang dat wij niet alleen zelf als bedrijf een gedragscode hadden, want je moet oppassen bij dit soort zaken dat je niet met een papieren tijger komt. Wij vonden het heel erg belangrijk dat wij die gedragscode vergezeld zouden laten gaan van een aantal aanvullende maatregelen en een commitment ten opzichte van elkaar als bestuursvoorzitters dat wij elkaar zouden informeren als wij na Zembla signalen zouden krijgen dat er toch nog sprake zou zijn van onregelmatig gedrag. Dat zou dan lopen via onze compliance officers. Wij konden ons voorstellen dat het voor een individuele werknemer moeilijk zou kunnen zijn om mij of een andere collega uit de raad van bestuur direct persoonlijk te benaderen. Dat is de reden dat wij een compliance officer hebben aangesteld. Daardoor wordt de drempel wat lager en gemakkelijker te nemen om met dit soort problemen te komen.
De heer Ten Hoopen: De vraag laat zich natuurlijk stellen: waarom nu pas?
De heer Hazewinkel: Ik gaf al aan dat je een afweging maakt over die hele discussie over gedragscodes en maatschappelijk ondernemen. Wij waren daar volop intern mee bezig. Ik heb mij heel goed gerealiseerd dat een gedragsverandering met een gedragscode alleen niet kan worden gerealiseerd. Je moet dat ook managen. Dat is een veranderingsproces. Gezien de impact van de Zembla-uitzending hebben wij gezegd: laten wij dat als hele sector doen; laten wij nu allemaal hetzelfde doen, opdat er geen verschil is tussen het ene en het andere bedrijf; laten wij proberen om dat als sector te doen en daar heel serieus mee omgaan. Wat dat betreft, sta ik ook volledig achter de voorstellen van de
AVVB om dat met een soort stichting te doen.
De heer Ten Hoopen: Het zou mij verbazen als dat anders zou zijn. Het gaat er echter om of het werkt binnen uw bedrijf. Zijn er al meldingen gedaan? Werkt het ook daadwerkelijk?
De heer Hazewinkel: Na de Zembla-uitzending zijn er twee gevallen via de compliance officer aan mij gemeld. In beide gevallen bleek het loos alarm.
De heer Ten Hoopen: Uit de stukken van de raad van bestuur van KWS die de enquêtecommissie heeft ontvangen, blijkt dat er ook is gesproken over de herinvoering van rekenvergoedingen.
De heer Hazewinkel: U zegt KWS, maar het is niet KWS, maar Volker Wessel Stevin; het is het moederbedrijf, de holding waarvan ik lid ben van de raad van bestuur. KWS is het bedrijf dat ... Ik heb gemerkt dat dat nogal eens door elkaar loopt, vandaar dat ik toch ...
De heer Ten Hoopen: Dat blijkt. Uit die stukken blijkt echter dat er ook een discussie is geweest met collega-bouwbedrijven. Uit die discussie zou blijken dat u de enige was die voor de herinvoering van de rekenvergoeding zou zijn.
De heer Hazewinkel: Dat was de positie in het begin. Ik gaf u al aan dat wij in ons denken mogelijkerwijs iets verder waren dan onze collega’s die alleen op de Nederlandse markt opereren, omdat wij ook een operatie hadden in Duitsland, Engeland en Amerika. Wij vonden eigenlijk – dat was mijn opvatting – dat een brede herinvoering van de rekenvergoeding niet de oplossing was voor deze problematiek. Wij zien die veeleer in andere aanbestedingsvormen. Ik heb inmiddels gezien in de notitie die het AVVB heeft doen uitgaan, dat het AVVB zich ook nu volledig achter het standpunt stelt dat een rekeningvergoeding alleen verstrekt moet worden in die gevallen dat er sprake is van ontwerpbetrokkenheid.
De heer Ten Hoopen: Weet u ook wanneer die discussie heeft plaatsgevonden?
De heer Hazewinkel: Over die rekenvergoeding?
De heer Ten Hoopen: Ja. De discussie met de collega-bouwbedrijven.
De heer Hazewinkel: De afgelopen maanden.
De heer Ten Hoopen: De afgelopen maanden?
De heer Hazewinkel: Ja, allemaal na de Zembla-uitzending.
De heer Ten Hoopen: Allemaal na de Zembla-uitzending. Weet u nog wanneer?
De heer Hazewinkel: Ik denk dat wij elkaar een keer of drie/vier hebben ontmoet.
De heer Ten Hoopen: Wie waren daar allemaal bij aanwezig?
De heer Hazewinkel: De grote bouwbedrijven.
De heer Ten Hoopen: En wie zijn dat?
De heer Hazewinkel: HBG, BAM NBM, Ballast Nedam, Strukton, Dura Vermeer, ...
De heer Ten Hoopen: Heijmans misschien?
De heer Hazewinkel: Heijmans zeker! Ik denk dat ze dat zo’n beetje zijn. Zeg maar de grote tien.
De heer Ten Hoopen: De grote tien.
De heer Hazewinkel: De kans dat ik er nu een vergeet, is groot, maar ...
De heer Ten Hoopen: Wat was de strekking van die discussie? Wat was de reden waarom u bij elkaar kwam?
De heer Hazewinkel: De strekking van de discussie was de vraag hoe wij dit probleem, dat over de sector heen was gekomen na de Zembla-uitzending, serieus zouden kunnen oplossen.
De heer Ten Hoopen: Was u nu de enige die vond dat een brede herinvoering van rekenvergoedingen alleen maar concurrentie op prijs ...
De heer Hazewinkel: Dat was de uitgangspositie. Ik zei u al dat iedereen inmiddels op een lijn zit en van mening is dat die brede herinvoering niet de oplossing is. Het staat nu ook in de officiële stukken van de AVVB dat er alleen een rekenvergoeding moet komen voor die gevallen dat er ook een grote ontwerpinzet geleverd wordt. Het moet dan wel een rekenvergoeding zijn die de kosten dekt, want dat was tot nu toe niet het geval.
De heer Ten Hoopen: Wat bedoelt u in dit kader met: het kan alleen maar stimuleren op prijs? Wat wordt daarmee bedoeld?
De heer Hazewinkel: Wij zagen dat in Engeland een heel andere manier van contractvorming ontstond.
De heer Ten Hoopen: In feite is de strekking: wij willen toe naar een systeem dat zich niet alleen op de prijs richt, maar ook op innovatieve contracten. Dat is de strekking?
De heer Hazewinkel: Het Engelse systeem. Ja. Een andere manier van contractvorming, waarbij niet langer de laagste-prijsdoctrine de hoofdmoot is. In de hele discussie die wij vandaag voeren en die wij de afgelopen tijd hebben gevoerd, wordt marktwerking altijd gelijkgesteld met de laagste-prijsdoctrine of gaat men uit van ’’marktwerking is aanbestedingsdoctrine’’. Dat is echter helemaal niet zo.
De heer Ten Hoopen: Akkoord. Dat is mij helder. Er werd ook gesproken over het feit dat het systeem met name kleine bedrijven zou faciliteren. Wat bedoelt u daar dan mee?
De heer Hazewinkel: Ik vind dit een moeilijk punt, omdat ik gemerkt heb dat de grote bedrijven de kleine bedrijven verwijten dat ze het systeem in stand houden en de kleine dat op hun beurt de grote bedrijven verwijten.
De heer Ten Hoopen: Ja, maar u spreekt over ...
De heer Hazewinkel: Vandaar dat hier iets staat over het faciliteren van kleine bedrijven. De Ausdauer van een groot bedrijf is toch iets anders dan die van een kleine onderneming. Het systeem van de rekenvergoe-dingen werkt zo dat individuele bedrijven een tegoed opbouwen en dat vervolgens weer inzetten voor werk. Het is dus niet zo dat het een constante opslag op de prijs is. Je tegoed geeft je een positie. Het probleem dat ik achteraf na de Zembla-uitzending heb ontdekt, is de vraag waarom het pas na een jaar is gestopt.
De heer Ten Hoopen: U heeft er nu meer inzicht in, begrijp ik nu.
De heer Hazewinkel: Ja. Waarom is dat systeem gestopt? Waarom hebben wij anderhalf jaar of een jaar geprobeerd om het te stoppen en hebben wij toch op moeten geven in 1992 en 1996? Dat kwam, omdat de bedrijven die niet meer meededen, geen tegoeden hadden en die dus ook niet konden inzetten in hun prijs. Als zij dan normaal aanboden tegen de kostprijs, waren zij niet marktconform, want degene die een tegoed had opgebouwd, kon dat inzetten voor de prijs. Het is dus ook mijn stelling dat het systeem niet tot prijsopdrijving heeft geleid.
De heer Ten Hoopen: Nee, dat begrijp ik. Mijn vraag was: het houdt de kleinere bedrijven in stand?
De heer Hazewinkel: Ja, ik denk dat ... Maar ik wil geen pleidooi houden
De heer Ten Hoopen: Ik vraag ook niet naar een pleidooi. Ik vraag u wat u heeft gezegd binnen die discussie.
De heer Hazewinkel: Ik weet niet of ik het gezegd heb, maar het is aan de orde geweest tijdens de discussie binnen het AVBB. Voor ons was het duidelijk dat wij naar een andere manier van aanbesteden toe moesten en dat wij daar wij daar veel meer belang bij hadden. Ik heb maandag ...
De heer Ten Hoopen: Ja, maar waarom houdt dat de kleine bedrijven in stand? Dat is de kern van mijn vraag.
De heer Hazewinkel: Het systeem van rekenvergoedingen?
De heer Ten Hoopen: Ja.
De heer Hazewinkel: Omdat die bedrijven dan tegoeden konden opbouwen.
De heer Ten Hoopen: En daarmee ...?
De heer Hazewinkel: En daarmee dus ook ... Dat is natuurlijk het hele fenomeen. Achteraf gezien moet je misschien wel zeggen dat door het systeem bedrijven in stand zijn gebleven die anders niet in stand zouden zijn gebleven als je het macro-economisch of bedrijfskundig bekijkt.
De heer Ten Hoopen: Mag ik u nog iets vragen over het overleg van de zes grote bouwondernemingen? Daar werd ook gesproken over afspraken tussen de inschrijvers over reken-vergoedingen en manipulaties bij aanbestedingen in de bouw.
De heer Hazewinkel: De zes grote bouwbedrijven?
De heer Ten Hoopen: Ja, wij spraken zojuist over het overleg dat ... U had het zelfs over de grote tien.
De heer Hazewinkel: O ja, de grote tien! U sprak over zes en ...
De heer Ten Hoopen: De grote tien. Kunt u ons aangeven wat er concreet is gedaan met de afspraken die u daar heeft gemaakt?
De heer Hazewinkel: Ik heb de indruk dat er op dit moment heel serieus op wordt gelet dat het gestopt is.
De heer Ten Hoopen: Dat was een van de afspraken? Ieder voor zich zou die afspraak in zijn eigen bedrijf operationaliseren
De heer Hazewinkel: Wij zouden elkaar als bestuursvoorzitter aanspreken als wij onregelmatigheden bij een ander bedrijf zouden constateren. Dat was de afspraak. Dat hebben wij ook gemeld aan al onze mensen, opdat onze mensen ook wisten dat ze geen verstoppertje meer konden spelen.
De heer Ten Hoopen: Heeft u veel gebeld met bestuursvoorzitters?
De heer Hazewinkel: Ik heb u al gezegd dat mij twee incidenten zijn gemeld via de compliance officer en dat die loos alarm bleken te zijn.
De heer Ten Hoopen: Is er nog aanvullend beleid tot stand gekomen om dit soort zaken verder uit te bannen? Het is toch ook een vorm van oneerlijke concurrentie?
voor ...
De heer Hazewinkel: Aanvullend beleid ... Ik heb u al gezegd dat ik achter de AVBB-notitie sta.
De heer Ten Hoopen: Daar vraag ik niet naar.
De heer Hazewinkel: Maar dat ís het aanvullende beleid. Als u mij vraagt wat het aanvullende beleid is ... Wij hebben samen met de heer Brinkman en met de mensen van het AVBB intensief overleg gehad om een lijn te zetten voor de sector, hoe wij als sector dit probleem, dit fenomeen zouden kunnen oplossen. Dat is vertaald in de AVBB-visie. Dat is één punt van aanvullend beleid. Een ander punt van aanvullend beleid, vind ik, is dat wij in Nederland echt naar een andere manier van contractvorming moeten.
De heer Ten Hoopen: Daarop kom ik nog met u terug. Het ging mij om de afspraken die zijn gemaakt. U belt elkaar als u signalen krijgt op het niveau van bestuursvoorzitters, dat dit soort zaken afgelopen moet zijn.
De heer Hazewinkel: Ja.
De heer Ten Hoopen: Wij hebben ook in de stukken gezien dat de heer Kist van de NMa een suggestie heeft gedaan om vrijwillig openheid van zaken te geven.
De heer Hazewinkel: Dat heeft de heer Kist niet gedaan, bij mijn weten.
De heer Ten Hoopen: Dat is u niet bekend?
De heer Hazewinkel: Nee. Vanuit dat overleg van de bestuursvoorzitters en de heer Brinkman is gezegd: kunnen wij niet een verkenning uitsturen naar de heer Kist of wij over dit onderwerp, dat ons allen aangaat, zouden kunnen praten. De mensen zijn teruggekomen met de melding dat de heer Kist daartoe op dat moment niet bereid was.
De heer Ten Hoopen: Er komt ook uit de stukken naar voren dat er overwegingen waren van juridische aard om die openheid van zaken niet te geven. Kunt u dat toelichten?
De heer Hazewinkel: Dat kan ik mij ... Wat ik weet, is dat er ... Ik ben overigens niet bij al die overleggen geweest, want twee keer kon ik niet, toen is mijn collega er geweest. Wat ik weet, is dat gezamenlijk is besloten om te komen tot een verkenning. Volgens mij hebben twee juristen dat gedaan. De heer Brinkman meldde terug, in een vergadering waarbij ik wel aanwezig was, dat de heer Kist daartoe niet bereid was.
De heer Ten Hoopen: De vraag is andersom. Door de heer Kist is een suggestie gedaan om te komen tot opening van zaken.
De heer Hazewinkel: Dat is mij niet bekend.
De heer Ten Hoopen: Als u dan niets te verbergen heeft ...
De heer Hazewinkel: Dat is mij niet bekend!
De voorzitter: Misschien mag ik u meegeven dat dit in ieder geval in de notulen van de raad van bestuur van Heijmans letterlijk wordt besproken, dat de heer Kist aan de bedrijven, aan de zes bestuursvoorzitters, heeft voorgesteld om opening van zaken te geven en dat dit om juridische redenen niet opportuun werd geacht. Daar wordt in ieder geval melding gemaakt van het feit dat dit is besproken in het overleg met de zes bestuursvoorzitters.
De heer Hazewinkel: Ik heb dus, zoals ik net aangaf, een andere beleving van de zaak. Ik wil dit evenwel met alle plezier voor u nagaan en u daarover nader informeren. Mijn beleving is dus dat er een verkenning is uitgestuurd en dat die is teruggekomen met de melding ’’geen interesse’’.
De voorzitter: In de notulen van de raad van bestuur van Heijmans worden in feite twee momenten gemarkeerd. Het eerste moment is dat de heer Kist aan u als bestuursvoorzitters voorlegt of u bereid bent om vrijwillig openheid van zaken te geven. Dat werd om juridische redenen niet opportuun geacht. In een volgende sessie is door de bestuursvoorzitters en de advocaten het voorstel gedaan of er niet tot een generieke regeling kon worden gekomen. Er worden dus twee onderscheiden momenten in de notulen van de raad van bestuur van Heijmans genoemd.
De heer Hazewinkel: Dat is mij niet bekend, maar als u daar prijs op stelt,
wil ik dat met alle plezier voor u nagaan. Dan kan ik u daar later schriftelijk ...
De voorzitter: Het lijkt mij in ieder geval goed dat u dat nagaat.
De heer Ten Hoopen: Wat was de reden dat u de verkenners naar de NMa heeft gestuurd? Wat was daar de intentie van?
De heer Hazewinkel: Om te komen tot een gesprek om te kijken of er mogelijkheden waren tot overleg, tot randvoorwaarden, om te komen tot een oplossing voor dit probleem.
De heer Ten Hoopen: Over datgene wat zich in Zembla had gemanifesteerd?
De heer Hazewinkel: Ja.
De heer Ten Hoopen: En dat was de inzet. Waarom had de heer Kist daarvoor geen belangstelling?
De heer Hazewinkel: Ik ben niet bij dat gesprek geweest, maar de terugmelding naar mij toe was dat de heer Kist daartoe in het gesprek niet bereid was of het in ieder geval niet wilde.
De heer Ten Hoopen: Is er een gezamenlijke strategie richting de NMa afgesproken met betrekking tot dit type overleg, met de tien?
De heer Hazewinkel: Richting NMa? Nee.
De heer Ten Hoopen: Alleen dan de verkenners. Ik neem aan dat het op die manier ter sprake is geweest.
De heer Hazewinkel: Wij vonden het belangrijk dat wij, als grote bouwbedrijven, dat allemaal zouden doen. Ik gaf al aan dat het waar het zich nu manifesteert, in de wegensector, niet alleen een probleem was van een individueel bedrijf, maar van de gehele sector. Het leek ons een goed idee om het dan maar als sector aan de orde te stellen.
De heer Ten Hoopen: Is er verder nog een strategie met de tien afgesproken richting de NMa?
De heer Hazewinkel: Nee.
De heer Ten Hoopen: Alleen de verkenners, maar geen operationele afspraken?
De heer Hazewinkel: Nee, ieder bedrijf heeft daarin een eigen verantwoordelijkheid en neemt daarin zijn eigen stappen. Het kan best zijn ... Wij maken natuurlijk gebruik van juridische adviseurs. Misschien dat dezelfde adviseurs ook bij collega-bouwbedrijven zitten ...
De heer Ten Hoopen: Dat weet u niet?
De heer Hazewinkel: ...maar er is geen afstemming over dit onderwerp tussen bestuursvoorzitters.
De heer Ten Hoopen: U heeft daarvoor een eigen strategie ontwikkeld?
De heer Hazewinkel: Ja. Nou, ikzelf niet, maar samen met de juristen.
De heer Ten Hoopen: Binnen het bedrijf.
De heer Hazewinkel: Ja.
De heer Ten Hoopen: Mag ik u nog iets vragen, als voorzitter van de raad van bestuur? U zei: wij willen ons binnen de wet bewegen. Op welke wijze kunnen uw mensen die ook nog door de enquêtecommissie zullen worden gehoord zich vrij bewegen in relatie tot de enquêtecommissie?
De heer Hazewinkel: U doelt nu op de mogelijke samenloop van de onderzoeken van de parlementaire enquêtecommissie en de NMa?
De heer Ten Hoopen: Nee, ik heb het niet over de samenloop. U zegt steeds: ik wil binnen de wet opereren. Mag ik daaraan de conclusie verbinden dat u het goed vindt dat er een parlementaire enquête komt?
De heer Hazewinkel: Absoluut, dat hebt u ook gelezen in de stukken.
De heer Ten Hoopen: Precies. Mag ik dan ook van u weten of de visie en de houding van de raad van bestuur zodanig is dat de mensen van uw bedrijf volledig meewerken in de parlementaire enquêtecommissie en dat zij volledig antwoord zullen geven op de vragen?
De heer Hazewinkel: Ik hoop dat zij op dezelfde manier antwoord zullen geven als ik dat hier doe. Ik heb geen enkele belemmering aangegeven, geen enkele instructie.
De heer Ten Hoopen: De mensen kunnen dus in vrijheid antwoorden op alle vragen die de enquêtecommissie stelt?
De heer Hazewinkel: Wat mij betreft, kunnen zij dat. Het is hun eigen beoordeling hoe zij dat doen. Daar heb ik verder geen instructies over gegeven.
De heer Ten Hoopen: Mag ik u nog iets anders vragen? U heeft daarop in de pers ook een paar keer gereageerd, maar misschien kunt u ons iets wijzer maken. Ik heb het over het MIB Soest. Wat was dat?
De heer Hazewinkel: MIB Soest was een publicatie in maart of april ...
De heer Ten Hoopen: Ik heb het niet over de publicatie. Het gaat mij erom wat MIB Soest is en wat het voorstelt, in relatie met hetgeen wij vanmorgen bespreken.
De heer Hazewinkel: Toen ik de Bos-administratie op de televisie zag en na de gesprekken met onze mensen binnen de wegenbouw, was het voor mij duidelijk dat elk bedrijf een registratie had zoals ik die op de televisie zag. In die zin was de MIB voor mij geen nieuw feit. Ik vond de publiciteit erover natuurlijk zeer onplezierig, maar ik heb in de gesprekken in mijn onderzoek vastgesteld ... als je afspraken met elkaar maakt, is daar een of andere vorm van aantekening van. Ik heb ook vastgesteld dat dit geen gestructureerde manier van vastleggen is, dus niet zichtbaar in de financiële administratie. Ik nam dus aan dat als er ergens zo’n boekhouding wordt gemaakt, zo’n administratie of registratie zoals ik op de televisie heb gezien, de partijen die daarin worden genoemd ook zo’n registratie hebben. Ik nam niet aan dat iedereen afging op de administratie van Koop. In die zin was MIB geen nieuw feit voor mij.
De heer Ten Hoopen: Heeft u het onderzocht?
De heer Hazewinkel: Zeker. Dat heb ik u aangegeven. Niet naar aanleiding van MIB, toen was ik al met dat onderzoek bezig. Toen heb ik het nog weer eens onderzocht. De laatste keer dat ik in overleg met de directie van KWS nog eens weer een onderzoek heb ingesteld, was naar aanleiding van het bezoek van de NMa. Dat was nog weer later, ik geloof in april. Toen hebben wij ...wij hadden eerst Zembla, toen de publicatie over MIB, toen de NMa ...ik wil ook proberen ...ik geloofde wat de mensen mij hadden gezegd, maar ik wilde ook voor mijzelf een goed beeld krijgen van wat er aan de hand was. Met de directie van KWS hebben wij afgesproken dat wij ook kopieën krijgen van alle stukken die de NMa heeft meegenomen of heeft gekopieerd. Die stukken hebben wij verzameld of zijn wij aan het verzamelen en daar gaan wij zelf nog onderzoek naar doen.
De heer Ten Hoopen: Was de raad van bestuur nu betrokken bij het instellen van het MIB in Soest?
De heer Hazewinkel: Nee, op geen enkele manier, want MIB had betrekking op het wegenbouwbedrijf, één van de honderd bedrijven die wij hebben. Dat was dus absoluut geen administratie die te maken had met verrekeningen in het concern of onder de jurisdictie of onder de instructie van de raad van bestuur. Dat was voor mij gewoon net zo’n verrassing als Zembla.
De heer Ten Hoopen: Kunt u ons wel helpen aan de namen die bij het MIB Soest waren betrokken?
De heer Hazewinkel: Als u het goed vindt, geef ik u de namen op een papiertje na de uitzending. Is dat goed?
De voorzitter: Wij zitten hier nog steeds in een parlementaire enquête, in het verhoor daarvan.
De heer Hazewinkel: Soms krijg ik een andere indruk.
De voorzitter: Ik zou u willen vragen om deze namen nu aan ons mede te delen.
De heer Hazewinkel: Ik vind dat een moeilijk punt en ik heb gezien dat u eerder in deze verhoren hebt toegestaan dat namen werden genoemd na de uitzending. Ik zou u nogmaals willen verzoeken dat ik die namen na dit verhoor schriftelijk aan
u mededeel. Ik heb daar geen enkele moeite mee, maar het gaat om mensen en ik wil ook de privacy van deze mensen graag beschermen.
De voorzitter: Maar in dit geval vindt deze commissie dat het van belang is om helder te hebben wie in uw organisatie betrokken zijn bij het MIB Soest. Ik doe dus nogmaals het verzoek dat u deze namen aan ons meldt.
De heer Hazewinkel: Ik zal u dan die naam geven, maar ik neem aan dat wordt vastgelegd wat ik daarover zojuist heb gezegd. Het gaat mij om de privacybescherming en ik vind dat een groot goed. Ik heb op alle manieren gemerkt dat de mensen hebben meegewerkt aan het onderzoek naar mij toe. Ik heb de indruk ...wat mij betreft is mijn beeld dat de financieel directeur van ons wegenbouwbedrijf, of de voormalig financieel directeur, daar in ieder geval bij betrokken was.
De voorzitter: En de naam van uw voormalig ...
De heer Hazewinkel: Dat is de heer De Vries.
De voorzitter: De heer De Vries. Zijn er nog andere personen bij betrokken?
De heer Hazewinkel: Dat kan ik u niet zeggen. Dat weet ik niet.
De heer Ten Hoopen: Kunt u ook zeggen hoe lang MIB Soest actief is geweest?
De heer Hazewinkel: Dat kan ik u niet zeggen.
De heer Ten Hoopen: Zouden wij ook een afschrift kunnen krijgen van de stukken die u allemaal verzamelt met betrekking tot MIB Soest?
De heer Hazewinkel: Ik wil dit punt graag even overleggen met de juridisch adviseur, omdat hier mogelijkerwijs een samenloop is met het NMa-onderzoek. Daar kom ik dan op terug, als u het goed vindt.
De heer Ten Hoopen: Ik maak u erop attent dat de stukken die binnen de enquêtecommissie door u worden aangeleverd, binnen de enquêtecommissie blijven.
De heer Hazewinkel: Oké, dan zal ik ze u toesturen.
De heer Ten Hoopen: Dan hebben wij bij dezen vastgesteld dat u ons die stukken ook toezendt. Ik kom geleidelijk aan het einde. Ik zou u het volgende willen vragen. U heeft het predikaat ’’koninklijk’’ op uw onderneming staan. Dat verkrijg je niet zo maar. Hoe moet ik die gedragingen plaatsen in het kader van dat predikaat?
De heer Hazewinkel: Wij zijn trots op het predikaat ’’koninklijk’’. Ik heb geprobeerd om u de omstandigheden te schetsen waaronder gebeurd is wat is gebeurd. Het maakt voor mij persoonlijk niet uit of ik koninklijk ben of niet, ik wil mij gewoon aan de wet houden en dat verlang ik ook van onze mensen. Wij zijn er dus trots op, wij respecteren dat zeer, maar als wij niet koninklijk zouden zijn, zou ik hetzelfde eisen van onze mensen.
De heer Ten Hoopen: U heeft het gehad over uw opvoeding en over uw opleiding. U bent accountant. Hoe kijkt u vanuit die professie aan tegen de onregelmatigheden die hebben plaatsgevonden, niet alleen in uw bedrijf maar in de bouwnijverheid?
De heer Hazewinkel: Ik kijk naar deze zaken als persoon én in mijn functie van bestuursvoorzitter. Ik heb u al gezegd dat ik die zaken afkeur. Ik heb u aangegeven welke overwegingen ik heb gemaakt en ik denk dat dit ook duidelijk te maken heeft met mijn achtergrond. Ik zou daarbij de volgende kanttekening willen maken, want ik heb daar lang over nagedacht en ik had ook wel verwacht dat u die vraag aan mij zou stellen. Als ik na de middelbare school niet een accountantsopleiding had gevolgd en niet op een accountantskantoor had gewerkt en zo in de bouw was gekomen, maar na de middelbare school naar de universiteit was gegaan in Delft en op 27-jarige leeftijd een loopbaan was begonnen in de bouw, had ik er waarschijnlijk wat anders over gedacht. Dat heb ik gemerkt in de gesprekken met onze mensen. Dat heb ik ook gemerkt in de gesprekken die hier maandag tijdens de verhoren aan de orde zijn geweest. Het vraagt heel veel uitleg aan onze mensen. Het vraagt veel aandacht om de mensen gemotiveerd te krijgen en om hen duidelijk te maken dat dit gewoon niet kan, want heel veel mensen zijn tientallen jaren in deze cultuur opgegroeid. Het mag niet en wij zullen er alles aan doen om dit voortaan te vermijden.
De heer Ten Hoopen: Dit is de situatie intern, in uw bedrijf. Hoe zou de rol van de overheid er in de toekomst moeten uitzien?
De heer Hazewinkel: Ik zei u dat ik mij los van de Zembla-uitzending al een aantal jaren bezig heb gehouden met innovatieve contracten, contracten waarin werkelijk een alliantie tot stand kan komen en samenwerking tussen de overheid en de uitvoerende partij. Ik heb dat gezien in Engeland. Misschien mag ik in dit kader een voorbeeld noemen. Ons bedrijf is een van de grotere railbouwers in Nederland. Door de grote problemen op het spoor kan 42% van ons personeel alleen nog maar ’s nachts en in het weekeinde werken. Om een evenwicht te krijgen tussen dag- en nachtwerk, moeten wij met verlies overdag een werk aannemen om onze mensen aan het werk te houden. In Engeland wordt dit opgelost met een ’’framework’’-contract. Je krijgt dan niet alleen een individueel contract voor het nachtwerk, maar er wordt ook gezorgd voor een evenwichtig pakket van opdrachten zodat een bedrijf zijn personeel verantwoord kan inzetten. De overheid eist van ons dat wij letten op arbeidsomstandigheden en op milieu en dat wij goed omgaan met onze mensen. Dan kan het toch niet zo zijn dat alleen maar de laagste prijs de doorslag geeft bij de keuze van een partij die het project realiseert. In Engeland is in 1998 na het rapport Rethinking construction, een zware commissie die niet alleen maar bestond uit bouwers, een aanzet gegeven voor een enorme verandering op de Engelse markt waarbij op al dit soort aspecten wordt gelet.
Mijn boodschap is dat ik hoop dat wij in Nederland ook zo ver komen. Dit sluit ook aan bij de opvatting van het AVBB. Dat er ook in Nederland een zware commissie komt, niet ’’polderen’’ en niet vanuit de bouw, maar gewoon bestaande uit een aantal mensen dat zich buigt over het vele wetenschappelijk onderzoek dat beschikbaar is. Bovendien zijn de ervaringen in Engeland zichtbaar. Daar zie je een gezonde bedrijfstak. Daar komen de zaken die wij hier bespreken niet meer voor. Een voorbeeld hoe het niet moet is Duitsland, want daar gaat een hele sector ten gronde doordat de beslissing alleen maar wordt gebaseerd op de laagste prijs.
De heer Ten Hoopen: U bent veel actief in het buitenland. Wij spreken nu over een proces in Nederland dat zich buiten de wet afspeelt. Hoe is dit in de ons omringende landen?
De heer Hazewinkel: In Engeland neem ik dit niet waar. Door de nieuwe contractvorm is er geen enkele aanleiding om te overleggen. Je wordt daar uitgedaagd op je aanpak en op je innovatieve ideeën en inbreng. Daar wordt innovatie juist gestimuleerd. In Duitsland verbieden wij onze mensen mee te werken aan aanbestedingen. Wij hebben nog een kleine operatie in België. Daarvan weet ik niets, want dit is een dochter van een van onze bedrijven. Dit is ook maar een hele kleine operatie. Ik heb geen zicht daarop. Als ik kijk naar Noordwest-Amerika, waar wij werken in Calgary en in Seattle, zie ik dat de contractvormen daar op een heel andere leest zijn geschoeid. Wij onderhouden in de provincie Alberta in Canada 8.000 km weg, groen, grijs, sneeuwruimen, enz. in een geprivatiseerde omgeving. De overheid bespaart 15%. Dit maken wij in het buitenland mee. In Nederland maakt de overheid ook wel die beweging. Wij zien dit bij het onderhoud in de railbouw waar de overheid ook al gaat werken aan outputproces-contracten. Dit zijn prestatiecontracten, dat wil zeggen dat je wordt beloond voor je prestatie. Ik ben daarover heus niet pessimistisch. Ik begrijp dat met het verleden moet worden afgerekend, maar ik hoop dat wij na alle discussies en het werk van deze commissie die weg op kunnen gaan.
De heer Ten Hoopen: Wij hebben eerder gevraagd of u ons de stukken van het MIB wil toezenden. Ik heb toen gezegd dat die stukken binnen de commissie zouden blijven. Voor alle duidelijkheid: het kan zijn dat wij die stukken ook gebruiken voor ons rapport. Heb u daartegen bezwaar?
De heer Hazewinkel: Vindt u het goed dat ik dit juridisch afstem en dat ik daarop later terugkom?
De heer Ten Hoopen: De essentie blijft dat wij die stukken in ieder geval krijgen. Over de condities kunnen wij dan nog spreken.
De heer Hazewinkel: Dit lijkt mij een goede afspraak.
De voorzitter: U heb binnen uw bedrijf onderzoek gedaan naar aanleiding van de Zembla-uitzending. Heeft dit onderzoek zich met name gericht op de wegenbouw of was het breder?
De heer Hazewinkel: Ik heb naar aanleiding van de concrete aanwijzingen van Zembla heel specifiek onderzoek gedaan in de wegenbouwsector. Daarnaast hebben wij concernbreed een gedragscode ingevoerd en aangegeven hoe wij daar tegenaan kijken. Ik heb geen concrete aanwijzingen dat dit in bredere zin aan de orde is.
De voorzitter: U hebt naar aanleiding van de schaduwadministratie onderzoek gedaan. Wat heeft u in dit onderzoek vastgesteld?
De heer Hazewinkel: Ik gaf u al aan dat het gaat om een systeem van gedeeltelijk rekenvergoeding en gedeeltelijk claimrechten die ook weer verrekend werden. Ik heb al aangegeven dat naar mijn gevoel de omzet die daarop betrekking kan hebben tussen de 125 en 150 mln euro is. Dit is mijn inschatting. Dit is een voorlopige conclusie die ik heb getrokken. Wij hebben nu naar aanleiding van het bezoek van de NMa in ieder geval alle papieren die in beslag zijn genomen in het onderzoek betrokken. Op basis daarvan proberen wij dit onderzoek af te ronden.
De voorzitter: Bent u ervan op de hoogte dat ook het bedrijf Kondor Wessels waarbij u eerder lid van de raad van bestuur was, in de schaduwboekhouding voorkomt?
De heer Hazewinkel: Nee.
De voorzitter: Is het bedrijf Elja een dochter van Kondor Wessels?
De heer Hazewinkel: Ja. dat is een dochter van Kondor Wessels. Het is, meen ik, een jaar voor de fusie verworven. Het is nu opgegaan in KWS.
De voorzitter: Wanneer is dit bedrijf verworven door Kondor Wessels?
De heer Hazewinkel: Ik meen in 1996.
De voorzitter: Bent u ervan op de hoogte dat ook dit bedrijf op een pagina in de Bos-boekhouding voorkomt?
De heer Hazewinkel: Nee.
De voorzitter: Bent u nagegaan of mogelijke dochters voorkomen in die boekhouding?
De heer Hazewinkel: Nee, ik heb die administratie niet.
De voorzitter: Hebt u onderzoek gedaan naar aanleiding van publicaties over het bestaan van de Schiphol-8?
De heer Hazewinkel: Nee. Het onderwerp Schiphol-8 is vorige week of begin deze week hier aan de orde geweest, maar ik heb nog geen gelegenheid gehad me daarin te verdiepen. Ik was uitgenodigd om hier vandaag te verschijnen en morgen presenteren wij onze halfjaarcijfers. Ik heb dit dus nog niet gedaan, maar ik zal dat zeker doen.
De voorzitter: U hebt onderzoek gedaan naar het MIB. Weet u nu hoe dat systeem werkte?
De heer Hazewinkel: Nee, ik zei u al: voor mij was het systeem van het MIB geen nieuw feit. Ik veronderstelde al dat er sprake was van een registratie die parallel liep aan de registratie in de Bos-administratie. Ik veronderstelde dit al sinds Zembla. In die zin was dit voor mij geen nieuw feit. Hoe het systeem in detail werkte, weet ik niet, maar ik neem aan dat het een vastlegging is die overeenkomt met de Bos-administratie. Wij hebben allerlei documenten verzameld en wij kijken daar nu naar. Wij hebben gekeken wat de NMa heeft meegenomen en gekopieerd en dit onderzoek loopt nog. Daarin betrekken wij ook het MIB.
De voorzitter: Sinds wanneer bent u ervan op de hoogte dat het MIB heeft bestaan?
De heer Hazewinkel: Sinds de publicatie in De Volkskrant.
De voorzitter: Hebt u gesproken met mensen die daarbij mogelijk zijn betrokken?
De heer Hazewinkel: Ik gaf al aan dat ik veronderstelde dat er sprake was van een parallelle administratie en registratie, maar van het fenomeen MIB vernam ik voor het eerst via De Volkskrant.
De voorzitter: U was al eerder op de hoogte van het mogelijk bestaan van een dergelijk type organisatie?
De heer Hazewinkel: Ja. Als ik keek naar de Bos-administratie die een soort rekening-courant was, was het voor mij duidelijk dat alle bedrijven die daarin voorkwamen, een vergelijkbare registratie moesten hebben, want die administratie was als het ware een spiegelbeeld.
De voorzitter: In de Bos-admini-stratie komen ook namen voor. Hebt u gesproken met betrokkenen bij dat rekensysteem?
De heer Hazewinkel: Ik ken de details van de Bos-administratie niet, dus ken ik ook geen namen. Ik heb alleen gesproken met de directie van KWS, ons wegenbouwbedrijf.
De voorzitter: Sinds de publicatie in De Volkskrant bent u op de hoogte van het bestaan van een MIB. Toch kunt u ons niet vertellen hoe het systeem werkte?
De heer Hazewinkel: Ik neem aan dat het ook een systeem is van een rekening-courant verhouding. Ik gaf net al aan, dit was voor mij geen nieuw feit. Ik hoef de wijze waarop het systeem werkte, niet te kennen, want dit hadden de mensen mij immers verteld. Ik heb na de Zembla-uitzending met de directie van KWS gesproken en hen gevraagd: wat is dit, ik heb jullie namen voorbij zien komen. Zij hebben toen opening van zaken gegeven. In het begin met enige schroom, later heb ik het gevoel gekregen dat zij mij echt een goed beeld gaven. Ik heb ze gebeld naar aanleiding van de publicatie in De Volkskrant. Ik heb toen gezegd: wij hebben vorig jaar na de Zembla-uitzending afspraken gemaakt en ik neem aan dat wij gestopt zijn en dat dit weer niet iets nieuws is. Zij hebben mij toen bevestigd dat er gestopt is. Dit was op dat moment voldoende. Ik was niet geïnteresseerd in de details van het systeem, omdat ik het systeem eigenlijk al kende, omdat zij mij daarover hadden verteld zonder aan te duiden dat het MIB was of MIP, zoals ik dit inmiddels weet.
De voorzitter: Ik wil nog even terugkomen op uw antwoord op onze vraag: vindt u dat uw medewerkers openheid van zaken moeten geven aan de enquêtecommissie? U hebt gezegd dat u het een goede zaak vindt als zij volledig meewerken. U hebt ook gezegd dat dit uiteraard een eigen afweging is, maar uw opvatting is in ieder geval dat zij volledig mee dienen te werken. Wij hebben een brief ontvangen van de advocaten die optreden namens uw bedrijf, maar ook namens drie getuigen die wij willen horen. Daarin staat: als raadslieden van KWS hebben wij deze vertegenwoordigers/werknemers van cliënt geadviseerd zich tijdens het verhoor te beroepen op het zwijgrecht dat hun krachtens artikel 6 eerste lid van het Europees verdrag voor de rechten van de mens toekomt waar het betreft vragen die betrekking hebben op de periode en gebeurtenissen die op dit moment ook onderdeel zijn van het NMa-onderzoek. Wat is uw advies aan uw medewerkers?
De heer Hazewinkel: Ik heb zojuist al aangegeven dat ik onze mensen geen enkele instructie heb gegeven over wat zij zouden moeten doen. Ik heb het aan henzelf overgelaten. Ik heb u ook aangegeven dat ik hoop dat zij meewerken aan het onderzoek zoals ik ook daaraan heb meegewerkt.
De voorzitter: U kent deze brief van de advocaten en het advies dat zij daarin hebben verwoord?
De heer Hazewinkel: Ja, de advocaat heeft mij daarover gisteravond geïnformeerd.
De voorzitter: Blijft u bij uw advies aan uw medewerkers dat zij openheid van zaken zouden moeten geven aan de enquêtecommissie, ook waar het de periode na 1998 en het MIB Soest betreft?
De heer Hazewinkel: De advocaat heeft mij gewezen op de juridische aspecten van de samenloop van de parlementaire enquêtecommissie en het NMa-onderzoek. Wij hebben daarover gediscussieerd. Ik ben persoonlijk van mening dat iedere Nederlandse burger de rechten heeft die hem toekomen, zonder enige uitzondering. Ik vind ook dat het van belang is dat uw commissie goed op de hoogte wordt gesteld van hetgeen er aan de hand is. Als u de brief goed leest, staat daarin dat de raadsman dit geadviseerd heeft, tenminste zoals u het net heeft voorgelezen. Hij heeft dit niet opgedragen en het is geen instructie aan de cliënt. Misschien geeft dit enig idee van de discussie en mijn positie in die discussie.
De voorzitter: Maar goed, het gaat om een advies. Blijft uw advies aan uw medewerkers dat zij op vragen die de commissie aan hen zal stellen over de periode na 1998 en MIB-Soest, antwoord geven?
De heer Hazewinkel: Ik heb hun geen enkele instructie gegeven en ik heb u net gezegd dat ik hoop dat zij zullen meewerken op dezelfde manier als ik in dit verhoor sta. Ik meen dat dat duidelijk is. Ik kan niet overzien wat de persoonlijke belangen zijn van de betreffende mensen. Ik heb hen hier volledig in vrijgelaten.
De voorzitter: Is het u bekend dat de NMa slechts onderzoek verricht naar bedrijven en niet naar de gedragingen van personen?
De heer Hazewinkel: Ja.
De voorzitter: U laat hen daarin in ieder geval volledig vrij?
De heer Hazewinkel: Ja.
De voorzitter: Voor alle duidelijkheid: zou het naar uw mening goed zijn dat uw medewerkers antwoord geven op de vragen die de enquêtecommissie hen stelt?
De heer Hazewinkel: Voor het geval ik nog niet duidelijk genoeg ben geweest: ja.
De voorzitter: Het is goed dat er van uw kant in ieder geval sprake is van helderheid. Kunt u overigens aangeven waar de afkorting MIB voor staat?
De heer Hazewinkel: Ik weet het niet.
De voorzitter: Bent u dat nagegaan of heeft u het gevraagd aan mensen die daarbij betrokken zijn?
De heer Hazewinkel: Nee. Ik weet het niet. Misschien kunnen de collega’s die na mij verhoord worden daar antwoord op geven.
De voorzitter: Wij zijn aan het einde gekomen van dit verhoor. Wij hebben met u gesproken over uw werkzaamheden in de loop der jaren in de verschillende bedrijven en als voorzitter van de raad van bestuur van de Koninklijke Volker Wessels Stevin. U heeft ons openheid van zaken gegeven over de stappen die u heeft gezet na de Zembla-uitzending. U heeft verder aangegeven dat het wat u betreft een goede zaak is als uw medewerkers antwoord geven op de vragen die de enquêtecommissie hen vandaag zal stellen, ook over de recente periode na 1998. Ik verzoek u het proces-verbaal te ondertekenen.
Sluiting 11.22 uur
Openbaar verhoor enquêtecommissie
Bouwnijverheid
Verhoor 27
Woensdag 4 september 2002
J. Swank Directeur van het district Utrecht van Koninklijke
Wegenbouw Stevin B.V. (KWS)
Stenografisch verslag van het verhoor van de enquêtecommissie Bouwnijverheid op woensdag 4 september 2002 in de oude vergaderzaal van het gebouw van de Tweede Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
woensdag 4 september 2002 Aanvang 11.50 uur
Verhoord wordt de heer J. Swank
Voorzitter: mevrouw M.B. Vos
Aanwezig zijn voorts de leden van de commissie: de heren Ten Hoopen, Smulders, G.M. de Vries, Duivesteijn, Van der Staaij en De Wit, alsmede mevrouw Pe, griffier van de commissie.
De voorzitter: Mijnheer Swank, welkom bij dit openbaar verhoor voor de enquêtecommissie Bouwnijverheid.
Ik heropen de vergadering van de enquêtecommissie Bouwnijverheid. Aan de orde is het verhoor van de heer J. Swank, geboren op 4 januari 1954 in Everdingen. Mijnheer Swank, ik verzoek u, evenals alle aanwezigen, op te staan voor het afleggen van de belofte. De door u af te leggen belofte luidt: ik beloof dat ik de gehele waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen.
De heer Swank: Dat beloof ik.
De voorzitter: U bent districtsdirecteur van het district Utrecht voor het bedrijf KWS. Wij willen met u spreken naar aanleiding van het naar buiten komen van de schaduw-administratie van het bedrijf Koop Tjuchem. Wij willen u vragen of u op de hoogte bent van het bestaan van vooroverleg, ook binnen uw bedrijf, en met u spreken over de mogelijke gang van zaken rond vooroverleggen en afspraken en de systemen van verrekening die wellicht gehanteerd werden. Het verhoor zal allereerst worden afgenomen door de heer Duivesteijn. Vervolgens zal de heer Van der Staaij u vragen stellen.
De heer Duivesteijn: Goedemorgen.
De heer Swank: Dag mijnheer Duivesteijn.
De heer Duivesteijn: Wij hebben zo-even uitgebreid gesproken met de heer Hazewinkel, voorzitter van de raad van bestuur van KVWS. Met dit verhoor komen wij wat dichter bij de werkvloer. U bent werkzaam bij Koninklijke Wegenbouw Stevin. Hoe lang bent u daar werkzaam?
De heer Swank: Ik ben daar ruim 24 en een halfjaar werkzaam. Ik ben na mijn militaire diensttijd begonnen bij KWS.
De heer Duivesteijn: En u heeft daar een carrière doorgemaakt?
De heer Swank: Ja. Ik heb de eerste maanden gewerkt op een calculatieafdeling, ook in Utrecht. Daarna ben ik in de uitvoering terechtgekomen: uitvoerder, hoofduitvoerder, bedrijfsleider. Sinds twee jaar ben ik directeur van het district Utrecht. Het district Utrecht is een van de negen districten. KWS is een landelijk opererend wegenbouwbedrijf, een van de grootste in Nederland. Het bedrijf is gedecentraliseerd; het land is verdeeld over negen districten. Ik heb de leiding over een van die districten.
De heer Duivesteijn: Hoe groot is het district Utrecht? Wij weten hoe groot Utrecht is, maar hoe groot is het district?
De heer Swank: Mijn werkgebied beslaat de provincie Utrecht, zoals dat op de kaart staat, met hier en daar een kleine wijziging. In ons district is ongeveer 100 man personeel in dienst. Vorig jaar was de omzet ongeveer 35 tot 40 mln euro.
De heer Duivesteijn: Wat voor werk neemt u aan?
De heer Swank: Wij zijn een wegenbouwer in de breedste zin van het woord. Wij doen straatwerk, wij maken rioleringen, wij leggen woonwijken aan, wij asfalteren, wij hebben eigen asfaltploegen, wij leggen snelwegen aan, wij leggen paadjes in plantsoenen aan. Ons werk gaat van klein tot groot.
De heer Duivesteijn: Op het gebied van Leidsche Rijn bent u ook actief?
De heer Swank: Wij zijn op dat gebied actief als onderaannemer voor een bedrijf. Wij hebben wel bijna al het asfalt aldaar gedraaid. Het was voor ons een groot werk.
De heer Duivesteijn: U werkt daar als onderaannemer voor een andere aannemer?
De heer Swank: Ja. Het was een grote besteding, een raamwerkbesteding. Dat was een groot gevecht. Één aannemer heeft in de openbare aanbesteding als laagste ingeschreven. Wij werden geloof ik derde.
De heer Duivesteijn: Welke was dat?
De heer Swank: De firma Van Wijk uit Nieuwegein.
De heer Duivesteijn: Wij proberen ons te verplaatsen in het type werk.
De heer Swank: Wij hebben de afgelopen zomervakantie ook anderhalve week geacteerd op rijksweg 27, die afgesloten is. Snelwegwerk doen wij dus ook. Verder werken wij veel voor de gemeente Utrecht en voor andere gemeenten binnen de provincie Utrecht.
De heer Duivesteijn: Het gaat daarbij met name om asfaltwerk neem ik aan.
De heer Swank: Van alles.
De heer Duivesteijn: Ook bij een rijksweg?
De heer Swank: Bij de rijksweg wel. Verder betreft het leidingen, vangrail en tegenwoordig ook veel elektronica, de spitsstrookverhalen. Er is wel sprake van een verschuiving in werkzaamheden. Wij zijn onderdeel van het bedrijf Koninklijke Volker Wessels Stevin dat op veel gebieden bedrijven in huis heeft die daarin vaardig zijn. Soms werken wij daarmee goed samen.
De heer Duivesteijn: Een belangrijk deel van uw tijd heeft u gewerkt als calculator.
De heer Swank: Niet zo lang. Ongeveer een halfjaar. Daarna ben ik in de uitvoering terechtgekomen; dan ben je ervoor verantwoordelijk dat een werk gerealiseerd wordt voor een bepaalde prijs. Op het laatst draag je de eindverantwoordelijkheid, als het een beetje goed gaat.
De heer Duivesteijn: Ik heb begrepen dat u binnen de verschillende functies te maken heeft gehad met aanbesteden. Wanneer had u daarmee voor het eerst te maken?
De heer Swank: Niet binnen alle functies; vanaf 1992, rond de tijd dat de WAC werd afgeschaft, werd ik bedrijfsleider en kreeg ik te maken met aanbestedingen. Dat werk nam ik over van mijn voorganger die met pensioen ging.
De heer Duivesteijn: U heeft die WAC-periode actief meegemaakt.
De heer Swank: Een maand of wat. Ik heb mij niet meer alle regels eigen kunnen maken. Op dat moment waren daar mensen mee bezig die soms al 20 of 30 jaar in wegenbouwland werkzaam waren. Op WAC-vergaderingen werden allerlei rekenbouwkundige formules vastgesteld. Ik heb het laatste deel meegemaakt. Het was echter een aflopende zaak.
De heer Duivesteijn: Bent u in die beginperiode zelf aanwezig geweest bij WAC-vergaderingen?
De heer Swank: Dat zijn er misschien maar vier of vijf geweest, want ze liepen echt ten einde. Aanvankelijk vonden elke dag misschien wel zes of acht WAC-vergaderingen plaats.
De heer Duivesteijn: Het is natuurlijk goed om nog eens terug te gaan naar de periode voor 1992. U heeft daar het staartje van meegemaakt, vier of vijf vergaderingen.
De heer Swank: Ik kan er eerlijk gezegd niet veel over zeggen. Ik heb mensen gezien die het echt hebben meegemaakt. Ik kan dat niet zeggen.
De heer Duivesteijn: Mijn volgende vraag was: wat kan u daarover zeggen?
De heer Swank: Ik weet dat als een bestek in de krant stond en bedrijven zich daarop wilden inschrijven, zij zich meldden bij de WAC. Daarvoor moest een formulier worden ingevuld. Het was allemaal officieel geregeld, ik heb wel eens gehoord bij Koninklijk Besluit. Vervolgens werd de dag of ochtend voor de aanbesteding door de WAC een vergadering belegd; daar kwamen zogenaamde ’’blankbriefjes’’ bij kijken. Men zette daarop een cijfer dat verhoogd werd met een stukje rekenvergoeding. Iedereen telde een bedrag daarbij; de hoogte daarvan weet ik niet meer precies maar er mocht een bedragje bij de aanneemsom geteld worden. Dat ging naar de opdrachtgever waarmee de aanbesteding werd afgerond. Een van de voordelen daarvan was dat je recht had op prijsbescherming. De opdrachtgever kon niet naar een ander gaan om het werk voor bijvoorbeeld 20.000 gulden lager uit te besteden.
De heer Duivesteijn: Ik ben geneigd om te vragen naar het eerste werk dat in dat kader aan de orde werd gesteld. Ik kan mij voorstellen dat dat een belangrijk moment in uw ontwikkeling was.
De heer Swank: Ja, dat weet ik nog wel. Het ging om de Meerndijk, een werk voor de provincie Utrecht. Het betrof een grote reconstructie van een kruispunt. Wij hebben dit werk aangenomen; daarom weet ik dat nog goed.
De heer Duivesteijn: Was dat ook uw eerste WAC-vergadering?
De heer Swank: Ja, of de tweede. De eerste en de laatste, zeg maar.
De heer Duivesteijn: Heeft er over dat werk voor de WAC-vergadering ook nog een vooroverleg plaatsgevonden?
De heer Swank: Nee, er heeft geen vooroverleg plaatsgevonden.
De heer Duivesteijn: Het enige overleg dat u over dat werk heeft meegemaakt, was dus in de WAC-vergadering zelf, waar het puur om de vergoeding van de kosten ging.
De heer Swank: Precies. Je mocht ook nog vragen om preferentie. Wij zaten bijvoorbeeld met onze asfaltcentrale vlakbij en in zo’n vergadering mocht je op basis daarvan preferentie vragen. Ik kreeg de preferentie van de meeste bedrijven. Hoe het precies is gegaan, weet ik niet meer. Uiteindelijk werden er in zo’n geval dan schrijfcijfers vastgesteld door de WAC-voorzitter.
De heer Duivesteijn: Als u preferentie aanvroeg, was het niet nodig om de laagste prijs te hebben?
De heer Swank: Volgens mij niet. Ook als je met de briefjes tweede of derde was, kon je op basis van preferentie toch het werk krijgen. Het zou kunnen dat je dan wel moest inschrijven voor het laagste briefje, met daarop wat rekenvergoeding-verhogingen. Je hoefde volgens mij, als je preferentie vroeg, dus niet per se de laagste prijs te hebben.
De heer Duivesteijn: Kunt u nog terughalen voor welke prijs dan werd ingeschreven?
De heer Swank: Ja, dat was net onder de 3 mln gulden, 2,9 mln zoveel.
De heer Duivesteijn: Ik bedoelde eigenlijk of u toen de laagste inschrijver was, of bijvoorbeeld de tweede of derde.
De heer Swank: In detail weet ik dat niet meer.
De heer Duivesteijn: Wij komen bij 1992. U heeft de dynamiek van het debat over het afschaffen van de WAC natuurlijk nog meegemaakt.
De heer Swank: Daar weet ik nog wel iets van. Het is een heel debat geweest. Er waren bijeenkomsten waar wij moesten komen en waar werd gezegd dat het de bedoeling was dat wij echt zouden stoppen met het hele rekenvergoedingenverhaal; het was eigenlijk ’’einde WAC’’. Ik heb dat meegemaakt tot de periode van protest. Het had met Europese wetgeving te maken. In 1995 had men tot in het hoogste beroep verloren en was het definitief. Volgens mij moest er een boete worden betaald door de branche. Het was verboden om prijsverhogingen en regelingen ten aanzien van bijvoorbeeld anti-leurgedrag toe te passen.
De heer Duivesteijn: Het afschaffen van de WAC en het arrest uit 1995 van het Europees Hof staan u dus helder voor de geest.
De heer Swank: Nou ja, ’’helder’’. Je bent gewoon met je werk bezig. Ik ben niet actief bezig geweest met zaken als wetgeving, maar het was een facet van het werk; je hoorde het wel.
De heer Duivesteijn: Ik neem aan dat er in uw directe omgeving ook over werd gesproken, over de betekenis van wetgeving.
De heer Swank: Nou ja, ’’directe omgeving’’. Met name met collega’s en concurrent-collega’s.
De heer Duivesteijn: Wanneer was het eerste vooroverleg dat u meemaakte?
De heer Swank: Nou ... Ik weet het niet in detail, maar ik heb er een aantal meegemaakt. Ik durf het niet zo te zeggen.
De heer Duivesteijn: De eerste keer bij de WAC kon u zich herinneren. Ik kan mij voorstellen dat ook zo’n eerste vooroverleg een bijzonder moment is. Je komt niet zomaar bij zo’n club.
De heer Swank: Eigenlijk is het op een bepaalde manier toch vrij snel –
het klinkt impopulair – ondergronds gegaan. Ik kan er wel omheen draaien maar het gebeurde gewoon. Men wilde elkaar gewoon zien, zaken afstemmen en voorkomen dat men in valkuilen zou vallen. Je kon ook een rekenfout maken. Als je echt een rekenfout in een werk had gemaakt, bestond bij de WAC het recht om niet te schrijven of als hoogste; ik weet het niet eens meer precies. Je hoefde in ieder geval niet op het bedrag te blijven staan.
De heer Duivesteijn: Je kon je terugtrekken.
De heer Swank: Je kon je terugtrekken qua schrijven. Het kwam best wel eens voor dat er een dikke fout in zat. Indertijd waren er nog geen computers. Ik heb het wel eens meegemaakt dat een calculator van ons calculatiebladen moest optellen waarop het werk werd uitgerekend en dat hij vergat, een blad mee te tellen. Ik weet dat nog heel goed want het was het blad waarop het asfalt stond. Ten opzichte van straatwerk is dat relatief duur. Je werd dus vliegend aannemer als je dat niet in de gaten had. Er is dus wel eens een overleg geweest waarbij ik mij heb teruggetrokken en niet heb geschreven.
De heer Duivesteijn: Als zo’n fout wordt gemaakt, is dat dramatisch voor een aannemer; je praat dan waarschijnlijk over tonnen.
De heer Swank: Ja, het ging toen volgens mij over 200.000 gulden. Op een werk van 1 mln of 700.000, 800.000 gulden is dat verschrikkelijk veel. Later is wel eens voorgekomen dat je – dat geldt zeker voor de grotere bedrijven – zelfs als er een aantoonbare fout was gemaakt, aan je prijs werd gehouden door de opdrachtgever. Anders werd je vijf jaar uitgesloten van werk. Als je af en toe ergens werkt, is dat nog wel overkomelijk in verhouding tot een verlies. Zo zitten wij echter niet in elkaar; wij doen het dan toch en dan ben je gewoon een hoop geld kwijt.
De heer Duivesteijn: Een belangrijk motief om ondergronds te gaan was dus de mogelijkheid om fouten in zo’n calculatie te corrigeren.
De heer Swank: Nou ja, ’’onder-gronds’’. Het gebeurde lang niet altijd; het gebeurde wel en het gebeurde niet. Dat hing ook van het soort werk af.
De heer Duivesteijn: Welke soorten werk waren in de wegenbouwsector interessant om ondergronds te gaan?
De heer Swank: Het was in ieder geval een belangrijke factor dat je je eventueel kon terugtrekken als je echt een fout had gemaakt; dat is het antwoord op uw vorige vraag.
De heer Duivesteijn: Het gaat dan om de schaal van het werk.
De heer Swank: Ja. Een fout van een halve ton is te overkomen, hoewel het natuurlijk veel geld is. Bij grote bedragen is het wel eens prettig om je aan elkaar te kunnen spiegelen.
De heer Duivesteijn: Zo’n eerste overleg dat u heeft meegemaakt, zo’n vooroverlegsituatie ... Kunt u terughalen hoe dat in zijn werk ging? Wij willen het namelijk een beetje in de tijd plaatsen.
De heer Swank: Ik wil best wel vertellen hoe dat ging.
De heer Duivesteijn: Wij weten wel ongeveer hoe het gaat, maar wij willen ook proberen, te begrijpen hoe het kan worden geplaatst in de tijd en de context.
De heer Swank: Ik kan wel iets zeggen over mijn ervaringen in die tijd.
De heer Duivesteijn: Het liefst dan gekoppeld aan een bezoek van zo’n vooroverleg.
De heer Swank: Ik heb daarover natuurlijk nagedacht en mij voorbereid op uw vragen; ik heb van de week ook zitten kijken. Het gebeurde veel – daarover is geen enkele discussie – maar het was geen structuur. Er werden initiatieven genomen om bij elkaar te komen of er werden geen initiatieven genomen. Het was geen regel dat je bij elkaar kwam. De eerste periode, vanaf 1992, werd er verhoudingsgewijs veel meer bij elkaar gekomen dan na 1995. Er is toen een periode geweest dat wij als bedrijf, KWS, helemaal zijn gestopt. Wij hebben een instructie gehad van de heer Lucas, indertijd onze landelijk directeur.
De heer Duivesteijn: Hij was van mening dat het niet moest gebeuren.
De heer Swank: Nou, niet ’’van mening’’. Wij kregen een brief: het is afgelopen, wij zijn gestopt en nog een paar bedrijven zijn gestopt; alleen lukt het helemaal niet. Het is echter gewoon mislukt; het kwam weer op gang. Je was gewoon een paria als je niet wilde vergaderen. Vanaf 1995 is er een periode geweest van vergaderingen en dat is de laatste jaren minder geworden. Je keek of je interesse had in een werk. Als je dat had, besloot je om wel of niet te vergaderen. Soms was het beter om niet te vergaderen, gewoon laag te gaan en zo het werk aan te nemen. Een andere ondernemer beoordeelde vanuit zijn visie wat hem wel of niet paste.
De heer Duivesteijn: Dadelijk komen wij nog terug op de heer Lucas en het moment waarop hij ingrijpt. Dat is natuurlijk een belangrijk moment geweest. Wanneer was nu de eerste overlegvergadering die u meemaakte na 1992?
De heer Swank: Ik zou het u willen vertellen, maar ik weet het niet precies.
De heer Duivesteijn: U moet zich toch nog wel een moment kunnen herinneren.
De heer Swank: Jawel, het was vrij vlot na het verbieden van de WAC.
De heer Duivesteijn: Dus direct na 1992 was er vooroverleg.
De heer Swank: Ja. Eigenlijk is het gewoon doorgegaan.
De heer Duivesteijn: Dus het was er al?
De heer Swank: Nee. Eerst was er de WAC. Nadat de WAC werd verboden, nam je ook contact op met elkaar als het nut had.
De heer Duivesteijn: U zei zonet dat de WAC acht keer per week vergaderde, of misschien wel per dag.
De heer Swank: Misschien wel per dag, maar ik zat daar niet steeds bij.
De heer Duivesteijn: Het was dus heel intensief. Als het door is gegaan,
mag je aannemen dat het na 1992 ook heel intensief was.
De heer Swank: Ik weet niet wat u intensief noemt. Het was misschien 2, 3 keer per week. Dat hing af van het aantal bestedingen. Momenteel wordt er weinig besteed. Als wij nu nog zouden vergaderen, was er niets te bespreken.
De heer Duivesteijn: Hoe was het toen?
De heer Swank: Ik denk 2, 3 keer per week.
De heer Duivesteijn: Geeft u eens een beeld van zo’n vergadering. Het liefste zou ik het horen aan de hand van een voorbeeld; dat maakt het voor ons begrijpelijker.
De heer Swank: Ik wil daar wel een beeld van geven. Er zijn bepaalde opdrachtgevers die in de onderhandse sfeer bestekken of bestekjes uitgeven. Als een bestekje werd uitgegeven, ging een van de partijen na welke partijen een bestekje hadden. Dat waren er dan 3, 4 of 5. Een dag van tevoren kwam je bij elkaar en maakte je een afspraak. Je doet dan aan een stukje werkverdeling. De ene keer krijgt de ene partij het en bij een volgende vergadering vier maanden later krijgt een andere het. Bij het overleg wordt met elkaar bekeken wie het meest in aanmerking komt voor een werk. Als je niet in aanmerking kwam, deed je gewoon een stapje terug en was je de volgende keer aan de beurt. Misschien was het pas de derde keer, maar je kwam een keer aan de beurt, als je maar af en toe een uitnodiging had. Soms was er een bedrijf dat heel hard werk nodig had, terwijl een ander net twee werken had aangenomen. Het tweede bedrijf deed dan even een stapje opzij. Als je echter al je personeel thuis had zitten, pleitte je ervoor dat jij een keer als laagste mocht vertrekken. Zo ging het in die tijd.
De heer Duivesteijn: Kunt u een concreet voorbeeld geven? Dit is nog algemeen geredeneerd.
De heer Swank: Ik heb zo geen voorbeeld uit die tijd. Het ging zoals ik het zeg.
De heer Duivesteijn: Waar kwam u bijvoorbeeld bij elkaar?
De heer Swank: Meestal op kantoor bij een van de mensen die een bestekje had ontvangen. Het is ook wel eens in een restaurant gebeurd.
De heer Duivesteijn: Hoe lang duurt zo’n vooroverleg?
De heer Swank: Wat mij betreft, duurt het niet langer dan drie kwartier: je komt eruit of je komt er niet uit. Als je er niet uitkomt, is het gewoon over en schrijf je ’’met emotie’’.
De heer Duivesteijn: Ik neem aan dat u voorbereid bij zo’n overeenkomst komt.
De heer Swank: Ik kom voorbereid bij zo’n overeenkomst, want dat bestek hebben wij laten uitrekenen door onze calculatieafdeling. Vervolgens neem je dat door met het hoofd bedrijfsbureau en ga je zo’n gesprek in. Dat doet iedereen op zijn manier. Je komt gewoon met een uitgewerkte begroting voor jezelf. Zeker door bedrijven die elkaar af en toe wat werk gunden werd er rustig over de prijs gepraat. Wat was ongeveer de economische prijs? De laagste ging daarvoor weg. Daarna werd besproken wie het werk ging maken. Dat was eigenlijk de meest prettige situatie. Dan had je allemaal een keer een werkje.
De heer Duivesteijn: Er werd dus gelet op de werkverdeling en op de prijs. Hoe gaat de discussie over de prijs dan? Ik zou het prettig vinden om aan de hand van een voorbeeld te praten.
De heer Swank: Er komt een gemeente die een bestek uitgeeft. De prijs wordt uitgerekend. Je komt bijvoorbeeld uit op een kostprijs zonder algemene kosten van 400.000 gulden. In de vergadering komt een ander bedrijf met 350.000 gulden en nog eentje met 280.000 gulden. Zijn er grote verschillen, dan bekijk je met elkaar wat er aan de hand kan zijn. Je probeert een inschatting te maken van de raming van de opdrachtgever. Het is zeker belangrijk dat de opdrachtgever niet in de problemen komt. Je bent blij als je zelf af en toe aan het werk bent in de onderhandse sfeer. Er worden wat cijfers bepaald waarvoor je schrijft. Als je met z’n vieren bent, blijf je alle vier onder de raming. Je weet nog niet of je dat werk gaat maken, dus ook als je derde of vierde wordt is het belangrijk voor je dat je onder de raming zit. Het heeft ook met het klantencontact te maken. Je moet ervoor zorgen dat de opdrachtgever tevreden blijft.
De heer Duivesteijn: En die opdrachtgever moet tevreden zijn omdat u de volgende keer ook graag weer wordt uitgenodigd voor een onderhandse aanbesteding.
De heer Swank: Die opdrachtgever moet ook niet in de problemen komen. Hij heeft het werk ook uitgerekend. Als de laagste schrijft voor een prijs die boven de raming ligt, komt zo’n dienst in de problemen. Wij lopen dan ook nog het risico dat zij anders gaan aanbesteden of een hele groep uitsluiten. Die angst was er altijd. Je moet wel proberen om het goede niveau met je opdrachtgever voor elkaar te krijgen.
De heer Duivesteijn: Het binnen de raming blijven door iedereen is dus eigenlijk bedoeld om te voorkomen dat een opdrachtgever openbaar gaat aanbesteden, waarmee de uitnodiging vervalt?
De heer Swank: Dat is een van de redenen. Je hebt liever een onderhandse uitnodiging dan een openbare, want je hebt sowieso veel meer kans in de onderhandse sfeer. De opdrachtgever heeft ook voordelen door onderhands aan te besteden. Hij kan over het algemeen zelf bepalen welke bedrijven hij uitnodigt. Dat zijn bedrijven die de gemeente of de provincie al meer heeft meegemaakt en waar hij vertrouwen in heeft. Als hij een bestek, zeker voor kleinere werken, echt goed moet voorbereiding, kost hem dat veel meer dan wanneer hij onderhands met een stukje werk-omschrijving aanbesteedt. De bedrijven zijn vrij lokaal georganiseerd. Wij kennen precies de eisen en de wensen van de klant. Wij weten wanneer hij tevreden is. In de onderhandse sfeer ontstaan ook nooit problemen en discussies als het een keer echt niet goed is. Als dat aan de werkomschrijving lag, komt zo’n opdrachtgever wel. Als wij het gedaan hadden, herstelden wij het uit onszelf. Het was echt een kwestie van vertrouwen. Dat is het soms trouwens nog steeds.
De heer Duivesteijn: Vertrouwen in wie?
De heer Swank: Vertrouwen tussen bedrijven en opdrachtgever. Je moet iemand ook een werk gunnen. Als een opdrachtgever iemand een werk niet gunt, komt het ook niet goed. Je moet elkaar kennen en vertrouwen. En ook: een man een man, een woord een woord. Dan kun je een werk tot een goed einde brengen. Je kunt een keer wat verdienen en het kan een keer tegenvallen.
De heer Duivesteijn: Maar dat is op het moment dat het project gegund is. Op dat moment is de vertrouwensrelatie essentieel.
De heer Swank: Een van mijn motto’s is altijd geweest dat je als je werkt voor een klant moet proberen voor hem aan het werk te blijven. Je werkt nu voor het volgende werk. Als het werk een mislukking wordt en er ruzie, herrie of weet ik wat ontstaat, heb je kans dat je bij een volgende aanbesteding wordt uitgesloten. Wij deden altijd ons best om een goed stuk werk te leveren. Daar hadden wij belang bij.
De heer Duivesteijn: Zou je kunnen zeggen dat bij onderhandse aanbestedingen eigenlijk per definitie een poging werd gedaan om tot vooroverleg te komen?
De heer Swank: Tot vorig jaar, tot de uitzending van Zembla, was het in de meerderheid van de gevallen zo.
De heer Duivesteijn: Dat wordt echt een historisch moment.
De heer Swank: Dat weet ik zeker, maar als ik zeg dat het tot nu toe zo is is dat niet juist.
De heer Duivesteijn: Het is goed dat u het zo zegt. Waren er wel eens aannemers die niet meededen met het vooroverleg?
De heer Swank: Ik deed zelf ook wel eens niet mee.
De heer Duivesteijn: Waren er wel eens aannemers die principieel weigerden om deel te nemen?
De heer Swank: Dat heb ik niet meegemaakt. Er zijn wel eens pogingen geweest.
De heer Duivesteijn: Dat is het verhaal van Lucas; daar kom ik zo op.
De heer Swank: Niet van ons alleen, maar er zijn ook wel eens andere bedrijven geweest. Dat bloedt echter na een half jaar dood.
De heer Duivesteijn: U hebt niet meegemaakt dat aannemers principieel weigerden deel te nemen aan vooroverleg? Ik las van de week een verhaal in Cobouw over Zeiderveld. Die beschreef dat hij eigenlijk kapot is gemaakt.
De heer Swank: Ik heb het ook gelezen.
De heer Duivesteijn: Wat vond u van zijn interpretatie?
De heer Swank: Ik heb dat bedrijf nooit meegemaakt. Het is ook een aantal jaren geleden. Ik weet het niet. Ik heb er geen mening over. Wel vind ik al die artikelen in al die kranten af en toe toch wel een beetje tendentieus. Al die underdogverhalen! Ik heb in hetzelfde stukje gelezen dat hij voor twee miljoen verplichtingen heeft meegenomen. Aan de ene kant was hij wel zielig, maar aan de andere kant toch niet. Ik denk dat hij een hoop verplichtingen op de lat had staan.
De heer Duivesteijn: Die twee miljoen duiden er gewoon op dat hij deelnam aan het vooroverleg.
De heer Swank: Ik heb het niet meegemaakt. Ik ken hem echt niet. Ik lees het misschien wat anders dan u, maar het viel mij op.
De heer Duivesteijn: Ik weet niet of ik het anders lees, maar ik vroeg het mij af. Is het wel eens voorgekomen dat in het vooroverleg werd afgesproken hoe om te gaan met aannemers die lager inschreven of waarbij het risico aanwezig was dat zij lager zouden inschrijven? Niet iedereen nam deel aan het vooroverleg.
De heer Swank: Niet waar u op doelt, over het uitsluiten van gunsten of leveringen. Dat is voor 1992 geweest. Ik heb daar wel eens verhalen over gehoord, maar dat heb ik niet meer meegemaakt.
De heer Duivesteijn: Kwam het toen het gestructureerd was voor, dat er wel afspraken waren om in een bepaalde richting ...
De heer Swank: Dat heb ik uit de overlevering gehoord. Ik heb het niet persoonlijk meegemaakt.
De heer Duivesteijn: Wij hebben een hele discussie over de vraag of in de wijze waarop in het vooroverleg de prijs tot stand komt een element van prijsopdrijving zit.
De heer Swank: Ik heb het gelezen.
De heer Duivesteijn: U gaf net aan dat u naar de directe kosten en vervolgens naar algemene kosten, winst en risico kijkt. U zei het niet zo letterlijk. Is er sprake van prijsopdrijving op het moment dat besloten wordt de laagste inschrijving van de groep die vooroverleg voert niet te nemen?
De heer Swank: Doelt u met die vraag nog op de WAC of niet?
De heer Duivesteijn: Nee ik praat over het beginsel, de systematiek van vooroverleg.
De heer Swank: De discussie loopt nu al van voor de zomervakantie. In mijn ogen vindt absoluut geen prijsopdrijving plaats. In openbare verhoren is al een paar keer gezegd, dat de aannemers elkaar in hun onderlinge concurrentie niet een goede prijs gunden. De kostprijs, met de AK en een procent of wat risico, was het maximale wat je kon scoren. Ik zorgde ervoor, maar mijn collega’s/concurrenten zorgden er ook voor dat iemand niet beter kon scoren, want dat zou later een keer tegen je gebruikt kunnen worden. Je gunde hem het werk voor de kosten plus de algemene kosten, maar dan hield het op. Je bracht jezelf in een nadelige positie als je degene die als laagste zou vertrekken een wat u verhoogde prijs noemt zou gunnen. Het is zakelijk dom om dat te doen.
De heer Duivesteijn: En als er een forse ruimte is tussen de raming en de door u bepaalde kostprijs?
De heer Swank: Dat gaat samen. Wij bepalen de ramingen naar aanleiding van onze calculaties. Grote verschillen zitten daar niet in. Wij beginnen met een bestek en tekeningen uit te rekenen. Dan weten wij een beetje hoe een opdrachtgever denkt. Er zijn zuinige opdrachtgevers en gemiddelde opdrachtgevers. Naar aanleiding van je begroting maak je op wat de raming ongeveer moet zijn. Daar zijn geen grote verschillen. Het bestaat niet dat daar 20% of 30% tussen zit. Wij kunnen best wel zelf een werk uitrekenen.
De heer Duivesteijn: Waren er royale opdrachtgevers?
De heer Swank: Nee, dat kan ik echt niet zeggen. Er is een concurrerende markt. Wij moesten nog wel eens bij ambtenaren komen omdat bepaalde zaken nog te duur waren of dat men ergens nog over wilde discussiëren. Over het algemeen gunt de overheid je wel je kostprijs en je AK, maar veel meer niet. Dat heb ik niet meegemaakt.
De heer Duivesteijn: U zegt zelf dat u ongeveer weet hoe de raming in elkaar steekt. Er zijn opdrachtgevers die nogal scherp calculeren en opdrachtgevers die wat gemiddelder zijn.
De heer Swank: Er zijn bijvoorbeeld opdrachtgevers die zeggen dat 6% algemene kosten genoeg is. In ons district van de KWS hebben wij 8%. Wij hebben dan het liefst ook nog een paar procent winst. De algemene kosten zijn de kosten voor het kantoor, de calculatie en de administratie. Die zijn ongeveer 8%. Ik heb wel discussies moeten voeren omdat iemand vond dat 6% genoeg was. Dan probeer je toch hem op 8% of 9% boven je kostprijs te krijgen. Zulke discussies worden gevoerd. Ik heb echter nog nooit meegemaakt dat opdrachtgevers zeggen dat wij te laag hebben ingeschreven.
De heer Duivesteijn: Je zit met elkaar in het vooroverleg over de raming te spreken en schat in dat er sprake is van een gemiddelde opdrachtgever of een opdrachtgever die nogal scherp raamt.
De heer Swank: Zo ging het.
De heer Duivesteijn: Je spreekt met elkaar af wat een reële prijs is en komt tot een gemeenschappelijke vaststelling hoe in te schrijven. Dan is dat toch per definitie een kunstmatig vastgestelde prijs? Hoe kunnen wij dan controleren of die kunstmatig vastgestelde prijs de werkelijke, reële marktprijs is, of het een goede prijs is?
De heer Swank: Een marktprijs of een goede prijs? Ik vind dat een opdrachtgever zelf moet kunnen bepalen wat de begroting van het werk behoort te zijn. Hij is daar deskundig in en heeft daar verstand van.
De heer Duivesteijn: Het gaat mij nu even om de definitie van wat ik net een kunstmatige prijs noemde. Die prijs is kunstmatig tot stand gekomen, in overleg met elkaar.
De heer Swank: Die prijs wordt in onderling overleg vastgesteld.
De heer Duivesteijn: Het beginsel van de markt is natuurlijk dat men in competitie, in concurrentie met elkaar komt tot de vaststelling van een marktprijs. In dit geval is er sprake van een kunstmatige prijs, omdat je met elkaar een prijs overeenkomt. Hoe kunnen wij nu ontdekken of dat een reële prijs is of dat er toch niet sprake is van het kunstmatig hoog houden van de prijs of prijsopdrijving.
De heer Swank: Misschien moet men (de opdrachtgever) eens mensen van bedrijven in dienst nemen die op een calculatieafdeling hebben gezeten. U kunt dan een echt goede prijs laten uitrekenen, een reële prijs. Iemand met ervaring kan een reële prijs bepalen.
De heer Duivesteijn: Als je de markt uitschakelt, vraag ik me af in hoeverre er dan nog sprake is van een goede of reële prijs.
De heer Swank: Daar heb ik geen mening over. Wij, als bedrijven, zijn voor 70 of 80% afhankelijk van overheidsorganen. Het is mogelijk dat niet gekeken wordt of een bedrijf aan innovatie ontwikkelingen doet. Ons bedrijf doet dat zeker wel. Wij hebben een researchafdeling, proberen kwaliteit te leveren, zijn allemaal gecertificeerd en wij doen ons best om vast te leggen wat wij doen. De laatste tien jaar zijn steeds meer activiteiten verschoven van de overheid naar de bedrijven. De bedrijven zijn volwassener geworden en wij zijn daar blij mee. Kortom, het is een samenspel. Als dan alleen de laagste prijs telt, blijven er alleen maar prijsvechters over en krijgt u
helemaal geen service meer. U hoeft dan niet te bellen en te vragen of iets nieuws verzonnen kan worden.
De heer Duivesteijn: U hebt met veel overheden – de overheid is een veelkoppig monster – te maken. Veel opdrachtgevers bestaan uit gemeenten, provincies en daarbinnen tal van instanties. Die overheid levert u een kant en klaar bestek, door en door gedetailleerd. Het gaat gewoon om de uitvoering. 95% Van de bestekken zijn kant en klaar.
De heer Swank: Daarnet zei u dat de bestekken in orde zijn.
De heer Duivesteijn: Als ze niet in orde zijn, levert dat meerwerk op. In financiële termen gesproken hoeft dat per definitie geen nadeel te zijn.
De heer Swank: Als er in een bestek staat dat alle risico’s voor bepaalde zaken voor het aannemersbedrijf zijn, is het moeilijk om die risico’s te kwantificeren. Aan deze zaken zijn wij veel tijd kwijt om te voorkomen dat wij met een inschrijving op ons gezicht gaan. Ik kan gemakkelijk een bestekje schrijven en een vast bedrag ervoor vragen. Je rekent dan zelf de hoeveelheden uit – en af en toe krijg je ook nog een bestekje – en wij betalen niet bij voor wat er aan kabels en leidingen omgelegd moet worden. Het is een ingewikkeld proces dat met vele disciplines bij elkaar plaatsvindt. Voor een opdrachtgever is het moeilijk in te schatten. Ik kan dat ook niet altijd. Als het om de laagste prijs gaat, kunnen er enorme discussies op het werk ontstaan omdat bepaalde zaken niet in de prijs zaten. De laagste prijs die de overheid dikwijls als criterium hanteert, is in mijn ogen niet altijd de goede prijs. U stelde een vraag over de marktprijs, maar u bedoelt daar de laagste prijs mee. Kort geleden hadden wij een heel grote besteding voor Rijkswaterstaat. Het ging toen om de meest economische prijs. Ik denk echter dat het uitdraait op de laagste prijs.
De heer Van der Staaij: U zei dat u er in zijn algemeenheid vanuit gaat dat er een reële economische prijs in het vooroverleg tot stand kwam. Zijn er in uw visie uitzonderlijke gevallen waarvan u een prijs te hoog vond?
De heer Swank: Neen, te laag wel.
De heer Van der Staaij: U hebt nooit bij een vooroverleg meegemaakt dat een prijs werd opgeschroefd door bijvoorbeeld risico’s onevenredig te beprijzen omdat bijvoorbeeld een andere partij daarop aandrong?
De heer Swank: Nee, niet zoals u het zegt. Meestal was die te laag omdat iedereen binnen een bepaalde marge wilde inschrijven. Bij een ingewikkeld werk met verkeersvoorzieningen of veel nacht- of weekendwerk, zijn er wel eens verschillen van mening over de risico’s. Je praat echter nog steeds voordat een werk begint. Als een werk klaar is, weet je pas hoe het gelopen is. Het valt eens mee of tegen, maar het gaat nu om alles wat vooraf gebeurt en het is vooraf erg moeilijk om de juiste prijs neer te zetten.
De heer Van der Staaij: En als er grote verschillen van inzicht waren over wat een redelijke prijs zou zijn, hoe loste u dat op?
De heer Swank: Als dit, zoals u nu bedoelt, het geval was, werd daarover inhoudelijk gepraat.
De heer Van der Staaij: Werd er soms een gemiddelde genomen om uit dit probleem te komen?
De heer Swank: Nee, als de verschillen niet groot waren, bijvoorbeeld 5%, werd een gemiddelde genomen. Meestal waren de verschillen neerwaarts. Als een bepaald bedrijf een werk moest maken, moest goed worden uitgelegd waarom dat zo laag moest gaan zitten ten opzichte van zijn hogere raming. Inhoudelijk ontstonden behoorlijke discussies als er verschillen van inzicht waren.
De heer Van der Staaij: Werd er wel eens met meerdere enveloppen naar de bus gegaan?
De heer Swank: Een enkele keer kwam dat voor. Ik heb dat in juni ook verklaard.
De heer Van der Staaij: Wilt u kort toelichten in welke situaties dat gebeurde en hoe groot het verschil was in de inschrijfcijfers in de verschillende enveloppen?
De heer Swank: Dat weet ik niet. Dat hangt van degene af die het laagste inschrijft. Die bepaalt dat, dat bepaal je niet zelf.
De heer Van der Staaij: Waarom gebeurde dat?
De heer Swank: Een paar uur voor de besteding weet je nog niet zeker of het de juiste prijs is en dan neem je soms twee enveloppen mee. Het gebeurde ook wel eens, want daar doelt u op, dat er vlak voor de besteding nog een konijn uit de hoge hoed kwam. Er kwam dan een bedrijf aanlopen dat niet bij een overleg had gezeten en de tweede prijs was dan superlaag en emotioneel. Het niveau hangt af van het voorbeeld dat je neemt. Het bedrijf ging er dan laag in en nam het werk aan of niet.
De heer Van der Staaij: Hoe vaak kwam dat voor?
De heer Swank: Misschien eenmaal per jaar, meer heb ik niet meegemaakt.
De heer Duivesteijn: De heer Lucas gaf op een gegeven moment aan met het systeem te willen stoppen. Tevens formuleerde hij de instructie. Hoe heeft hij dat gedaan?
De heer Swank: Indertijd heb ik daar wel eens een brief over gekregen.
De heer Duivesteijn: Heeft hij dit ook nog persoonlijk toegelicht aan de verschillende districtsdirecteuren?
De heer Swank: Toen hadden wij nog geen organisatie – en ik schetste u dat al – zoals wij nu werken. Ons land was verdeeld in vier regio’s en het werd per regio besproken.
De heer Duivesteijn: Er was een duidelijke instructie: geen vooroverleg meer.
De heer Swank: Geen vooroverleg meer.
De heer Duivesteijn: Daar hebt u zich op dat moment ook aan gehouden?
De heer Swank: Ja.
De heer Duivesteijn: U zei dat er meerdere aannemers waren.
De heer Swank: Ja. Er was natuurlijk wel een bepaald overleg met een paar andere bedrijven die leading zijn in de markt. Als eenling red je het sowieso niet, maar het is gewoon niet gelukt omdat er zo vreselijk veel bedrijven zijn.
De heer Duivesteijn: Met welke bedrijven had u toen overleg om te zorgen dat de opdracht uitgevoerd werd?
De heer Swank: Bij die bedrijven moet u denken aan Heijmans, HBG, Ballast Nedam, dat soort bedrijven. Vermeer denk ik ook. Ik ben er niet bij geweest, maar je merkt toch wel dat dit besproken was. Wij moesten ons daaraan houden.
De heer Duivesteijn: Even tussendoor: bent u een bedrijf als Heijmans ook vaak tegengekomen in het vooroverleg of niet?
De heer Swank: Af en toe wel. Er zijn geen uitzonderingen.
De heer Duivesteijn: Er zijn geen uitzonderingen. Wij kregen van de week even de indruk dat Heijmans er niet aan deelnam. Maar dat is niet uw waarneming.
De heer Swank: Heijmans nam niet meer, maar ook niet minder deel. Er waren wel eens periodes waarin het moeilijk was om in overleg te komen met mensen van Heijmans. De situatie was niet altijd prettig.
De heer Duivesteijn: Dus op zichzelf was het heel prettig dat de heer Lucas zei: wij stoppen ermee. Dat moet u als een opluchting hebben ervaren.
De heer Swank: Ja, maar ik moet iets nuanceren. Dat gaat dan meer over geldverkeer. Het was niet zo dat je elkaar een werk niet mocht gunnen. Dat vind ik toch twee verschillende zaken. Men wilde zeker van die verhalen over schaduwboekhoudingen af.
De heer Duivesteijn: Wat bedoelt u met ’’geldverkeer’’?
De heer Swank: In de boekhandel liggen daar voorbeelden van. Van de week zag ik die stapel hier ook liggen.
De heer Duivesteijn: U kunt er gerust een blik op werpen, maar omschrijft u eens wat u bedoelt met ’’geldverkeer’’ in dit verband.
De heer Swank: Geldverkeer is in dit verband het opschrijven van verplichtingen en claimrechten die je oploopt tijdens zo’n gesprek of tijdens zo’n vergadering.
De heer Duivesteijn: Ook het doen van verrekeningen?
De heer Swank: Het doen van verrekeningen? Ja, clearing.
De heer Duivesteijn: Clearing is niet altijd hetzelfde als verrekenen, neem ik aan.
De heer Swank: Ik wil u wel een voorbeeld geven, maar dan praat ik over hoe ik het in mijn gebied meemaak. Een heleboel bedrijven ging gewoon voor werk en niet voor geld. Er werd wel eens een penalty op gezet als je nooit een werk zou teruggeven aan een ander. Dat was dan een bedragje.
De heer Duivesteijn: Dat moest je betalen.
De heer Swank: Dat moest je niet betalen, dat schreef je op. Ik heb nooit wat betaald. Het was in mijn eigen belang dat ik zo’n opgeschreven bedrag weer eens kon wegstrepen als ik het bedrijf waarmee ik die afspraak had een andere keer weer werk kon geven.
De heer Duivesteijn: Wat is dan de penalty?
De heer Swank: Een bedrag. Er stond een guldenteken voor.
De heer Duivesteijn: Ik bedoel: wanneer is het een boete? Want u schrijft het op ...
De heer Swank: Eigenlijk zou je een bepaalde tijdseenheid moeten afspreken waarbinnen iemand dat bedrag zou kunnen incasseren, maar daar hechten wij niet zo veel waarde aan.
De heer Duivesteijn: Als het bijvoorbeeld een bedrijf betrof dat u niet meer tegenkwam, dan moest dat toch verrekend worden?
De heer Swank: Ja, maar dat was eerder het probleem van dat bedrijf dan van mij.
De heer Duivesteijn: Op het moment dat u nog iets te claimen had, was het uw probleem.
De heer Swank: Ik heb daar nooit zo ...
De heer Duivesteijn: Hebt u wel eens verrekend in geld?
De heer Swank: Nee.
De heer Duivesteijn: U hebt nooit verrekend in geld.
De heer Swank: Ik niet, nee.
De heer Duivesteijn: U hebt ook nooit valse facturen geschreven.
De heer Swank: Nee.
De heer Duivesteijn: Dat is nooit voorgekomen in uw bedrijf.
De heer Swank: Waar ik werk niet. Ik zit in het district Utrecht. Ik wil niet praten voor andere districten, dat weet u, maar ik heb geen valse facturen gemaakt.
De heer Duivesteijn: Nee, wij hebben het echt over uw bedrijf en over uw kennisniveau.
De heer Van der Staaij: U zei net dat een heleboel bedrijven in uw regio voor werk gingen en niet voor geld. Een heleboel. Waren er ook bedrijven die daar anders over dachten?
De heer Swank: De positie van mijn bedrijf KWS Utrecht en van nog een paar ondernemingen in onze regio, het midden van het land, was best wel kwetsbaar. Alle autosnelwegen lopen door onze provincie. Wij zijn dus heel makkelijk bereikbaar, ook voor degenen die willen inschrijven met aanbestedingen en voor hun concurrenten. Daarmee doel ik op bedrijven die in ons gebied gevestigd zijn.
De heer Van der Staaij: U zei dat een heleboel bedrijven voor werk gingen en niet voor geld. Proef ik daaruit dat er bedrijven zijn waarvan u betwijfelt of het hen ook om werk te doen was? Bedrijven die juist aan het systeem deelnamen om geld te kunnen krijgen?
De heer Swank: Die waren er inderdaad. Er waren bedrijven, niet zo veel, die voor het geld gingen. Zij incasseerden het niet gelijk met een aanbesteding, maar zij probeerden het jou wel af te troggelen.
De heer Duivesteijn: Hoe deden zij dat aftroggelen dan?
De heer Swank: Met dreigen.
De heer Duivesteijn: Op wat voor manier?
De heer Swank: Door bijvoorbeeld net op de kale kostprijs in te schrijven.
De heer Duivesteijn: Dreigen?
De heer Swank: Niet fysiek, bedoel ik.
De heer Duivesteijn: Dus gewoon door te dreigen om lager in te schrijven bij project X, Y of Z.
De heer Swank: Ja.
De heer Duivesteijn: Het gaat om geld aftroggelen, dus ik probeer mij voor te stellen hoe zij dan dat geld kregen.
De heer Swank: Er werd dan afgedwongen dat jij een bedrag op papier zette waarop zo’n partij recht had.
De heer Duivesteijn: Ik begrijp hieruit dat het ene bedrijf agressiever was dan het andere.
De heer Swank: De meeste bedrijven zijn helemaal niet agressief. Je moet er toch ook voor zorgen dat de werkgelegenheid van je mensen in stand wordt gehouden; je hebt ook machines. Dat begrip voor elkaar was er wel; je moest allemaal proberen te werken.
De heer Duivesteijn: Op een bepaald moment staakte u uw deelname aan het vooroverleg. Door omstandigheden moest u echter weer wel deelnemen. Op welk moment besloot u dat u niet anders kon?
De heer Swank: Op het moment dat je stopt met alle overleg, moet je niet denken dat zaken die van jaren her achter iedereen aanslepen, zijn opgelost. In 1994 heb je natuurlijk wel een keer medewerking gehad met een werk. Als je dan in 1995 zegt dat je ermee stopt en dat je helemaal niets meer doet, dan kom je eigenlijk je woord niet na. Dat was voor ons best wel moeilijk.
De heer Duivesteijn: Was het ook een erekwestie?
De heer Swank: Ja, een beetje wel.
De heer Duivesteijn: Ik neem aan dat u bezig bent ervoor te zorgen dat het systeem ophoudt. Wie, of welke groep van bedrijven, heeft er dan voor gezorgd dat het toch bleef doorgaan?
De heer Swank: Dat weet ik niet precies, dat was de hele markt. Als wij stoppen en anderen niet en als andere bedrijven afspraken blijven maken, dan worden die afspraken op het laatst tegen jou gebruikt en kom je in een enorme achterstandssituatie. Dat speelde ook wel mee. Op een gegeven moment hield het gewoon op.
De heer Duivesteijn: Kreeg u nul op het rekest bij het stoppen met het vooroverleg? Kon u eigenlijk de opdracht van uw baas niet uitvoeren?
De heer Swank: Wij hebben het een paar maanden wel gedaan en geprobeerd.
De heer Duivesteijn: Toen merkte u dat u niet meer aan de bak kwam, dat u buiten die gesloten cirkel terechtkwam?
De heer Swank: Ja, precies. Er waren ook werken die werden aanbesteed, waar wij niet bijzaten. Als er dan bedrijven waren die wel wat regelden, stonden wij daar helemaal naast. Daar werden dan bepaalde verplichtingen of rechten of claimrechten afgesproken die op het laatst gewoon tegen jou werden gebruikt. Dan verlies je de markt.
De heer Duivesteijn: Moet je dat dan zien aIs een bevestiging van het feit dat het systeem systematisch bedrijven buiten hield?
De heer Swank: Ja, misschien wel. Het was ook zo afgelopen. U moet het zo zien: wij werden niet door anderen uitgesloten, maar wij sloten onszelf uit.
De heer Duivesteijn: Door niet mee te doen, sluit je jezelf uit?
De heer Swank: Ja, dat is een heel andere situatie.
De heer Duivesteijn: Hoe konden bedrijven die wel graag wilden meedoen, inbreken?
De heer Swank: Dat was geen probleem. Als iemand wilde overleggen, mocht hij overleggen. Waarom niet?
De heer Duivesteijn: Hoe hebt u aan de heer Lucas gerapporteerd dat het niet ging?
De heer Swank: Dat hebben mijn toenmalige directeuren over mij heen besproken.
De heer Duivesteijn: Maar u hebt dat gerapporteerd?
De heer Swank: Ja, dat heb ik binnen onze regio gedaan. Toen was de heer Lucas nog niet mijn rechtstreekse directeur en was ikzelf ook nog geen directeur. Het is eigenlijk een erg krampachtige situatie geweest.
De heer Duivesteijn: Bent u mening dat de wegenbouw binnen de holding, binnen de KVWS, een gesloten sector is, zoals de heer Hazewinkel vanmorgen zei?
De heer Swank: Ik heb hem niet gehoord, maar dat is wel zo.
De heer Duivesteijn: Is het gebruikelijk dat u belangrijke kwesties niet bespreekt?
De heer Swank: In die tijd zeker. De heer Hazewinkel is echter niet mijn gesprekspartner; ik bespreek dat niet met hem, maar met mijn landelijke directie. Die directie heeft één keer in de maand overleg met Rotterdam, maar daar zit ik in ieder geval niet bij.
De heer Duivesteijn: U hebt toch regelmatig aan die landelijke directie gerapporteerd over het vooroverleg, waarom het wel goed of niet goed ging?
De heer Swank: In 1995, de periode van de heer Lucas, zat ik niet bij de heer Lucas aan tafel. Daartussen zat nog een schakel; ik weet dat gewoon niet.
De heer Duivesteijn: Nee, maar u besprak het wel met de schakel die ertussen zat?
De heer Swank: Ja.
De heer Duivesteijn: Ging u ervan uit dat die het weer besprak met de schakel erboven?
De heer Swank: Ja, dat denk ik zeker wel.
De heer Duivesteijn: Dacht u tijdens de jaren dat er vooroverleg was, dat wat u deed zo geheim was dat niemand in het concern er verder vanaf wist?
De heer Swank: Als u doelt op Rotterdam. Dat is voor mij een ver-van-mijn-bedshow. Ik denk zeker dat niemand er in detail vanaf wist. Dat weet ik niet.
De heer Duivesteijn: Ging u in uw eigen houding en gedrag ervan uit dat wat u deed, in Rotterdam ook wel bekend was of bekend zou moeten worden verondersteld, omdat het zo’n essentieel onderdeel is van acquisitiebeleid?
De heer Swank: Nee, ik wil wel zeggen hoe Volker Stevin in elkaar zit. Dat is vanmorgen ook wel gezegd. Er is een kleine top en daaronder bevindt zich een grote verzameling van autonome bedrijven. De heer Hazewinkel weet niets in detail van de wegenbouw en ook niet van Visser & Smit of Van Hattum & Blankevoort. Wij zijn echt zelfstandige ondernemingen die hun eigen winst moeten maken. De heer Hazewinkel kan – en dat moet hij natuurlijk ook – voor een bindende factor tussen de bedrijven zorgen. De laatste jaren is daar veel aan gedaan. Hij zal zich niet rechtstreeks met beleid bemoeien; daarvoor hebben wij onze eigen landelijke directie.
De heer Duivesteijn: Ik wil even terug naar de administratie. U had vooroverleg en u hield daar ook een administratie van bij.
De heer Swank: Het was geen officiële administratie, maar ik schreef het wel op.
De heer Duivesteijn: Heeft u die administratie nog?
De heer Swank: Nee, die heb ik niet meer.
De heer Duivesteijn: Wat heeft u met die administratie gedaan?
De heer Swank: Die heb ik weggegooid.
De heer Duivesteijn: Wanneer heeft u die weggegooid?
De heer Swank: Na de Zembla-uitzending.
De heer Duivesteijn: Heeft u overleg gehad met de directie hoe daarmee om te gaan?
De heer Swank: Nee, zoals u het vraagt niet. Ik heb het zelf gedaan.
De heer Duivesteijn: Op welke manier heeft u die vernietigd? Gewoon weggooien?
De heer Swank: Nee, door een papiervernietiger.
De heer Duivesteijn: Een papiervernietiger. Maar goed, er was een administratie. Dat is duidelijk. Nu is er ook, omdat het een landelijk opererend bedrijf is, een nationale administratie. Wat weet u daarvan?
De heer Swank: Over welke periode heeft u het?
De heer Duivesteijn: Over de gehele periode.
De heer Swank: Dan is uw vraag niet helemaal correct.. Wij hadden tot eind 1999 een administratie. Het bijhouden van gegevens gebeurde gewoon per regio. Wij zijn helemaal gereorganiseerd eind 1999. Toen zijn de negen districten ingesteld. Toen is de administratie gecentraliseerd, maar niet eerder.
De heer Duivesteijn: U had dus een schaduwadministratie en die schaduwadministratie betrof de regio Utrecht, uw eigen district.
De heer Swank: Die hield ik in grote lijnen tot 1999 bij mijzelf. Dat is eigenlijk het antwoord op uw vraag. Dat deed zo’n beetje iedereen. Maar het was niet echt gestructureerd, moet ik zeggen. Ik deed het op mijn manier; dat heeft ook niemand mij geleerd. Van de dingen die ik deed, maakte ik een notitie. Ik heb er eigenlijk geen idee van hoe ze dat in Groningen deden.
De heer Duivesteijn: Op een bepaald moment, na 1999, is sprake geweest van herstructurering. Hoe heeft die structurering vorm gekregen?
De heer Swank: Die structurering heeft vorm gekregen door het centraal te gaan verzamelen.
De heer Duivesteijn: Waar zat dat centrale punt?
De heer Swank: Ik wil het nog wel een keer zeggen, maar u weet het: dat was in Soest.
De heer Duivesteijn: Wij willen het graag van u horen. Dat is de MIB-Soest, niet ver van Utrecht?
De heer Swank: Ja.
De heer Duivesteijn: Wat betekent MIB?
De heer Swank: Markt in bedrijf.
De heer Duivesteijn: Ik heb begrepen dat deze MIB Soest op een privé-adres is gevestigd.
De heer Swank: Ik heb dat ook begrepen.
De heer Duivesteijn: U weet dat niet uit eigen...?
De heer Swank: Nee. Ik heb het in de krant gelezen.
De heer Duivesteijn: U heeft nooit de informatie daadwerkelijk naar het adres gebracht. Hoe ging de informatie naar dat centrale punt?
De heer Swank: Die stuurden wij op per post.
De heer Duivesteijn: Kunt u vertellen hoe dat gebeurde? Wij hebben daarover al met u gesproken, maar het is toch belangrijk om dit in het openbaar nog eens met elkaar door te nemen. Op welke manier gebeurde dat? Waren het handgeschreven papiertjes of waren het voorgedrukte formulieren?
De heer Swank: Ik wil daar wel wat over zeggen. Alleen hebben zich, ook vanochtend nog, nogal wat kwesties afgespeeld betreffende het onderzoek van de NMa binnen KWS. Aanvankelijk hebben mijn raadslieden geadviseerd om me te beroepen op het zwijgrecht, omdat wat ik hier wel of niet zou verklaren grote schade kan opleveren voor ons bedrijf. Ik heb voor mijzelf besloten om er wel over te praten, om het niet op de spits op te drijven. Want daar komt het eigenlijk wel een beetje op neer. Wij stuurden de spullen op naar Soest. Wij hadden daarvoor formulieren. Als wij een aanbesteding hadden gedaan en er waren claimgeldafspraken bij, eigenlijk dan alleen maar, schreven wij dat op, stopten het in een envelop en het ging naar Soest. Dat was wat mij betreft het systeem. Wij kregen dan op termijn een keurig overzicht terug. Of het op een schrijfmachine of een computer werd gemaakt, weet ik niet. Op dat overzicht stond wat ik had opgestuurd en dan kon ik wat ik had opgestuurd, weggooien.
De heer Duivesteijn: Ik heb begrepen dat het standaardformulieren waren.
De heer Swank: Het is jammer, anders had ik er wel eentje meegenomen. Het was gewoon een formuliertje. Daarop kon je van 1 tot 20 de inschrijvers invullen, de aanneem-sommen en eventueel de bedragen aan claimgeld of schrapgeld. Dat werd centraal verzameld.
De heer Duivesteijn: Ik heb begrepen dat dit formulier ook kleuren had.
De heer Swank: Ja, het had kleuren. Ik geloof dat ik een blauw doorslagje kon houden en dat een geel formuliertje werd weggezonden.
De heer Duivesteijn: Die formuliertjes zaten aan elkaar, er was dus sprake van doordruk? Het gele formulier ging naar MIB Soest en het blauwe formulier was voor u en dat was een doordruk? U had dus eigenlijk altijd een kopie van uw eigen administratie in dezen?
De heer Swank: Dat klopt. Als ik het officieel geretourneerd kreeg, kon ik de kopie weggooien. Die hoefde ik niet meer te hebben.
De heer Duivesteijn: Wij zouden het op prijs stellen om zo’n formulier te ontvangen.
De heer Swank: Dat heb ik begrepen maar ik heb er niets meer van.
De heer Duivesteijn: Nog even over de kleur van de enveloppen.
De heer Swank: Die waren geel en voorbedrukt. Er stond op: ’’M.I.B.’’, plus een antwoordnummer en dat was in Soest.
De heer Duivesteijn: In feite was er sprake van een zeer gesystematiseerde administratie die binnen KWS gebruikt werd, nationaal met een centrale administratie, geïnstitutionaliseerd met enveloppen, antwoordnummers, doorslagen, enzovoorts. Het is belangrijk om dat hier vast te stellen.
De heer Swank: Dat kan ik bevestigen.
De heer Duivesteijn: Had u ook wel eens telefonisch contact met de mensen in Soest?
De heer Swank: Ik heb zeven of acht keer zo’n formuliertje weggestuurd in een periode van ruim anderhalf jaar. Dat was helemaal niet zoveel. Ikzelf wil niet graag geld hebben, ik heb liever een keer een werk tegoed. Dat vind ik veel belangrijker. Als er een probleem was met een bedrijf, heb ik wel eens gebeld om te informeren naar de stand van zaken en die kreeg je dan te horen. Als landelijk opererend bedrijf ben je namelijk best kwetsbaar ten opzichte van een regionaal bedrijf dat bepaalde dingen tegen je zegt. Ik ga altijd uit van eigen kracht; je moet zelf kunnen aantonen of iets al dan niet klopt en niet alleen afgaan op wat er wordt gezegd. Vandaar dat ik een keer gebeld heb.
De heer Duivesteijn: U zegt dat u vooral werk wilde hebben en geen geld. Dat duidt op een keuzemogelijkheid.
De heer Swank: Dat is niet geïnstitutionaliseerd, dat is mijn eigen verhaal. Wij moeten asfalttonnen draaien, wij willen werken. Wij zijn een werkende onderneming. Dat vond ik en dat vind ik nog steeds.
De heer Duivesteijn: Als u zegt: wij wilden werk en geen geld, houdt dit in dat u die keuze had.
De heer Swank: Die heb ik altijd, ik kan ook níet praten. Hier ben ik verplicht te praten, hier moet ik de waarheid spreken, maar niemand kan mij verplichten om naar een vergadering van aannemers te gaan.
De heer Duivesteijn: Daarom is het belangrijk om te vernemen wat u weet over het verrekenen van geld. Legt u eens uit hoe dat werkt.
De heer Swank: Als een bedrijf mij een keer een werk gegund had, stond daarvoor ƒ 10.000 of ƒ 20.000 in de kantlijn. Binnen een jaar of twee jaar gunden wij dat bedrijf een werk en dan was dat bedrag weer weggestreept.
De heer Duivesteijn: Nee, wij hebben het nu over geld verrekenen.
De heer Swank: Dat is nu juist de verwarring die er steeds is. Als ik een werk van iemand krijg en er wordt afgesproken dat ik daarvoor een vergoeding moet betalen....
De heer Duivesteijn: Nee, dat zit in de omzet. U wordt gecompenseerd met omzet. U krijgt werk. De ander gunt u werk. Het gaat nu even om het geld verrekenen.
De heer Swank: De laatste weken lopen er vreselijk veel zaken door elkaar. Je wilt een werk aannemen, maar je krijgt geen medewerking op grond van je blauwe ogen. De ander zegt: ik vind het goed dat jij dat werk maakt, maar dan wil ik 10.000 gulden of 20.000 gulden of 30.000 gulden in de kantlijn zetten als een soort penalty of boete als jij mij nooit meer een werk teruggeeft. Dat is het basisprincipe. Een aantal jaren later kom je zo iemand weer eens tegen, dan vraagt hij een keer een werk en dat zeg je: joh, dat is goed, jij mag dat werk maken voor jouw kostprijs en jouw AK en dan schrappen wij dat bedrag door. In de meeste gevallen gaat het zo. Je hebt allemaal een redelijk werk en dat gaat prima.
De heer Duivesteijn: Maar nu de gevallen waarin het níet zo werkt.
De heer Swank: Een aantal keren lukt het niet en dan zal er een verrekening moeten plaatsvinden. Omdat wij een landelijk bedrijf zijn, moeten wij weten hoe de stand van zaken is ten opzichte van bijvoorbeeld een regionaal bedrijf uit Overijssel dat zowel in Groningen als in Overijssel als in Utrecht afspraken maakt. Misschien krijgt zo’n bedrijf wel op twee plekken geld of moet op twee plekken betalen, maar dat betalen gebeurt nooit want het probeert alleen maar geld te vangen. Je moet je eigenlijk alleen druk maken als je geld zou willen hebben. Geld kwijtraken is niet zo moeilijk in deze wereld. Je moet als landelijk opererend bedrijf wel een beeld hebben van de situatie.
De heer Duivesteijn: Daarvoor was die centrale administratie in Soest. Nu gaan wij weer terug naar de situatie waarin er niet gestreept kan worden met werk en er dus met geld verrekend moet worden.
De heer Swank: Dat heb ik nooit meegemaakt.
De heer Duivesteijn: U heeft nooit meegemaakt dat er met geld verrekend is?
De heer Swank: Nee. Daarover heb ik ook vragen gehad. Er werd wel eens verrekend via bepaalde circuits maar dat is niet gebeurd in mijn district.
De heer Duivesteijn: U heeft nooit valse facturen laten uitschrijven?
De heer Swank: Nee.
De heer Duivesteijn: Of bedragen ontvangen waar geen prestatie tegenover stond?
De heer Swank: Nee.
De heer Duivesteijn: Dat weet u zeker?
De heer Swank: Wij hebben wel eens geasfalteerd voor iemand en daarvoor iets minder ontvangen dan wij normaal zouden hebben gekregen. Op die manier heeft er wel eens een verrekening plaatsgevonden, maar dat noem ik geen valse factuur. Wij hebben in ieder geval weer een stuk werk kunnen maken.
De heer Duivesteijn: Wat voor werk was dat?
De heer Swank: Dat kan van alles zijn.
De heer Duivesteijn: Over wat voor werk ging het in dit specifieke geval?
De heer Swank: Bij KWS in het district Utrecht zijn dat meestal asfalteringswerkzaamheden of het leveren van asfalt.
De heer Duivesteijn: Maar wat was het precies in uw voorbeeld?
De heer Swank: Wat bedoelt u?
De heer Duivesteijn: Dat project.
De heer Swank: Dat hangt van de andere partij af.
De heer Duivesteijn: U moest betalen en u heeft dat uiteindelijk gedaan via ...
De heer Swank: Dat weet ik niet. Die man wil bijvoorbeeld 1000 ton asfalt kopen voor een asfaltwerk dat hij ergens heeft. Hij koopt bij ons asfalt en krijgt korting. Voor welk werk dat is, weet ik niet.
De heer Duivesteijn: U gaf net een voorbeeld. Dat is heel belangrijk omdat wij daarmee een beetje een beeld krijgen hoe het feitelijk werkt. Ik zou daarom graag van u weten welk voorbeeld het was. Welke hoofdaannemer was het? Wie had het werk toegewezen gekregen?
De heer Swank: U moet niet de indruk wekken alsof dit vijf keer per jaar voorkwam. In een periode van tien jaar is het mij een keer of wat overkomen. Als het om namen gaat, wil ik u vragen of ik die buiten dit openbare verhoor mag noemen omdat het ook met anderen te maken heeft.
De heer Duivesteijn: Ik neem aan dat het met andere bedrijven te maken heeft?
De heer Swank: Het kunnen natuurlijk ook opdrachtgevers zijn. Elk werk heeft een opdrachtgever. Ik vind wel dat u mij in een heel moeilijke positie brengt. Ik wil het best verklaren maar buiten deze vergadering.
De heer Duivesteijn: Het gaat dus niet alleen over het feit dat er een relatie ligt met het vooroverleg en de hoofdaannemer – degene die onderling het werk toegewezen heeft gekregen en waarmee een verrekening moet plaatsvinden via het asfalt – maar ook over het feit dat er sprake is van een betrokkenheid van de opdrachtgever.
De heer Swank: Nee, ik bedoel niet te zeggen dat er sprake is van betrokkenheid van de opdrachtgever.
Elk werk heeft een opdrachtgever en opdrachtgevers zijn voor ons erg belangrijk. Er is geen relatie naar die opdrachtgever.
De heer Duivesteijn: Dan is het in zekere zin neutraal naar de opdrachtgever toe; het schaadt dus niet de opdrachtgever.
De heer Swank: Het wordt erg vervelend als ik een specifiek werk ga noemen. Ik ben heel open geweest over de wijze waarop wij vooroverleg plegen, maar ik heb er moeite mee om nu specifieke namen te gaan noemen.
De heer Duivesteijn: Deze enquête is juist bedoeld om te achterhalen wat er precies gebeurt. Het gaat daarbij om twee dingen: aan de ene kant de structuurkenmerken waarover wij uitgebreid met u gesproken hebben en aan de andere kant de vraag, hoe het in concrete situaties gestalte heeft gekregen. Ik denk dat het belangrijk is dat wij minimaal een illustratie krijgen van dat ene voorbeeld. Ik herhaal nogmaals de vraag, of u het project kunt benoemen en wie op dat moment de hoofdaannemer was waarmee u die afspraak gemaakt heeft.
De heer Swank: Ik doe nogmaals het verzoek om dit buiten de vergadering te mogen doen. U heeft afgelopen maandag allerlei mensen toestemming daarvoor gegeven.
De heer Duivesteijn: Het gaat nu om een bedrijf. Wij hebben het absoluut niet over personen. Wij vragen u op dit moment om het project en de aannemer die het uitgevoerd heeft, te noemen.
De heer Swank: U zegt dus duidelijk dat ik het niet buiten de vergadering mag doen?
De voorzitter: U moet de naam hier noemen.
De heer Swank: Het is wel eens voorgekomen met EVVM.
De voorzitter: EVVM, waar is dat bedrijf gevestigd?
De heer Swank: In Velddriel.
De heer Duivesteijn: En welk project was het?
De heer Swank: Het was in de gemeente Utrecht, de straatnaam weet ik niet meer, maar het was ergens in Oog en Al.
De heer Duivesteijn: Weet u nog over hoeveel ton asfalt het ging?
De heer Swank: 500 à 600 ton.
De heer Duivesteijn: Dat was een project waarin gecompenseerd werd?
De heer Swank: De rekening werd wel betaald maar het bedrijf kreeg korting van mij.
De heer Duivesteijn: Ik begrijp hoe het systeem werkt. Dit is een duidelijk voorbeeld waarin niet in geld wordt betaald in directe zin maar via omzet en korting. Zijn er ook nog andere vormen van verrekening toegepast door u, bijvoorbeeld met personeel of machines?
De heer Swank: Nee. Dat soort voorbeelden komt niet veel voor. Een enkele keer werd er gecleared via het OEF. Als iemand in Groningen een tegoed had van KWS en in Utrecht moest hij betalen of andersom, liep dat richting nul en was er niets aan de hand.
De heer Duivesteijn: Dan werd het weggestreept. Maar u als regiodirecteur had een nadeel als het nationaal werd weggestreept? Hoe kreeg u dat dan weer terug, want u gaf als het ware rechten weg?
De heer Swank: Ik heb er nooit zoveel voor teruggehad. Andersom was het ook wel eens het geval, het nivelleerde naar elkaar toe. Het was geen éénrichtingverkeer binnen KWS.
De heer Duivesteijn: Ik zou nog een laatste vraag willen stellen. Er gaan ook hele verhalen over ambtenaren die informatie over ramingen zouden hebben verstrekt. Bent u zelf wel eens geconfronteerd met ambtenaren die u informeerden over ramingen die geheim waren?
De heer Swank: Nee.
De heer Duivesteijn: Heeft u er wel eens om gevraagd bij ambtenaren?
De heer Swank: Nee.
De heer Duivesteijn: Dat laatste kan ik mij niet voorstellen.
De heer Swank: Nee, echt niet.
De heer Duivesteijn: Het is toch op zichzelf genomen niet zo gek om te vragen wat de raming is?
De heer Swank: Na een besteding werd er wel eens gevraagd wat de raming was, maar dat deden wij meer om te testen of wij wel goed zaten.
De heer Duivesteijn: Dat deed u na de besteding, niet daarvoor?
De heer Swank: Inderdaad, maar wij vroegen het aan ambtenaren. Over het algemeen wilden zij het niet zeggen. Er zijn echter voldoende manieren om achter de raming te komen. Daar heb je geen ambtenaar voor nodig. Als je de krant leest of de raadsstukken, kom je er ook achter. Het zijn openbare gegevens.
De heer Duivesteijn: Hoe investeert u in contacten met opdrachtgevers, behalve door de kwaliteit van het werk?
De heer Swank: Wij zijn op alle raadsstukken geabonneerd.
De heer Duivesteijn: Hoe investeert u in de persoonlijke relatie met opdrachtgevers?
De heer Swank: Wij nemen hen wel eens mee op technische excursies. Rijksweg 27 bijvoorbeeld was een heel mooi project van ons, dat alom de landelijke pers heeft gehaald. KWS heeft toen vanuit het gehele land mensen uitgenodigd om te laten zien waartoe het bedrijf in staat is. Wij besteden tijd aan de presentatie van productvernieuwingen, bijvoorbeeld door middel van een technische middag. Het ene district gaat daar weer anders mee om dan het andere.
De heer Duivesteijn: U laat dan uw eigen werk zien. Deed u dat ook in het buitenland?
De heer Swank: Nee. Volgens mij werken wij niet veel in het buitenland. Met wegenbouw zitten wij geloof ik alleen in Canada, maar ik ben daar nooit geweest.
De heer Duivesteijn: Maakt clubbezoek deel uit van het opbouwen van relaties?
De heer Swank: Nee, absoluut niet,
De heer Duivesteijn: Dat hebt u nooit meegemaakt?
De heer Swank: Nee, dat heb ik nooit meegemaakt.
De heer Duivesteijn: Misschien gebeurt het niet in uw eigen regio, maar is het u bekend dat het elders binnen het bedrijf gebeurt?
De heer Swank: Nee. Ik heb voor de vakantie al gezegd dat ik het levensgevaarlijk vind om aan ambtenaren dingen te vragen waardoor zij en hun gezinnen in de problemen kunnen komen. Sommige dingen moet je gewoon niet willen vragen. Je kunt er als bedrijf een keer mee scoren, maar je kunt er mensen ook enorm mee in de problemen brengen. Wij proberen goed werk te leveren. Dat is ons motto.
De heer Van der Staaij: Mijnheer Swank, u was uit op werk. U had het ook over bedrijven die uit waren op geld. Kunt u nogmaals verduidelijken wat u daarmee precies bedoelt?
De heer Swank: De aannemingsbedrijven willen in meerderheid gewoon werk maken. Waar het nu allemaal om draait, is dat dit gereguleerd gebeurde. Je maakte een werk, dan maakte de volgende een werk, dan de ander weer en dan had je zelf weer een werk. Je speelde elkaar de bal toe op het gebied van werk. Een paar bedrijven had echter alleen maar een postbus en misschien ook een boekhouder. De mensen achter deze ondernemingen reden stad en land af en presenteerden zich als bedrijf. Zij waren echter niet uit op werk, maar op bedragen in de kantlijn, die zij te zijner tijd een keer zouden kunnen verzilveren.
De heer Van der Staaij: Hoe ging dat verzilveren in zijn werk?
De heer Swank: Daarvan heb ik zojuist een aantal voorbeelden genoemd.
De heer Van der Staaij: Het ging niet om het opbouwen van claimgeld, maar om het verkrijgen van echt geld via onder andere die methode van verrekening van facturen?
De heer Swank: In het voorbeeld dat ik heb genoemd, ging het niet om een bedrijf dat alleen maar op geld uit was, want het nam ook gewoon werk aan. Die vergelijking gaat enigszins mank. Er waren echter ook mensen die een of ander bureautje hadden en die alle aanbestedingen af reden. Zij dwongen ons tot een kleine verplichting. Ik ben van dit soort zaken over het algemeen niet zo snel onder de indruk, dus op een gegeven moment schreef je wel eens wat op zonder het na te komen. Dat gebeurde ook, want het werd je bijna afgedwongen.
De heer Duivesteijn: In welke periode vonden deze praktijken plaats?
dat systeem moeten inpassen. U hebt ons ook de werking van het MIB Soest uitgelegd en u hebt aangegeven in welke periode dit heeft bestaan. De commissie stelt het op prijs dat u de vragen daarover hebt beantwoord. Wij gingen daar uiteraard ook van uit, maar het is goed dat het is gebeurd. Wij zullen over deze onderwerpen nader doorspreken en er nader onderzoek naar plegen.
Ten slotte nodig ik u uit om het proces-verbaal te tekenen.
Sluiting 13.24 uur
De heer Swank: Ik denk dat dit tot 1996 of 1997 is gebeurd, misschien in 1998 ook nog. Daarna werden er over openbare bestedingen als regel geen afspraken meer gemaakt. In een paar gevallen gebeurde dit nog wel, maar er werden maar heel weinig afspraken meer gemaakt. Voor die mensen viel er niets meer te halen, dus voor een groot deel is deze praktijk doodgebloed. Ik vond dat helemaal niet erg. De bedrijven uit de voorbeelden waarover u het hebt, liet je ook gewoon staan. Je hield er geen rekening meer mee en je had er geen respect voor.
De heer Duivesteijn: Het lijkt mij dat dit ook geen werkelijke concurrenten waren, omdat zij niet in staat waren de dreiging waar te maken.
De heer Swank: Dat klopt, maar de vraag had betrekking op het onderscheid tussen werkende en niet-werkende bedrijven. Ik vind dat dit voorbeelden zijn van niet-werkende bedrijven.
De heer Van der Staaij: Gedurende welke periode is het MIB Soest precies actief geweest?
De heer Swank: Ik weet het niet precies. Houdt u het maar op de periode van eind 1999, begin 2000 – dat is het moment waarop de herstructurering binnen KWS rond was en wij vanuit negen districten gingen opereren – tot 9 november vorig jaar. Het gaat om een periode van ruim anderhalf jaar.
De voorzitter: Wij hebben met u gesproken over de systemen van vooroverleg waarin ook uw bedrijf heeft geopereerd. U hebt ons toegelicht hoe afspraken in hun werk gingen en hoe wij geldbedragen in
Openbaar verhoor enquêtecommissie
Bouwnijverheid
Verhoor 28
Woensdag 4 september 2002
W. Wouda Adjunct-directeur van Koninklijke Wegenbouw
Stevin B.V. (KWS)
Stenografisch verslag van het verhoor van de enquêtecommissie Bouwnijverheid op woensdag 4 september 2002 in de oude vergaderzaal van het gebouw van de Tweede Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
woensdag 4 september 2002 Aanvang 13.30 uur
Verhoord wordt de heer W. Wouda
Voorzitter: mevrouw M.B. Vos
Aanwezig zijn voorts de leden van de commissie: de heren Ten Hoopen, Smulders, G.M. de Vries, Duivesteijn, Van der Staaij en De Wit, alsmede mevrouw Pe, griffier van de commissie.
De voorzitter: Mijnheer Wouda, welkom bij dit openbaar verhoor voor de parlementaire enquêtecommissie Bouwnijverheid.
Ik heropen de vergadering van de parlementaire enquêtecommissie Bouwnijverheid. Aan de orde is het verhoor van de heer W. Wouda, geboren op 28 november 1940 in Ee, gemeente Oostdongeradeel. Mijnheer Wouda, ik verzoek u, evenals alle aanwezigen, op te staan voor het afleggen van de belofte. De door u af te leggen belofte luidt: ik beloof dat ik de gehele waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen.
De heer Wouda: Dat beloof ik.
De voorzitter: Mijnheer Wouda, u bent sinds 1998 adjunct-directeur van de Koninklijke Wegenbouw Stevin landelijk te Utrecht. Daarvoor zat u van 1993 tot 1998 als adjunctdirecteur bij de Koninklijke Wegenbouw Stevin regio Noord te Groningen. Daar weer voor heeft u vanaf 1975 als hoofd Financiële Administratie gewerkt bij de Koninklijke Wegenbouw Stevin regio Noord te Groningen. Wij gaan met u spreken over de wijze waarop er binnen uw bedrijf wellicht is deelgenomen aan vooroverleg en het maken van afspraken, hoe er binnen uw bedrijf wellicht is deelgenomen aan het bijhouden van verrekeningen en of er wellicht schaduw-administraties bestaan. Dat zijn enkele vragen en onderwerpen die wij met u zullen bespreken. Ik geef het woord aan de heer De Wit die u als eerste zal horen. Daarnaast zal ook de heer Smulders u een aantal vragen stellen.
De heer De Wit: Mijnheer Wouda, mevrouw Vos heeft uw carrière in korte lijnen aangegeven. Wat houdt uw huidige functie precies in? Kunt u die schetsen?
De heer Wouda: Dat is vrij gemakkelijk. Ik ben momenteel baas in eigen huis, want ik heb een eenmansbedrijfje. Ik zit in de VUT en ik ben druk bezig met het verbouwen van mijn huis. Dat is mijn bezigheid op dit moment. Ik ga officieel per 1 december 2002 in de VUT.
De heer De Wit: Daarnaast doet u nog werkzaamheden voor uw werkgever. U bent nog steeds in dienst bij deze werkgever?
De heer Wouda: Ik ben officieel nog wel in dienst, maar ik doe praktisch niets meer voor mijn huidige werkgever.
De heer De Wit: Kunt u dan schetsen wat uw werkzaamheden hebben ingehouden?
De heer Wouda: Over welke periode heeft u het?
De heer De Wit: Mevrouw Vos heeft aangegeven wat uw functies waren. Kunt u vertellen wat die precies hebben ingehouden?
De heer Wouda: Van 1993 tot 1998 ben ik adjunct-directeur geweest van de KWS regio Noord. Dat was de noordelijke afdeling van de KWS. De KWS had toentertijd een organisatie van vier regio’s, de regio Noord, de regio Midden, de regio Westzuid en de regio Westnoord. Ik zat in de noordelijke regio. In die periode heb ik mij hoofdzakelijk beziggehouden met het milieu, met het opzetten van een milieuorganisatie. Voorts heb ik mij toen beziggehouden met het kwaliteitszorgsysteem, het zogenaamde KAM-gebeuren, en met de automatisering en alles wat daarmee annex was. Heel belangrijk was het KAM-gebeuren, vanwege het feit dat wij als eerste, de regio Noord dus, gecertificeerd en dus gediplomeerd waren als het gaat om het kwaliteitszorgsysteem. In 1997/1998 ben ik door de toenmalige directie van de KWS – ik noem de namen van die twee personen nu niet, omdat ze inmiddels zijn overleden – naar Utrecht gehaald. Mijn hoofdtaak was daar de verdere implementatie van het KAM-gebeuren. Ik heb mij hoofdzakelijk bemoeid met de herstructureringsoperatie, dus de reorganisatie van de vier oude regio’s tot negen districten. Toen dat achter de rug was, heb ik opdracht gekregen om I&A, Informatie & Automatisering, dat onder mijn verantwoordelijkheid viel ...
De heer De Wit: I&A is dus Informatie & Automatisering. Waar staat KAM voor?
De heer Wouda: De K staat voor kwaliteit, de A staat voor arbo en de M staat voor milieu. Het is een verzameling van door de overheid opgelegde voorschriften die wij nauwgezet moeten uitvoeren. Wij doen dat met grote plichtsbetrachting, maar het kost heel wat organisatie, mensen en energie om het goed te doen. Gezien de ervaringen die ik had in de regio Noord, werd er gezegd: kom jij maar naar Utrecht, want dan kun je je kennis implementeren in de hele KWS-organisatie.
De heer De Wit: Wat was voor die tijd uw functie? Wij hebben in de stukken gelezen dat u op enig moment controller bent geweest.
De heer Wouda: Het woord ’’controller’’ vind ik niet helemaal van toepassing op mij, want ik was hoofd financiën en administratie van KWS regio Noord. Die functie heb ik uitgeoefend van 1975 tot 1992. In 1992 ben ik benoemd in de directie van regio Noord. De heer Paes is mij toen opgevolgd als hoofd F&A. Ik weet niet of u nog iets wilt weten van de periode dáárvoor, want dat is voor mij ook een heel interessante periode.
De heer De Wit: Nee, dit is voor mij op dit moment voldoende.
De heer Smulders: U was voornamelijk bestuurlijk-economisch bezig en niet operationeel?
De heer Wouda: Ik was niet operationeel bezig.
De voorzitter: U bent officieel nog in dienst bij het bedrijf, maar reeds met de VUT.
De heer Wouda: Ja.
De voorzitter: Sinds wanneer bent u met de VUT?
De heer Wouda: Ik ben sinds 1 december 2001 voor 50% met de VUT.
De voorzitter: Wanneer wordt het verband met uw bedrijf definitief verbroken?
De heer Wouda: Op 1 december 2002.
De heer De Wit: Wij hebben de afgelopen weken gesproken over de Bos-administratie, de schaduw-administratie van het bedrijf Koop Tjuchem. In deze administratie werden rechten en plichten vastgelegd van Koop Tjuchem en andere bedrijven. Deze rechten en plichten hingen samen met afspraken die werden gemaakt in het kader van aanbestedingen van werken. Had of heeft KWS ook een schaduw-administratie?
De heer Wouda: Ja.
De heer De Wit: Waaruit bestond die administratie en hoe zat zij in elkaar?
De heer Wouda: In de oude situatie hadden wij vier regio’s, later zijn wij naar negen districten gegaan. Toen ik in 1997/1998 in Utrecht kwam, zei de toenmalige directie: jij komt in al die districten; kijk eens hoe het systeem landelijk in elkaar zit. Dat was het systeem waarvoor wij hier zitten. U heeft het over prijsafspraken, maar ik noem dat calculatievergoedingen of rekenvergoedingen. De directie vroeg mij daar eens naar te kijken omdat wij een vrij grote organisatie zijn en het links en rechts werd bijgehouden.
De heer De Wit: De directie vroeg u dus te kijken naar het systeem van afspraken die werden gemaakt?
De heer Wouda: Dat is mij door de toenmalige directie gevraagd.
De heer De Wit: Wanneer was dat?
De heer Wouda: Dat was in 1997/1998.
De heer De Wit: Over welke directie hebt u het dan?
De heer Wouda: Dat zijn twee mensen die inmiddels zijn overleden.
De heer De Wit: Was dat de hoofddirectie?
De heer Wouda: Dat was de directie van KWS.
De heer De Wit: De hoofddirectie?
De heer Wouda: Ja.
De heer De Wit: Gaat u verder.
De heer Wouda: Toen is gezegd dat wij misschien toch naar een ander systeem moeten; een systeem dat een verzameling zou zijn van die negen districten. Het was de bedoeling meer greep te krijgen op het systeem, te kunnen ingrijpen en ideeën te ontwikkelen om het systeem af te bouwen of helemaal te stoppen. Voordat je daaraan begint, moet je natuurlijk eerst inventariseren waarover je het hebt, waaruit het bestaat en hoeveel het is. Dat was niet helemaal bekend, in die zin dat je kunt zeggen: daarop kan ik mij baseren.
De heer De Wit: U moest onder andere kijken naar manieren om het systeem te centraliseren en onderzoeken of er meer eenheid tot stand kon worden gebracht. Tegelijkertijd zei u dat u moest onderzoeken of er een einde aan gemaakt kon worden.
De heer Wouda: Ja.
De heer De Wit: Hoe zat dat precies?
De heer Wouda: De discussie om een einde te maken aan dit systeem wordt natuurlijk al heel lang gevoerd. Van 1992 tot 1998 was ik, samen met de heer Meindertsma, verantwoordelijk voor de regio Noord. Wij hebben toen een aantal sessies gehad met de kleine en middelgrote aannemers uit het noorden van het land, bij elkaar een stuk of tien. Wij hebben toen gevraagd: hoe kunnen wij hiermee absoluut stoppen?
De heer De Wit: Wanneer was dat?
De heer Wouda: Dat zal in 1992 of 1993 zijn geweest. Het was, als ik het goed heb, vrij snel na 1992. Dat waren sessies waarbij Jan en alleman over ons heen viel: waar heb je het over? Waar begin je aan? Dat kost ons geld, enzovoort. Toen hebben wij gezegd: als jullie op langere termijn, structureel iets willen veranderen aan dit systeem, dan moeten wij ermee stoppen. Wij doen dus niets meer. Daarover hebben wij een vijftal sessies gehad, maar wij kregen dat niet van de grond.
De heer De Wit: Wiens mening was het dat men ermee moest stoppen?
De heer Wouda: De mening van KWS regio Noord was: wij stoppen ermee. Dat is ons gewoon niet gelukt. Het is voor mij een van de grootste teleurstellingen van die periode geweest dat mijn toenmalige directeur en ik er gewoon niet in zijn geslaagd om dat voor elkaar te krijgen.
De heer De Wit: Kunt u even onderscheid maken tussen de door u beschreven situatie in 1997/1998 en later en de periode daarvoor? Hoe zat, beginnend bij de periode waarin werd gepoogd een nieuw systeem op te zetten, de administratie in elkaar?
De heer Wouda: Wij hadden vier regio’s die volkomen autonoom waren. Ik baseer mij op de kennis die ik had in regio Noord. In ons systeem werden alle plussen en minnen doorgegeven aan de administrateur die een boekwerk had waarin zij werden opgenomen.
De heer De Wit: Was dat de administrateur in uw regio?
De heer Wouda: De administrateur in mijn regio hield dat bij. Hij kreeg dat door van de mensen die de vooraanbestedingen deden en noteerde dat.
De heer De Wit: Hoe zag die administratie eruit?
De heer Wouda: Die is later natuurlijk gemoderniseerd en geautomatiseerd; wij gaan met onze tijd mee. Het was toen een heel simpel boekwerkje.
De heer De Wit: Was het vergelijkbaar met de Bos-boekhouding?
De heer Wouda: Nee, die is veel te ingewikkeld. In de Bos-boekhouding staat veel te veel. In het boekwerkje stond de datum, het werk, de plus of de min en de deelnemer.
De heer De Wit: Hoe zag het boekje eruit?
De heer Wouda: Het was een multoboekje met een alfabetje erin, heel simpel.
De heer De Wit: Kunt u nog even verduidelijken wat de plussen en de minnen zijn?
De heer Wouda: Dat is hier al zo vaak verteld. Moet ik dat nog een keer zeggen?
De heer De Wit: Ik hoor het graag van u.
De heer Wouda: De plusjes geven aan wat je te goed hebt en de minnetjes wat je moet betalen. Boekhouden is heel simpel, hoor. Vroeger deed men het met een stokje. Als u en ik een afspraak hadden, dan namen wij een stokje van een boom en braken dat in tweeën.
De heer De Wit: De commissie stelt vast dat er tot nu toe in ieder geval twee soorten boekhouders zijn.
De heer Wouda: Dat is ook wel zo, maar ik houd het het liefst simpel.
De heer De Wit: Hoe noemde u de administratie waarover wij het hebben, onder elkaar?
De heer Wouda: Het bekende boekwerkje.
De heer De Wit: Het heette ’’het bekende boekwerkje’’?
De heer Wouda: Ja, als ik vroeg naar het boekwerkje, ’’je weet wel’’, dan kreeg ik dat multomapje.
De heer De Wit: Wie was er op de hoogte van het bestaan van die boekwerkjes?
De heer Wouda: De directie van de regio Noord zéker. Ik, om met mijzelf te beginnen, en tevens mijn regiodirecteur. En de man die het bijhield, natuurlijk.
De heer De Wit: Wist men ervan op de niveaus boven u?
De heer Wouda: Nee.
De heer De Wit: Niemand was ervan op de hoogte?
De heer Wouda: Wij waren in die regio de hoogste mensen.
De heer De Wit: Ik bedoel KWS landelijk. Was men op andere niveaus in de organisatie op de hoogte?
De heer Wouda: De directie van KWS in Utrecht was natuurlijk op de hoogte.
De heer De Wit: Was de hoofddirectie op de hoogte van het bestaan van dit soort boekwerkjes?
De heer Wouda: Ik heb met de hoofddirectie gesproken over mijn ideeën om ermee te stoppen. Het ligt dan voor de hand dat zij weten waar ik het over heb.
De heer De Wit: Op dat moment was duidelijk dat dit boekwerkje bestond, dus een registratie van de afspraken. Dat is helder. Werden die boekwerkjes ook ter sprake gebracht door u of door uw collega’s bij het opmaken van de commerciële of de fiscale jaarrekening? Het gaat mij dan om de rechten en plichten die daaruit voortvloeiden.
De heer Wouda: Eerst een stukje geschiedenis. Tot 1992 was het allemaal officieel geregistreerd. Toen verliep dit normaal via de facturering. In 1992 – dit was de laatste jaarrekening waar ik als administrateur verantwoordelijk voor was – heb ik een uitgebreide discussie met de accountant gehad. Deze vroeg zich natuurlijk af hoe het nu verder moest. De balans is altijd een momentopname per 31-12. Hoe moest nu worden omgegaan met de verplichtingen en de plussen die ongetwijfeld nog zouden komen? Toen ik verantwoordelijk was voor de jaarrekening heb ik altijd het systeem gehanteerd dat in principe alle plussen en minnen die nog niet op kasbasis waren geëffectueerd, niet meegenomen werden. Alleen hetgeen op kasbasis was verrekend, kwam bij mij in de jaarrekening.
De heer De Wit: U heeft dit systeem met de accountant besproken.
De heer Wouda: Tot 1992.
De heer De Wit: Ook daarna?
De heer Wouda: In 1992 was het de laatste keer. Een logische vraag van de accountant was: hoe ga je daarmee om in de volgende jaren? Ik heb gezegd dat er nog een heleboel verplichtingen en plussen zijn die in de loop van de komende jaren zullen vervallen of tevoorschijn komen, maar dat vanaf 1-1-93 geldt dat alles extracomptabel is. Dat komt dus niet meer in de boekhouding.
De heer De Wit: Heeft u hem dat zelf gezegd?
De heer Wouda: Ik heb hem dat zelf gezegd. Daarop volgde een hele discussie. Ik heb hem gevraagd: wil je het zien? Want dan weet je precies waar je het over hebt. Hij wilde het niet zien en hij wilde het ook niet weten. Ik heb hem uitgelegd hoe het zit.
De heer De Wit: Het advies van uw accountant kwam erop neer dat het niet in de officiële boeken kon worden opgenomen.
De heer Wouda: Ja.
De heer De Wit: Kunt u aangeven welk accountantskantoor u in die tijd daarover raadpleegde? Wie was uw accountant?
De heer Wouda: Staat u erop dat ik die naam noem?
De heer De Wit: Graag.
De heer Wouda: Moret, Ernst & Young, volgens mij. Als dit kantoor tenminste toen nog zo heette. Er zijn de afgelopen jaren nogal wat wisselingen geweest.
De heer De Wit: Is op basis van dat gesprek met de accountant intern de conclusie getrokken dat dit niet aan de orde kan komen bij het opmaken van de officiële stukken? Bent u als financieel directeur afgegaan op dit advies?
De heer Wouda: Ik heb al gezegd dat ik het extracomptabel zou bijhouden. Dat wist de accountant. Verder kwam er niets naar voren.
De heer De Wit: Heeft u in die jaren wel eens controle gekregen van de fiscus?
De heer Wouda: Nee.
De heer De Wit: Mijn volgende vraag zou dan zijn of dit systeem ook bij de fiscus bekend was.
De heer Wouda: In die periode ben ik er niet altijd bij aanwezig geweest. Er was inmiddels een nieuwe administrateur. Het kan best zijn dat er controle van de fiscus is geweest. Ik herinner mij wel een controle van het sociaal fonds, maar dat betreft uiteraard de uitvoering van de sociale verzekeringswetten. Bij mijn weten is er nooit controle geweest van de fiscus.
De heer De Wit: De vraag is dan vervolgens of u ooit met de fiscus over dit systeem heeft gesproken.
De heer Wouda: Het enige wat mij bijstaat, is een discussie met de fiscus over het woon-werkverkeer. Die had geen betrekking op dit soort zaken.
De heer Smulders: U zei dat voor 1992 alles wat nog niet op kasbasis was afgerekend, door u in de jaarrekening werd verantwoord.
De heer Wouda: Dat was het systeem; dat was allemaal toegestaan.
De heer Smulders: Wat bedoelt u met ’’op kasbasis afgerekend’’?
De heer Wouda: Er wordt een factuur verstuurd, die wordt betaald en vervolgens wordt de transactie meegenomen. Voor 1992 ging er gewoon een rekening uit voor de afrekening van calculatieovereenkomsten. Vervolgens werd een en ander opgenomen in de jaarrekening.
De heer Smulders: Dus het werd in de boeken gewoon verantwoord als debiteuren of crediteuren, te betalen bedragen of zoiets.
De heer Wouda: Ja, dat was dan toegestaan. Het ging helemaal mee in het normale betalingsverkeer.
De heer Smulders: U zei ook dat uw grootste teleurstelling was dat u het niet voor elkaar gekregen had om in 1992/1993 een eind te maken aan dit systeem.
De heer Wouda: Ja.
De heer Smulders: Dat zei u van uw specifieke functie vanuit regio Noord. Hoe zat het met de andere regio’s?
De heer Wouda: Daar ben ik natuurlijk niet bij geweest. Dat weet ik ook niet. Ik weet alleen dat, ik denk in 1996, de landelijke directie nog een keer actie heeft ondernomen, met nog een aantal andere mensen, om te stoppen met dit systeem. Men zei: het loopt hartstikke spaak, het kan gewoon niet, dus we moeten compleet stoppen. Het was een Poolse landsdag, zoals men dat dan zo mooi noemt. Daar kwamen we niet uit. Dat was zeer onbevredigend, want je krijgt zulke reacties ... Ik heb ook in het voorgesprek gezegd dat toen ik voorstelde om ermee te stoppen, gewoon tegen mij gezegd werd: nou kom jij met jouw boekhoudersmentaliteit; dat had ik toen niet zo bedoeld ...
De heer Smulders: Maar u wilt ermee stoppen en je kunt alleen maar stoppen als dat landelijk gebeurt, neem ik aan. Je kunt niet alleen voor je eigen districten stoppen, want er zijn nog andere bedrijven in het hele land bij betrokken. Maar toch overlegt
u niet met andere mensen in het land of op centraal niveau in Utrecht.
De heer Wouda: Nou, er was wel bekend dat wij met z’n tweeën bezig gingen om te stoppen. Wij hebben er melding van gemaakt dat wij in het noorden van het land, met de 10 of 15 grootste, gaan proberen om er een eind aan te maken. Wij hebben gezegd: wij gaan echt niet door met dit systeem; wij moeten stoppen. Het effect is geweest dat wij als KWS dus een tot anderhalve maand – het kunnen ook twee maanden zijn geweest – gewoon daadwerkelijk zijn gestopt.
De heer Smulders: Ja, alleen in regio Noord.
De heer Wouda: Alleen in regio Noord.
De heer Smulders: Dank u.
De heer De Wit: Mijnheer Wouda, ik wil terugkomen op het gesprek met de accountant. Dat ging met name over de datum 1 januari 1993, zo heeft u gezegd.
De heer Wouda: Over de jaarafrekening 1992.
De heer De Wit: U heeft ook de naam van het accountantskantoor genoemd. Is er daarna ooit een andere accountant gekomen? Zo ja, heeft u ook met die accountant een gesprek gehad over de boekwerkjes, het bestaande systeem?
De heer Wouda: Daarna kwam er een nieuwe accountant, maar daar was ik niet zo bij betrokken, want vanaf 1992 had ik een heel andere functie.
De heer De Wit: Maar wie is na Ernst, Moret & Young ...
De heer Wouda: Ik zou het niet eens weten. Ik weet niet eens hoe onze eigen accountant heet momenteel. Het kan KPMG geweest zijn. Dat hoorde ik vanmorgen via de heer Hazewinkel. Ik weet niet of KPMG daarna gekomen is of dat er nog eentje tussen zat.
De heer De Wit: Ik vraag u of u bekend is wie de accountant is geweest die na ...
De heer Wouda: Dat weet ik niet.
De heer De Wit: En is u bekend of er met die opvolgende accountant over het systeem gesproken is?
De heer Wouda: Dat weet ik niet.
De heer De Wit: Ik kom nog even terug op uw opmerking van daarstraks dat het allemaal toegestaan was tot 1992. Wat werd er nu precies tot 1992 geadministreerd? Wat kwam er dan in de administratie terecht?
De heer Wouda: Tot 1992 hadden wij gewoon het systeem dat aan het eind van het jaar werd gecleard. Dan kwamen wij bij elkaar; er kwam een saldo uit en er gingen rekeningen over tafel. Het was allemaal volkomen toegestaan. Die gingen gewoon mee in de boekhouding. Bijvoorbeeld, als u en ik een afspraak hadden, dan schreef ik ’’saldo NEF ’91 De Wit, zoveel ...’’. En dan werd daar een factuur van gemaakt. Dan hadden u en ik overeenstemming over de hoogte en die factuur ging gewoon mee in de boekhouding.
De heer De Wit: Wat was dat voor bedrag dat ik aan u schuldig was?
De heer Wouda: Nou, dat kan variëren van ...
De heer De Wit: Nee, het gaat niet om de hoogte. Waar is dat bedrag op gebaseerd?
De heer Wouda: Op calculatievergoedingen.
De heer De Wit: Dat weet u zeker?
De heer Wouda: Ja, dat weet ik zeker. Ik zat er zelf bij, toch?
De heer De Wit: Ja, u hebt gezegd dat u erbij was. Wij hebben namelijk ook gehoord dat voor 1992, toen de WAC bestond, voorvergaderingen plaatsvonden waarin afspraken gemaakt werden.
De heer Wouda: Ik moet u teleurstellen als u over dat onderwerp begint. Ik heb nooit aanbestedingen gedaan. Daar ben ik nooit bij geweest. Ik weet ook niet wat daar afgesproken is. Dat is mij volslagen onbekend.
De heer De Wit: Maar daarom vraag ik u ook: wat was dat voor bedrag? Niet de hoogte, maar ... U zegt dat het calculatievergoedingen zijn. Mijn vraag was: weet u zeker dat er in die bedragen niet ook andere afspraken zaten?
De heer Wouda: Nee. Ik heb steeds een consistent beleid gevoerd: een woord van de accountant dat ik graag overneem. Mijn beleid is in die tijd, toen ik verantwoordelijk was voor dit soort zaken, steeds geweest: het zijn rekenvergoedingen en als zodanig worden die ook geadministreerd.
De heer De Wit: U ging ervan uit dat de bedragen die u voorgeschoteld werden rekenvergoedingen waren.
De heer Wouda: Ja.
De heer De Wit: Dat is helder. Zeggen de letters ’’OEF’’ u iets?
De heer Wouda: Natuurlijk zegt mij dat wat.
De heer De Wit: Kunt u dat verklaren?
De heer Wouda: Het is het Oostelijk egalisatiefonds. Maar dat heb ik hier al vaker horen vertellen, hoor.
De heer De Wit: Maar u bent vandaag hier onze gast en wij horen graag van u op de vragen die door ons gesteld worden het antwoord. Zeggen de letters ’’EFN’’ of ’’NEF’’ u iets?
De heer Wouda: NEF was het laatste, hè?
De heer De Wit: Ja.
De heer Wouda: Het Noordelijk egalisatiefonds.
De heer De Wit: En EFN?
De heer Wouda: Dat zegt mij helemaal niets.
De heer De Wit: Dat zegt u niets?
De heer Wouda: Helemaal niets. Volgens mij is dat een vergissing. Maar goed daar hebben wij het de vorige keer ook al over gehad.
De heer De Wit: U kent alleen het NEF.
De heer Wouda: Ik ken alleen het NEF.
De heer De Wit: En FG9, zegt u dat iets?
De heer Wouda: Dat zegt mij helemaal niets.
De heer De Wit: Dus het OEF en het NEF zegt u iets. Kunt u verklaren wat dat is? Waar staan die letters voor? Wat houdt dat in?
De heer Wouda: Het NEF en het OEF?
De heer De Wit: Ja, legt u het maar uit.
De heer Wouda: Het NEF is het Noordelijk egalisatiefonds en het OEF is het Oostelijk egalisatiefonds.
De heer De Wit: Ja, dat heeft u gezegd, maar wat betekent egalisatiefonds?
De heer Wouda: Dan ga je alle plussen en minnen vereffenen tussen een X-aantal bedrijven die lid zijn van het NEF c.q. het OEF.
De heer De Wit: Ik wil het nu even beperken tot het NEF. Ik kom zodadelijk op het OEF. Is u bekend welke bedrijven er betrokken waren bij het NEF?
De heer Wouda: Dat zijn er zestien. U heeft van mij een lijstje gekregen waar ze alle zestien op staan, met nog wat aanvullende gegevens, conform zoals ik het met mevrouw De Vos heb afgesproken in het voorgesprek. Ik hoop dat u het lijstje heeft ontvangen.
De voorzitter: Het is mevrouw Vos, maar dat doet er verder niet toe. Ik heb het ontvangen, dank u.
De heer Wouda: Ik heb het toegestuurd, maar ik had geen reactie gekregen dat het ontvangen was.
De heer De Wit: Hoe functioneerde dat NEF. Was er een bestuur? Had het een bepaalde structuur?
De heer Wouda: Moeten wij even een NEF houden hier?
De heer De Wit: Ja, zegt u het maar.
De heer Wouda: Stel, dit is de afrekening van het NEF 2002. Dat mag dus niet meer, maar goed, in deze mooie zaal moet het even kunnen, want dit maak je natuurlijk nooit meer mee.
De heer De Wit: Vertelt u maar even hoe het in elkaar zat.
De heer Wouda: Stel, het is november 2002. Mevrouw Vos is voorzitter van het NEF ...
De heer De Wit: Er was dus een voorzitter van het NEF?
De heer Wouda: Ja, er was een voorzitter van het NEF.
De heer De Wit: Want ik vroeg u: hoe zat die structuur in elkaar?
De heer Wouda: Dat zal ik nu proberen uit te leggen. Wij houden hier even een NEF met alle partijen. Mevrouw Vos opent de vergadering, noemt de spelregels en het is november 2002. Dan maakt zij melding van het feit dat wij halverwege 2002 bij elkaar zijn geweest, dat er geen bijzonderheden zijn geweest en dat wij over kunnen gaan tot het vereffenen, clearen, overeenstemmen, enz. Dan komt er een lijstje op tafel waar nagenoeg alle aannemers op staan uit het noorden van het land. Daar staan rechtsbovenaan het lijstje de zestien leden, genummerd 1 t/m 16. Uit mijn hoofd: de KWS was meestal nummer 6. Dan beginnen wij met de bovenste van het lijstje, bijvoorbeeld partij A. Dan wordt er gezegd: wie heeft wat te goed van partij A? Dan steken wij allemaal de vinger op. Stel voor dat ik dat heb. Dan wordt er gezegd: nummer 6. De heer Duivesteijn is nummer 9 ...
De heer Duivesteijn: Sorry hoor, maar ik doe niet aan die vergadering mee, als u het niet erg vindt.
De heer Wouda: U vergadert niet mee? Maar u moet wel meedoen, want anders heb ik te weinig deelnemers.
De heer De Wit: Ik stel voor dat u het verduidelijkt.
De heer Wouda: Ja, ik verduidelijk dat even. Dus bijvoorbeeld de nummers 9 en 10 hebben een tegoed. Er zijn mensen die steken de vinger op en die moeten iets betalen. Zo gaan we die hele lijst door. Dan hebben we vanaf begin november tot begin december de tijd om dat na te gaan. Ik heb het nu over deelnemers, over bedrijven en organisaties, die geen lid zijn van het NEF. Het doel daarvan is om tot een nulsituatie te komen van alle plussen en minnen. Het doel is om zo dicht mogelijk bij die nul te komen. Als ik dan aan het eind van de rit weet dat u bijvoorbeeld nog een deelnemer hebt waar u nog een paar duizend gulden van moet vangen en diezelfde man moet mij nog betalen, dan kan het zijn dat ik het met u afreken. Dus er ontstaat een driehoeksverhouding die binnen het NEF wordt ingebracht. Dat wordt meegenomen. Dan komen we een maand daarna bij elkaar en dan is het een formaliteit. Dan wordt de vergadering weer geopend door mevrouw De Vos.
De heer De Wit: Mevrouw Vos.
De heer Wouda: Dan gaat er een schaal langs met 16 nummers. Daar trek je een nummer uit. Die nummering is bepalend voor de volgorde van afrekening. Dan ga je aan tafel zitten met al die partijen, ga je de plussen en de minnen optellen. Er komt een saldo uit. Stel dat u 10.000 gulden van mij moet ontvangen. Dan noteert u een plus van 10.000 gulden en ik een min van 10.000 gulden. Als wij dan alle partijen hebben gehad, dan leveren wij dat in bij mevrouw Vos en dan komt er een lijst uit waarop het te ontvangen en te betalen bedrag gelijk is.
De heer De Wit: Dus de functie van de voorzitter was ook per saldo het hele zaakje op te maken ...
De heer Wouda: Nou, die checkte dat. Er zat natuurlijk wel eens een foutje in, een boekhoudersfoutje. Dan was het 5.400 gulden en dan stond er 4.500 gulden. Nou, dat soort dingen werden eruit gehaald. Dan klopte dat. Dan werd het ingeleverd bij mevrouw Vos en dan werd er afgerekend op basis van die nummering. Dus stel even dat nummer 1, partij A, 25.000 gulden te goed had en partij B moest 15.000 gulden betalen en partij C 10.000 gulden, dan betaalden, los van het feit of je er voorkeur voor had om met iemand af te rekenen, partijen B en C aan partij A. En daarmee was het saldo nul. Dat gaat het hele lijstje door en aan het eind van de rit was het op.
De voorzitter: Kunt u aangeven wie de voorzitter was van het NEF?
De heer Wouda: Moet ik dat noemen? Staat u daarop?
De voorzitter: Ja, dat lijkt mij goed. Wij hebben van u een lijst gekregen met allemaal bedrijven en wij hebben van u gehoord welke bedrijven er allemaal aan deelnemen. Het lijkt mij goed als u ook meldt hoe dat georganiseerd werd. Misschien waren het wel afwisselende voorzitters.
De heer Wouda: U weet dat ik in het voorgesprek dat wij hebben gehad, die namen heb genoemd.
De voorzitter: Ja, maar het lijkt mij goed als u het bedrijf noemt dat hier de voorzittersrol vervulde.
De heer Wouda: Dat was bij mijn weten altijd de directeur van Ballast Nedam in het noorden van het land. Op dit moment is dat de heer Philipse en daarvoor was het de heer Hylkema.
De voorzitter: Het was dus altijd de directeur van Ballast Nedam.
De heer Wouda: Nou, altijd ... Ik loop wel lang mee, maar ook niet zo lang natuurlijk.
De voorzitter: Over welke periode spreekt u dan precies nu? In welke periode was de heer Philipse voorzitter van het NEF?
De heer Wouda: Ik denk dat de heer Philipse dat de laatste vijf, zes, zeven jaar was.
De voorzitter: Welke jaren zijn dat?
De heer Wouda: Dan moet ik terugrekenen. Zeg maar vanaf 1995.
De voorzitter: Vanaf 1995 tot wanneer?
De heer Wouda: Tot het moment dat het al effectief was. De laatste was 2000. Dus tot en met 2000.
De voorzitter: Dus vanaf 1995 tot en met 2000 was de heer Philipse, directeur van Ballast Nedam, voorzitter van het NEF. En in de periode daarvoor? U noemde een andere naam.
De heer Wouda: De heer Hylkema.
De voorzitter: In welke jaren was hij voorzitter van het NEF?
De heer Wouda: Ik weet niet exact vanaf welk jaar, maar in elk geval in de periode daarvoor. Wanneer dat begonnen is, weet ik niet. Dat kan 1975 zijn; het kan ook 1980 zijn. Dat weet ik echt niet. Ik heb u ook in het voorgesprek gezegd dat ik niet overal bij was. Ik ben er pas in een later stadium bijgekomen.
De heer De Wit: U heeft geschetst hoe het eraan toe gaat binnen het NEF. U schetst ook dat je uitkwam op een nulsituatie. Was het zo dat je altijd in die vergaderingen uitkwam op nul?
De heer Wouda: Ik heb niet gezegd dat daar altijd op werd uitgekomen. De doelstelling van KWS was: a. bij een nulsituatie vereffenen tot je erbij neervalt en b. als dat niet lukte een klein saldo aan de balk, dus niet betalen en c. voor een groter saldo werd een rentevergoeding voorgesteld en d. geen factuur.
De heer De Wit: Dat was de doelstelling. Hoe ging het er dan vervolgens in de realiteit aan toe?
De heer Wouda: Dan kom ik weer bij het voorbeeld dat B en C moesten betalen aan A. Stel voor dat ik bij de partijen zit die moesten betalen, dan werd na afloop afgesproken om voor 31 december te factureren en voor 1 februari van het volgende jaar te betalen. Dat waren strenge afspraken. Deed men dat niet ...
De heer De Wit: Wat betekent dat factureren?
De heer Wouda: Deed men dat niet, dan werd het gemeld aan de voorzitter. Wat dat factureren betreft zal ik bij mezelf beginnen. Ik had als doelstelling ’’geen factuur’’. Ik weet dus nooit hoe de rest het afwikkelde. Dat kan ik ook echt niet bevestigen. Die kennis heb ik niet.
De heer De Wit: Nee, u bent hier namens KWS.
De heer Wouda: Ik praat namens KWS. De doelstelling was nul en geen factuur. Dat leverde natuurlijk best moeilijkheden op. Er waren mensen die zeiden: ho eens even, ik heb zoveel te goed; ik wil geld. Ik zeg: ik betaal niet. Ik had een beetje het stramien van: betalen, daar moet je eigenlijk geen gewoonte van maken, dus niet doen. Dat werd natuurlijk niet overal gewaardeerd. De emoties liepen hoog op. En toch was mijn uitgangspunt altijd: zorgen dat er geen factuur uitgaat.
De heer De Wit: Als u, uitgaande van die doelstelling, er niet uitkwam, hoe werden dan oplossingen gezocht?
De heer Wouda: Dat ging vrij ver. Ik had daarna de escape – want u komt natuurlijk met mij ook over het OEF ...
De heer De Wit: Ik vraag u eerst: als er geen overeenstemming komt, uitgaande van uw doelstelling dat u op nul wilt uitkomen, wat gebeurt er dan?
De heer Wouda: U bedoelt het ultieme geval dat je er echt niet uitkwam. Ik heb in de voorvergadering een voorbeeld genoemd, toen met mevrouw Vos, maar ik kan nu u wel nemen. Stel, u bent aannemer en ik weet van u dat u een groot werk hebt aangenomen waarin een partij asfalt voorkomt. Voor het gemak noem ik een partij asfalt, maar het kan ook materiaal zijn, het kan zand zijn, het kan straatwerk zijn. Ik vraag u dan: mijnheer De Wit, u hebt een behoorlijk werk aangenomen. Daar zit voor mij een stukje werk in. Kunnen wij tot een deal komen? U zegt dan: natuurlijk kunnen wij tot een deal komen. Komt u maar langs. Ik kom bij u langs en dan maken wij een prijs. Ik vraag: wat hebt u ervoor staan, wat doen wij ermee? Stel dat u zegt: 250.000 gulden is er voor het asfalt. Prima, dan maken wij een deal en dan zegt u aan het eind: ik heb toch nog wat in petto, want ik heb nog 15.000 gulden van u tegoed op basis van calculatievoeringen en die wil ik verdisconteren in de prijs; die wil ik nu beuren. Dan zeg ik: nee, dat is onzin, dat is aan de balk en dat gaat het volgend jaar mee. U zegt dan: ik wil dat nu beslist zien. Dan gaan wij net zolang bakkeleien tot wij het eens zijn over het verdisconteren ervan in de prijs. Dan wordt de prijs afgetekend inclusief die 15.000 gulden.
De heer De Wit: U noemt het voorbeeld dat in ieder geval door middel van het leveren van asfalt dat probleem werd opgelost. Dat deed u dan door een lagere prijs te betalen ...
De heer Wouda: Te vangen.
De heer De Wit: ... te vangen, ja, dan de prijs die ervoor staat. Dat is juist?
De heer Wouda: Ja, dat is de manier om uit de impasse te komen als zij echt niet anders willen hebben dan geld.
De heer De Wit: Hoe kijkt u tegen een dergelijke afwikkeling aan?
De heer Wouda: Daar kijk ik heel makkelijk tegenaan, want dit zijn dingen die ik 34 jaar lang heb meegemaakt.
De heer De Wit: Ik vraag het u natuurlijk omdat u in feite te maken hebt met afspraken die in het boekwerkje zijn vastgelegd, dus niet officieel. Niet-officiële afspraken verzilverde u dus op deze manier.
De heer Wouda: Ja. Ik heb er een vrij simpele filosofie over. Voor 1992 mocht het allemaal, was het allemaal geregistreerd en ging het op basis van een factuur. Waar het voor 1992 een prestatie was die op een volkomen normale manier ging, zie ik niet in waarom ik het na 1992 niet zou doen.
De heer De Wit: Was het u bekend dat u die afspraken na 1992 niet mocht maken?
De heer Wouda: Ja, maar je moet er toch uitkomen. Je hebt weinig keuze.
De heer De Wit: Mijn vraag was: u hebt een illegale afspraak gemaakt en die verzilvert u op deze manier, vindt u dat een toegestane manier?
De heer Wouda: Ik wel.
De heer De Wit: Dat vond u wel.
De heer Wouda: Ik heb daar niet zo’n moeite mee.
De heer Smulders: U zegt: in het uiterste geval geld of eigenlijk liever helemaal geen geld bij de afrekening van het OEF.
De heer Wouda: Geen geld.
De heer Smulders: U memoreerde zelf het lijstje dat u aan ons hebt gestuurd. Bij vier van de zestien bedrijven staat daar nadrukkelijk: geld.
De heer Wouda: En nog wat, hè. U moet wel juist citeren.
De heer Smulders: Nee, geld. Achter Ballast Nedam Grond en Wegen staat: geld.
De heer Wouda: Nee, er staat ook achter ...
De heer Smulders: Nee, er staat alleen maar geld achter.
De heer De Wit: Ik stel voor dat wij de lijst even laten zien.
De heer Wouda: Ik lees: geld of wegstrepen geld.
De heer Smulders: Nee, achter Ballast Nedam staat alleen maar geld.
De heer De Wit: Pagina 1.
De heer Wouda: Er is er één bij waarboven geld staat, alleen geld.
De heer De Wit: En dan staan er nog drie andere waarbij wegstrepen en geld staat.
De heer Wouda: U praat over de periode 1991 tot 1998. Ik heb uit mijn herinnering moeten halen hoe het ongeveer zat. Ik weet het niet exact meer. Als u zegt dat er ook geld staat, dan moet ik zeggen dat het klopt dat dit bij vier bedrijven staat.
De heer Smulders: Met Ballast Nedam werd er dus alleen in geld afgerekend en bij de rest werd er weggestreept.
De heer Wouda: Ja.
De heer Smulders: Ballast Nedam moest kennelijk geld hebben. Hoe deed het bedrijf dat dan?
De heer Wouda: Ik nam in de latere jaren, toen ik ook het OEF deed, dat bedrag wel eens mee naar het OEF, omdat ik wist dat daar de zaak net andersom was en dan streepte ik het weg. Daarom wilde ik even weten hoe u straks naar het OEF gaat.
De heer De Wit: Ik wil terug naar de vraag hoe het ging als u er niet uitkwam op de manier die u net noemde met het asfalt en u dus op geld uitkwam.
De heer Wouda: Dat was echt het laatste.
De heer De Wit: Dat begrijp ik. Dat hebt u duidelijk gemaakt.
De heer Wouda: Ik had ook nog het voorstel van rente. Dus als iemand geld wilde, dan zei ik: ik betaal jou een x percentage rente, dat gaat over naar volgend jaar en daar laten wij het staan. Dat lukte mij heel vaak.
De heer De Wit: Aan welk rentepercentage moeten wij denken?
De heer Wouda: Vroeger was het 10%, maar dat is het natuurlijk niet meer, want geld kost niks meer.
De heer De Wit: Het gaat over het moment waarop het gebeurde. Welke rente werd er dan gerekend?
De heer Wouda: Gewoon het wettelijke rentepercentage.
De heer De Wit: Het wettelijk rentepercentage?
De heer Wouda: Ja.
De heer De Wit: Dat is heel laag.
De heer Wouda: Ik weet niet wat het tegenwoordig is. Ik denk 6%, maar misschien is het 5% of 4%. Het gaat niet om de hoogte. Het gaat alleen om het systeem.
De heer De Wit: En als u het ook op die manier niet rond kon krijgen en er geld werd gevraagd, hoe ging het dan?
De heer Wouda: Dan stond ik met de rug tegen de muur en moest er een factuur komen.
De heer De Wit: Hoe deed u dat?
De heer Wouda: Dan zei ik tegen de administrateur en de leiding van het district: dat is het saldo, dat moet worden verrekend, probeer een oplossing te vinden om dat saldo te verrekenen.
De heer De Wit: Hoorde u dan ook welke oplossing er werd bedacht?
De heer Wouda: Nee, dat viel buiten mijn scope, omdat ik niet meer de hele administratieve verantwoording had in mijn nieuwe functie. Ik heb alleen gezegd: kijk uit wat je doet, doe voorzichtig en probeer nog eens een keer te komen tot een geen-factuursysteem.
De heer De Wit: Was het u dan niet of wel bekend dat er als u dat zei valse facturen werden opgemaakt?
De heer Wouda: Ik heb wel eens gevraagd: is het opgelost? Toen werd er gezegd: het is opgeIost. Ik vroeg: naar tevredenheid? Het antwoord was: naar tevredenheid.
De heer De Wit: Laten wij even een bedrag van 50.000 gulden nemen als bedrag waarover u het niet eens kon worden met de door u geschetste methode. Hoe werd dat dan in de praktijk gedaan? Eén factuur voor een bedrag van 50.000 gulden? Hoe ging dat?
De heer Wouda: Het kon best zijn dat er werk was dat in aanmerking kwam voor een stukje werk van hun kant. Als zij dan iets voor ons deden, werd die 50.000 gulden daarin verdisconteerd. Dan werd er bijvoorbeeld zand of materiaal of een daadwerkelijke prestatie voor geleverd.
De heer De Wit: Dat werd er dus bij gezet. Op basis van een werkelijk bestaande relatie werd het bedrag dat in rekening werd gebracht in feite opgehoogd.
De heer Wouda: Als hij bijvoorbeeld 20.000 m3 zand leverde dat zeg 25 gulden kostte, dan werd de zandprijs 26 gulden als hij 20.000 gulden moest hebben.
De heer De Wit: Betekent dit dat u toch wist hoe het moest worden opgelost?
De heer Wouda: Nee, daarmee heb ik mij niet bewust beziggehouden.
De heer De Wit: Ik vraag dit omdat u dit voorbeeld noemt.
De heer Wouda: Ik heb het ook overgenomen van iemand. In de beginperiode van 1992-1993 ben ik daarmee natuurlijk wel annex geweest.
De heer De Wit: Weet u uit die periode dat het op deze manier werd opgelost?
De heer Wouda: Het is tien jaar geleden. Ik weet er nog wel iets van natuurlijk.
De heer De Wit: Als u aan uw collega opdroeg om het op een fatsoenlijke manier op te lossen, wist u dat dit de methode was.
De heer Wouda: Het zou een van de methodes kunnen zijn. Het kon ook best zijn dat hij uiteindelijk toch – hoewel zij het met mij niet wilden doen op basis van zoveel procent rente – tot overeenstemming kwam. Voordat het is geëffectueerd, ga je alweer het volgende jaar in. Als je een min-saldo had, kon het best zijn dat het terugging naar een plussaldo. Je kon nog een situatie bedenken dat je een nieuwe rekenvergoeding tegoed had en dat je die op zo’n manier verrekende dat het saldo nul of nagenoeg nul werd, met aftrek van een beetje korting of hoe dan ook. Er was altijd een systeem, een discussie en een bewuste doelstelling: nul saldo.
De voorzitter: U zei nadrukkelijk dat u opdracht gaf aan uw administrateur in een enkel geval, als u met uw rug tegen de muur stond. Gaf u uw administrateur dan opdracht om een factuur te maken?
De heer Wouda: Die opdracht geef ik niet zozeer. Ik ging naar het NEF. In het voorbereidingsgesprek heb ik gezegd dat er altijd iemand van de directie meeging. De administrateur zat daarbij. Hij wist exact hetzelfde als ik wist. Hij wist ook welk saldo er uitkwam en hij ging dat helemaal afrekenen. Ik hoefde hem geen opdracht te geven. Ik zei: hier red je je wel mee, je weet hoe het zit. Hij zei dat hij zich er wel mee zou redden. Dat gaat echt onder elkaar. Geert Paas zegt tegen mij: Wieger, ik red mij ermee. Ik zeg tegen Geert: nou ja, het komt goed.
De voorzitter: Welke naam noemde u?
De heer Wouda: Geert Paas, de administrateur.
De voorzitter: Deed u het samen?
De heer Wouda: De verhouding tussen hem en mij was zodanig dat ...
De voorzitter: Ik wil weten hoe het precies ging. Stelde u samen vast dat u met de rug tegen de muur stond en dat er een factuur moest worden gemaakt?
De heer Wouda: Ja.
De voorzitter: U zei dan tegen hem: doe voorzichtig. Wat bedoelde u daarmee?
De heer Wouda: Geen factuur.
De voorzitter: U zegt net: wij stonden met de rug tegen de muur, wij moesten een factuur maken.
De heer Wouda: Er kwam dan een oplossing uit. Paas ging dan overleggen met zijn eigen districtsleiding. Daar was ik niet bij betrokken, want ik had daar niets meer te vertellen. Hij ging bijvoorbeeld met zijn directeur praten en vroeg: hebben wij nog wat te regelen? Hebben wij nog een werk waar wij dat in kunnen doen? Is er nog een project? Komt er nog een project los bij de desbetreffende firma? Heeft die firma nog een werk aangenomen en kunnen wij het dan zo positief omdraaien dat wij naar een commercieel traject toegaan en dat wij de zaak afwikkelen via dat commerciële traject? Dat gebeurt ook wel eens.
De heer De Wit: Ik wil nog even terug naar het voorbeeld van de valse facturen. Kunt u indicatie geven van hoe vaak dat voorkwam?
De heer Wouda: Dan moet ik putten uit mijn geheugen. Ik denk dat het hooguit één keer per jaar gebeurde.
De heer De Wit: Gaat het dan om één factuur?
De heer Wouda: Over één factuur.
De voorzitter: In welke periode was dat?
De heer Wouda: Ik heb het over over de periode van 1992 tot 1998.
De voorzitter: Gebeurde het in die periode één keer per jaar?
De heer Wouda: Ja, als ik die clearing had, kwam het toch aan het eind te vallen. Als je echt niet anders kunt, dan heb je één persoon met wie je afrekent en dat zal één factuur zijn. Die kennis ontbreekt mij. Ik ben er natuurlijk nooit effectief bij geweest. Het is buiten mijn scope geweest.
De heer De Wit: Waarop is deze mededeling dat het één keer per jaar gebeurde dan gebaseerd?
De heer Wouda: Van 1992/93, toen ik erbij was en nog een beetje meehielp, weet ik dat het zo gebeurde.
De heer Smulders: U zei één keer per ja, hè?
De heer Wouda: Eén keer per jaar.
De heer Smulders: Dus het staat u redelijk goed voor de geest.
De heer Wouda: Wat zegt u?
De heer Smulders: Het staat u redelijk goed voor de geest, als het maar één keer per jaar gebeurt.
De heer Wouda: Ja, ja.
De heer Smulders: Leg eens uit hoe het de laatste keer is gebeurd. Wie was erbij betrokken, om welke bedragen ging het en wat voor iets is er gefactureerd?
De heer Wouda: Van de laatste weet ik het niet. Daar was ik in die zin meer bij ...
De heer Smulders: U weet in ieder geval wel wie erbij betrokken is geweest? Als het maar één keer gebeurt, weet u precies wie een factuur van u kreeg of wie iets tegoed had van u of van wie u iets tegoed had.
De heer Wouda: Het bedrijf dat iets tegoed had?
De heer Smulders: Ja.
De heer Wouda: Dat weet ik niet.
De heer Smulders: Waarom niet?
De heer Wouda: Omdat ik er niet bij ben geweest bij die afwikkeling. Ik weet het niet meer.
De heer Smulders: De keer daarvoor?
De heer Wouda: Ook niet.
De heer Smulders: De keer dáárvoor?
De heer Wouda: Ook niet.
De heer Smulders: U weet helemaal niets meer? U staat onder ede, hè?
De heer Wouda: Ja, dat weet ik wel, maar ik weet niet exact met wie is afgerekend. Ik weet ook niet hoe het is afgerekend. Het kan best zijn dat er helemaal geen rekening wegging.
De heer Smulders: Welk was het laatste bedrijf dat u zich kunt herinneren dat geld van u tegoed had en waarbij op de een of andere manier iets geregeld moest worden door Geert Paas?
De heer Wouda: Het enige dat ik weet en dat actueel is ... U praat ook nog over de periode 1998 en daarna?
De heer Smulders: Hetgeen u bekend is.
De heer Wouda: Ik weet dat in er 1998 twee facturen zijn geweest die zijn gericht, ontvangen van Ballast Nedam.
De heer Smulders: Versta ik u goed: gericht en ontvangen van? Hebt u één factuur gericht aan hen en hebt u ...
De heer Wouda: Nee, Ballast Nedam heeft een factuur gericht aan ons.
De heer Smulders: Hoe is dat verrekend?
De heer Wouda: Op een project.
De heer Smulders: Hoe groot was het bedrag?
De heer Wouda: Dat was een rekening van in totaal 244.000 gulden.
De heer Smulders: Wat stond er tegenover?
De heer Wouda: Een prestatie of een gedeeltelijke prestatie.
De heer Smulders: Welke prestatie of gedeeltelijke prestatie?
De heer Wouda: De omschrijving op de factuur weet ik niet. Het zullen leveranties zijn geweest, denk ik, van
De heer Smulders: U moet het zeker weten, anders moet u het niet zeggen.
De heer Wouda: Ik weet het echt niet zeker.
De heer Smulders: Weet u nog op welk project het is geboekt?
De heer Wouda: Ook niet. U moet wel in de gaten houden dat ik al die projecten niet ken.
De heer Smulders: Dat begrijp ik, maar als het maar één keer per jaar voorkomt, is het aannemelijk dat u weet waarover het gaat. Dat wilde ik even checken.
De heer Wouda: Er zijn 400 of 500 projecten in zo’n regio. Die ken ik niet allemaal hoor.
De heer Smulders: Dat weet ik, maar als het maar één keer per jaar gebeurt, blijft het wel in uw hoofd hangen, denk ik. Temeer omdat u zelf ook de projectadministratie niet meer deed.
De heer Wouda: Dat doe ik niet nee.
De heer De Wit: U zegt dat het in 1998 twee keer is voorgekomen.
De heer Wouda: In 1998 is het één keer voorgekomen met één firma.
De heer De Wit: Ik hoorde u zeggen dat het twee keer is voorgekomen. Hebt u het over twee facturen?
De heer Wouda: In 1998 was de totale factuur ƒ 244.000. Het kan best zijn dat gesplitst is in twee facturen, maar het was één firma met een totaalbedrag van ƒ 244.000. Dat zeg ik uit mijn hoofd hoor.
De heer De Wit: Hoe komt u er dan bij om te zeggen, dat het best kan zijn dat het in twee facturen is gesplitst?
De heer Wouda: Dat traject volg ik niet meer, hè.
De heer De Wit: Waarom zegt u dit dan? Is het daadwerkelijk in twee facturen gesplitst?
De heer Wouda: Toevallig weet ik dat dit in twee facturen is gesplitst, toevallig.
De heer De Wit: Het was dus niet één factuur, maar het waren twee facturen?
De heer Wouda: Het waren twee facturen en totaal 244.000 gulden.
De heer De Wit: Hoe kwam u aan uw mededeling dat het normaal gesproken één keer in het jaar voorkwam dat er een valse factuur werd gezonden? Ik vroeg u ook: hoeveel facturen. Toen zei u: één keer per jaar één factuur. Waar komt die kennis vandaan?
De heer Wouda: Ik was er natuurlijk bij als het saldo werd betaald vanaf het NEF, de administrateur zat erbij en ik wist ook met welke persoon wij moesten verrekenen. Dit bedrag was meestal zo gering dat dit met een firma was.
De heer De Wit: U zei zojuist dat u het overliet aan de administrateur om een oplossing te vinden.
De heer Wouda: Dat laat ik ook over aan de administrateur.
De heer De Wit: Betekent dit dat u achteraf toch hoorde hoe het was afgelopen?
De heer Wouda: Niet altijd. Ik heb wel eens gevraagd: is het gelukt? Het antwoord was: ja, het is gelukt.
De heer De Wit: Vroeg u dan hoe het is gelukt?
De heer Wouda: Nee, dat vroeg ik niet.
De heer De Wit: Hoe komt u nu tot uw mededeling dat er maar één keer per jaar één factuur werd verzonden?
De heer Wouda: Dat baseer ik op het feit dat het één bedrijf was en dat het een gering bedrag was waarover het ging.
De heer De Wit: Was dit elk jaar slechts één bedrag dat uit het NEF kwam?
De heer Wouda: Ja, omdat ik een doelstelling had van nul rentevergoeding of een klein bedrag aan de balk en geen factuur. De bedoeling was altijd zo weinig mogelijk facturen.
De heer De Wit: Dit was uw doelstelling, maar ik vroeg u daarnaast naar de werkelijke praktijk. Dan is het volgens u zo dat het maar één keer per jaar voorkwam dat er één factuur werd gestuurd?
De heer Wouda: Ja.
De heer De Wit: Dat weet u heel zeker?
De heer Wouda: Nee, ik weet het niet heel zeker. Dit kunt u mij niet afdwingen, omdat ik dit traject niet heb gevolgd. Het viel buiten mijn schootsveld. Die wetenschap heb ik niet.
De heer De Wit: Waarom zegt u dan dat het maar één keer jaar voorkwam.
De heer Wouda: Omdat ik het saldo wist en hoe het ongeveer liep en dat ik wist wie het was, dan kan er haast nooit meer dan een factuur uitkomen.
De heer De Wit: Als ik u goed begrijp, kan het dus ook zijn voorgekomen dat er meerdere facturen per jaar waren?
De heer Wouda: Dit zeg ik niet toe. Alleen van 1998 weet ik het toevallig, de rest niet.
De heer De Wit: Ik wil u vervolgens een OEF-lijst laten zien. Ik vraag een van de leden van de staf om u die lijst te laten zien.
(Een lid van de staf overhandigt de lijst.)
De heer De Wit: Dit is een zogenaamde OEF-lijst. Kent u die lijsten?
De heer Wouda: Ja, die ken ik.
De heer De Wit: Kunt u ons uitleggen hoe die lijst in elkaar zit? Even voor de duidelijkheid: op deze lijst staan 72 bedrijven.
De heer Wouda: O, ik dacht 75.
De heer De Wit: Op deze lijst staan 72 bedrijven en die zijn verdeeld in drie blokken. Kunt u uitleggen hoe dit werkte?
De heer Wouda: Ik ben vanaf 1999 betrokken bij het OEF. Ik heb het OEF twee keer meegemaakt, in 1999 en 2000. Voor die tijd werd het door de directies gedaan van het bedrijf in het district dat in het noorden of oosten van het land zat. Voor die tijd was dat de regio midden en later is dat geworden: de districten Drenthe/ Overijssel, Gelderland en Flevoland. Ik kreeg meestal een telefoontje van een van de mensen daar: er is weer OEF op die data, die data en die data. Wij komen samen op die data bij die firma, die data bij die firma en die data bij die firma.
De heer De Wit: Dus geen vaste plaats?
De heer Wouda: Geen vaste plaats, hoewel ik wel twee keer op dezelfde plaats ben geweest, maar het varieerde wel eens een keer. Laat ik zeggen: voor 1999 kan ik u niets vertellen over het OEF. Vanaf 1999 ben ik erbij geweest en dan gaat het in principe op dezelfde manier als bij het NEF. Je komt bij elkaar en er wordt gezorgd voor heerlijke broodjes, lekkere koffie en een lekker borreltje als het moet. Een heel gezellige happening, een heel gezellige bijeenkomst. Het eind van het lied is dat je bij elkaar gaat zitten, alle plussen en minnen telt, net als bij het NEF, en als je ze allemaal gehad hebt, ontstaat er een saldo. Dit gaf ik aan de directies van de beide districten waarover ik zojuist sprak en dan kreeg je uiteindelijk een briefje met wie je moest afrekenen. Wij hadden voor die tijd al gezegd dat wij voorkeur hadden, wij willen graag met De Wit of met Smulders enz. afrekenen.
De heer Smulders: Wilt u mij erbuiten laten? Wilt u de microfoon iets naar u toehalen? Wij verstaan u zeer slecht?
De heer Wouda: Ik schrik altijd van de schelheid van mijn eigen stem. Ik laat u erbuiten, maar ik wil even de sfeer en de aanwezigheid aangeven. U moet er niets achter zoeken, dat u in het complot wordt betrokken of zo. Nee, ik wil gewoon aangeven hoe het is. Ik ga met een aantal mensen om en niet alleen ik, want ik heb er twee mensen bij. Ik zit er eigenlijk alleen bij als toezichthouder en ’’troubleshoo-ter’’, want als er problemen aan de orde zijn waarvoor ter plekke een oplossing moet worden gevonden, heb ik het mandaat om dat te doen. Dat zijn drie sessies. Daaruit komt een saldo en dat gaat naar de districten en die wikkelen dat verder helemaal af.
De heer De Wit: Waarom wordt er op die lijsten een onderscheid gemaakt in drie blokken? Waarom wordt een aantal bedrijven bij elkaar gezet in drie blokken?
De heer Wouda: Ik denk dat als wij deze zaal tot onze beschikking zouden hebben, dat het wel kon met 75 mensen of met 72 mensen, maar dit kan natuurlijk niet in de zaal waarover wij beschikken. Wij zaten altijd bij een bedrijf en dan was de zaal of te klein of de accommodatie niet voldoende.
De heer De Wit: Dus het OEF kwam op drie plekken bij elkaar en rond die plekken waren de bedrijven gecentreerd?
De heer Wouda: Ja. Hier zitten tal van mensen bij waar je niks mee had. Deze mensen kom je allemaal niet tegen, hoor. Deze lijst wekt misschien de indruk en suggereert dat al deze mensen kapitalen tegoed hebben en betalen, maar er zijn een heleboel mensen bij waarvoor het allemaal nul, nul, nul is. Dus je selecteerde: oh, dan is die aanwezig en dan moet ik erbij zijn en dan is die erbij. Zo kwam daar gewoon een selectie uit.
De heer De Wit: U zegt: het getal van 75 of 72 is te groot. Vandaar dat het opgedeeld is in een soort regio’s of sub-OEF?
De heer Wouda: Dat is mijn vermoeden, want ik ben hierbij aanwezig vanaf 1999 en toen was dit systeem zo. Hoe het daarvoor ging, weet ik niet.
De heer De Wit: Was het systeem dat hier werd gebruikt hetzelfde als bij het NEF?
De heer Wouda: Ja.
De heer De Wit: Had u bij het NEF ook dit soort lijsten? Hoe ging het er daar aan toe?
De heer Wouda: Nee, kleinere lijstjes. Dat was een ander systeem.
De heer De Wit: Dat was een ander systeem?
De heer Wouda: Het kwam op hetzelfde neer: u heeft te ontvangen, betalen en saldo.
De heer De Wit: Hoe plaatsen wij het OEF ten opzichte van het NEF? Was het NEF voor het noorden een egalisatiefonds voor de bedrijven die daar zaten en het OEF voor de bedrijven die in het oosten van het land zaten of kon dat ook door elkaar lopen?
De heer Wouda: Het is zo dat in het NEF – u heeft dat lijstje van mij – een aantal leden zaten, 16, die ook lid zijn van het OEF. Om even terug te komen op die afrekening van het NEF, dat ik toch heel ver kon gaan in het creëren van een situatie van nul. Ik had voorkeuren om af te rekenen voor de mensen die dus in het OEF zaten. Dan kon ik de saldi meenemen van de NEF naar het OEF, want als ik in het NEF iemand moest betalen en ik wist dat hij mij in het OEF moest betalen, streepte ik dat natuurlijk tegen elkaar weg en werd het nul of om en nabij nul.
De heer De Wit: Wij hadden het er straks over hoe er werd verrekend vanuit het NEF. Dit kon door wegstrepen, door het toepassen van een speciale prijs bij levering, door valse facturen, maar het kon dus ook nog zo zijn dat u vanuit het NEF een bedrag dat nog openstond, meenam naar het OEF?
De heer Wouda: Ja. Dit was mijn streven natuurlijk. Als ik wist hoe de situatie was.
De heer De Wit: Ik vraag hoe het werkelijk was en dat gebeurde ook?
De heer Wouda: Ja.
De heer De Wit: Als u het daarover niet eens werd in het OEF, wat gebeurde er dan?
De heer Wouda: In het OEF zaten een aantal mensen die een saldo hadden, maar van wie ik wist ... Laat ik het anders zeggen: doordat ik vanuit die herstructuringspositie veel in het district kwam, was het zo dat, wanneer dit OEF-lijstje verscheen, ik belde of sprak: heb jij bijvoorbeeld bij die en die persoon nog iets te verrekenen? Of dat een kopie van dit lijstje werd verstuurd naar die districten met een kattebelletje erbij: wij hebben weer OEF, wil je even nakijken wat je hebt. Dan kwam er soms her en der een bericht van: ik heb met die en die nog wat te verrekenen. Dan nam ik dat mee.
De heer De Wit: Binnen het OEF had u weer hetzelfde uitgangspunt?
De heer Wouda: Ja, ik had weer hetzelfde uitgangspunt.
De heer De Wit: Mijn vraag was: als het dan ook niet meteen binnen het OEF tot een oplossing kwam, hoe werd het dan opgelost? Als het wegstrepen niet lukte, wat gebeurde er dan?
De heer Wouda: In het OEF gebeurde het heel vaak dat ik met dat rentepercentage ging werken.
De voorzitter: Versta ik u goed, met een rentepercentage?
De heer Wouda: Ja, bijvoorbeeld als iemand 100.000 gulden tegoed had van mij, zei ik: dan krijg je 6% rente en dan werd het 106.000 gulden en dat is de start voor het volgend jaar. Ik betaal je niet, ik wil je niet betalen. Ik wil dit soort facturen niet in de boekhouding.
De voorzitter: Wie bepaalde dat rentepercentage.
De heer Wouda: Oh, dat ging in gezamenlijk overleg. Dan kon ook 8 zijn of 10, maar wij hielden een beetje het wettelijk percentage aan. Het was altijd een beetje bakkeleien, want 2% meer, dan heb je weer een paar duizend gulden. Ach. Zo doen wij dat.
De heer Smulders: Als je dat rentepercentage gaat hanteren, blijft er een schuld staan. Wat werd er verder met die schuld gedaan?
De heer Wouda: Die bleef gewoon staan.
De heer Smulders: Tot in lengte der dagen en er werd maar rente betaald?
De heer Wouda: Stel voor dat wij dit in 2002 zouden doen en het zou nog mogen, dan komen wij dit aan het einde van 2003 weer tegen en dan kun je best een totaal andere situatie hebben doordat de rekenvergoeding net de andere kant uitging of de claims daartegen werden weggestreept. Dan zat je weer op nul of op een heel klein saldo. U moet goed vasthouden aan mijn beleid ten aanzien van nul, klein saldo aan de balk, iets groter saldo rente en geen factuur. Daar ben ik heel ’’straight in. Ik begrijp dat mijnheer Smulders dit misschien niet helder vindt, maar dit is steeds mijn uitgangspunt geweest.
De heer De Wit: Kwam het voor dat je er echt niet meer uitkwam, op geen van de manieren die u schetste? Was er dan ook nog een soort geschillenregeling?
De heer Wouda: Nee. Ja, er was een voorzitter en daar kon je naartoe gaan, maar die zei: los het zelf maar op, daar begin ik niet aan.
De heer De Wit: Bij de NEF? Maar was er bij het OEF ook een voorzitter?
De heer Wouda: Bij het OEF heb ik nooit een voorzitter meegemaakt. Dat ging een beetje op een oosterse manier, wat makkelijker denk ik. Wij zijn als noordelingen denk ik toch wat officiëler.
De heer De Wit: Dus als u zegt: als wij er niet uitkwamen, dan was er nog de voorzitter, dan was dit bij de NEF? Was dit de officiële persoon die geschillen beslechtte?
De heer Wouda: Als er echt geschillen waren, ja. Als iemand zijn verplichtingen niet nakwam of ging chicaneren, dwarsliggen of hoe dan ook, dan kon je dat melden bij de voorzitter.
De heer De Wit: En bij het OEF?
De heer Wouda: Dat weet ik eigenlijk niet. Als er iets was. losten wij dat zelf op.
De heer De Wit: Wat deed de voorzitter van de NEF als je er niet uitkwam en een geschil aan hem voorlegde?
De heer Wouda: Nou, die ging praten met die mensen en dan kwam het bericht: ik heb het besproken en maak maar een afspraak met hem, dan lost het op. Hij is van goeie doen en van goeie wil en van goeie huize en dat ben jij ook. En aangezien ik bekend stond als iemand die er eigenlijk altijd wel uitkwam, lukte het ook altijd.
De heer De Wit: Was dit hele systeem van het NEF en het OEF ook bekend aan uw accountant?
De heer Wouda: Die vraag heb ik zojuist al beantwoord.
De heer De Wit: Wij hadden het toen over het boekwerkje en het administratiesysteem. Ik vraag u nu heel duidelijk naar dit systeem van het NEF en van het OEF en het verrekensysteem en de methodes die daarbij werden gehanteerd.
De heer Wouda: U bedoelt extracomptabel?
De heer De Wit: Ja. Dit systeem was dus niet bekend?
De heer Wouda: Hij wist niet van het boekwerkje, hij wist niet van het systeem. Hij zal misschien een vermoeden hebben gehad of iets gezien. Hij wist natuurlijk in 1992, toen heb ik hem heel duidelijk uitgelegd hoe het zat, toen het nog mocht en hem ook gewaarschuwd voor het feit dat er dus in de loop van 1993 of misschien 1994 met langlopende projecten nog wel eens wat kon gebeuren. Hij wist daarvan, maar dit is nooit een uitvoerig punt van discussie geweest.
De heer De Wit: Dus de details van èn het boekwerkje èn het verrekensysteem waren niet bekend bij de accountant? Dat heeft u niet verteld?
De heer Wouda: Nee.
De heer De Wit: Ik wil met u overgaan naar de situatie waarin de zaak is veranderd. Kunt u uitleggen wat er is veranderd in 1998, want u noemde de periode 1997/1998 toen u sprak over veranderingen. Wat is er daarna veranderd?
De heer Wouda: In 1998 toen het een beetje serieus begon te worden met de NMa en iedereen verwachtte: dit houden wij niet vol, hadden wij volop discussies: jongens, wij willen stoppen, wij doen dit niet meer. Wat wij daadwerkelijk ook hebben gedaan, dat ook de centrale directie in Utrecht heeft gezegd: wij stoppen. Dat is niet gelukt en iedereen belijdt in deze zaal zo langzamerhand dat iedereen bezig is geweest om te stoppen. Ik persoonlijk heb dat niet zo gemerkt, want ik heb altijd het gevoel gehad dat ik wat tegenwerking had en dan praat ik over de noordelijke regio, dat wij het niet van de grond kregen. Je kunt ons wat en ik heb ook wel eens het verwijt gehad: jullie krijgen een krediet vanuit het westen, want daar gaat het zo goed. Jullie mogen hier in het noorden doen wat je wilt. Dat was absoluut niet zo, want wij waren volledig autonoom. Wij waren volledig verantwoordelijk voor de jaarrekening. In de voorbespreking heb ik ook gezegd dat het elk jaar zuigen, krabben en schrapen was om een klein beetje winst te maken. 1% was al heel wat. Wij hebben ook een aantal jaren gekend dat wij een verschrikkelijk verlies hebben geleden. In de tijd dat ik verantwoor- delijk was voor het gebeuren, was het altijd kiele, kiele, kiele. Een moeilijke periode!
De heer De Wit: Mijn vraag was: wat is er veranderd aan het systeem?
De heer Wouda: Het systeem is vanaf 1992 gewoon op de oude voet doorgegaan.
De heer De Wit: Dat heeft u verteld. Daar hebben wij tot nu toe over gesproken. Ik vroeg u: wat is er na 1998 of wellicht rond 1998 veranderd?
De heer Wouda: In zijn algemeenheid kwamen er na 1998 minder saldi in de boeken; was het veel vaker nul; werd er veel vaker weggestreept; werd er veel vaker vooruitgeschoven; werd er minder afgerekend en waren er minder facturen.
De heer De Wit: Hoe kwam dat dan?
De heer Wouda: Ik denk toch dat er een bepaalde angst was en dat men dacht: jongens, wij moeten hiermee stoppen.
De heer De Wit: Werden er toen minder afspraken gemaakt of werden de afspraken op een andere manier afgewikkeld?
De heer Wouda: Ik denk dat er ook minder afspraken werden gemaakt. Ik ben echter nooit bij die aanbestedingen geweest. Het is dus een beetje een slag in de lucht. Er werd ook anders en minder afgerekend.
De heer De Wit: Wanneer is het MIB in beeld gekomen?
De heer Wouda: Dat is natuurlijk weer een heel ander hoofdstuk!
De heer De Wit: Ja.
De heer Wouda: U stapt nu over op het MIB?
De heer De Wit: Ja. Wanneer is dat ingesteld? U zegt dat dit niet onmiddellijk in 1998 is gebeurd.
De heer Wouda: Nee, ik denk dat dit ergens in 1999 is begonnen. Ik weet dat niet precies meer.
De heer De Wit: In de periode vanaf 1998 tot aan het MIB is aan het systeem zelf dus niets veranderd?
De heer Wouda: Nee.
De heer De Wit: Het NEF en het OEF zijn blijven bestaan?
De heer Wouda: Ja, ja, ja.
De heer De Wit: U zegt alleen dat er minder afspraken werden gemaakt?
De heer Wouda: Ik denk dat er in totaal minder afspraken werden gemaakt, dat er minder calculatievergoedingen werden betaald.
De heer De Wit: Er werden minder ...?
De heer Wouda: ... calculatievergoedingen, rekenvergoedingen betaald.
De heer De Wit: Hoe kan dat?
De heer Wouda: Dat weet ik niet.
De heer De Wit: Dat weet u niet.
De heer Wouda: Dat weet ik niet. Ik mis informatie over aanbestedingen, want daar ben ik nooit bij geweest. Ik weet niet hoe dat tot stand is gekomen.
De heer De Wit: Er is toch geen sprake geweest van aanmerkelijk minder werkzaamheden of aanbestedingen?
De heer Wouda: Het kan best zijn dat er veel minder onderhands is aanbesteed. Dat varieerde toch met het aanbod van het werk. Misschien is er wel meer openbaar aanbesteed en minder onderhands. Dat ligt aan het gedrag van de markt. Dat weet ik niet.
De heer De Wit: Waar is uw kennis op gebaseerd dat er minder bedragen uit kwamen?
De heer Wouda: Ik zag aan het einde van het jaar als ik het lijstje kreeg voor het NEF en het OEF dat het saldo minder was en wij met minder mensen moesten verrekenen. Begin jaren negentig hadden wij met al die zestien wel iets. Het viel mij op dat wij in 1997, 1998 en 1999 lang niet altijd met alle zestien saldi hoefden te verrekenen. Dat is voor mij een indicatie dat ...
De heer De Wit: U heeft daar geen verklaring voor?
De heer Wouda: Nee, dat weet ik niet. Een verklaring die voor de hand ligt, is dat er wellicht minder aanbestedingen waren, maar dat weet ik niet.
De heer De Wit: Is het mogelijk dat de regiodirecteuren zelf meer oplossingen tot stand brachten?
De heer Wouda: Dat weet ik niet.
De heer De Wit: Dat weet u niet?
De heer Wouda: Dat weet ik niet. Ik heb mij alleen beziggehouden met financiële afspraken.
De heer De Wit: Het moment van de oprichting van het MIB. Wanneer is dat geweest? Kunt u dat precies aangeven?
De heer Wouda: Dat zal ergens in 1999 geweest zijn. Ik weet het niet precies.
De heer De Wit: Wie heeft dat systeem bedacht?
De heer Wouda: De oude directie. De twee mensen van wie u weet dat ze helaas overleden zijn, hebben mij in die tijd gevraagd om eens naar het systeem te kijken, omdat ik met de hele herstructureringsoperatie bezig was. Uiteindelijk kwam daaruit dat wij toch moesten proberen om met een systeem te komen dat ons landelijk informatie geeft over wat er in de vier regio’s, c.q. negen districten allemaal gebeurt. De achtergrond daarvan was de doelstelling dat wij grip wilden houden op de situatie en wij absoluut niet wilden dat het uit de hand zou lopen. Wij wilden komen tot een ander systeem en dat systeem is gewoon: niets doen, voor zover wij daartoe in staat zijn.
De heer De Wit: Betekent dat dat de hoofddirectie met u gesproken heeft over een nieuw systeem?
De heer Wouda: Ja, maar ’’met mij gesproken heeft’’ is wel veel te veel eer. Het is natuurlijk zo dat er heel veel met mij is gesproken, omdat ik veel ervaring had met het NEF en het OEF.
De heer De Wit: Nee, mijn vraag was: wie heeft het MIB-systeem bedacht?
De heer Wouda: Ik denk dat wij dat met z’n allen in een discussie met de directie bedacht hebben. Het heeft uiteindelijk geresulteerd in het opzetten van het MIB. Het MIB moet u in mijn visie – ik zeg nadrukkelijk ’’in mijn visie’’ – zien als een tiende district. Wij hebben negen districten. In mijn optiek is het een tiende district. Het is niets meer. Iedereen denkt dat het een fantastisch spannend jongensboek is met alle geheimzinnige toestanden van dien, maar het is heel simpel een verzameling van negen A4-tjes op een tiende A4-tje.
De heer De Wit: Het is een verzameling van ...?
De heer Wouda: Negen districten. Zeg maar voor het gemak: negen A4-tjes die worden getotaliseerd in een tiende district. Je hebt dan de stand van het totaal.
De heer De Wit: Toch nog even over het totstandkomen van het MIB. U zegt dat de directie daarover heeft gesproken. Ik neem aan dat dat de hoofddirectie van KWS is?
De heer Wouda: Het is de directie van KWS.
De heer De Wit: U was daarbij betrokken. Waren er nog meer mensen betrokken bij het opzetten van het systeem?
De heer Wouda: U bedoelt de man die het uitvoerde?
De heer De Wit: Nee, over hem kom ik nog te spreken. Wie waren betrokken bij het opzetten van het systeem?
De heer Wouda: Daar heb ik een klein beetje de hand in gehad. Dat was minimaal. Ik heb aangegeven wat mijn ervaring met de districten was en dat wij naar een ander systeem toe moesten. De man die het uitvoert – ik heb begrepen dat u sinds vanmorgen zijn naam kent – heeft het verder uitgewerkt.
De heer De Wit: Die heeft het uitgewerkt?
De heer Wouda: Ja, hij heeft het voorgelegd en uiteindelijk heeft men gezegd dat het een goed systeem was.
De heer De Wit: Even voor alle duidelijkheid: waar staat MIB voor?
De heer Wouda: Dat is mooi, he? Dat is heel simpel Markt in beweging.
De heer De Wit: Markt in beweging?
De heer Wouda: Ja.
De heer De Wit: Daarmee wijkt u af van de verklaring van uw collega Swank van vandaag.
De heer Wouda: Ik weet niet wat hij heeft gezegd.
De heer De Wit: Hij sprak over Markt in bedrijf.
De heer Wouda: Nee, het is Markt in beweging.
De heer De Wit: Markt in beweging?
De heer Wouda: Ja, die naam is gewoon op de een of andere manier uit de lucht komen vallen.
De heer De Wit: Akkoord. U zegt hier dus dat het Markt in beweging is?
De heer Wouda: Ja, Markt in beweging. Dat woordje ’’beweging’’ had natuurlijk te maken met de vraag: wat gebeurt er allemaal? Ik heb het niet uitgevonden, hoor! Ik vind het op zichzelf wel een mooie naam.
De heer De Wit: Het is een soort verwondering over wat er allemaal gebeurt.
De heer Wouda: Ik hoop dat wij vandaag een heleboel verwarring in de media over wat het MIB precies is, hebben weggenomen.
De heer De Wit: Hoe werkte het systeem?
De heer Wouda: Heel simpel.
De heer De Wit: Hoe werkte het MIB-systeem?
De heer Wouda: Heel simpel. Er is in een district een rekeningvergoeding vastgesteld, bijvoorbeeld in district 1. Dat wordt doorgegeven aan de districtsadministratie. Vervolgens wordt een formulier ingevuld dat wordt door gestuurd naar het MIB in Soest. Het MIB muteert dat en eens in de zoveel tijd leidt dat tot een overzicht dat wordt teruggestuurd naar het district. Het district heeft dan de precieze stand en in het tiende district, zijnde het MIB, staat precies hetzelfde, zodat ze in het district alles kunnen vernietigen. Het is dan akkoord.
De heer De Wit: Op welke manier wist men in het district hoe men het moest aanpakken? Waren er structuren, systemen of formulieren? Was er wellicht een soort handleiding?
De heer Wouda: Nee hoor, er was een formulier dat men heel simpel kon invullen met de datum van de aanbesteding, het werk, aan wie uit te keren en van wie te ontvangen. Dat was alles.
De heer De Wit: Hoe zagen die formulieren eruit?
De heer De Wit: U weet niet of er wel of er niet een postbusnummer of antwoordnummer op stond?
De heer Wouda: Ik zeg dus dat ik dat niet weet!
De heer De Wit: Dat weet u niet?
De heer Wouda: Ik weet het dus niet.
De heer De Wit: Die enveloppen werden naar Soest gestuurd. Wie behandelde die daar? Wie wikkelde daar die formulieren af?
De heer Wouda: Daar hoef ik niet moeilijk over te doen. Ik heb vanmorgen van mijnheer Hazewinkel gehoord dat hij de naam De Vries heeft genoemd.
De heer De Wit: Was hij het ook?
keer ter sprake als wij de jaarcijfers behandelden.
De heer De Wit: Speelden die cijfers vervolgens een rol bij de verrekeningen binnen het NEF en het OEF?
De heer Wouda: Die lijst?
De heer De Wit: Ja.
De heer Wouda: Nee, elk district had natuurlijk een eigen lijst. Ik zal mij gemakshalve te bepalen tot het NEF. Die administrateur had een compleet lijstje en daar kreeg ik aan het einde van het jaar een kopie van. Ik vroeg dan of er nog problemen waren. Als er geen problemen waren, zei ik: goed, dan ga wij daarheen.
De heer De Wit: Het MIB maakte dus de juiste overzichten?
De heer Wouda: Ik moet u zeggen dat ik heel weinig gezien heb, want ik deed geen aanbestedingen. Ik zag die formulieren dan ook niet. Het staat mij bij dat ze een bepaalde kleur hadden. Of dat geel, blauw of groen was, weet ik niet precies.
De heer De Wit: Die formulieren werden in een envelop gedaan?
De heer Wouda: Ja.
De heer De Wit: Die hadden ook een bepaalde kleur?
De heer Wouda: Ja.
De heer De Wit: En dat was?
De heer Wouda: Volgens mij was dat geel. Ik heb een KOV; mijn kleur-onderscheidingsvermogen is onvoldoende. Het kan ook okergeel zijn!
De heer De Wit: U weet dat het geel is.
De heer Wouda: Geel.
De heer De Wit: Geel. Die envelop moest worden opgestuurd naar ...?
De heer Wouda: Soest.
De heer De Wit: Was daar een adres?
De heer Wouda: Dat weet ik niet. Er stond een postbusnummer of een antwoordnummer op. In ieder geval was het het MIB in Soest.
De heer Wouda: Het was De Vries natuurlijk.
De heer De Wit: Dat weet u zeker?
De heer De Wit: Ik weet zeker dat hij het was.
De voorzitter: Kunt u volledig zijn? Wat was de voornaam van de heer De Vries?
De heer Wouda: De E van Enno.
De voorzitter: Enno de Vries.
De heer De Wit: U noemde het MIB het tiende district. Wat deed het MIB met de formulieren nadat ze geordend waren? U zegt dat ze weer teruggingen naar de districten, maar wat deed het MIB vervolgens met het gesystematiseerde overzicht?
De heer Wouda: Die hield dat gewoon onder zich.
De heer De Wit: Ik neem aan niet voor de lol.
De heer Wouda: Vast niet. Misschien maakte men wel een analyse of iets dergelijks. Ik weet het niet.
De heer De Wit: Waarom werd het dan opgemaakt? Dat had toch zeker een bepaald doel?
De heer Wouda: Het doel was om een keer per halfjaar de stand op te maken voor de halfjaarcijfers. Aan het einde van het jaar kwam het nog een
De heer Wouda: Ja.
De heer De Wit: Die gingen terug naar de verantwoordelijken in het district en die gaan met hun eigen lijst naar de plaats waar de verrekeningen plaatsvinden.
De heer Wouda: De lijst van het district komt precies overeen met de lijst van het MIB.
De heer De Wit: Dat is helder. Dat heeft u al gezegd.
De heer Wouda: Het was natuurlijk wel zo dat je, vooral als je moest betalen, ... Ik deed dat werk niet allemaal zelf hoor, maar omdat ik hier zit ... Er werd dan door mij geïnformeerd of er met bepaalde mensen op de NEF-lijst ook iets moest worden verrekend in het OEF. Als ik de informatie kreeg dat iemand in het NEF moest ontvangen en in het OEF moest betalen, nam ik dat mooi mee naar het OEF en dan is het ...
De heer De Wit: Ik vraag u dit heel uitdrukkelijk. Het systeem van het MIB was dus alleen bedoeld om helder te krijgen hoe de verschillende districten ervoor stonden en om daar een eenheid in te brengen?
De heer Wouda: Ja.
De heer De Wit: Met de resultaten van de activiteiten van het MIB ...
De heer Wouda: ...de halfjaarcijfers ...
De heer De Wit: U betrok het dus ook op de jaarcijfers?
De heer Wouda: Ik mag aannemen dat men toch zal kijken hoe het zit als de halfjaarcijfers worden gepresenteerd.
De heer De Wit: Ze waren toch extracomptabel, zoals u dat noemt?
De heer Wouda: Jawel.
De heer De Wit: Welke rol speelden ze dan?
De heer Wouda: Je mag dan toch best weten wat de stand van zaken is?
De heer De Wit: Ja, ja. Wie waren dan betrokken bij het opmaken van die halfjaarlijkse en jaarlijkse cijfers?
De heer Wouda: Dat valt ook buiten mijn gezichtsveld. Ik ben daar niet bij aanwezig geweest. Ik ben, zoals u weet, niet betrokken bij de centrale directie. Ik was daar dus niet bij.
De heer De Wit: De resultaten van het MIB werden dus ook betrokken bij de halfjaarcijfers en de jaarcijfers? Daar werd in ieder geval een blik op geworpen?
De heer Wouda: Ongetwijfeld.
De heer De Wit: Dat betekent dat die gegevens ook op een ander niveau bekend waren dan het district en degene die contact hadden met het MIB?
De heer Wouda: Het district weet het natuurlijk sowieso, want die heeft die stand. Ik kan mij voorstellen dat men dat ook in Utrecht wilde weten.
De voorzitter: Werd er door het MIB uit Soest gebeld of stuurde men een briefje naar de verschillende districten om te laten dat het tijd was om de rekeningen aan te leveren?
De heer Wouda: Ik denk dat het een automatisme was. Ik kan daar verder weinig over zeggen, want ik ben niet de man die het MIB bijhoudt en weet wat het MIB nodig heeft. Ik sta daar echt helemaal buiten.
De voorzitter: U zegt dat het een automatisme was.
De heer Wouda: Ik heb ook helemaal geen connecties bij of afspraken met het MIB. Ik weet daar verder helemaal niets van.
De voorzitter: U weet ons een hoop te vertellen over het MIB. Wilt u met automatisme zeggen dat het op een vaste datum werd aangeleverd of kreeg iedereen op een bepaald moment in het jaar een seintje dat het tijd was om de spullen aan te leveren?
De heer Wouda: Ik denk dat dit in sommige districten een keer per maand werd gedaan en in een ander eens per half jaar. Ik weet het echt niet. Het hangt af van het aantal aanbestedingen en het aantal bijbehorende verrekeningen. Ik weet dat echt niet.
De voorzitter: Heeft u daar zelf wel eens een actieve rol bij gespeeld? Heeft u anderen aangespoord met de opmerking dat het tijd was om materiaal aan te leveren?
De heer Wouda: Dat is nooit gebeurd. Dat was heel streng gescheiden. Ik had daar helemaal niets mee te maken.
De voorzitter: Was de heer Dukker actief betrokken bij het MIB-Soest?
De heer Wouda: Absoluut niet.
De voorzitter: Dat was niet het geval?
De heer Wouda: Nee.
De heer Smulders: In de jaarcijfers en halfjaarcijfers van het MIB stonden bedragen, zowel te vorderen als verschuldigd. Wat was de omvang van die bedragen aan beide zijden van de balans?
De heer Wouda: Daar kan ik u niets over zeggen, want dat weet ik niet.
De heer De Wit: Voordat ik overga op het volgende onderwerp, stel ik u nog een vraag over het OEF. Aan de hand van de lijst zagen wij dat het gaat om drie blokken en dus om drie verschillende vergaderingen. Waar vonden die vergaderingen plaats?
De heer Wouda: Moet ik dat echt zeggen?
De heer Wouda: Daar staat u op?
De heer De Wit: Ja.
De heer Wouda: Het eerste jaar was bij Van Gelder in Elburg.
De heer De Wit: Het eerste jaar zegt u?
De heer Wouda: Bij Bruil, Ede en bij Roelofs, Den Ham in Overijssel.
De heer De Wit: Zijn dat altijd de drie vaste plaatsen gebleven?
De heer Wouda: Dat was – ik hoop niet dat ik het verkeerd zeg – in 1999 het geval. Ik ben ook nog eens bij Timmerhuis geweest als ik mij niet vergis.
De heer De Wit: Bij?
De heer Wouda: Het tweede jaar was ik weer bij Van Gelder, bij Roelofs en bij Bruil, Ede. Ik heb twee jaar meegemaakt. Hoe het daarvoor ging, weet ik niet.
De heer De Wit: Kent u het begrip ’’WO-6’’?
De heer Wouda: Dat is een begrip en dat dekt de zes grootste aannemers van Nederland.
De heer De Wit: Op het gebied van?
De heer Wouda: De GWW-sector, dacht ik.
De heer De Wit: Grond, weg- en waterbouw?
De heer Wouda: Ja, grond, weg- en waterbouw. Daar heb ik mee te maken.
De heer De Wit: Hoe heeft u daarmee te maken?
De heer Wouda: Ik had daar geen betrokkenheid bij want ik ken alleen het begrip. Meer niet.
De heer De Wit: Wat betekent dat begrip ’’WO-6’’? Wat houdt het in?
De heer Wouda: Dat weet ik niet. Daar ben ik nooit bij geweest.
De heer De Wit: Bij geweest. Ging het om een vorm van overleg?
De heer De Wit: Graag.
De heer Wouda: U moet het zo zien. In een directievergadering worden begrippen gebruikt, net zoals in het politieke jargon hier. Daar word je ook helemaal dol van, al die afkortingen. Er wordt bijvoorbeeld gezegd: WO-6. In dat kader hoor ik dat begrip. Ik hoor ook WO-6 op tv. Van WO-6 weet ik echter niets.
De heer De Wit: U was daar niet bij betrokken?
De heer Wouda: Ik ben daar nooit bij geweest.
De heer De Wit: U zegt: je hoort wel wat. Wie hoorde u over de WO-6 praten?
De heer Wouda: Ik zie het begrip in de krant en ik hoor het in de media.
De heer De Wit: Dat is nu pas. Voor die tijd bestond het begrip ook al. Waar haalt u uw wetenschap op dit punt vandaan?
De heer Wouda: Ik zal het wel gelezen hebben, intern, in een stuk.
De heer De Wit: In interne stukken?
De heer Wouda: Nee, intern. De term ’’WO-6’’ is een gevleugeld begrip; dat zijn de zes grootste. De concurrentie zegt ook vaak tegen mij: dat is WO-6. Die weet het ook wel. Het zijn de zes grootste. U zoekt er meer achter dan u van mij kunt verwachten want ik weet het niet.
De heer De Wit: Uit welke bedrijven bestond de WO-6? Weet u dat wel?
De heer Wouda: Dan moet ik even nadenken. Volgens mij Ballast, Dura Vermeer, Heijmans ... Helpt u mij even, de zes grootste. Welke vergeet ik? Ballast, HBG, NBM, Heijmans, Dura Vermeer, KWS. Maar goed, u heeft dat lijstje ook wel, dat weet u wel.
De heer De Wit: Wat is dat voor club?
De heer Wouda: Dat weet ik niet.
De heer De Wit: U houdt staande dat u daar niet bij betrokken bent?
De heer Wouda: Nee daar ben ik niet bij betrokken. Ik ben nooit bij een overlegsituatie of een vergadering van WO-6 geweest.
De heer De Wit: Wat roept het begrip voor idee bij u op?
De heer Wouda: Ik heb daar geen gedachten bij.
De heer De Wit: Was het een systeem van de zes groten die op een hoger niveau afspraken maakten met elkaar of zaken oplosten die afgesproken waren en geregeld moesten worden?
De heer Wouda: Ik kan daar natuurlijk geen antwoord op geven als ik er niet bij was. Die kennis heb ik niet. Dat ligt buiten mijn scope. Ik weet daar niets van.
De heer De Wit: Dat weet u heel zeker?
De heer Wouda: U moet goed in de gaten houden dat ik nooit zit bij aanbestedingen en alles wat daarmee annex is. Ik benadruk dat nog eens. Ik weet het niet. Ik ontbeer die kennis.
De heer De Wit: Had u vanuit uw functie te maken met de genoemde zes, of met die andere vijf?
De heer Wouda: Ik kwam die bedrijven natuurlijk tegen in het NEF, want daar zijn ze allemaal in vertegenwoordigd. Regionaal werd in het NEF afgerekend. Ik kwam ze ook tegen in het OEF; dat werd ook regionaal afgerekend. De regionale vertegenwoordigers van die bedrijven zijn stuk voor stuk erg op de penning.
De heer De Wit: Kon u bij zaken die groter waren dan de schaal van het NEF en het OEF namens KWS afspraken maken met bijvoorbeeld Heijmans, Koop of HBG?
De heer Wouda: Nee.
De heer De Wit: Dat behoorde niet tot uw functie.
De heer Wouda: Nee.
De heer De Wit: Zegt de naam ’’De Vos’’ u wat?
De heer Wouda: Onze eigen De Vos?
De heer De Wit: Ja.
De heer Wouda: H. de Vos, de directeur?
De heer De Wit: Ja. Kent u hem?
De heer Wouda: Natuurlijk ken ik hem. Hij is de directeur-voorzitter van de groep waaraan ik deelnam.
De heer De Wit: Is zijn carrière u bekend? Hoe lang zit hij bij KWS?
De heer Wouda: Volgens mij sinds begin 2000.
De heer De Wit: Weet u waar hij vandaan kwam?
De heer Wouda: Van Heijmans.
De heer De Wit: Heeft u buiten KWS, in de voorgaande periode, bijvoorbeeld toen hij te maken had met Heijmans, met hem te maken gehad?
De heer Wouda: Nee, nooit. Ik heb hem twee keer ontmoet, ik denk tijdens een receptie. Dat is alles.
De heer De Wit: U had niet uit hoofde van uw verantwoordelijkheden bij KWS te maken met de heer De Vos van Heijmans.
De heer Wouda: Nee hoor.
De heer De Wit: Ook niet in het kader van het OEF?
De heer Wouda: Nee, nooit mee te maken gehad.
De heer De Wit: Wij hebben de vertegenwoordiger van de raad van bestuur van Heijmans, de heer Van den Hoven, gehoord. Hij wekte de indruk dat Heijmans in zekere zin buiten het systeem staat van afspraken en overleggen van verrekenen. Heeft u vanuit uw functie of vanuit uw betrokkenheid bij het NEF en OEF te maken gehad met het bedrijf Heijmans?
De heer Wouda: Ja, het staat op de lijst van het NEF en het OEF. Uit hoofde daarvan heb ik regionale contacten gehad met mensen van Heijmans.
De heer De Wit: Over welke periode spreekt u nu?
De heer Wouda: Gemakshalve bepaal ik die periode van 1992 tot 1998 in het NEF en vanaf 1999 en in 2000 in het OEF.
De heer De Wit: U verklaart uitdrukkelijk dat u vanuit die functie regelmatig het bedrijf Heijmans tegenkwam?
De heer Wouda: Ik heb twee keer in het OEF en misschien tien keer in het NEF met de regionaal verantwoordelijke managers van Heijmans contact gehad. Ik zeg nadrukkelijk: de regionaal verantwoordelijke managers.
De heer De Wit: Als u met de regionaal verantwoordelijke manager sprak over oplossingen van zaken die op dat moment speelden, had deze dan een boekwerkje bij zich zoals u had of een systeem waaruit u kon afleiden dat hij ook een papier had waarop de afspraken staan?
De heer Wouda: Alle mensen waarmee ik een op een aan tafel zit, zeker bij het NEF en het OEF, hebben een systeem. Van klein tot groot, niemand wordt uitgezonderd bij dit soort zaken.
De heer De Wit: Op de concrete vraag ’’Had Heijmans ook dergelijke paperassen bij zich’’, kunt u antwoorden?
De heer Wouda: De keren dat ik op regionaal niveau afrekende in het NEF of in het OEF, waarbij wij tegenover elkaar zitten, werd over en weer afgestemd en afgecheckt.
De heer De Wit: Op basis van de papieren die men bij zich heeft.
De heer Wouda: Op basis van papieren die hij voor zich heeft. U mag dat een systeem noemen of een kladblok. Dat maakt mij niets uit. Het is ten eerste niet te onthouden en ten tweede heeft iedereen dat, niemand uitgezonderd.
De heer De Wit: De term ’’buitenom-mers’’ komen wij ook vaak tegen. Zegt die term u wat?
De heer Wouda: Ik kan mij voorstellen dat het iemand van buitenom is, maar verder weet ik niet wat een buitenommer is. Als ze een blokje om lopen misschien.
De heer De Wit: Werd in het kader van het OEF en het NEF of binnen het bedrijf KWS nooit gesproken over buitenommers?
De heer Wouda: Nee.
De heer De Wit: U kunt zich geen voorstelling maken van wie dat kunnen zijn?
De heer Wouda: Ik heb het begrip ’’buitenommers’’ wel eens gehoord, maar dat zijn allemaal aanbestedingsopmerkingen en -perikelen.
De heer De Wit: U kunt ook geen voorbeelden noemen van bedrijven die wij moeten beschouwen als buitenommers?
De heer Wouda: Nee, dat kan ik niet.
De heer De Wit: Was het bedrijf Koop bijvoorbeeld een buitenommer?
De heer Wouda: Dat lijkt mij geen buitenommer hoor.
De heer De Wit: Omdat?
De heer Wouda: Dat lijkt mij zo. Dat heeft toch een grote boekhouding laten zien. Ik weet het niet hoor. U vraagt nu te veel.
De heer De Wit: U zegt dus dat u het begrip ’’buitenommers’’ niet kent. Ik stel u nogmaals de vraag: kunt u bedrijven noemen die buitenommers zijn binnen uw wereld, zoals daarover gesproken wordt?
De heer Wouda: Ik heb een beperkte wereld.
De heer De Wit: Ja?
De heer Wouda: Omdat ik geen aanbestedingen doe. Ik weet het dus niet.
De heer Duivesteijn: Ik wil u een meer persoonlijke vraag stellen. Heeft u zelf wel eens een aanbesteding gedaan?
De heer Wouda: Een keer.
De heer Duivesteijn: Heeft u toen die enveloppen ontvangen?
De heer Wouda: Dat was in 1990, 1991 of 1992. Dat weet ik niet precies. Toen bestonden die enveloppen nog niet.
De heer Duivesteijn: U heeft een aanbesteding gedaan en krijgt een aantal enveloppen. U heeft die enveloppen zelf opengemaakt.
De heer Wouda: Ik heb ze in de bus gedaan bij de ingang.
De heer Duivesteijn: Nee, ik vroeg of u wel eens als opdrachtgever een aanbesteding heeft meegemaakt.
De heer Wouda: Nee.
De heer Duivesteijn: U heeft nooit aan de andere kant gestaan?
De heer Wouda: Nee, nooit.
De heer Duivesteijn: Hoe denkt u dat het is voor degene die de enveloppen ontvangt? Kunt u zich verplaatsen in een opdrachtgever die de enveloppen ontvangt?
De heer Wouda: Dat lijkt mij heel leuk, maar nee, ik heb daar geen enkele affiniteit mee.
De heer Duivesteijn: Nee, dat is gebleken.
De heer Wouda: Dat heb ik niet.
De heer Duivesteijn: Tijdens dit verhoor vraag ik mij namelijk het volgende af. U bent trots op wat u doet.
De heer Wouda: Dat ben ik helemaal niet. Waarom moet ik trots zijn op dingen?
De heer Duivesteijn: Dat straalt u uit.
De heer Wouda: Dat zou kunnen. Dat is uw waarneming maar dat is niet zo. U moet het als volgt zien. U ontbrak toch bij het voorgesprek?
De heer Duivesteijn: Die zijn geheim. Ik kan daar niet zomaar wat over zeggen.
De heer Wouda: Mag het hier niet gezegd worden?
De heer Duivesteijn: Jawel.
De heer Wouda: U was daar niet bij. In dat gesprek heb ik omstandig uitgelegd op welke wijze ik in dit systeem ben gerold. Er waren oorzaken; ik noem het soms de macht van het noodlot. U moet dat niet verkeerd vertalen want u weet dat Rossini daar een fantastische opera over heeft gemaakt. Het kan dus ook positief zijn. Er ontstond door overlijdensgevallen en mensen die weggingen een vacuüm bij KWS. Men heeft toen gevraagd of ik een en ander tijdelijk op deze manier kon doen. Op die wijze ben ik ertussen geraakt. Het lag niet in mijn functie want ik hield mij bezig met KAM en automatisering. Die werkzaamheden vraten al mijn tijd op.
De heer Duivesteijn: Ik introduceerde het al als een wat persoonlijke vraag. Heeft u zich wel eens verplaatst in iemand die de enveloppen ontvangt?
De heer Wouda: Nee.
De voorzitter: Ik heb nog een paar laatste vragen. Wij hebben het uitvoerig over het OEF gehad. U heeft daarover verteld, ook over het NEF. Is het wel eens voorgekomen dat u er absoluut niet uitkwam? Dat er echt een stevig verschil was tussen bedrijven?
De heer Wouda: Ja, dat is een aantal keer voorgekomen. Dat is zo hoog opgelopen dat wij gewoon wegliepen.
De voorzitter: U liep weg.
De heer Wouda: Ja, dat ik gewoon zei: hier ga ik niet aan meedoen, ik vertik het gewoon – ik heb het anders gezegd, maar dat zal ik hier niet herhalen – ik doe niets, ik zet streepjes en je bekijkt het maar, volgend jaar komen wij elkaar wel weer tegen, als het op deze manier moet, doe ik er niet aan mee.
De voorzitter: Was er iemand van buiten, of misschien van binnen, die daarin nog een speciale rol speelde, als een soort scheidsrechter?
De heer Wouda: Nee.
De voorzitter: Dat was niet zo?
De heer Wouda: Het was heel simpel. Als je er niet uitkwam, werd er gewoon gezegd: daar bemoei ik mij niet mee, je lost het maar op. Wat was het einde van het liedje? Ik zeg: ik reken niet af vandaag, ik wil ook niet verder met die jongen om de tafel, ik zet streepjes, volgend jaar zien wij wel weer.
De voorzitter: Hoe ging het dan het volgende jaar?
De heer Wouda: Dan had je vaak een andere situatie. Dan was het misschien net andersom, dat ik niet hem moest betalen, maar hij mij. Dan was het natuurlijk veel gemakkelijker.
De voorzitter: Maar stel dat dit niet zo was. Ik kan het mij voorstellen, u gaat met ruzie uit elkaar, u komt elkaar het volgende jaar weer tegen. Stel dat het zich niet vanzelf oplost. Wat doet u dan?
De heer Wouda: In de situaties die ik nu noem, was het zo dat het het volgende jaar of na twee jaar was opgelost en dat het weer goed kwam. Aannemers zitten natuurlijk heel apart in elkaar, het is een apart volk. Vandaag heb je elkaar nodig en morgen kom je elkaar weer tegen.
De voorzitter: Dat begrijp ik ...
De heer Wouda: Dat weet u uit voorgaande verhalen wel.
De voorzitter: Nee, dat begrijp ik, maar juist omdat u aangeeft dat het wel eens helemaal misging en dat je uit elkaar ging ... Ik kan mij voorstellen dat dit wel eens een paar jaar achter elkaar gebeurde.
De heer Wouda: Ja, dat gebeurde wel eens een paar jaar achter elkaar.
De voorzitter: Dan had je een paar jaar achter elkaar een openstaande rekening?
De heer Wouda: Ja. Nou, dan lag er ergens nog een hoopje verplichtingen of een hoopje tegoeden waarmee niets werd gedaan. Dan ging je net zo lang door totdat je een keer naar een nulsituatie kon groeien. Dan gingen wij erover praten en onderhandelen. Dan zetten wij er een streep onder en dan was het af. Dan was de ruzie uit de wereld.
De voorzitter: Een tweede vraag die ik nog voor u heb gaat over de NMa. U zei op een gegeven moment: met de NMa werd het serieus. Ik zou toch aan u willen vragen: uw systeem was toch ook tussen de jaren 1992 en 1998 verboden? Waarom werd het pas serieus toen de NMa ontstond?
De heer Wouda: In 1992 is de situatie ontstaan waarvan ik met kennis achteraf ... Daar heb je heel weinig aan; ik weet zeker dat in deze zaal heel vaak met kennis achteraf is gesproken ... Die kennis achteraf, die wij dus nu hebben, in het kader van toen ... laat ik zeggen: mijn persoonlijke mening. In 1992 werd het verboden. Men verwachtte een NMa die krachtdadig zou optreden, die voortdurend in de weer zou zijn en die alles naging, maar er gebeurde niets. Dus er ontstond in de gehele aannemerij – nogmaals, dit is mijn persoonlijke opvatting – de opvatting dat er een basis was van opgewekt vertrouwen vanuit de overheid, dat wij gewoon door konden gaan, want er gebeurde niets. Er werd ook steeds onder elkaar, op een receptie bijvoorbeeld, gezegd: och, dat valt allemaal wel wat mee. Ik heb toen voortdurend gewaarschuwd: jongens, daar moeten wij mee stoppen. Zie ook onze acties in ’93 in de noordelijke regio. Dat is zo doorgegaan. Als er een krachtig optreden van de NMa in 1992 was geweest, in overleg met de overheid en het bedrijfsleven, omdat er zo veel specialisme zit bij de mensen van de overheid en het bedrijfsleven ... Als er toen krachtig was opgetreden, men was om de tafel gaan zitten en men had echt serieus werk gemaakt van dit probleem, kan ik u vanaf deze plaats voorspellen dat wij hier niet hadden gezeten én dat er al heel veel was opgelost.
De voorzitter: Het gaat nu even ...
De heer Wouda: Ik vind het gewoon jammer dat men toen heeft nagelaten om die kans aan te pakken.
De voorzitter: Dat is helder. Nu wil ik u toch ...
De heer Wouda: U zit in de situatie ...
De voorzitter: Nee, ik wil u nu een vraag stellen, want het is mij volstrekt helder wat u bedoelt. Even heel precies. U heeft aan het begin tegen ons gezegd dat uw accountant heeft gezegd dat het na 1992 niet meer mocht. U wist dus heel precies dat het niet meer mocht. Waarom heeft u het dan toch gedaan?
De heer Wouda: Ik heb in het voorgesprek het voorbeeld genoemd van het oudste beroep ter wereld. Mijnheer De Vries heeft mij toen geattendeerd op het feit dat het na zo veel eeuwen gelegaliseerd was. Toen heb ik zoiets gezegd als: nou, regel dit dan ook! Ik heb het iets anders gezegd hoor, maar dat bedoelde ik. Ik
denk dat er een taak ligt voor de overheid. Mijn eigen mening is: het systeem is in het leven geroepen op het moment dat de florijn, de gulden, zijn intrede deed en dat er dus geld in omloop kwam. Plaatsen waar mensen en geld elkaar ontmoeten.
De voorzitter: Wij moeten helaas een beetje ...
De heer Wouda: U moet mij ...
De voorzitter: Het spijt mij, maar wij moeten helaas een beetje kort zijn.
De heer Wouda: U moet mij even laten uitpraten.
De voorzitter: U wordt nu heel filosofisch, en dat begrijp ik ...
De heer Wouda: Ik zal snel zijn.
De voorzitter: Ik geef u nog een paar zinnen, maar dan ga ik u echt weer afkappen.
De heer Wouda: Goed. Op het moment dat mensen en geld elkaar ontmoeten, moet je zeer alert zijn. Dit systeem is van vader op zoon gegaan, van directeur op zoon, enzovoorts. In die 34 jaar dat ik bij KWS werk, bij deze prachtige firma, dit prachtige bedrijf waarop ik zeer trots ben, ik heb niet voor niets de speld op vandaag, is het zo ingesleten in de gehele branche ...Je kunt wel zeggen: wij doen het licht uit op 1 december 1992 en dan is het donker in de slaapkamer, allemaal prima. Maar dit systeem sleepte door tot in lengte van jaren. Daar kom je zo niet uit, dat is een circuit, daar stap je niet uit.
De voorzitter: Ik heb u nu de ruimte gegeven om dit toe te lichten. Wij komen nu toch weer op het punt dat u wist dat het verboden was, dat u wist dat de wet- en regelgeving het niet toestond. Dan blijft het toch de vraag waarom u het toch heeft gedaan.
De heer Wouda: Dat is de voortdurende strijd die je hebt tussen de continuïteit – waar ik voor stond, 1800 man personeel, 1800 gezinnen en alles wat daaraan vast zat – en het systeem. Dan zeg ik: de continuïteit van de onderneming, de zorg en de verantwoordelijkheid die je hebt vanuit je directiefunctie ...je gaat ermee door, je probeert te zoeken naar alternatieven om oplossingen te bedenken. Hoe kan ik daar echt een einde aan maken? Die afweging heb ik gemaakt. Achteraf kan ik wel zeggen dat ik nog steeds teleurgesteld ben dat het mij niet is gelukt. Ik zit in het systeem, daar kom je als eenling niet uit. Dat kun je alleen oplossen als alle mensen meewerken en als de overheid daarmee aan de gang gaat.
Daarom wilde ik zeggen dat ik vreselijk veel verwachtingen heb van de enquêtecommissie. Het is een moeilijke materie en het is ook een ondoorzichtige materie voor de buitenstaanders. Het is een heel moeilijke opgave. Ik hoop van ganser harte dat er een oplossing komt, hoe die ook mag zijn. Ik zit in de VUT, ik ben weg, ik ben er niet meer mee annex, hoewel ik dat heel graag zou willen. Ik hoop dat er een oplossing komt die voor alle partijen bevredigend is. Datgene wat de branche – dus niet alleen KWS – momenteel wordt aangedaan, vind ik buiten alle proporties. Ook de media schrijven op een manier die niet thuishoort in deze branche.
De voorzitter: U bent helder geweest. Ik heb u over dit punt nog één vraag te stellen. Zegt u nu, ook al weet u via wet- en regelgeving dat de bouwwereld het niet zo mag doen: zolang de overheid niet als een soort politieagent boven op ons zit, gaan wij gewoon door? Is dat uw mening? Omdat u zegt: als de NMa eerder was opgetreden, waren wij eerder gestopt. Heeft u dat willen zeggen? Of ziet u uw verantwoordelijkheid, ook ten aanzien van wet- en regelgeving, toch op een andere manier?
De heer Wouda: Er gebeurt momenteel niets meer.
De voorzitter: Het gaat nu even om de periode die is geweest, vanaf 1992.
De heer Wouda: Dat heb ik al gezegd. Als die activiteiten er eerder waren geweest en als er meer vertrouwen en inzicht was geweest, was het eerder gestopt.
De voorzitter: U zegt dus: als er eerder controle was geweest, was u er eerder mee gestopt.
De heer Wouda: Ik denk het wel.
De voorzitter: Maar het feit dat u wist dat het niet mocht, was toen geen reden om te stoppen.
De heer Wouda: Ik heb dat vertaald in een stukje opgewekt vertrouwen dat aannemers, terecht of onterecht, hadden ...
De voorzitter: Ik denk dat uw antwoord helder is. Ik heb het in ieder geval begrepen. Ik heb nog een laatste vraag aan u. U heeft tijdens dit verhoor regelmatig verwezen naar het vertrouwelijke gesprek dat wij samen hebben gehad. Wij hadden daarover de afspraak gemaakt dat het inderdaad een vertrouwelijk gesprek was. Nu u er zo vaak naar heeft verwezen, bedoelt u daarmee te zeggen dat deze commissie dat eerdere gesprek zou mogen gebruiken en daaruit zou mogen citeren voor haar verdere rapport?
De heer Wouda: Daar staan geen dingen in, denk ik, die voor u belangrijk zijn om mee te nemen. Daar heb ik geen bezwaar tegen. Maar ik zou eerst met mijn raadsman willen overleggen of dat ...
De voorzitter: Op zich mag u dat, maar ik kom eigenlijk op het idee omdat u zelf zo enorm vaak daarnaar heeft verwezen. Ik dacht dat het misschien voor beide partijen wel zo prettig was om dat eerdere gesprek met u gewoon te mogen gebruiken.
De heer Wouda: Ik vond dat een bijzonder leuk gesprek, dat weet u. Er staan wat anekdotes in en wat verhaaltjes. Of die nu wereldkundig moeten worden gemaakt, weet ik ook niet.
De voorzitter: Overlegt u dat met uw raadsman.
De heer De Wit: Het is natuurlijk een heel serieuze vraag of wij datgene wat u toen heeft gezegd, mogen gebruiken. Het gaat dan niet om de verhaaltjes, maar het gaat gewoon om de dingen die van belang zijn voor dit onderzoek en die wij dus kunnen gebruiken in het rapport.
De heer Wouda: Er ligt natuurlijk nog iets. U heeft vanmorgen de brief gememoreerd die u ontvangen heeft van mijn raadsman. Dat heeft u met Hazewinkel besproken, dus ik hoef dat niet te herhalen. Ik heb natuurlijk een gesprek gehad met mijn raadsman en ik moet dat advies natuurlijk onder protest een beetje naast mij neerleggen, want dat was niet de bedoeling. Maar goed, ik heb toch gemeend, ook op basis van de oproep van mijnheer Hazewinkel, om datgene te zeggen wat ik wilde zeggen en wat ik moest zeggen. Ik moest antwoord geven op uw vragen, maar het is wel onder protest dat ik dus afwijk van het advies van mijn raadsman. Dat wilde ik nog even kwijt. Ik zal ook met hem moeten overleggen of u wel of niet datgene mag overnemen wat ik in het voorgesprek heb gezegd.
De voorzitter: Dus u bedoelt te zeggen dat u hetgeen u hier nu heeft verklaard, liever niet had gedaan. Maar u heeft het gedaan. Het tweede punt is dat u met uw raadsman zal kijken of dat eerdere, vertrouwelijke gesprek dat wij hadden, waaraan u vele malen heeft gerefereerd tijdens dit openbaar verhoor, door de commissie wellicht mag worden gebruikt. Ik zou dit openbaar verhoor willen afronden. Ik verzoek u, het procesverbaal te tekenen.
Sluiting 15.49 uur
Openbaar verhoor enquêtecommissie
Bouwnijverheid
Verhoor 29
Woensdag 4 september 2002
J.H. van Velden Adjunct-directeur van BAM NBM Noordwest
Stenografisch verslag van het verhoor van de enquêtecommissie Bouwnijverheid op woensdag 4 september 2002 in de oude vergaderzaal van het gebouw van de Tweede Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
woensdag 4 september 2002 Aanvang 16.15 uur
Verhoord wordt de heer J.H. van Velden
Voorzitter: mevrouw M.B. Vos
Aanwezig zijn voorts de leden van de commissie: de heren Ten Hoopen, Smulders, G.M. de Vries, Duivesteijn, Van der Staaij en De Wit, alsmede mevrouw Pe, griffier van de commissie.
De voorzitter: Mijnheer Van Velden, hartelijk welkom bij dit verhoor met de parlementaire enquêtecommissie Bouwnijverheid.
Ik heropen de vergadering van de enquêtecommissie Bouwnijverheid. Aan de orde is het verhoor van de heer J.H. van Velden, geboren op 13 oktober 1946 in Voorschoten. Mijnheer Van Velden, wij verzoeken u om te gaan staan, evenals alle andere aanwezigen, voor het afleggen van de belofte. De door u af te leggen belofte luidt: ik beloof dat ik de gehele waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen.
De heer Van Velden: Dat beloof ik.
De voorzitter: Mijnheer Van Velden, u bent reeds zeer lang werkzaam bij NBM, vanaf 1968. Tegenwoordig bent u adjunct-directeur van BAM NBM Noordwest. Wij zullen met u spreken over een aantal zaken naar aanleiding van de schaduwadministratie van het bedrijf Koop Tjuchem, die naar buiten is gekomen. Wij zullen u vragen stellen over het mogelijk voorkomen van een dergelijke administratie in uw bedrijf; vragen die te maken hebben met de aanbestedingspraktijk; vragen die te maken hebben met afspraken die wellicht rond die aanbestedingspraktijk zijn. Verder zullen wij met u spreken over de grondstoffenmarkt en samenwerkingsverbanden. De heer Van der Staaij zal het eerste gedeelte van dit verhoor op zich nemen. Ik zal daarbij aanvullende vragen stellen. Het tweede gedeelte van het verhoor zal in eerste instantie door de heer Smulders worden afgenomen. De heer Duivesteijn zal daarbij een aantal aanvullende vragen stellen. Ik geeft het woord aan de heer Van der Staaij.
De heer Van der Staaij: Mijnheer Van Velden. De voorzitter haalde al aan dat u al heel lang werkzaam bent voor de firma BAM NBM. Welke functies heeft u achtereenvolgens vervuld?
De heer Van Velden: Ik ben nog niet zo lang werkzaam bij BAM NBM; dat is pas twee jaar, na de fusie. Ik ben in 1968, na mijn diensttijd, als uitvoerder begonnen bij de NBM. Dat heb ik een jaar of vier gedaan. Daarna ben ik naar IJmond gegaan waar een bedrijf was overgenomen, waarvan ik bedrijfsleider werd. Na een paar jaar ben ik doorgestroomd naar NBM Zaandam, district Noord-Holland. Ik ben daar de calculatie ingegaan; ik ben vier jaar hoofdcalculator geweest. Vervolgens ben ik van 1986 tot 1992 hoofd bedrijfsbureau geweest. Vanaf 1992 zit ik in de directie als adjunct-directeur. In september 2001 heeft Amstelland afscheid genomen van NBM en zijn wij naar de BAM gegaan. Nu zit ik dus bij BAM NBM.
De heer Van der Staaij: Welke verantwoordelijkheden heeft u in uw huidige functie?
De heer Van Velden: Wij hebben een directieteam van drie leden. Er is één algemeen, statutair directeur.
Daarnaast zijn er twee adjunctdirecteuren. Een daarvan is de heer Stoop, die verantwoordelijk is voor de uitvoerende zaken. Ik ben verantwoordelijk voor het bedrijfsbureau. Het gaat daarbij om de calculaties, de inkoop, de werk-verwerving en de aanbesteding.
De heer Van der Staaij: U heeft dus nadrukkelijk ook te maken met de calculaties en het aanbestedingsproces als zodanig?
De heer Van Velden: Ja, heel duidelijk.
De heer Van der Staaij: In de verhoren hebben wij al veel gesproken over het vooroverleg en de manier waarop de inschrijfprijzen tot stand komen. Het is niet de bedoeling om in dit verhoor opnieuw alle elementen daarvan de revue te laten passeren. Ik wil u echter wel een algemene vraag stellen. Kunt u zich voor wat uw onderneming betreft, herkennen in het geschetste beeld van het vooroverleg, de manier waarop en de mate waarin het plaatsvindt?
De heer Van Velden: Ik herken mij in twee verhoren van maandag, die betrekking hadden op de regio Noord-Holland. Wij zijn namelijk actief in de provincie Noord-Holland en de zuidelijke Flevopolders. Dat is ons gebied, waarvoor een aparte BV bestaat. Wat er in de rest van het land gebeurt, wijkt iets af van het Noord-Hollandse. Ik denk echter dat met name het verhaal van de NH8 een beetje verkeerd in de pers is gekomen of verkeerd is begrepen. Ik herken mij daar dus niet in en ik hoop dat het bij u niet verkeerd is overgekomen.
De heer Van der Staaij: Wij komen straks nog terug op de NH8. Het algemene beeld van het vooroverleg is dus niet afwijkend voor uw onderneming?
De heer Van Velden: Nee hoor, wij zijn gelijk aan al die andere 600 bedrijven in Nederland.
De heer Van der Staaij: Tot op welk niveau binnen uw organisatie was de praktijk van het vooroverleg bekend?
De heer Van Velden: Het gaat om drie, nee vier, personen. Uiteraard was dit de directie: onze statutair directeur, mijn collega en ondergetekende. De enige die er verder vanuit zijn functie van op de hoogte was, was het hoofd calculatie, de heer Weck. Hij komt straks bij u zijn verhaal vertellen.
De heer Van der Staaij: En hoger in de organisatie, op het niveau van de raad van bestuur?
De heer Van Velden: Nee. Zeker niet de raad van bestuur die er nu zit. Ik denk dat de heer Van Vonno zich wezenloos is geschrokken. Twee jaar geleden zijn wij namelijk overgenomen de BAM; wij zijn verkocht aan de BAM. De BAM had eigenlijk geen wegenbouwactiviteiten. De raad van bestuur is twee jaar bezig geweest met de integratie en heeft van deze praktijken eigenlijk geen weet gehad. Ik kan mij voorstellen dat men na de uitzending van Zembla net zo schrok als wij, maar wij wisten er natuurlijk wel iets van af.
De heer Van der Staaij: U zei dat de huidige raad van bestuur relatief nieuw is. Hoe was het echter in het verleden? Heeft u aanwijzingen dat toen wel die kennis aanwezig was?
De heer Van Velden: Nee. Bij NBM Amstelland zaten ook geen (wegen-)bouwers in de raad van bestuur. NBM Amstelland was groot in handel en projectontwikkeling. Ik durf het niet met zekerheid te zeggen, maar ik kan mij voorstellen dat men zich niet bezighield met de aannemerij.
De heer Van der Staaij: Er is ook gesproken over initiatieven die zijn ondernomen om te breken met het systeem. Weet u of uw eigen onderneming daar ook bij betrokken is geweest of initiatieven heeft genomen?
De heer Van Velden: Het is al meerdere keren verteld dat diverse bedrijven dat hebben geprobeerd. Ik verval in herhaling als ik zeg: dat lukte niet. In Noord-Holland hebben wij wel bereikt – doordat een aantal bedrijven vond dat men ermee moest stoppen – dat het financiële circuit al heel lang is opgedroogd. Wij hebben echt gezegd: als er nog overleg is, doen wij dat op basis van staffels. Daarbinnen voeren wij een gesprek met elkaar. Het verhaal van echt grote uitkeringen, dat je zo links en rechts hoort, was bij ons al jaren niet meer aan de orde. Ik denk dat in de boekhouding van Bos te vinden moet zijn in welke periode in NoordHolland financiële afspraken zijn gemaakt.
De heer Van der Staaij: Hoe zit het dan met de valse facturen om tot afrekening te komen? Wanneer heeft dat voor het laatst plaatsgevonden in uw organisatie?
De heer Van Velden: Dit is mij al een paar keer gevraagd. Ik heb ondertekend dat ik dat in mijn functie vanaf 1992 nog nooit heb meegemaakt. Ik herken mij daar niet in.
De heer Van der Staaij: U gaf zojuist aan dat er, als gevolg van de mislukte poging om te breken met het systeem, de financiële verrekeningen wel stopten. Heb ik dit verkeerd begrepen?
De heer Van Velden: Nee.
De heer Van der Staaij: Voor die tijd vond het kennelijk wel plaats. Waar zit dan het omslagpunt?
De heer Van Velden: Ik denk dat dit rond ’95, ’96 zit. Ik weet het echter niet exact.
De heer Van der Staaij: Weet u of er ook op het niveau van de WO-6 is gesproken over het stoppen met het systeem?
De heer Van Velden: Ik heb gehoord dat rond 1996 er inderdaad door de WO-6, de grote bedrijven, is geopperd om te kappen met het hele systeem. Ik wil niet zeggen dat dit in Noord-Holland voor 100% gelukt is, maar ik denk dat het daar nog het meest is gelukt. Langzaam maar zeker sloop het er echter weer in. Wij hebben ons daarvan echter aardig vrij kunnen houden.
De heer Van der Staaij: In 1996 is het dus nog aan de orde geweest in WO-6-verband, op het niveau van de bestuursvoorzitters.
De heer Van Velden: Nee, het was niet op dat niveau. De WO-6 zijn de landelijke directeuren van de grote wegenbouwbedrijven. Dat is eigenlijk het niveau boven ons. Bij BAM NBM gaat het dan over drie personen. Er is verder geen holding of een landelijk bedrijf. Bij ons zijn er vijf zeer zelfstandige BV’s, die zelf verantwoordelijk zijn voor hun omzet en resultaat.
De heer Van der Staaij: Ten aanzien van het bedrag waarvoor wordt ingeschreven, hebben wij vanuit uw onderneming een zogenaamd aanbestedingsformulier in ons bezit gekregen. Daarop staat vermeld dat de inschrijving op vier verschillende manieren kan plaatsvinden: begroting, inschrijfstaat, calculatie derden en acquisitie. Kunt u dat toelichten?
De heer Van Velden: Wij hebben drie systemen voor het verkrijgen van werk; ik denk dat het al een keertje hier ter sprake is gekomen. Het eerste systeem is ’’uit de hand’’. Je gaat dan in overleg met de opdrachtgever, die jou uitkiest op basis van kennis en kwaliteit. Vervolgens maak je een werk. Vaak gebeurt dat met een open begroting. Het tweede systeem is de onderhandse besteding. Een klant nodigt jou en nog een aantal bedrijven dan uit, omdat hij denkt dat deze het werk kunnen maken. Het derde systeem is de openbare besteding. De openbare bestedingen worden gepubliceerd in de Cobouw. Per jaar hebben wij ongeveer 400 aanbestedingen in concurrentie en 300 prijsopgaven. Bij elkaar moeten wij dus zo’n 700 aanbiedingen doen. Het komt daarbij wel eens voor dat je bij een openbare besteding – bij onderhands moest je ervoor zorgen dat je de prijs wel had – ervoor moest zorgen dat je toch kon inschrijven bij de opdrachtgever. Het is heel raar, maar je kunt niet een keertje tegen een opdrachtgever zeggen: mijnheer de gemeente, hartelijk dank voor het bestek, maar het past mij dit keer niet want ik heb het heel erg druk; liever de volgende keer. Men denkt dan vaak; dat bedrijf heeft geen interesse, dus de volgende keer hoeven wij het niet uit te nodigen. Als wij geen tijd hadden voor een besteding of om een goede prijs te maken, maar toch wilden inschrijven, zochten wij daarvoor een oplossing. Je maakte dan een ’’vluggertje’’ op basis van de inschrijfstaat. Bij een RAW-bestek krijg je de inschrijfstaat en kun je op basis van normen vrij secuur berekenen hoe hoog de aanneemsom is.
De heer Van der Staaij: Wat is die tweede manier? De inschrijfstaat?
De heer Van Velden: Ja. Ik moet even kijken. Ik heb het hier bij me omdat u ernaar hebt gevraagd.
De heer Van der Staaij: Ik neem aan dat de begroting de reguliere methode is.
De heer Van Velden: Als je echt in bent voor het werk, moet je een eigen begroting hebben. Je gaat dan schrijven op basis van je eigen kostprijs.
De heer Van der Staaij: Je doet dat dus als je echt in bent voor het werk.
De heer Van Velden: Dan moet je een begroting maken, daar ontkom je niet aan.
De heer Van der Staaij: Ten tweede is er de inschrijfstaat.
De heer Van Velden: Dan maakt je eigenlijk een vluggertje. Je kijkt dan even bij een collega: is dit het goede bedrag? Dan blijf ik er in ieder geval niet aan hangen. Die collega zegt dan: schrijf maar in, want ik zit eronder. Dan deed je het in de bus.
De heer Van der Staaij: Voor de helderheid: wanneer deed je dat? Deed je dat als je bij een openbare aanbesteding wel wilde inschrijven ...
De heer Van Velden: ... maar niet geïnteresseerd was in het werk. Je wilde dan toch inschrijven om te voorkomen dat jouw opdrachtgever later zou zeggen: jullie hebben nooit interesse, dus ik hoef jou niet uit te nodigen. Aan de hand van de inschrijfstaat maakt je wel een cijfer, maar daarvan was je niet helemaal zeker. Je kon dat controleren bij een collega. Dan kom ik bij calculatie derden. Dit kwam bijna niet voor, maar dan kreeg je direct een prijsje van een collega. Je zei dan bijvoorbeeld: ik heb geen tijd. Dan had je er helemaal niets aan gedaan.
De heer Van der Staaij: ’’Calculatie derden’’ was dus eigenlijk alleen een telefoontje van een ander bedrijf?
De heer Van Velden: ’’Calculatie derden’’ en ’’acquisitie’’ zijn eigenlijk één verhaal. Als je geen bestek volgens RAW hebt, kun je niet een, twee, drie even zelf een vluggertje maken. Dan moet je gewoon een collega om hulp vragen.
De heer Van der Staaij: Wat is het verschil tussen ’’calculatie derden’’ en ’’acquisitie’’?
De heer Van Velden: Er is eigenlijk geen verschil.
De heer Van der Staaij: Waarom zijn er dan toch formulieren waarop zowel ’’calculatie derden’’ en ’’acquisitie’’ is omcirkeld en alleen ’’calculatie derden’’ is omcirkeld?
De heer Van Velden: Ik heb het formulier zelf aan u toegestuurd, maar ik kan het niet vinden. Op deze werken is op onze eigen begroting ingeschreven. Het gaat over de Almereweg en de Cisco Amsterdam. Daar waren wij zelfs nog voor in ook.
De heer Van der Staaij: Ik heb hier bij Machineweg AmsterdamWestpoort een voorbeeld, waar ’’calculatie derden’’ en ’’acquisitie’’ omcirkeld zijn. Bij Vlothaven rondweg wordt alleen ’’calculatie derden’’ omcirkeld.
De heer Van Velden: In feite is dat hetzelfde. De inschrijfstaat is wat ik u vertelde. ’’Calculatie derden’’ en ’’acquisitie’’ zijn eigenlijk één. Dit formulier is ooit een keertje gemaakt. Daaruit is dat geboren. Het is nooit aangepast. Uit de twee cirkeltjes blijkt dat degene die het formulier heeft ingevuld er ook niet echt raad mee wist. Het is een intern formulier, zodat wij later als wij over een bepaald werk spraken konden nagaan of de aanneemsom onze prijs was.
De heer Van der Staaij: Wat is dan de oorspronkelijke gedachte geweest? Er worden toch standaardformuliertjes gemaakt? Ik neem niet aan dat een onderscheid wordt gemaakt dat geen enkele zin of bedoeling heeft.
De heer Van Velden: Dit formulier is bij ons terechtgekomen vanwege de ISO-certificering. Dat vereist dat je de aanbestedingen op papier zet en goed bijhoudt. Dan krijg je dit soort verhalen. Je moet ook aangegeven hoe je aan de prijs komt. Dat moet herkenbaar zijn. Daarom is dit formulier geboren.
De heer Van der Staaij: Dat is mij duidelijk, maar waarom was er oorspronkelijk de gedachte om ’’calculatie derden’’ te onderscheiden van ’’acquisitie’’?
De heer Van Velden: Dat durf ik u niet te zeggen. Het is er een keertje in gekomen en er nooit meer uit gehaald. Het is een intern formulier. Ik heb er geen enkele verklaring voor waarom het zo gebleven is. Verder is er niets mee.
De heer Van der Staaij: U hebt geen idee wat oorspronkelijk het verschil was?
De heer Van Velden: Ik durf het niet te zeggen. Ik weet ook niet wie deze formulieren ooit heeft opgesteld. Zij voldeden goed. Er is nooit meer aan gedacht om van ’’calculatie derden’’ en ’’acquisitie’’ één post te maken. Er zit niks achter.
De heer Van der Staaij: Kunt u iets zeggen over de mate waarop de verschillende manieren om in te schrijven, dus begroting, inschrijf-staat en calculatie derden, werden gebruikt?
De heer Van Velden: Onderhands inschrijven deed je altijd op je eigen begroting. Van de 200 openbare bestedingen waaraan wij mee deden zullen wij toch voor 60% tot 70% van de werken serieus zijn gegaan. Werken die wat verder van onze core business lagen werden wel eens via de inschrijfstaat of via een relatie benaderd.
De heer Van der Staaij: Waar hing het dan van af of je bij een openbare aanbesteding zelf een berekening maakte dan wel of je naar een derde ging?
De heer Van Velden: Dat was hoofdzakelijk afhankelijk van de aard van het werk. Wij zijn in principe heel erg geïnteresseerd in wegenbouwkundige werken. Was er een werk in een gemeente waarvoor wij werkten waarbij de nadruk toch wat op groenonderhoud of zoiets lag, dan deden wij het op een andere manier.
Ik denk dus aan werken die een beetje buiten de wegenbouwkundige sector lagen, zoals een beschoeiinkje of zoiets.
De heer Van der Staaij: Kwam het ook voor dat je voor gecompliceerde werken waarvoor je zelf niet zo heel veel belangstelling had zelf geen berekening maakte, dus zelf niet de begroting opstelde?
De heer Van Velden: Nee, in principe gingen wij juist voor gecompliceerde werken, gezien de aard van ons bedrijf. Wij deden het meestal op gemeentelijk niveau.
De heer Van der Staaij: Werkten andere bedrijven op dezelfde manier?
De heer Van Velden: Ik heb geen idee. Wij zijn wel eens benaderd voor een prijsje, maar of zij op deze manier werkten durf ik niet te zeggen.
De heer Van der Staaij: Ik bedoel: soms wel zelf uitrekenen en soms niet zelf uitrekenen.
De heer Van Velden: Natuurlijk, want als je 600 aanbiedingen moet maken, waar toch steeds een paar dagen werk aan zit, houdt het op een gegeven moment op.
De heer Van der Staaij: Dat betekent ook dat u in een voorvergadering met elkaar ...
De heer Van Velden: Nee, dit heeft niets met vooroverleg te maken. Dit heeft te maken met een relatie die je hebt in de provincie waar wij werken. Je moet dan zeggen dat je er geen tijd voor hebt, maar wel wilt inschrijven.
De heer Van der Staaij: Kwam het niet voor dat u in een vooroverleg zat met een cijfer dat u zelf niet berekend had?
De heer Van Velden: Nee, want wij voerden alleen vooroverleg bij onderhandse aanbestedingen. Dan hebben wij altijd zelf een prijs.
De heer Van der Staaij: Uw stelling is dus dat u bij openbare aanbestedingen nooit betrokken bent geweest bij vooroverleg? Ik vroeg zojuist of er afwijkende situaties waren. Tot nu toe is het beeld dat grote ondernemingen zeiden dat het om een beperkt percentage ging, maar wel degelijk ook om vooroverleg bij openbare inschrijvingen.
De heer Van Velden: Natuurlijk is dat in de overgangsperiode in het grijze circuit nog wel eens gebeurd. Je had er echter alleen belang bij om bij een bepaalde vergadering te zijn als je concurrent was. Als je geen concurrent was ging je er niet naartoe, want je had er niets te zoeken.
De voorzitter: Wij hebben van andere getuigen deze week gehoord dat juist bij openbare aanbestedingen, als het echt specialistische werken betrof, bijvoorbeeld asfaltwerken, vooroverleg plaatsvond.
De heer Van Velden: Ik denk dat u dan doelt op overleg van de NH8. Dat is niet een vooroverleg met alle bedrijven erbij.
De voorzitter: U noemt dat geen vooroverleg?
De heer Van Velden: Ik heb het een beetje gevolgd, dus ik dacht dat de NH8 hierna wel zou komen. De NH8 is een vooroverleg dat in het grijze circuit tot leven is gekomen. Wij hebben ons afgevraagd hoe wij daarmee moesten omgaan zonder met geldbedragen werken te verdelen of sturing te geven aan mensen. Daar ging je uit van je eigen prijs. Met een aantal bedrijven werd bepaald wie het werk graag wilde hebben en tegen welke prijs. Dat waren acht bedrijven.
De voorzitter: Wij zullen daar straks nog op terugkomen.
De heer Van der Staaij: Ik kom op het onderwerp schaduwadministratie. Ook vanuit uw bedrijf is naar ik aanneem zo’n schaduwadministratie bijgehouden.
De heer Van Velden: Dat klopt.
De heer Van der Staaij: Vindt er periodiek afstemming plaats over hetgeen u hebt geadministreerd?
De heer Van Velden: Met wie?
De heer Van der Staaij: Met andere bedrijven.
De heer Van Velden: Uiteraard. Incidenteel kwam het voor dat je nog een paar bedragen had staan. Dan probeer je dat met elkaar op te lossen. Er is een term gevallen waarom een beetje werd gelachen en gegniffeld. De een noemt het pepernoten en de ander noemt het monopoliegeld. De bedragen zijn gerelateerd aan aannemingssommen. Het ging om bedragen in de kantlijn, die in principe altijd wegvielen tegen elkaar. Ik kom daarmee op mijn antwoord over de facturen. Omdat het heel weinig werd gedaan, kwamen die niet voor. Er bleven natuurlijk wel bedragen staan.
De heer Van der Staaij: In hoeverre vonden op basis van de afstemming daadwerkelijk verrekeningen plaats?
De heer Van Velden: In principe werd er niet verrekend, maar gecleard. Alleen als dat een keertje niet uitkwam of het bepaalde bedrijven uitkwam om het anders te doen, werd er wel eens gevraagd of het bedrag dat men toch nog tegoed had in het OEF mocht worden verrekend. Ik heb mijn voorganger gezien. Die heeft er ook duidelijk over gesproken. Het bedrag werd dan wel eens overgeheveld. Dat bedrag viel dan weg tegen een bedrag dat mijn collega in het oosten van het land nog had staan.
De heer Van der Staaij: Op het OEF komen wij nog terug. Nu alvast de vraag hoe frequent er verrekeningen plaatsvonden.
De heer Van Velden: In principe was het een continu verhaal. Als ik in de kantlijn een bedrag van ƒ 30.000 van bedrijf X had staan en er een besteding was die anders liep, of waarvoor ik om welke reden ook wat terug kreeg, werd dat er afgehaald. Alleen als de een of de ander behoefte had om eventjes kort te sluiten met elkaar hoe je ten opzichte van elkaar stond, werd er iets over gezegd. Iets als een NEF of een OEF hebben wij in Noord-Holland nooit gehad. Wij hebben geen structureel overleg voor dit soort dingen. Wij hoeven niet met 75 man in een hok te gaan zitten om te clearen.
De heer Van der Staaij: Je stelde dit dus direct in je relatie tot verschillende bedrijven aan de orde, zonder gestructureerd overleg?
De heer Van Velden: Wij hadden er geen gestructureerd overleg over.
De heer Van der Staaij: Ik laat u nu een saldilijst zien, bijlage 8 uit een schaduwadministratie van Koop, met een overzicht van rechten en verplichtingen tussen de verschillende vestigingen van NBM en Koop Tjuchem. Komt dit overzicht u bekend voor?
De heer Van Velden: Absoluut niet. Dit zijn allemaal NBM-bedrijven. Het enige waarin ik mij zou kunnen herkennen zijn een drietal bedragen voor NBM Noordwest, maar het zegt mij niets waar die op slaan. De andere bedrijven zijn aparte BV’s. Ik kan u daar geen enkele mededeling over doen. Een ander verhaal is de Zeiderveldregeling. Die heeft bij mij in de boeken gestaan. Dat zegt mij heel wat.
De heer Van der Staaij: Wat zegt de Zeiderveldregeling u?
De heer Van Velden: Dat is in 1995 gebeurd. Er is mij toen gevraagd om nog eens terug te kijken wat dat nou was. Wij hebben dat eerlijk gezegd niet goed kunnen traceren. Wij zagen wel dat het bedrag door mij moest worden betaald, omdat mij ergens anders was verzocht om het op te lossen. Nu las ik gisteren dat in Cobouw min of meer uit de doeken werd gedaan dat het een claim van twee miljoen van Zeiderveld op de bedrijven is geweest. Mijnheer Koop heeft het bedrijf Zeiderveld overgenomen. Ik denk dat vanuit die hoek is gezegd dat een aantal mensen moesten betalen en dat het op deze manier zou worden gedaan. Het is een betonaannemer, dus wij kwamen hem niet tegen. Ik weet er het fijne niet van, niet meer dan in Cobouw staat.
De heer Van der Staaij: Wat in Cobouw staat hebt u daar gelezen, maar u weet het niet uit eigen ervaring?
De heer Van Velden: Nee. Het is een beetje een schimmig verhaal. Wij weten dat Koop Zeiderveld heeft overgenomen. Het is best mogelijk dat Koop via een ander bedrijf heeft gezegd wat er was afgesproken en heeft gevraagd of het via ons geregeld kon worden, omdat NBM Noordwest toch een staffel heeft. Wij hebben dat opgelost.
De voorzitter: U hebt met de regeling gewerkt. U herkent de regeling. U hebt de regeling verwerkt in uw verrekeningen. U weet echter helemaal niet wat de regeling betekende of waar zij vandaan kwam? Hoe ging dat dan? U hebt er wel mee gewerkt, maar u weet niet wat het betekent.
De heer Van Velden: Ik neem aan dat iemand van Koop mij gebeld heeft met de opmerking dat de NBM een verplichting had vanwege het bedrijf Zeiderveld. Hij zal een naam genoemd hebben met de vraag of ik dat kon verrekenen. In 1995 zaten wij in een overgangsgebied. Wij hadden nog iets tegoed van Koop of andersom en wij hebben dat op deze manier opgelost. Het is echter een betonaannemer en ik denk dat het uit die hoek komt.
De voorzitter: Toen u de verrekening van een claim kreeg voorgelegd – deze Zeiderveldregeling – vroeg u niet waarover het precies ging.
De heer Van Velden: Ik heb dit intern met iemand kortgesloten.
De voorzitter: U hebt het intern kortgesloten in de zin van dat u wist dat het klopte.
De heer Van Velden: Ja.
De voorzitter: Maar u hebt niet nagevraagd waar deze rekening vandaan kwam.
De heer Van Velden: Ik denk dat het uit de betonhoek komt, het was een betonaannemer. Het speelde in 1995. Er zijn wisselingen geweest, ook in directies. Door fusies zijn mensen weggegaan. Als ik het nu terugvraag bij mensen, weten ze het niet meer. Met name de betonbouwer is een paar keer gefuseerd en opnieuw ingedeeld. Daar zijn mensen weg. Ik krijg er geen vinger meer achter. Daarom vond ik het zo leuk dat het in Cobouw stond. In zoverre vond ik het leuk dat ik dacht dat ik een houvast had. De heer Zeiderveld vertelde in Cobouw hoe het in elkaar zat.
De voorzitter: U wist dat het een betonbouwbedrijf was.
De heer Van Velden: Zeiderveld is een betonaannemer die is overgenomen door Koop. Daardoor heeft Koop nu een betonbedrijf.
De voorzitter: U moest dus iets verrekenen en dat ging onder de naam Zeiderveldregeling. Ik kan mij voorstellen dat u navroeg wat voor soort regeling dat was. Waarom moest deze regeling verrekend worden?
De heer Van Velden: In Cobouw lees ik ...
De voorzitter: Ik vraag wat u daarvan vond.
De heer Van Velden: Ik weet niet meer dan dat ik dit met iemand van de betonbouw heb kortgesloten. Ik denk dat het Jaap Spaargaren van Koop geweest is die gezegd heeft: bel die of die op, controleer dat even en wil jij dat overnemen. Zo is het gegaan en ik heb dat gecontroleerd. Er zijn echter zoveel wijzigingen in de beton en in de industrie bij ons geweest dat ik dit niet meer kan traceren.
De voorzitter: U kunt wel vaststellen dat het terecht is dat u deze claim verrekend hebt. Dat is mijn vraag aan u. Als u niet meer weet waar het precies om gaat, hoe weet u dan zeker dat dit klopt?
De heer Van Velden: Die claim is terecht. Wij moesten aan Koop vanwege die Zeiderveldregeling dit bedrag betalen en dat was 135.000 gulden over 5 jaar. Zo staat het in de boeken. Wij hebben dat toen kortgesloten. Ik krijg van Koop geld en de claims over en weer zijn dan weg
De voorzitter: Waar kwam deze claim vandaan?
De heer Van Velden: Dat was hoogstwaarschijnlijk een afspraak geweest ...
De voorzitter: Een afspraak tussen wie?
De heer Van Velden: Ik denk tussen betonbouwers onderling. De heer Zeiderveld moest waarschijnlijk nog geld vangen van een van onze betonbedrijven.
De voorzitter: Weet u welk betonbedrijf blijkbaar nog geld aan Zeiderveld verschuldigd was?
De heer Van Velden: De regio’s zijn veranderd. Ik krijg het spoor niet terug.
De voorzitter: Hoe wist u dan zeker dat het juist was wat u deed?
De heer Van Velden: Ik heb intern hierover contact gehad, maar dat was in 1995. Door mij is dat toen aanvaard. Ik kon het toen kortsluiten met een andere claim.
De voorzitter: Met wie hebt u nu contact gehad? Binnen uw bedrijf hebt u met iemand contact gehad.
De heer Van Velden: Met iemand uit de betonhoek, maar ik weet het echt niet meer.
De voorzitter: Uit de betonhoek?
De heer Van Velden: Uit de betonen industriebouw, dat zijn dus de kunstwerken.
De voorzitter: Dat was in uw regio, in Noord-Holland?
De heer Van Velden: Nee, nee. Het was vanuit een landelijk gebeuren.
De voorzitter: Maar u kunt zich dat niet meer herinneren.
De heer Van Velden: Nee, u vroeg mij al eerder dat te traceren. Ik ben daarmee bezig geweest en ik heb al geantwoord dat ik het niet kon vinden. Ik ben dus blij dat ik door het krantenartikel gesteund werd.
De heer Van der Staaij: Wij vinden dit staatje interessant omdat er een groot bedrag op staat. Koop heeft op enig moment 1,2 mln tegoed van NBM. Komt het vaker voor dat die verplichtingen zo hoog kunnen oplopen?
De heer Van Velden: Nogmaals, ik praat over NBM Noordwest absoluut niet. Verder zegt mij dit niets. Ik weet ook niet wat hieronder of hierachter ligt. Wel vind ik dit heel exceptionele bedragen.
De heer Van der Staaij: Wat vindt u dan zo exceptioneel?
De heer Van Velden: Een saldo van 1 mln gulden vind ik in mijn beleving hoog.
De heer Van der Staaij: In onze beleving ook en daarom stellen wij u deze vraag. Het is de optelsom van verschillende regio’s.
De heer Van Velden: Deze bedragen zeggen mij niets. Ik kan hier geen zinnig woord over zeggen. Er zitten betonbouwers en milieubedrijven in. Het zijn allemaal aparte BV’s. NBM Noordoost zit er ook in, maar ik ben adjunct-directeur van NBM Noordwest. Ik sta achter hetgeen daarover hier staat. De andere twee bedragen zeggen mij niet veel, maar de Zeiderveldregeling herken ik.
De heer Van der Staaij: U herkent wel het bedrag voor uw eigen regio. Bij elkaar opgeteld staat daar voor een paar ton.
De heer Van Velden: Ik weet niet van wanneer dat is. Bij de Zeiderveld-regeling staat 100.000 gulden, maar dat zou in 5 jaar afgeboekt worden. Dit is schijnbaar een tussenstand van iemand geweest. Er staat een bedrag van 89.000 gulden, maar dat zegt me niets. Ik zie verder twee bedragen. Er staat een bedrag van 212.000 gulden van Zeiderveld, maar u hebt in de boeken kunnen zien dat het nooit meer geweest is dan 125.000 gulden. Ik herken de term, maar de bedragen niet.
De heer Van der Staaij: Als u geconfronteerd werd met staatjes van anderen, kon een discussie ontstaan over de vraag of die bedragen kloppen. Leidden die discussies tot een oplossing of bleven er verschillen in de afstemming bestaan?
De heer Van Velden: Omdat het zo weinig bedragen waren, kwam je er altijd uit. Beide partijen zijn erbij. Als het een keer gebeurde, werd de afspraak herhaald. Je praat over 35 bedrijven. Dat is een heel ander gebied dan 75 bedrijven. Nogmaals, als er een verschil was, zette je een bedrag in de kantlijn en als het voor iedereen hetzelfde was, was dit geen punt.
De heer Van der Staaij: U hebt geen geschillen gehad over bepaalde posten met andere bedrijven.
De heer Van Velden: Nee hoor. Je moet je afspraken duidelijk maken en dat vergeten mensen wel eens.
De heer Van der Staaij: Dat is dan een bron voor een conflict.
De heer Van Velden: Als het al een keer gebeurt, moet je duidelijk afspraken maken. Wij hadden het voordeel ten opzichte van andere bedrijven dat er bij ons maar één man was die de afspraken maakte en dat was ik. Ik was niet afhankelijk van iemand die in een andere provincie zat en mij een afspraak doorgaf. Ik ben verantwoordelijk voor die afspraken en ik maakte ze.
De heer Van der Staaij: U was ook degene die het contact onderhield met ...
De heer Van Velden: Dat blijkt uit het boek van de heer Bos, daar staat mijn naam op. Vanaf 1986 tot 1992 heb ik in de regio rondgelopen, ook in verband met bestedingen. Ik kan dan wel zeggen dat men weet wie ze bij de NBM moeten hebben.
De heer Van der Staaij: Dan kom ik nu terug op het Oostelijk egalisatiefonds OEF. Wij hebben daarover vandaag al het een en ander over gehoord. Wat weet u over de werking van het Oostelijk egalisatiefonds?
De heer Van Velden: Van de werking weet ik absoluut niets. Het enige wat ik weet is – dat blijkt ook uit de boekhouding – dat een enkel bedrijf zei: als ik iets op de staffel heb, dan wil ik het graag op de staffel van het OEF hebben. Dan werd er contact opgenomen door degene wiens naam ook in de boekhouding is genoemd en het werd kortgesloten. Zo moest bijvoorbeeld de heer Koop 200.000 gulden betalen, terwijl hij nog 150.000 gulden tegoed had. Het bedrag van 50.000 gulden werd dan in het OEF verrekend omdat hem dat beter uitkwam, aangezien hij in Groningen of zo een schuld had bij een van de andere vijf bedrijven.
De voorzitter: U zei dat u contact opnam met degene wiens naam ook in de boekhouding is genoemd.
De heer Van Velden: Dat is Harry Mooy. Daar hebben wij het al over gehad.
De voorzitter: Kunt u nog een keer herhalen wie hij was?
De heer Van Velden: De heer Mooy, Harry Mooy. Hij staat ook in het boek. Daar hebben wij ook over gesproken.
De voorzitter: U doelt nu op het voorgesprek.
De heer Van Velden: Ja, in het voorgesprek heb ik die naam ook genoemd. Hij was bij ons de man die voor mij de contacten onderhield met het OEF, zoals de heer Wouda schijnbaar ook een of twee jaar gedaan heeft voor de KWS.
De voorzitter: Misschien is het goed om even te zeggen dat het voorgesprek wat ons betreft vertrouwelijk is. Wij gaan daar ook vertrouwelijk mee om. U mag er wel aan refereren, maar het is vertrouwelijk.
De heer Van Velden: Anders krijg ik hetzelfde probleem als mijn voorganger.
De voorzitter: Daarom stellen wij u de vragen hier, zodat u in de openbaarheid antwoord kunt geven, want wij gaan strikt vertrouwelijk met dat verslag om. In ieder geval is die persoon Harry Mooy, zegt u. Wat was precies de functie van deze man?
De heer Van Velden: Dat was de man waar ik contacten mee had als er een keer iets in het OEF verrekend moest worden.
De voorzitter: Van welk bedrijf was deze persoon?
De heer Van Velden: Hij was van NBM Noordoost.
De voorzitter: Hij was de persoon die...
De heer Van Velden: Hij was de persoon die daar de belangen van de regio Noordoost behartigde.
De heer Van der Staaij: U zegt dat u maar in een heel beperkt aantal gevallen met de OEF-lijsten in aanraking kwam.
De heer Van Velden: Ja.
De heer Van der Staaij: Wij willen u een OEF-lijst tonen die u ons eerder toezond. Daar zijn 72 bedrijven in opgenomen. Mogen wij daaruit concluderen dat 72 bedrijven aan het fonds deelnamen?
De heer Van Velden: Ik denk het wel. Dit zijn de formulieren die ik kreeg. De zonet genoemde persoon meldde dat hij vragen had gekregen. Hij vulde het formulier in en vroeg of ik het wilde controleren. Nogmaals, ik zit niet in het OEF, maar ik neem aan dat dit de bedrijven zijn die in het OEF zaten. Ik heb geen reden om aan te nemen dat het anders is. Voor mij ging het er duidelijk om aan te geven waar eventueel problemen lagen.
De heer Van der Staaij: De lijst is in drie blokken van bedrijven ingedeeld. Wat is u daarover bekend?
De heer Van Velden: Laten wij het even bij het bedrijf Koop houden, omdat het genoemd is bij het OEF en daar staat mijn naam bij. Als Koop nog 20.000 gulden van mij in de kantlijn tegoed had, dan schreef ik: NBM heeft te betalen aan Koop 20.000 gulden. Als ik van Koop geld had moeten vangen, maar dat was meestal niet zo, dan had er gestaan: heeft te vorderen van Koop.
De heer Van der Staaij: U hebt het nu over de kolommen, ’’heeft te vorderen van’’ of ’’heeft te betalen aan’’. Ik had het over de clustering van bedrijven.
De heer Van Velden: Dat zegt mij niets.
De heer Van der Staaij: Dat zegt u niets.
De heer Van Velden: Dan moet ik gissen en dan gis ik naar een gesprek dat hiervoor geweest is, maar daar hoor ik absoluut niet bij.
De heer Van der Staaij: Wij zijn geïnteresseerd in hetgeen u weet.
De heer Van Velden: Ik weet verder niets van het OEF. Ik weet alleen dat daarin overleg plaatsvond met een aantal bedrijven om tot een clearing te komen. Dit overleg was gestructu-reerder dan in Noord-Holland, want in Noord-Holland was niets.
De heer Van der Staaij: Op welke manier werd de clearing, de verrekening, werkelijk verzorgd?
De heer Van Velden: Ik weet niet hoe zij dat deden bij het OEF.
De heer Van der Staaij: Daar hebt u ook nooit navraag naar gedaan?
De heer Van Velden: Nee hoor. Er kwam voor mij een bepaald bedrag, een saldootje uit. Misschien kwam er wel een saldo uit dat ik tekort zou komen van 20.000 gulden van een aantal plusjes en minnetjes. Wij zetten dat dan ten opzichte van ons eigen bedrijf in de kantlijn. Dat was niet erg, want het was voor ons geen geld, hoewel het natuurlijk wel waarde heeft. Wij komen nu weer op dat pepernotengeld. Het was een kwestie van schrappen. Als ik het geld niet kreeg, dan was dat jammer, maar er was geen man overboord. Zo gingen wij met elkaar om. Een volgende keer was het misschien weer anders. Dan had je het misschien nog ergens staan en werd je gebeld dat het weer anders werd. Dan ging je weer naar nul, of naar tien. Het was een interne verrekening. Wij hadden met elkaar afgesproken om hieraan te blijven vasthouden. Als er onderling niet had kunnen worden afgerekend, dan zou de wegenbouw-directie misschien een keer hebben gezegd: niet zeuren, het geld is weg. Dat is echter nooit gebeurd.
De heer Van der Staaij: Wat weet u over de mate waarin de vereffening ook werd geactualiseerd of verwezenlijkt door het sturen van facturen?
De heer Van Velden: In het OEF?
De heer Van der Staaij: Ja.
De heer Van Velden: Nogmaals, daar weet ik niets meer van, dan dat ik deze lijst kreeg. Ik gaf mijn gedeelte op. Meer deed ik niet. Ik zat niet bij die vergaderingen. Het gebeurde ook dat bedrijven liever op het OEF wilden schrappen.
De heer Van der Staaij: Ik stap nu over op het onderwerp NH8, waaraan u zelf al hebt gerefereerd. Wij zullen u een aantal papieren tonen dat afkomstig is uit de stukken die door het openbaar ministerie bij u in beslag zijn genomen. U hebt de enquêtecommissie toestemming gegeven om die stukken van Justitie in te zien en te gebruiken voor haar onderzoek. Het gaat om de stukken die onder meer betrekking hebben op de NH8 of de Schiphol-8. Wij willen met u specifiek ingaan op de administratie van werken die op Schiphol zijn uitgevoerd.
De heer Van Velden: Ik wijs erop dat er geen Schiphol-8 bestaat. Deze term heb ik gelezen in het boek van mijnheer Ad Bos, maar er is geen Schiphol-8. Ik heb van u een brief gekregen met het verzoek om dit toe te lichten, maar wij hebben Schiphol niet apart gestaffeld.
De heer Van der Staaij: En de NH8?
De heer Van Velden: De NH8 ken ik wel.
De heer Van der Staaij: Zouden de NH8 en de Schiphol-8 hetzelfde kunnen zijn?
De heer Van Velden: Als iemand die term wil gebruiken, dan mag dat.
De heer Van der Staaij: Heeft die term wel betrekking op werken op Schiphol?
De heer Van Velden: Ik begrijp uit het boek van Bos dat Koop het de Schiphol-8 heeft genoemd, maar dat is zijn interpretatie. Hij had het ook de Schiphol-10 kunnen noemen, want er werkten daar 12 bedrijven. Ik weet niet waarom hij het de Schiphol-8 heeft genoemd. Ik denk dat het een uitvloeisel is van de NH8. Het is echter zijn interpretatie, niet de onze.
De heer Van der Staaij: Zou het ook een etiket kunnen zijn dat Koop gebruikte voor de NH8, voor zover het werken op Schiphol betreft?
De heer Van Velden: Dat denk ik niet, want de NH8 is hem ook bekend, dus ik zou niet weten waarom hij er een apart etiket op moet plakken. Dat kunt u morgen vragen aan de mensen van Koop.
De heer Van der Staaij: De Schiphol-8 zegt u niets, maar de NH8 wel. Dan spreken wij met u gewoon over de NH8, maar wel over werken rond Schiphol. De stukken daarover zijn afkomstig uit een map ’’asfalt-verwerking’’ die in uw kantoor is aangetroffen. Wat is de doelstelling van de NH8?
De heer Van Velden: Wij hadden de NH8 voor de wat grotere asfalt-werken. Binnen de NH8 probeerden wij een zekere mate van optimalisering van onze asfaltsets te realiseren. Als iemand werk nodig had, dan kon hij dat aangeven en dan kreeg hij een bepaalde voorsprong op de andere bedrijven. Als het niet uitkwam, dan deed je het werk niet. Je kon dus een voorkeur uitspreken voor bepaalde werken. Er wordt nu volop ’s nachts en in het weekend gewerkt, het lijkt wel of Rijkswaterstaat het erom doet. In het voorjaar staan wij stil, terwijl dan eigenlijk onderhoud zou moeten worden gepleegd. Om daarin wat sturing aan te brengen, hebben wij onderlinge afspraken gemaakt over de verdeling van het werk. Daaruit is de NH8 voortgekomen.
De heer Van der Staaij: In essentie gaat het dus om de werkverdeling bij grote asfaltwerken?
De heer Van Velden: In principe gaat het om de grote asfaltwerken.
De heer Van der Staaij: Kunt u voor de duidelijkheid aangeven welke acht bedrijven deel uitmaken van de NH8?
De heer Van Velden: Het gaat om NBM Noordwest, Ooms, Koop, Heijmans, KWS, Vermeer, HBG en Ballast Nedam.
De heer Van der Staaij: Hoe is het samenwerkingsverband ontstaan?
De heer Van Velden: Het samenwerkingsverband is rond 1992 ontstaan. Toen is er besloten om niet meer, zoals voorheen, met geld te werken. Wij vonden het verstandiger om een regeling te treffen waarbij elk bedrijf kon aangeven waar het bij voorkeur wilde werken. Ook de afstand tot de vestigingsplaats werd daarbij betrokken. Wij begonnen met zeven bedrijven. Later heeft Heijmans in Noord-Holland een positie verworven door het overnemen van een aantal bedrijven. Heijmans wilde zich toen graag bij ons aansluiten, omdat het bedrijf ook belangen had in NoordHolland. Zo ontstond de NH8. Voor hetzelfde geld had het ook de NH9 kunnen worden, als er zich nog een bedrijf bij had aangesloten. Zover is het echter nooit gekomen, omdat andere bedrijven in andere delen van het land meer prioriteiten hadden dan in Noord-Holland.
De heer Van der Staaij: U zegt dat het voor hetzelfde geld meer bedrijven hadden kunnen zijn, maar uiteindelijk waren het wel die zeven en later acht bedrijven. Hoe kwam die keuze dan tot stand? Waarom zochten juist die bedrijven elkaar op?
De heer Van Velden: Heijmans had een bepaalde positie veroverd en wilde graag in dat systeem meedraaien. Daar hebben wij positief op gereageerd. Vervolgens is Heijmans erbij gekomen.
De heer Van der Staaij: Wat leverde het voor voordelen op om deel uit te maken van dat systeem?
De heer Van Velden: Je kon dan een klein beetje sturen met je materieel, je inzet en je molenproductie. In de tijd dat de NH7 nog bestond, in het begin van de negentiger jaren, kregen we te maken met milieueisen. Van de zeven asfaltmolens zijn wij als gevolg daarvan teruggegaan naar vier. We mochten niet meer uitbreiden. Er kwam gerecycled asfalt en er kwamen geluidsnormen. De investeringen daarvoor waren heel hoog. We moesten bij elkaar 60 mln gulden investeren om te komen tot die vier molens. Voordat je dat hebt terugverdiend, ben je een tijd verder. Een en ander heeft dus ook daarmee te maken.
De heer Van der Staaij: Dat is de ontstaansgeschiedenis, maar op welke manier kreeg je voor elkaar dat je die werken daadwerkelijk kreeg?
De heer Van Velden: Daar had je geen zekerheid over. Kijk maar even naar Noord-Holland. Vanuit Lelystad kun je Noord-Holland heel goed bereiken, maar dat kan ook vanuit Eemnes en ook vanuit Zwammerdam. Met de asfaltcentrale in Schagen en de drie in Amsterdam maak je de markt niet dicht. Via de A1 rijd je heel gemakkelijk vanuit Eemnes naar Noord-Holland en richting Schiphol. Vanuit Alphen aan de Rijn, Zwammer-dam, Zoetermeer of Den Haag rijd je ook heel gemakkelijk naar NoordHolland.
De heer Van der Staaij: Zijn er de afgelopen jaren grote asfaltwerken rond Schiphol gegund aan andere bedrijven dan de NH8?
De heer Van Velden: Ja. Twee heel grote werken zijn gegund aan de combinatie Bruil/Reef in Haarlem. Het ging om een stuk van de Zuidtangent. Zij hebben in dat kader twee of zelfs drie heel grote werken aangenomen.
De heer Van der Staaij: Hoeveel procent van de asfaltwerken op en rond Schiphol zijn de afgelopen jaren uitgevoerd door bedrijven, afkomstig van de NH8?
De heer Van Velden: Ik denk ongeveer 70%.
De heer Van der Staaij: Over welke periode heeft u het dan?
De heer Van Velden: Ik heb het dan met name over de laatste vier jaar. De laatste vier jaar is er verschrikkelijk veel geïnvesteerd rond Schiphol, de A5 en de Zuidtangent. Dat is allemaal gebeurd aan de hand van openbare voorselectie. Dat houdt ook in dat de opdrachtgevers nogal wat eisen stelden. De eisen zaten voorts dusdanig in elkaar dat geen enkel bedrijf in Nederland, ook behoorlijke bedrijven als KWS, Heijmans en NBM niet, daar individueel aan kon voldoen. Daar kwam bij dat de ene keer maximaal drie bedrijven werden uitgenodigd en de andere keer maximaal vijf. Dat bracht met zich dat je naar combinaties ging zoeken en dan kwam je al gauw bij de grote aannemers terecht. Wij hebben werken uitgevoerd die met de beste wil van de wereld eigenlijk niet door een Nederlandse combinatie konden worden uitgevoerd. Later is dat aangepast, maar destijds zaten wij daarmee.
De heer Van der Staaij: U zei zojuist dat u probeerde om die werken met elkaar te verdelen via het NH8-beraad. Hoe vaak kwam u bij elkaar?
De heer Van Velden: Eens in de vier tot zes weken. Als het druk was, dan kwam je een keer per maand bij elkaar. Was het rustiger, dan kwam je eens in de zes weken bij elkaar.
De heer Van der Staaij: U sprak daar ook over de prijs waarvoor uiteindelijk zou worden ingeschreven.
De heer Van Velden: Niet in die bijeenkomsten. Dat werd pas later gedaan, want het was niet per definitie duidelijk wie het werk uiteindelijk zou aannemen. Je kon wel een voorkeur uitspreken. Van de acht bedrijven waren er misschien drie geïnteresseerd. Die drie bedrijven gingen wat meer rekenen dan de andere. Op een gegeven moment kwamen wij weer bij elkaar en dan maakten die drie bedrijven uit welk bedrijf het werk aannam. Dan had je een cijfer waarvan je wist dat je, kijkend naar een aantal bedrijven, het laagste zat. Alle andere bedrijven die aan de eisen voldeden – dat waren er ongeveer 30 of 40 – konden ook gewoon inschrijven. Wat dat betreft was er geen enkele belemmering. Dat is ook de reden waarom bedrijven als Bruil/Reef, Teerbau en Boskalis ook werk op Schiphol hebben aangenomen. Dat stuur je namelijk niet.
De heer Van der Staaij: Wij komen straks terug, als het gaat om de asfaltmarkt, op de vraag in hoeverre je via asfalt ook over een sturingsmechanisme beschikt. Ik wil het verhoor nu graag vervolgen aan de hand van een concrete staat. Ik doel daarbij op de staat over grote werken op Schiphol. Het is een uitgebreid formulier met heel veel posten. Wie hield dit overzicht van grote werken op Schiphol bij?
De heer Van Velden: Dit is een verhaal van mijzelf. Ik heb dat intern gemaakt. John Weck heeft dat voor mij op Excel gezet, want ik was daar niet zo handig in.
De heer Van der Staaij: U heeft deze staat feitelijk verzorgd, maar John Weck heeft dat op de computer gezet.
De heer Van Velden: Zo is het.
De heer Van der Staaij: In opdracht van wie werd dit bijgehouden?
De heer Van Velden: In opdracht van mijzelf. Ik wilde weten hoe wij ervoor stonden, kijkend naar al die werken. Het ging namelijk om aanbestedingen. Aan de hand van het staatje wilde ik bekijken hoe een en ander was verlopen en hoe het stond met de resultaten.
De heer Van der Staaij: U heeft dus zelf de keus gemaakt om dat op deze manier bij te houden.
De heer Van Velden: Ja.
De voorzitter: U kreeg dat niet door van de directeur.
De heer Van Velden: Het was wel een directiebeslissing, omdat men wilde weten hoe het was gesteld met het Schipholverhaal. Vervolgens hebben wij die staat gemaakt. Het gaat overigens niet alleen om Schiphol. Er staan ook een paar werken op die niets met Schiphol te maken hebben, bijvoorbeeld de T106 en de Zuidtangent. Dit zijn niet alleen maar werken van Schiphol. Het zijn grote werken die op dat moment speelden op een verschrikkelijk klein gebied in een heel korte tijd. Het zijn stuk voor stuk werken met voorselectie geweest.
De heer Van der Staaij: Er staan wel veel grote werken op die op Schiphol betrekking hebben.
De heer Van Velden: Nee, niet op Schiphol alleen.
De heer Van der Staaij: Wij zeggen ook niet dat het alleen om werken van Schiphol gaat, maar wel dat hier veel grote werken op staan die op Schiphol betrekking hebben.
De heer Van Velden: Ja, maar dat was toen verschrikkelijk in trek.
De voorzitter: U gaf net aan dat u dit in opdracht van uw directie deed. Klopt dat? Stelde uw directie voor om op een rijtje te zetten hoe het rond Schiphol zat?
De heer Van Velden: Nee, wij hebben een directie van drie personen. Er was daar een aantal grote werken waarbij wij betrokken waren. Wij hebben ons afgevraagd wat de stand van zaken was. Deze werken werden namelijk bij ons behandeld als een onderhands werk. Bij ieder onderhands werk, groot of klein, werd er vergaderd met de bedrijven. Zo is het gewoon.
De voorzitter: U zegt dus dat de directie, waarvan u deel uitmaakt, de directie van NBM Noordwest ...
De heer Van Velden: Kampstra, Van Velden en Stoop, dat waren de drie directieleden. Toen hebben wij gezegd: hoe staat het nu? Wij hebben daar nu zoveel gehad, hoe is onze positie daar?
De voorzitter: U zegt dat u dat beschouwde als onderhandse werken. Die werken werden niet openbaar aanbesteed?
De heer Van Velden: De openbare voorselectie varieerde van drie tot vijf bedrijven.
De voorzitter: Het was openbaar met voorselectie, maar u behandelde het als onderhandse werken.
De heer Van Velden: Ja, het was gewoon een afgesloten groep; je wist wie erbij zaten. Er werd inderdaad overlegd.
De heer Van der Staaij: U zegt dat het niet alleen een lijst van Schiphol is. Naar ik begrijp heeft deze lijst echter wel een zodanig Schipholgehalte dat u zelf onderaan de lijst aangaf dat Schiphol het subject was.
De heer Van Velden: Ja, er behoorden nog een paar bladzijden bij.
De heer Van der Staaij: Ik vroeg het even voor de volledigheid.
De heer Van Velden: Er hoort namelijk nog een tweede blad bij en dat heeft u misschien ook wel. Ja, dat ziet u hier. Daar staan geen werken van Schiphol op, maar andere grote werken. Ik ken dit formulier namelijk.
De heer Van der Staaij: Laten wij eerst ingaan op wat er op dit blad staat. Kunt u toelichten wat wij hier nu eigenlijk op zien? Het is goed om dit aan de hand van een concreet voorbeeld te doen. Als wij kijken naar het J-gebied, waarbij NBM-Heijmans naar ik aanneem de daadwerkelijke uitvoerder is, omdat die daaronder staat ...
De heer Van Velden: Dat klopt. Die hebben dat werk aangenomen.
De heer Van der Staaij: Vervolgens staat er een aanneemsom vermeld. Daaronder staat een bedrag aan kosten.
De heer Van Velden: Nee, dat verhaal betreft een CT-bestek, het wegenbouwgedeelte. Het ET-bestek was de toegeleverde prijs van de mensen uit de elektrotechniek. Daarvan had Schiphol twee bedrijven die voldeden en die moest je aanvragen. Daar had niemand dus grip op.
De heer Van der Staaij: De aanneemsom was hier 14,5 mln gulden? En die bestaat uit de twee bestekken die u zojuist aanduidde?
De heer Van Velden: Dat klopt.
De heer Van der Staaij: Daaronder staat dus het bedrag aan totale kosten?
De heer Van Velden: Ja.
De heer Van der Staaij: Er staan bijvoorbeeld ook Teerbau en Von der Wettern bij.
De heer Van Velden: Dat klopt. Dat waren twee deelnemers in het verhaal die beiden zeiden dat zij geen omzetstaffel wilden, maar dat zij het als een kantlijnbedrag wilden hebben. Dat heeft ermee te maken dat Teerbau toentertijd in Nederland actief was en links en rechts bij andere onderhandse, grote bestedingen buiten ons gebied nogal laag keek en dan geld moest uitkeren aan andere bedrijven, naar ik meen. Die wilden dat dus in een kantlijnbedrag hebben. Von der Wettern is de combinant van de firma Koop. Die zei: mijnheer Koop kan wel zeggen dat hij genoegen neemt met een stukje omzet, maar ik niet. Dat zijn de twee uitkeringen die erop staan, kantlijnbedragen.
De heer Van der Staaij: Zij waren hierbij ook onderaannemer?
De heer Van Velden: Nee hoor, Teerbau was leen en Von der Wettern was onderaannemer of combinant van de firma Koop.
De heer Van der Staaij: Akkoord. Dan komen wij op een resultaat, in dit geval van bijna 1,8 mln gulden.
De heer Van Velden: Nee, het resultaat was 1,7 mln gulden. Dan praat je dus over een resultaat van ongeveer 14% op het werk, met al die risico’s. Dat vind ik netjes voor dit soort werken.
De heer Van der Staaij: Het gaat mij niet om de interpretatie, maar om het begrijpen. Het gaat niet om de waardering, maar om eerst in kaart te brengen wat hier staat. Wij zien vervolgens dat het resultaat door het aantal deelnemers wordt gedeeld. Dat zijn de acht bedrijven van de NH8. Dan komen wij op een resultaat per deelnemer van ƒ 218.875. Daaronder staat een percentage netto-omzet van 12,11.
De heer Van Velden: Dat is het resultaat, dus het is nog minder ...
De heer Van der Staaij: Daaronder staan de asfalthoeveelheden. Wat zijn precies het belang en de betekenis van de asfalthoeveelheden, in dit geval 27.800 ton asfalt?
De heer Van Velden: Omdat al het asfalt uit dezelfde molen zou komen, hebben wij afgesproken dat deze asfalthoeveelheden door acht partijen wordt gedeeld. Doordat je een staffel had voor de grotere werken, kon je dat inleveren bij elkaar. Dan hield je elkaar scherp, zodat jij ook een keer aan de beurt kwam.
De heer Van der Staaij: Er was dus een aparte staffel voor de asfalt-hoeveelheden die je bijhield?
De heer Van Velden: Bij deze werken wel, omdat die nogal asfaltzwaar waren. Met je verwerkingssets kwam je dan aan de goede kant.
De heer Van der Staaij: Op die manier probeerde je ook een evenwicht te zoeken in de hoeveelheden asfalt?
De heer Van Velden: Omdat het zo goed als uit dezelfde molens kwam, zeiden wij: dan heb je in ieder geval je verwerkingssets. Die staan niet stil en die kun je daarmee een beetje sturen.
De heer Van der Staaij: Dan gaan wij verder op dit blad. Wat kunt u zeggen over wat wij daaronder aantreffen? Hoe wordt er verder omgegaan met het resultaat per deelnemer?
De heer Van Velden: Ik weet niet hoe dat is opgezet.
De heer Van der Staaij: Wij zien dat NBM en Heijmans ...
De heer Van Velden: Ja, die hebben gelukkig nog het grootste resultaat.
De heer Van der Staaij: ... die het uitvoeren, allebei ƒ 875.500 nemen.
De heer Van Velden: Dat klopt. Als u die 1,751 mln gulden resultaat hebt, ziet u dat NBM en Heijmans die het moeten opvoeren, beide het resultaat krijgen. In de kantlijn zouden wij de andere bedrijven die hier worden vermeld de ƒ 218.000 moeten teruggeven die hier staan. Als u die twee bedragen van ƒ 875.000 optelt, zit u op de 1,751 mln. Als u de andere zes bedragen optelt, krijgt u hetzelfde bedrag. Wij hebben afgesproken dat het resultaat dat erop zat, te weten de algemene kosten, winst en risico van de werken, verdeeld zou worden door de acht bedrijven.
De heer Van der Staaij: Het resultaat verdeelt u tussen de acht bedrijven en dat wordt weer in de staffel gezet.
De heer Van Velden: Dat deden wij, omdat de werken niet allemaal even groot waren, zodat iedereen een stukje winstderving had. Als je aan het einde van die kolom kijkt, zie je dat er van al die werken een gemiddeld resultaat – AK, winst en risico – is geweest van 10% op een omzet van 125 mln gulden. Daar mag Schiphol blij mee zijn.
De heer Van der Staaij: U zegt: als rendement komt er gemiddeld 10% uit aan het einde van de berekening van een groot aantal projecten. Is het toevallig dat het op ongeveer 10% uitkomt?
De heer Van Velden: Nee hoor. Het is wel aardig dat er vandaag in de Volkskrant stond dat Schiphol geen enkele reden had om aan de prijzen te twijfelen. Je haalt tegenwoordig veel meer uit de Volkskrant dan bij je dingen. Als je zulke risicowerken in zo korte tijd moet uitvoeren en je een resultaat van algemene kosten, winst en risico hebt van 10%, dan kan Schiphol daar heel erg tevreden mee zijn. Of het volgens het boekje was, is wat anders. Dat was het niet, maar dat gold voor al die onderhandelingen.
De heer Van der Staaij: Het gaat mij er even om dat u daar bewust op stuurt. Wij begrijpen van dit verhaal
De heer Van Velden: Wij stuurden erop aan om allemaal een bepaalde omzet te halen tegen een scherpe prijs voor de opdrachtgever. Dat haalt u uit dit formulier. De ene keer gaat het beter en de andere keer wat minder. Iemand heeft een wat lagere kostprijs en dan is het verschil wat groter. Zoals hier al verschillende keren is verteld, hebben wij de markt een beetje willen egaliseren zodat iedereen werk heeft en de opdrachtgever in ieder geval niet wordt benadeeld. Als je al die werken bekijkt en ziet dat Schiphol aan algemene kosten, winst en risico 10% moet betalen, dan denk ik dat ...
De heer Van der Staaij: U bent nu heel erg aan het uitleggen dat u vindt dat de opdrachtgever hierin niet wordt benadeeld.
De heer Van Velden: Dat is er een heel wezenlijk onderdeel van.
De heer Van der Staaij: Mag ik nu even mijn vraag stellen? Het gaat er nu even om uw systematiek te begrijpen. Of er al dan niet sprake is van benadeling is vers twee. Wij hebben het nu even over datgene waarmee u met elkaar bezig bent. Ik neem aan dat u als commerciële bedrijven niet in de eerste plaats bezig bent met de vraag of de opdrachtgever hiervoor wel een goede prijs krijgt.
De heer Van Velden: Uiteraard wel. Als commerciële man heb je er juist belang bij dat je je opdrachtgever niet beduvelt. Dat is toch heel logisch? Wij hebben er toch geen van allen als bedrijf belang bij de opdrachtgever te benadelen? Er komt zo verschrikkelijk veel werk op Schiphol. Je kunt dat amper met elkaar maken. Je probeert een regeling te treffen om het voor de klant te maken zodat hij tevreden is en keurig netjes de kostprijs betaalt met 10% aan algemene kosten, winst en risico.
De heer Van der Staaij: U stuurt hier dus...
De heer Van Velden: Ja, wij sturen.
De heer Van der Staaij: ... op 10% rendement. Klopt het dat wij dat ook aan de onderkant van het blad zien waar bij toekomstige projecten ook telkens als percentage netto omzet op voorhand 10% staat ingevuld?
De heer Van Velden: Dat klopt, omdat wij daar nog niet uitgerekend waren. Hier bovenin staan twee niet-Schipholwerken. De werken die daar onder staan, zijn allemaal geen Schipholwerken. Dat zijn gewoon de grote werken die daar zijn geweest. Toen hebben wij gezegd: wij gaan dat niet en detail, want het is nog niet precies uitgekristalliseerd hoe het was ... Er is ook gesproken over de combinatievorming, maar daartoe word je door de opdrachtgever gedwongen, omdat je maar met z’n drieën mag inschrijven. Wij hebben daarom gezegd: die nemen we erbij. Over al die grote werken die erop staan, hebben wij met elkaar keurig netjes afspraken gemaakt.
De heer Van der Staaij: Hoe verhoudt zich het streven naar een rendement van 10% met het feit dat wij van collega-aannemers van u vaak hebben gehoord dat het rendement op werken veelal maar 2 of 3% is?
De heer Van Velden: In die 10% zitten 8% algemene kosten. Er staat hier dus een winst/risico van 2%.
De heer Van der Staaij: U zegt: de verklaring daarvoor is dat dit alles is, dus het totaal AKWR.
De heer Van Velden: Gelooft u nu maar dat al zulke bedrijven bij dit soort werken op 8% algemene kosten zitten. Er zit ook nog een beetje SCW en RRW. Dan houd je 1,5% resultaat over mét risico. Ik denk dat de klant als hij van tevoren had geweten dat hij het voor dit bedrag kwijt kon, heel tevreden zou zijn geweest. Het kan ook niet anders, want als je voor dit soort werken inschrijft, moet je een plan van aanpak schrijven en je begroting gedetailleerd tot aan de spijkers toe inleveren. Die twee worden opengemaakt.
De heer Van der Staaij: Uw verhaal is duidelijk. U wilt niet alleen toelichten dat het is zoals het is, maar ook dat u het alleszins redelijk acht wat hier plaatsvindt. Uw verhaal is helder, maar het gaat er even om dat wij vaststellen dat wij op dit overzicht zien dat heel nadrukkelijk wordt gestuurd op gemiddeld 10% rendement.
De heer Van Velden: Nee, daar wordt het niet op gestuurd. Dat bleek uit een verhaal. Bij het rendement op een ander werk zit je op zo’n 8% en er zijn werken bij die zitten op 7%. Als je het aan het eind bij elkaar optelt, kom je aan een gewogen gemiddelde van 10%.
De heer Van der Staaij: Ja, precies.
De heer Van Velden: Daar is niet op gestuurd, dat is de uitkomst van ... .
De voorzitter: De heer Van der Staaij zei u al net: bij de toekomstige werken, de grote werken die u in de toekomst moet uitvoeren, staat wel degelijk in de kolom bij het rendement steeds ingevuld 10%. Dat is dus blijkbaar wel het doel dat u vooraf heeft. Die grote werken komen eraan, u gaat met zijn allen inschrijven, u heeft blijkbaar wel vooraf bedacht: ons doel is om 10% rendement te realiseren?
De heer Van Velden: Die 10% is gebaseerd – en deze werken zijn nog niet uitgekristalliseerd - op die 10% die het verleden opbracht.
De voorzitter: Dat wil toch zeggen dat u stuurt om 10% te gaan realiseren? Dat is toch het doel van de inzet die u zult plegen voor die grote werken, dat u met zijn allen ervoor zorgt dat u een rendement van 10% zult realiseren?
De heer Van Velden: Ja, daar streven wij naar. Dat is 8% AK en 2% winst en risico. Dat klopt.
De heer Van der Staaij: Voor de helderheid: u stuurt gezamenlijk de onderlinge verdeling van het werk en de algemene winstmarge naar 10%. Dit wordt in uw visie onderling eerlijk verdeeld tussen de aannemers?
De heer Van Velden: Dat klopt.
De heer Van der Staaij: Als ik dat een kartel zou noemen, waarom zou dit dan al dan niet waar zijn?
De heer Van Velden: Omdat er namelijk meerdere bedrijven zijn, niet alleen die acht. Boskalis staat erbij, Rebru staat erbij. Er staan meerdere bedrijven bij dan de acht, dus die hebben gewoon meegedaan. Alleen die andere bedrijven werden niet geselecteerd door deze opdrachtgever. Nogmaals, dat is mijn verhaal niet. De opdrachtgever stelt eisen voor dit soort werken en zeker op Schiphol stellen zij dusdanig zware eisen, dat je niet anders kan om dit te doen, want een NBM of een KWS kunnen dat niet alleen. En als je wat kleiner werk hebt, kun je het wel met zijn tweeën, maar grote werken moet je met meer doen. Als je kijkt: zo’n verhaal als de A10-West. Wij moesten binnen de bouwvak de complete A10-West overhoop halen. Nou als je ziet, hoeveel machines daar werkten in de bouwvakvakantie, dat kon niemand, dus dat moest je met een aantal bedrijven doen. Dat moet je dan ook maar zien op te hoesten. Dan zit Rijkswaterstaat echt niet te wachten op noodprijzen. Die waren, denk ik, hartstikke tevreden met dit resultaat.
De heer Van der Staaij: Maar die kleinere bedrijven die deelnamen, maakten geen deel uit van de NH8. Die hadden niet dezelfde positie.
De heer Van Velden: Die kleinere bedrijven konden zich niet selecteren. Het is niet zo dat wij beslist hebben dat zij niet mee mochten doen. De opdrachtgever beslist aan de hand van kwalificaties welke bedrijven mee kunnen doen. Er worden er dan drie uitgenodigd en dan gaan wij zoeken. Ik probeer in een combinatie te zitten zodat ik bij de eerste drie hoor. Zo is het en daarna ga je combinaties zoeken. Daarvoor ziet u ook die grotere combinaties liggen. Voor de A5, daarover is ook een paar maal gesproken, werden maximaal drie combinaties uitgenodigd om dat te doen. Als ik dan de keuze heb om het met zijn tweeën of zijn vijven te doen, maar dat ik dan wel weet: dan zit ik hoogstwaarschijnlijk bij de eerste drie, dan zoek ik daar toch combinan-ten in.
De heer Van der Staaij: Uw stelling is dus: de NH8 had niet kunnen bestaan zonder dat de selectiecriteria door de opdrachtgever op deze manier waren ingevuld?
De heer Van Velden: Zo wil ik het niet zeggen. De NH8 bestond al toen dit was.
De voorzitter: Ik zou u toch nog naar een punt willen vragen. Wat wij zien: op het bovenste deel van de lijst staan de gerealiseerde werken, waarvan u het resultaat al heeft uitgerekend. U rekent dus ook uit, dit staat wat verder naar achter in de kolommen T en V, wat de rechten zijn die u als acht bedrijven had van de NH8. Er staan acht bedrijven, die hadden allemaal rechten en daarachter staat wat ieder bedrijf heeft gerealiseerd, dus heeft binnengehaald in dat jaar en dan wordt er een verschil opgeschreven en dit verschil wordt dan naar de nieuwe groep werken overgeheveld. Is het dan zo dat u moet proberen om de verschillen die nog goed moeten worden gemaakt, daar goed te maken in die nieuwe groep?
De heer Van Velden: Nee. Als u naar de datum kijkt, 2 oktober 2000, dan waren deze werken aangenomen. Ik ben er nog niet uit hoe dat verhaal is. Ik moet dat nog checken. Daar waar wij zelf bijstaan, heb ik het wel kunnen invullen en bij de andere verhalen nog niet. En daarom ben ik daar gewoon even van 10% uitgegaan, omdat uit al die werken blijkt dat je ongeveer op dat resultaat zit.
De voorzitter: Ik zie een pijl staan. Bij kolom B aan het einde staat een rij getallen en dat lijken mij de verschillen tussen waar elk bedrijf recht op had en wat elk bedrijf heeft gerealiseerd.
De heer Van Velden: Bij die pijl zijn hetzelfde getallen.
De voorzitter: Er staan inderdaad dezelfde getallen met een pijl naar onder. Is het dan niet zo dat die verschillen weer in de nieuwe groep werken moeten worden goed gemaakt? Is dat de bedoeling van die pijl die er staat?
De heer Van Velden: Nee. Mijn rechterhand komt hierna, hij heeft dit opgezet. U moet dit hem even vragen, want hij kan het exact uitleggen. Kijk in grote lijnen is het zo, maar hij kan u uitleggen hoe u deze lijn moet lezen.
De heer Van der Staaij: U was toch wel degene die het zelf zo doorgaf aan hem?
De heer Van Velden: Ja, ja, maar nogmaals, ik vind dit een heel verhaal om dit goed in de computer te zetten, dus ik ben eventjes deze lijn kwijt. Straks ga ik dingen zeggen die niet helemaal juist zijn en als u een half uur wacht, kunt u het juiste antwoord krijgen.
De heer Van der Staaij: Nog een andere vraag over dit blad. Er staat rechts bovenaan ook geschreven: P.H. Groen uitkeringen. Wat is de betekenis daarvan?
De heer Van Velden: Dat weet ik niet. Dit is het handschrift van een collega.
De voorzitter: Van wie is dit handschrift?
De heer Van Velden: Dat is het handschrift van een collega van mij.
De voorzitter: Weet u welke collega dat is?
De heer Van Velden: Ja hoor, dat is van Kampstra. Dat durf ik u zo niet te zeggen.
De heer Van der Staaij: Hebben op basis van deze werkverdeling nu ook verrekeningen tussen de betreffende aannemers plaatsgevonden?
De heer Van Velden: Nee, dat probeer ik nu juist met deze methode te voorkomen.
De heer Van der Staaij: Door het verder door te schuiven en te staffelen?
De heer Van Velden: Dit is hetzelfde als met onderhandse werken. Je gunt elkaar een werk tegen een kostprijs met AK en een klein beetje winst en risico. Dat is hier dan bij die grote werken, bij dit soort risicovolle werken, 2%. Alleen omdat deze werken dusdanig groot zijn en je ze niet eventjes met elkaar kunt ’’afdealen’’ is dit zo opgezet. Maar in principe is hetgeen wat al een paar keer naar voren is gekomen, het onderhandse circuit waar je elkaar werken gunt en staffelt, is hier voor deze grote groep zo opgezet, en nogmaals het zijn niet alleen Schipholwerken, maar er zijn ook andere werken in die hoek. Alleen is het groter, maar het is hetzelfde verhaal als bij een normale onderhandse.
De voorzitter: Is het nu zo dat u in feite deze combinaties voor die grote werken aangaat zodat u binnen die combinaties ook weer die bedragen die u nog tegen elkaar had uitstaan, met elkaar kan verrekenen? Is dat de bedoeling achter dit systeem?
De heer Van Velden: Natuurlijk. Als ik op een werk een AK en winst en risico 10% heb, dan kan ik wel zeggen: ik ga daarvan 6% van uitkeren, maar als ik ergens anders weer 4% terug krijg, dan wordt dit geëgaliseerd. Dit was zo’n beetje de opzet van dit verhaal.
De voorzitter: Mijn vraag is of het ook de bedoeling van die afspraken die u heeft gemaakt met deze groep van acht aannemers, is dat u in de combinaties die u met elkaar aangaat, ook bedragen met elkaar verrekent?
De heer Van Velden: Nee, wij zijn er nog niet uit hoe precies de staffel is. Dit is alleen een tussenstand om te kijken hoe het ermee staat. Ik kan dus nog niet vertellen hoe het is. Nogmaals, ik mis gewoon een vel en daar staat een beetje in hoe het ten opzichte van elkaar stond.
De heer Van der Staaij: Misschien is het handig om dit nu gelijk hieraan vast te plakken. De staffel grote werken wordt u nu voorgelegd.
(De stafmedewerker overhandigt het vel staffel grote werken.)
De heer Van der Staaij: Kunt u ons uitleggen wat wij op dit formulier lezen en met welk doel het is opgesteld?
De heer Van Velden: Als wij ervan uitgaan dat iedereen ongeveer naar een gelijke omzet zou mogen gaan, wat het uitgangspunt is bij onderhandse werken, en iedereen een beetje kostprijs en een klein beetje K gunt, dan ziet u dat als al deze werken uitgevoerd worden zoals ze uitgevoerd zouden moeten worden ... . Op de onderste lijst staat er bij een te nivelleren totaal op een omzet van 63 mln van de HWZ dat zij nog 1,2 mln nog tekort komen. Dat zou nog een keer moeten worden ingevuld. Dat is werkstaffel. En in de marge 56.000 gulden. Bij KWS is dat een groter bedrag. Dus er zou ook nog een keer een groot werk komen in de onderhandse waarin je KWS hoogstwaarschijnlijk wat zou moeten gunnen.
De heer Van der Staaij: Het gaat bij KWS inderdaad om een heel groot bedrag, meer dan 30 mln.
De heer Van Velden: Het is omdat KWS voorloper is. KWS loopt voor, want wij lopen ook achter. KWS loopt een beetje voor in omzet en dat is niet zo verwonderlijk, want KWS is het grootste bedrijf in Noord-Holland. Daar heeft niemand enige moeite mee. En wij lopen achter.
De heer Van der Staaij: Dus dit is het formulier dat u bedoelde waarmee de onderlinge verhoudingen in zicht kunnen worden gebracht.
De heer Van Velden: Ja.
De heer Van der Staaij: Maar als je nu zo voorloopt met een saldo van 30 mln, hoe krijg je dat dan zo maar weer bijgetrokken?
De heer Van Velden: Dat is omzet.
De heer Van der Staaij: Zelfs in omzet. Dan nog blijft het een fors bedrag.
De heer Van Velden: Als het niet gebeurt, dan gebeurt het niet. Dit zijn geen keiharde cijfers en wij wegen niet ieder dingetje. Wij willen gewoon richting hebben aan elkaar. Als wij een stuk werk hebben, is dat prima en wij proberen dat een beetje te nivelleren. Nu is KWS de grootste en die loopt wat voor en dan is het aan het einde van de rit jammer. Dan hebben wij ook een gedeelte gehad en wij lopen misschien wat achter, maar ik heb toch voor dat werk-gedeelte dat ik heb gemaakt, mijn AK kunnen ophoesten. Dat is veel belangrijker. Omzet is niet zo belangrijk. Voor ons is het belangrijk dat wij werken met kostprijs en een beetje resultaat. En of mijn collega op al die werken een procentje of 5 of 6 voorloopt, wij zijn geen kruideniers.
De heer Van der Staaij: U zegt: wij zijn geen kruideniers, maar het gaat wel om forse te nivelleren bedragen en ze staan wel bij het te nivelleren totaal. Hoe verklaart u dit dan?
De heer Van Velden: Dan wordt het niet genivelleerd. Het is niet zo dat wij met een maatlatje ten opzichte van elkaar zeggen van dit en dat. Als er zoveel werk in zo’n korte tijd moet worden uitgevoerd, want in deze werken zit niet alleen je eigen werk, maar ook nog onderaannemers. Het enige verschil dat je hebt, is dat hij ten opzichte van de omzet die hij dan meer draait, zijn AK extra haalt ten opzichte van mij. Dat heeft hij gewoon nodig.
De heer Van der Staaij: U zegt: het stelt eigenlijk allemaal niet zoveel voor, zo’n te nivelleren bedrag ook al is het een fors bedrag. U stelt aan de andere kant zo’n overzicht toch ook niet voor niets op? Het vervult toch wel een belangrijke functie in het geheel?
De heer Van Velden: Dat is duidelijk. Als er nog een werk komt, zou ik me sterk maken omdat ik achterloop. Dat klopt. Ik ben heel eerlijk, want ik wil wel proberen dat wij een beetje in de pas blijven met elkaar. Daarom maak ik deze staffel.
De heer Van der Staaij: Wat is het verschil tussen norm en recht en werkelijk? Er staat boven norm recht en dan krijgen wij een overzicht en daaronder werkelijk.
De heer Van Velden: Als u naar norm en recht kijkt, dan ziet u dat dit allemaal hetzelfde uitgangspunt is. Dat iedereen gezegd heeft, al die bedrijven hebben recht op dezelfde omzet met een zelfde marge. U ziet weer de marge, dat is AK, winst en risico van 10%. Dat hebben wij afgesproken. Nu zijn wij bezig en nu blijkt dat het wat anders loopt dan wij hebben voorzien en de bedragen die daaronder staan, die verschillen, dat is ten opzichte van de norm. Die norm hebben wij zo afgesproken, maar het loopt wat anders. Dus het bedrag dat Boskalis volgens een normale afspraak zou maken, is wat hoger geworden. Aan de andere kant is dat bedrijf ook groter. Je hoort dan ook niemand zeggen: hij loopt wat voor. Als er straks een werk komt en de opdrachtgever doet het op dezelfde manier en je moet weer naar een combinatie toe, probeer ik in een combinatie te gaan zitten die het aan kan nemen.
De heer Van der Staaij: Hield u dit systeem alleen voor u zelf bij of ook voor andere bedrijven?
De heer Van Velden: In principe voor mezelf, want ik wilde duidelijk weten wat mijn positie in dit verhaal was.
De voorzitter: Nog een vraag over het blad dat u nu voor u heeft. Het is dus zo dat u een totaalomzet van 550 mln gulden met acht bedrijven onderling verdeelt?
De heer Van Velden: Ja.
De voorzitter: Het gaat dus om een zeer groot bedrag.
De heer Van Velden: Dat moest in een periode van twee jaar worden gerealiseerd. U moet daar zeker rekening mee houden, want dat is namelijk het probleem. De capaciteit is er in Nederland gewoon niet om dit soort dingen door een individueel bedrijf te laten maken. Natuurlijk is het een heel groot bedrag. Er was wel een Floriade en een 5P. Alles moest in een keer gebeuren.
De voorzitter: Het gaat er mij om dat hier acht bedrijven staan die gezamenlijk een omzet van 550 mln gulden halen en die daar gezamenlijk een rendement of een resultaat of een AKWR van 55 mln gulden op behalen. Dat heeft u met dit systeem van acht bedrijven gerealiseerd. Het gaat uiteindelijk om grote te nivelleren bedragen. Het grootste bedrag dat genivelleerd moet worden, is 30 mln gulden.
De heer Van Velden: Nee, dat is omzet. Als u dat wilt wegen, moet je dat door acht delen. Dit is gewoon een staffel. Die 30 mln gulden staat ten opzichte van die zeven andere bedrijven. Als je dat nivelleert, kom je uit op 5 mln omzet.
De voorzitter: Ik stuit nu op een paradox. U heeft al gezegd dat dit de zeer grote werken zijn.
De heer Van Velden: Ja.
De voorzitter: Dit zijn toch grote werken, waarvan je kunt zeggen dat ze allemaal vallen boven de drempel van de Europese aanbesteding.
De heer Van Velden: Dat was ook zo.
De voorzitter: Misschien kunt u mij even laten uitspreken. Dit zijn dus de werken die openbaar aanbesteed moeten worden en toch zegt u dat dit voor u onderhandse werken zijn.
De heer Van Velden: Nee, er is ...
De voorzitter: Hoe kan ik die paradox verklaren?
De heer Van Velden: Nee, het is ...
De voorzitter: Misschien mag ik mijn vraag nog even toespitsen?
De heer Van Velden: Sorry.
De voorzitter: Het lijkt erop, maar misschien kunt u daarop reageren, dat u deze werken die in feite openbaar aanbesteed hadden moeten worden, met dit systeem van de NH8 tot onderhandse werken heeft weten te maken. Dat is voor mij een paradox.
De heer Van Velden: Nee, wij maken niks. Het is een openbaar werk. Wij hebben het behandeld als een openbare procedure die in de aannemerij gangbaar is. Wij zijn niet onderhands aan het werken. Het is gewoon een openbaar werk, waarvan de klant zegt: mensen, die en die eisen worden eraan gesteld. Nogmaals, het is niet zo dat wij tegen de klant zeggen: mijnheer, u moet het zo schrijven. Nee, de klant geeft eisen op en daar kun je je op kwalificeren. Daar kunnen ook buitenlanders zich op kwalificeren, want iedereen kan zich daarop kwalificeren.
De voorzitter: Dat klopt. U heeft aan het begin van dit verhoor, toen u dit systeem uitlegde, gezegd: wij beschouwen dit als onderhands.
De heer Van Velden: Nee, wij behandelen het als een gewone openbare aanbesteding, waar je de concurrenten niet bij kunt inschatten. Het stond iedereen vrij om mee te dingen. Bij onderhands wordt er vergaderd. Dat heeft iedereen al gezegd. Dan wordt er vergaderd. Omdat de bedrijven hier bekend zijn, wordt er ook over vergaderd. Je bent immers maar met vier of vijf partijen en dan wordt er vergaderd.
De voorzitter: U zegt dat hierover wordt vergaderd.
De heer Van Velden: Hier is over vergaderd.
De voorzitter: Hier wordt dus over vergaderd.
De heer Van Velden: Dit is als een onderhands werk behandeld.
De voorzitter: Dit is als een onderhands werk behandeld?
De heer Van Velden: Ja.
De voorzitter: Wat doet u precies in die vergadering?
De heer Van Velden: Dan proberen wij inderdaad om net als bij een klein werk een rechthebbende aan te wijzen voor een prijs die marktconform is. De opdrachtgever moet naderhand zeggen: ik heb een goed werk tegen een heel scherpe prijs.
De voorzitter: U heeft dus met elkaar in een vergadering afgesproken dat u een bepaald resultaat wilt halen en wie met wie een aanbieding gaat doen? U spreekt af wie met wie een combinatie gaat vormen?
De heer Van Velden: Dat komt omdat je moet selecteren. Je moet wel afspraken maken. Een Heijmans alleen of een Boskalis alleen voldoet niet.
De voorzitter: U zei dat hierover wordt vergaderd. Heeft u met deze acht bedrijven bij elkaar gezeten?
De heer Van Velden: Nee hoor, er zitten ook andere bedrijven bij. Kijkt u maar: Rebru – dat is Reef en Bruil – en Boskalis zitten er ook bij. Die heb ik hier alleen niet op gezet.
De voorzitter: De vergadering was bedoeld om tot een combinatie te komen? Waar was die vergadering nu precies voor bedoeld?
De heer Van Velden: De vergadering was bedoeld om te proberen, deze werken, waar de opdrachtgever zo dicht op zit, in zo’n korte tijd tegen een scherpe prijs goed te realiseren. Het was de bedoeling dat alle bedrijven een redelijke omzet konden maken, omdat je het niet alleen kunt doen. Probeer het dan maar een beetje te ...
De voorzitter: Ik probeer iets preciezer van u te horen wat u nu precies in die vergadering deed. Het grotere doel begrijp ik, maar had die vergadering nu tot doel om te onderzoeken met wie u een combinatie kon vormen?
De heer Van Velden: Nee, nee, dat was daarvoor al gebeurd.
De voorzitter: Dat was daarvoor al gebeurd.
De heer Van Velden: Ja, want je moet nagaan dat het zo gaat. Er wordt een werk aangekondigd. Je kunt dan de selectieleidraad opvragen bij Schiphol of Rijkswaterstaat.
De voorzitter: Dat is mij helder. U zegt dat u dan wel met meerdere partijen moet samenwerken.
De heer Van Velden: Je kijkt dan naar de criteria en onderzoekt met welk bedrijf je in zee moet gaan om te kunnen voldoen aan de criteria.
De voorzitter: U heeft dan een idee met wie u in zee wilt gaan en vervolgens komt u dan in een vooroverleg bijeen met de combinaties?
De heer Van Velden: Er zijn dan drie partijen en dan wordt er inderdaad wel eens gezegd: iedereen heeft nu zijn prijs; wat is de kostprijs en degene die het mag maken, mag er 8% AK en 2% winstrisico op maken.
De voorzitter: U komt met die combinaties bij elkaar en spreekt dan met elkaar af voor welke prijs er ingeschreven gaat worden en wie het werk mag maken?
De heer Van Velden: Ja.
De voorzitter: U spreekt ook af welke resultaat of welke AKWR erop wordt gezet?
De heer Van Velden: Wij hebben gezegd dat het maximaal zo’n 10% mocht zijn. Dat klopt.
De voorzitter: Dat leidt dan tot een afspraak over een combinatie die mag inschrijven als laagste en een afspraak over de prijs waarmee wordt ingeschreven.
De heer Van Velden: Dat is inherent aan de situatie dat je met drie partijen bent. Je doet het dan op deze manier.
De heer Smulders: Mijnheer Van Velden, u heeft de bijlage 2A nog voor u liggen. Ik wil u daar nog een heel klein vraagje over stellen. De heer Van der Staaij heeft zojuist met u gesproken over het J-gebied met de NBM en Heijmans. Ik ga nog even verder terug in het verhoor naar het moment dat u zei dat er absoluut niet contant afgerekend werd.
De heer Van Velden: Dat klopt.
De heer Smulders: U zegt dat er met name bij Teerbau en Von der Wettern bedragen in de kantlijn gezet. Ik doel dan op die 125.000 gulden en die 62.500 gulden. Toch zijn die bedragen hier opgevoerd als kosten. Waar is dat geld gebleven?
De heer Van Velden: Dat geld zit nog in mijn pot. Er is afgesproken om het geld van Von der Wettern, als de mogelijkheid er is, te verrekenen met mijnheer Koop. Voor Teerbau hebben zowel NBM als Heijmans ƒ 62.500 in de eigen kantlijn gezet.
De heer Smulders: Dat zijn dus eigenlijk bedrijven met wie nog afgerekend had moeten worden?
De heer Van Velden: Die worden straks inderdaad weggeschrapt of, zoals dat heet, geëgaliseerd.
De heer Smulders: Ze zijn hier wel opgenomen als kosten.
De heer Van Velden: Ja, ja, ja.
De heer Smulders: Het is dus in feite geld. Nu het systeem opgehouden is, heeft u mooi ƒ 200.000 in uw zak kunnen steken of zie ik dat verkeerd?
De heer Van Velden: Nee hoor, dat ziet u niet verkeerd. Als ik het zo zie, is het resultaat inderdaad 1% hoger. Dat klopt. Die 10% voor dat werk is dus 11% geworden.
De heer Smulders: Goed, wij gaan even naar de asfaltmarkt toe. Wij hebben informatie gekregen en de map asfaltverwerking. Uit die informatie zou de indruk kunnen ontstaan dat de asfaltmolens en de totale asfaltproductie helemaal in handen is van enkele grote aannemers. Op welke wijze is die asfalt-markt georganiseerd?
De heer Van Velden: Een jaar of acht/negen geleden stonden er zeven of acht installaties in Noord-Holland. Dat waren verouderde installaties. Er moest opnieuw geïnvesteerd worden en toen is er een overleg gehouden. Ik geloof dat de NMa daar toen ook naar is gevraagd. Wij hebben tegen de NMa gezegd dat wij het toch een beetje wilden structureren, omdat je geen nieuwe asfaltinstallaties meer neer mag neerzetten. Je ziet dat nu ook in Ede en Wageningen gebeuren. Daarbij komt dat deze installaties op dit moment dusdanig duur zijn als je moet voldoen aan de milieueisen, dat het eigenlijk kapitaalvernietiging is om in Noord-Holland zeven van die installaties neer te zetten.
De heer Smulders: Wat is er gebeurd?
De heer Van Velden: Er moesten een paar bedrijven weg. Wij hebben gezegd dat wij een BV gingen oprichten om nieuwe up-to-date asfaltmolens neer te zetten.
De heer Smulders: Hoe heet die BV?
De heer Van Velden: Dat is de APNH, Asfaltproductie Noord-Holland.
De heer Smulders: Wie zijn de aandeelhouders?
De heer Van Velden: Daar is de NH8, exclusief Heijmans, de aandeelhouder van.
De heer Smulders: Dat is bedoeld als vervanging van die zeven oude asfaltmolens?
De heer Van Velden: Ja.
De heer Smulders: Hoe is de asfaltmarkt georganiseerd? Is die exclusief over die zeven bedrijven verdeeld?
De heer Van Velden: Absoluut niet. Het is een vereiste dat iedereen asfalt moet kunnen krijgen. Ik heb begrepen dat er maandag verwarring was, omdat de een zei dat het voor dezelfde prijs kon en de ander voor een paar gulden meer. Het klopt inderdaad dat een buitenstaander 5% meer betaalt. Dat zijn de algemene kosten voor de APNH. Wij rekenen zelf geen algemene kosten, omdat die bij ons in de werken zitten. Wij lopen echter wel het risico met de molen. Als jij in een hoogconjunctuur niet bereid bent om 60 mln te investeren in asfaltinstallaties, is dat heel mooi, maar straks zijn deze werken afgelopen en gaat het aantal productietonnen wel weer naar beneden en dan krijg je ’’onder-dekking’’. Als je geen risico wilt lopen, is het volgens ons heel billijk dat een buitenstaander een procentje of vijf meer betaalt.
De heer Smulders: Wie is de aandeelhouder namens uw maatschappij? Bent u dat zelf?
De heer Van Velden: NBM Noordwest.
De heer Smulders: NBM Noordwest is een zelfstandige vennootschap.
De heer Van Velden: Ja.
De heer Smulders: Deze vennootschap bezit een zevende deel.
De heer Van Velden: Nee, niet een zevende, maar 16%.
De heer Smulders: 16%?
De heer Van Velden: Ja.
De heer Smulders: Een zesde van de aandelen van de APNH.
De heer Van Velden: Ja.
De heer Smulders: Wat was vorig jaar de winst van de APNH?
De heer Van Velden: Dat durf ik u niet te zeggen.
De heer Smulders: Wat was die het jaar daarvoor?
De heer Van Velden: Ik durf u het niet te zeggen.
De heer Smulders: Draaide die een sluitende exploitatie of moest er geld bij?
De heer Van Velden: Nee hoor, door dit soort werken hebben wij gelukkig twee jaar goed gedraaid.
De heer Smulders: Uw investering is dus een goede investering geweest?
De heer Van Velden: Nu wel, maar als er volgend jaar geen asfalt nodig is, krijgen wij te maken met een verlies en dat krijgen wij ook van niemand terug. Het zijn twee/drie heel rare jaren in Noord-Holland geweest. Natuurlijk hebben wij daar profijt van gehad, maar als u ziet wat er nu wordt aanbesteed, wordt het volgend jaar een rampjaar. Er is dan geen asfalt en dan zeggen mijn afhalers ook niet: jongens, dit is zo sneu; ik help je wel met je exploitatietekort.
De heer Smulders: Akkoord. Ik wil nog even met u kijken naar de asfalthoeveelheden in bijlage 2A. Ik kom uit op een tonnage van 916.100. Is dat de totale jaarproductie van de centrale?
De heer Van Velden: Dat is ongeveer de jaarproductie van vier asfalt-molens.
De heer Smulders: Van vier asfaltmolens?
De heer Van Velden: Ja. Er staan er drie in Amsterdam en een in Schagen.
De heer Smulders: Hoeveel asfaltmolens heeft de APNH?
De heer Van Velden: Vier.
De heer Smulders: Ze kunnen dus gemiddeld zo’n 250.000 ton asfalt per jaar draaien?
De heer Van Velden: Ja.
De heer Smulders: Is dat de maximale capaciteit?
De heer Van Velden: Je moet dan echt dag en nacht draaien.
De heer Smulders: Is deze capaciteit vorig jaar gehaald?
De heer Van Velden: Wij hebben vorig jaar zelfs nog ietsje meer gedraaid.
De heer Smulders: Kijk! Dat is toch helemaal nog niet zo slecht!
De heer Van Velden: Nee, maar als ik volgend jaar 400.000 ton draai, zegt u: Goh, jammer; dat is uw ondernemersrisico.
De heer Smulders: Dat weet ik wel, maar dankzij de systematiek die u de voorgaande jaren heeft gehanteerd ...
De heer Van Velden: Nu heb ik twee goede jaren en zegt u: het is niet slecht. Het is ook niet slecht. U hoort mij ook niet klagen.
De heer Smulders: Dankzij de systematiek die u beide voorgaande jaren heeft gehanteerd, heeft u toch op maximale capaciteit die molens kunnen laten draaien. Ik wil u een bijlage laten zien, te weten bijlage 9.
(De heer Van Velden wordt bijlage 9 overhandigd.)
De heer Smulders: Deze bijlage geeft een indicatie van de wijze waarop in Noord-Holland de markt van werken van Rijkswaterstaat wordt verdeeld. Kunt u deze bijlage toelichten?
De heer Van Velden: Dit was een opzet om te komen tot percentages binnen de APNH.
De heer Smulders: Percentages afnameverplichtingen asfalt?
De heer Van Velden: U moet zich voorstellen dat het percentage van de APNH is opgebouwd vanuit de productie in het verleden. Daar is dit uit voortgekomen.
De heer Smulders: Bovenaan staat geregeld en vechtwerk. Wat wil dat zeggen?
De heer Van Velden: Als je met zijn achten was, was dat geregeld werk.
Laat ik het zo stellen. Bij vechtwerk is het ieder voor zich.
De heer Smulders: Wat zijn RAS-projecten?
De heer Van Velden: Dat is zo de bus in gegaan en dat was een vechtwerk. Koop heeft dat aangenomen in de buurt van Schiphol.
De heer Smulders: Onderaan staat bij het asfaltwerk dat een mogelijk voorstel zou zijn om op de aan-neemsom van het asfaltdeel een bedrag van circa 5 mln te zetten.
De heer Van Velden: Ja, toen dacht men nog dat het zou lukken maar dat is niet gebeurd. Wij praten over enige tijd geleden. Dat werk is zo de bus in gegaan. Wij waren het onderling niet eens.
De heer Duivesteijn: Wat bedoelt u met ’’dat het zou lukken’’.
De heer Van Velden: Toen dacht men nog dat het werk door een van deze mannen aangenomen zou kunnen worden. De eisen waren zodanig dat de markt een beetje kon worden ingeschat. Zo kon worden bekeken of wij dat werk konden aannemen.
De heer Duivesteijn: Ik begrijp u niet helemaal. U praat wat binnensmonds.
De heer Van Velden: Ik weet niet van wie dit verhaal afkomstig is, maar het was een werk van ongeveer 60 mln gulden.
De heer Smulders: U doelt nu op dat RAS-project?
De heer Van Velden: Ja. Toen heeft men zich inderdaad afgevraagd of een en ander haalbaar zou zijn, om daar een procentje of tien op te zetten.
De heer Duivesteijn: Een procentje of tien?
De heer Van Velden: Op de kostprijs van het asfaltdeel. Het werk bestond voor een groot deel uit asfalt. Er is toen gezegd: je kunt er kaal in, maar je mag er ook een procentje of tien bovenop hebben.
De heer Smulders: De asfaltprijs die bij de molens eraf gehaald werd ...
De heer Van Velden: Nee, niet eraf gehaald.
De heer Smulders: De asfaltprijs die verwerkt werd, werd met tien procent verhoogd.
De heer Van Velden: Ja.
De heer Smulders: Niet de kostprijs, maar de verkoopprijs werd met tien procent verhoogd.
De heer Van Velden: Nee, want voor dit soort werken komt niemand asfalt halen.
De heer Smulders: Het asfalt wordt door u weggebracht?
De heer Van Velden: Dit werk is zo groot. Niemand in de buurt komt daaraan.
De heer Smulders: Kennelijk was iemand nog veel optimistischer want in de kantlijn staat een bedrag van 8 mln geschreven. Wat houdt dat in?
De heer Van Velden: Geen idee.
De heer Duivesteijn: Wat betekent ’’sanctie op uitstappen’’?
De heer Van Velden: Dit formulier is niet van mij dus ik moet even kijken.
De heer Smulders: Onderaan staat handgeschreven ’’sanctie op uitstappen’’. Wat is uitstappen eigenlijk?
De heer Van Velden: Weet ik niet. Ik herken dit handschrift niet.
De heer Smulders: Sanctie is natuurlijk zoiets als straf.
De heer Van Velden: Ja, maar dit zegt mij niets.
De heer Duivesteijn: Aan wie zou een sanctie opgelegd kunnen worden?
De heer Van Velden: Hoogstens aan degene die de afspraak maakte.
De heer Duivesteijn: Dat is de groep die hier genoemd wordt. De NH8 in de werkgroep van verdeling rijkswaterstaatwerken ...
De heer Van Velden: Nee, elf bedrijven.
De heer Duivesteijn: Deze hebben met elkaar besproken ...
De heer Van Velden: Ik kan hier geen
De heer Duivesteijn: Wij zien hier slechts acht bedrijven staan.
De heer Van Velden: Ja, maar verderop staat elf.
De heer Smulders: Ja: ’’bespreken optie om de achterstand van Heijmans in de elf in te lopen’’.
De heer Van Velden: Ik herken dit verhaal niet.
De heer Smulders: Maar u zegt elf, dus u weet wel wie die elf zijn.
De heer Van Velden: Nee, dat weet ik niet. Ik lees het hier. Misschien worden Mourik en Van Gelder ermee bedoeld. Ik durf dat niet te zeggen.
De heer Duivesteijn: Vormen die elf een nieuwe groep?
De heer Van Velden: Nee hoor, maar zoals ik het hier lees, kan ik mij er wat bij voorstellen.
De heer Duivesteijn: Het gaat er hier om dat Heijmans een deel van de tonnen te produceren asfalt ...
De heer Van Velden: Nogmaals, ik heb op andere punten zaken redelijk kunnen uitleggen, maar dit zegt mij niets. Ik kan hierover geen goed antwoord geven want dan moet ik gissen. Ik denk niet dat dat verstandig is.
De heer Duivesteijn: Dit is echter mislukt.
De heer Van Velden: Ja, dit is mislukt. Dit werk is voor een heel slechte prijs aangenomen door de firma Koop.
De heer Duivesteijn: Hoe heeft die aanbesteding plaatsgevonden?
De heer Van Velden: Openbaar, met voorselectie.
De heer Duivesteijn: Koop is dus op een andere manier tot een prijs gekomen.
De heer Van Velden: Als men er onderhands niet uitkwam, ging ieder zijn eigen gang. Vorige week is dat al eens gezegd. In dat geval dient men heel lage prijzen in.
De heer Duivesteijn: Staat deze ruzie u nog bij?
De heer Van Velden: Ja, die staat mij zeker bij.
De heer Duivesteijn: Hoe heeft die plaatsgevonden?
De heer Van Velden: Het was een verschrikkelijk slechte prijs waarvoor hij het werk aannam.
De heer Smulders: Concretiseert u dat punt eens.
De heer Van Velden: Ik denk dat Koop ongeveer 10% onder de kostprijs heeft ingeschreven.
De heer Smulders: U was daar heel blij mee?
De heer Van Velden: Nee, daar was ik absoluut niet blij mee. Ik had het niet voor die prijs willen maken, want het is zo de bus in gegaan.
De heer Smulders: Hoe is het mogelijk dat een asfaltproductie in Noord-Holland onder de kostprijs produceert voor iemand die ook nog eens te laag inschrijft?
De heer Van Velden: Niet alleen produceren, want hij heeft het werk gemaakt.
De heer Smulders: Hij heeft het werk gemaakt en vervolgend keurt u het goed dat hij bij uw eigen asfalt-centrale zwaar onder de kostprijs asfalt afneemt.
De heer Van Velden: Hij betaalt dezelfde prijs als iedereen. Hij betaalt aan de asfaltcentrale waarvan hij onderdeel uitmaakt gewoon de verkoopprijs. Iedereen betaalt voor ieder werk dezelfde prijs.
De heer Duivesteijn: Maar niet die 5 mln neem ik aan.
De heer Van Velden: Nee, dat uiteraard niet. Ik weet ook niet wat daar de bedoeling van geweest is. Wellicht is gedacht: een werk van 60 mln en een procentje of tien winst en risico leidt tot een bedrag van 5 mln. Ik weet echter niet wat dat bedrag betekent.
De heer Duivesteijn: Wat zou een reden van Koop zijn, die nota bene participeerde in die NH8, om de andere dwars te zitten?
De heer Van Velden: Wij kwamen er onderling niet uit. Als men er onderling niet uitkomt omdat sommigen menen bepaalde rechten te hebben, gaat men zijn eigen gang. Dan komt men tot prijzen waarvan anderen denken: je gaat je gang maar. Als bedrijf Koop bereid is om werk aan te nemen met een procentje of tien verlies, dan is dat voor risico van Koop. Hij betaalt echter dezelfde asfaltprijzen als de anderen. Hij krijgt geen korting op het asfalt.
De heer Duivesteijn: Hoe komt u erbij dat er verlies geleden is op het project?
De heer Van Velden: Ik ken dat project wel. Wij hebben ook meegeschreven.
De heer Duivesteijn: Waarom meent u dat Koop daarop verlies heeft geleden?
De heer Van Velden: Wij waren ook geïnteresseerd in dat project en wij zaten al onder de kostprijs. Als iemand daar nog zo’n eind onder zit, dan moet het wel een verlies zijn.
De heer Duivesteijn: Koop is echter geen charitatieve instelling.
De heer Van Velden: Nee, maar zoiets gebeurt wel meer. Ook bij een voorselectie gelden criteria. Soms is men bereid om een groot werk tegen heel lage prijzen aan te nemen om criteria te krijgen, om later in een voorselectie een werk te krijgen.
De heer Duivesteijn: De conclusie die u trekt dat die 5 mln bedoeld is als
De heer Van Velden: Nee hoor, dat weet ik niet, want ik ken dit verhaal niet.
De heer Smulders: Goed, u heeft een prachtige combinatie waarmee u asfalt maakt. Vervolgens versjteert iemand anders die mooie handel.
De heer Van Velden: Voor de asfaltcentrale maakt dat helemaal niets uit want hij betaalt de gewone prijs.
De heer Smulders: Als u het werk in alle goede rede met elkaar had gedaan, had u daar 5 mln op kunnen zetten.
De heer Van Velden: Dan had alleen Koop daar profijt van gehad, maar wij niet.
De heer Smulders: De asfaltcentrale had daar 5 mln op kunnen zetten.
De heer Van Velden: Ik denk het niet want dit is geen beleid van de APNH.
De heer Smulders: ’’Voorstel werkgroepverdeling rijkswaterstaat-werken in NH8-verband’’. U kunt daar verder niets over vertellen dus ik ga nu over op bijlage 12.
De heer Duivesteijn: Ik wil nog één vraag stellen over die sancties op uitstappen. Welke sancties op uitstappen waren gebruikelijk?
De heer Van Velden: Dat durf ik niet te zeggen.
De heer Duivesteijn: Ik doel niet op de sancties op uitstappen in dit verband. Welke sancties werden door u op uitstappen gehanteerd?
De heer Van Velden: Ik weet het niet want ik ken dit niet. Normaal hanteren wij geen sancties. Ik denk dat men aan dit document een bepaalde status wilde geven want men wilde het eventueel juridisch vastleggen.
De heer Duivesteijn: Met ’’ze’’ bedoelt u Koop?
De heer Van Velden: Nee, de bedrijven die in dit stuk staan. Ik weet hier echter niets van.
De heer Duivesteijn: Men wilde het juridisch vastleggen, maar op welke wijze doe je dat?
De heer Van Velden: Dat weet ik ook niet en daarom is het ook doorgestreept, maar het was wel de intentie.
De heer Smulders: Bijlage 12 is een vertrouwelijk faxbericht waar wij de hand op hebben weten te leggen. Ik wil u daar een aantal vragen over stellen. Kent u dit overzicht?
De heer Van Velden: Nee. Er staat ook een andere naam op. Dit zegt mij niets.
De heer Smulders: U weet ook niet wat WO5, WO12 of WO18 inhoudt?
De heer Van Velden: Ik weet niet of het verstandig is om te gissen. Dit is een van de verhalen uit de tijd van de afschaffing van de WAC; men wilde elkaar in de hand houden en ervoor zorgen dat er geen toestanden ontstonden. Dat is vanuit de WO5 gegaan. Ik denk dat dit een voorloper is van de WO6. Misschien dat Ballast er toen nog niet bij zat. Met een aantal bedrijven zijn toen afspraken gemaakt over de kostprijzen bij de openbare en onderhandse markt bij afschaffing van de WAC. Eigenlijk heeft men geprobeerd om de stap te zetten tussen het verbieden van de WAC naar een gestructureerd verhaal.
De heer Smulders: Dat was in 1993?
De heer Van Velden: Nee, daarvoor. Er staat ’’als de WAC vervalt’’ dus dat moet voor 1993 zijn geweest.
De heer Smulders: Nee, want het vertrouwelijk faxbericht is gedateerd in 1993.
De heer Van Velden: Ja, 1993. Ik denk dat men toen bij elkaar gekomen is en heeft gesteld dat het niet goed gaat op deze manier.
De heer Duivesteijn: Kan dit worden gezien als een model, als een theoretisch concept?
De heer Van Velden: Een aantal bedrijven heeft zich afgevraagd op welke wijze zij tot een bepaalde manier van werken konden komen zodat wildgroei met voorvergaderingen kon worden voorkomen.
De heer Duivesteijn: Wat bedoelt u met wildgroei?
De heer Van Velden: Toen de WAC verboden werd, ontstond tot 1995 een grijs gebied. De een ging wel door en wilde alles regelen en de ander deed niets. Ongeveer achttien bedrijven hebben toen gezegd: dat gaat niet goed zo.
De heer Duivesteijn: Dat is die WO18?
De heer Van Velden: Dat is denk ik een optelling; waarschijnlijk had daar WO6 plus WO12 moeten staan. Dat is waarschijnlijk bij elkaar WO18, maar ik weet het niet want ik zit daar niet in.
De heer Duivesteijn: Waar staat ’’WO’’ voor?
De heer Van Velden: Dat weet ik niet. Dat zijn nu eenmaal bepaalde begrippen. Maar nogmaals, ik weet het niet want ik heb daar niet in gezeten.
De heer Smulders: Deed u ten tijde van dit faxbericht ook al het werk dat u nu doet?
De heer Van Velden: Net aan, ja. Net aan, want ik ben er in 1992 bij gekomen.
De heer Smulders: U was dus toch wel betrokken bij dat marktoverleg.
De heer Van Velden: Nee, want dit is vanuit de WO-5 en WO-12. In de WO-5 zaten de landelijke directeuren.
De heer Smulders: De landelijke directeuren. Mijnheer Lucas was dan de landelijke directeur van KWS.
De heer Van Velden: Ja. Die naam is een keer gevallen. Die andere naam, van de heer Hamstra, kent u ook. Die is van ons bedrijf.
De heer Smulders: U zegt dat u het niet kent.
De heer Van Velden: Nee, want ik heb niets met ...
De heer Smulders: Dan vraag ik u daar verder niets over, want dan komen wij alleen maar in bespiegelingen terecht. Dat haalt niets uit.
De heer Duivesteijn: Behalve dan één punt, als u het niet erg vindt. Het gaat om het onderscheid van openbare markt voor kostprijs en daarnaast onderhandse markt voor kostprijs plus 20%. Hoe zou u dat interpreteren?
De heer Van Velden: Dat is een gemaximaliseerd bedrag. Als er kostprijzen zijn – denk ik hoor – dan mag je er maximaal 20% op zetten. Algemene kosten minus risico. Nogmaals, ik ga gissen ...
De heer Duivesteijn: Is dat 20% op de kostprijs?
De heer Van Velden: Ja, op de kale kostprijs.
De heer Duivesteijn: Daarna komt, neem ik aan, de algemene kostprijs ...
De heer Van Velden: Nee nee nee. De kostprijs is de kale kostprijs. De algemene kosten winst en risico zitten daar ...
De heer Duivesteijn: Maar bijvoorbeeld open markt voor kostprijs ...
De heer Van Velden: Dat is een kale kostprijs.
De heer Duivesteijn: Ja, maar ik neem aan dat daar per definitie nog die AK en die ...
De heer Van Velden: Nee, want er is altijd een verschil. Dat wilde men scherp houden.
De heer Duivesteijn: Dus de kostprijs zoals wij die hier moeten interpreteren, denkt u, is de werkelijke prijs voor het materiaal of de directe kosten plus ...
De heer Van Velden: Plus de uitvoering, ja.
De heer Duivesteijn: De kostprijs is dus inclusief AK en WR. Daar komt dan boven op een bedrag van 20%.
De heer Van Velden: Nee nee nee. Nadat de WAC-vergadering was geweest, had men juist in de openbare markt de neiging om weer in achterzaaltjes te vergaderen en daarmee de prijs op te drijven. Toen hebben wij gezegd: dat willen wij niet doen. Als er een keer vergaderd zou worden, met een aantal bedrijven, 35 bedrijven, mag degene die de maximale kostprijs heeft. Dan wordt er niet betaald. Dat is gewoon de kale kostprijs.
De heer Duivesteijn: Ja, maar er staat niet ’’maximaal’’. Er staat ’’plus 20%’’.
De heer Van Velden: Ik interpreteer het vanuit hetgeen ik nog een beetje weet vanuit de uitvoering van dit verhaal. Maar ik heb dit niet opgesteld. Er staan allemaal andere namen op. Ik krijg het nu omdat er NBM op staat, maar ik weet het niet exact. De heer Smulders zei het terecht: ik kan erover doorgaan, maar alles wat ik hierover zeg wordt vergezeld door de woorden ’’misschien’’ of ’’ik denk het’’. Ik denk dat dit niet goed is.
De heer Duivesteijn: Wij hoeven ook niet te speculeren. Maar als wij het nu eens vergelijken met de markt zoals wij die de afgelopen jaren kennen ...
De heer Van Velden: Nu zijn wij ...
De heer Duivesteijn: U kent de vraag nog niet, neem ik aan. Wij hebben dan te maken met een openbare markt en een onderhandse markt. Is dat ongeveer de verhouding, ook in de huidige situatie? Ik doel dan op de situatie van vóór november.
De heer Van Velden: Nee. Over de onderhandse markt is nu gezegd: wij gaan kostprijs plus 10% doen. De openbare markt is nu 5% of 10% onder de kostprijs. Dat is de huidige situatie.
De heer Duivesteijn: Nee, wij hebben het nu even over de situatie ten tijde van het vooroverleg, dus vóór de bekende Zembla-uitzending.
De heer Van Velden: Toen was de onderhandse markt de kostprijs plus 10% en met de openbare markt werd niets gedaan. Dat ging de ene keer op de kostprijs, de andere keer onder de kostprijs en de derde keer rekende je misschien een paar procentjes. Over de openbare markt werd niet vergaderd. Wat hier stond ... Toen was men nog heel optimistisch, in 1993. Dat is ingehaald door de tijd.
De heer Smulders: In uw map Asfaltwerken zijn zeer veel notulen opgenomen van overleg tussen asfaltproducenten. Er werd zeer frequent gesproken over werken waar asfalt mee gepaard ging. Waarom was dat frequente overleg zo nodig? Dat zegt u niets? Wij hebben een aantal verslagen in uw map Asfaltwerken aangetroffen. Dat zijn notulen van de vergaderingen van 10 juni 1992, 3 juni 1992, 5 mei 1992 ...
De heer Van Velden: Dit zegt mij niets. Dat was in de tijd dat ik daarbij nog niet was betrokken. Dat was vóór mijn huidige functie. Ik kan hierop dus geen antwoord geven. Dat is nog uit de tijd dat de WAC er nog was of er net niet meer was. Dit weet ik niet. Ik weet ook niet waar dit vandaan komt.
De heer Smulders: Wat is de Unie van Utrecht?
De heer Van Velden: Geen idee. Volgens mij was dat in zestienhonderd-zoveel. Dat zegt mij niets, de Unie van Utrecht. Zeker niet van tien jaar geleden. Ik heb het wel op school een keer gehad.
De heer Smulders: Hoe weet u dat de Unie van Utrecht tien jaar geleden is?
De heer Van Velden: Omdat hier staat: 10 juni 1992. Dat staat boven het verslag van de vergadering. Ik neem dus aan dat ...
De heer Smulders: Hoe weet u dan dat dit het verslag van de vergadering van de Unie van Utrecht is?
De heer Van Velden: U noemt de Unie van Utrecht. Ik neem aan dat het hierin staat. Ik ken dit verslag niet, dus ik antwoord op uw vraag.
De heer Smulders: U dacht dat de Unie van Utrecht hierop betrekking heeft?
De heer Van Velden: Ik ken dit stuk niet, vandaar dat ik dacht dat het hierin zou staan, dat u daarom die vraag stelde.
De heer Smulders: Nee, de Unie van Utrecht heeft hier geen betrekking op. Dat is weer iets anders, maar dat kent u dus niet.
De heer Van Velden: Nee, dit ken ik niet. Over dit verslag kan ik ook niets zeggen.
De heer Smulders: Daar kunt u niets over zeggen.
De heer Van Velden: Ik weet het niet. Toen was ik er nog niet. Het zat er wel dicht tegenaan trouwens, 1992.
De heer Duivesteijn: Misschien nog even terug, want wij hebben het hier over de periode van de WAC. U zegt: het zit er dicht tegenaan. Dit gaat niet over rekenvergoedingen.
De heer Van Velden: Ik denk dat dit een inventarisatie is, als ik dit zo lees, van werken die komen gaan.
De heer Duivesteijn: Er staat boven: werkverdeling.
De heer Van Velden: Ja, maar goed, er zijn, dat ziet u ook ... Ik denk dat dit ...maar nogmaals, het is mijn verslag niet. Ik kan alleen proberen om toe te lichten wat ik denk dat het is.
De heer Duivesteijn: Ja, dat is ook belangrijk.
De heer Van Velden: Ja, maar als ik ergens mis zit, wil ik bij voorbaat zeggen dat ik probeer om het toe te lichten, dat het niet mijn volledige waarheid is, want daarvoor kan ik niet instaan. Als ik hier kijk, is dit een aantal bestedingen dat in 1992 zou komen. U ziet ook dat een aantal bedrijven die bestedingen graag willen maken. Ik denk dat zij wat later in de NH8 zaten, maar dat dit er toen nog niet was. Toen werden er ook kleine werken behandeld. In die gemeente wilden Ooms of NBM het graag maken. U ziet ook dat in de provincie er vijf bedrijven zijn die het graag willen maken. Ik denk dat het een inventarisatie is geweest van de bedrijven: wie wil een werk maken?
De heer Smulders: Ik heb hierover een concrete vraag. Bij het bovenste, van 10 juni 1992, staat op 7 juli 1002 uw bedrijf, NBM, 1450 ton. Zegt dat werk u iets of niet?
De heer Van Velden: Even kijken, op welke bladzijde is dat? Nummer 29?
De heer Smulders: Nee, bijlage 13, dat is het verslag van de vergadering de dato 6 juli 1992. Op 7 juli 1992 staat er: gemeente Andijk-West, fietspad Noorderdijk, opties van Ooms en NBM. Heeft u dat werk gemaakt? Zegt u dat iets?
De heer Van Velden: Nee. Wij hebben in Andijk nooit een asfaltwerk gemaakt.
De heer Duivesteijn: Dit is eigenlijk een werkverdelingssysteem, toch?
De heer Van Velden: Het is een inventarisatie van mensen die ...
De heer Duivesteijn: U heeft, neem ik aan, ook 3 juni 1992 voor u.
De heer Van Velden: Ja, die heb ik hier.
De heer Duivesteijn: Dan komt u bij het derde gedachtestreepje de volgende zin tegen: ’’De overige partijen houden vast aan de in de elf gemaakte afspraken en vinden Heijmans het aangewezen bedrijf om het werk aan te nemen’’. Moeten wij dit nu interpreteren als een inventarisatie of als een werkverdelingsvraagstuk?
De heer Van Velden: Dat weet ik niet. Daar kan ik u geen antwoord op geven.
De heer Duivesteijn: Zouden wij kunnen constateren dat het eigenlijk ten tijden van de WAC ook heel gebruikelijk was dat dit soort vooroverlegsituaties plaatsvonden?
De heer Van Velden: Ik denk dat het juist in de tijd van de WAC nog erger was dan de tijd na de WAC. Toen werd er veel meer gestuurd door bedrijven.
De heer Duivesteijn: Dat ging dus niet alleen over rekenvergoeding, maar echt over ...
De heer Van Velden: Juist in de WAC-vergadering was dat altijd een beetje doorzichtig, want dan kon je nog eens preferentie vragen. Als je toentertijd de ramingen wist, mocht je in de WAC centrale kas doen en dan werd het verhoogd. Toen was het belangrijk om de raming te weten, dan niet meer. Mijnheer Zwart, die hier is geweest, die vertelde dat het in die tijd belangrijk was om de ramingen te weten. Dan had je een openbare besteding waar iedereen was. Als de laagste te laag was en als iemand zei dat de raming veel hoger was, kon je centrale kas doen. Daardoor zijn al die verhalen in de wereld gekomen dat het weten van die raming zo belangrijk was. Dat is gewoon van tien jaar geleden.
De heer Smulders: Ik zou u nog enkele kreten willen laten horen. Reageert u daar maar gewoon even op. Een buitenommer die vijftien gulden per ton in de pot moet doen?
De heer Van Velden: Dat zegt mij niets.
De heer Smulders: Iemand die vijftien gulden per ton boete moet betalen over maximaal 10.000 ton? Kruisjeslijsten, zegt u dat iets?
De heer Van Velden: Heel in het begin, toen wij met de NH8 begonnen, hebben wij geprobeerd om het op die manier te inventarise- ren, ja. Er werd een kruisje gezet. Als jij interesse had in het werk, zette je een kruisje.
De heer Smulders: Wat betekende dat kruisje dan?
De heer Van Velden: Dat je geïnteresseerd was.
De heer Smulders: In?
De heer Van Velden: In dat werk.
De heer Smulders: Tot wanneer hebben die kruisjeslijstjes gefungeerd?
De heer Van Velden: In het begin, toen de NH8 pas begon, dachten wij dat wij meerdere werken zouden kunnen behandelen. Dat is niet meer gebeurd.
De heer Smulders: Geen idee wanneer die kruisjeslijstjes zijn opgehouden?
De heer Van Velden: Ik denk binnen een jaar, want het werkte helemaal niet.
De heer Smulders: Dank u wel.
De voorzitter: Wij hebben langdurig met u gesproken. Het lijkt mij dat wij dit verhoor moeten afronden. U heeft ons op veel punten helderheid gegeven. U heeft ons uitvoering toegelicht hoe in ieder geval in uw bedrijf in het verleden is gewerkt met administraties, extra administraties, hoe er met vooroverleg is omgegaan. Wij zijn ook uitvoerig ingegaan op de afspraken die rond de grote werken in Noord-Holland en rond de grote werken op Schiphol zijn gemaakt. U heeft toegelicht hoe dat systeem werkte. Wat ons betreft, is helder op tafel gekomen dat daar sprake was van een vooroverleg waar het ging om de verdeling van werk en ook uiteindelijk om te komen tot prijsafspraken met betrekking tot die grote werken. U heeft daarbij uitdrukkelijk aangegeven dat ook de selectiecriteria die de overheid hanteert bij dit type werken bepalend is voor het aantal bedrijven dat in aanmerking komt om een type van werk te maken.
Overigens wil ik op dat punt nog een vraag stellen. Zouden wij daaruit mogen concluderen dat als de opdrachtgever op een andere manier gaat gunnen, dit type vooroverleg –
waarbinnen u met een groep bedrijven gezamenlijk afspreekt wie op welke combinatie het werk maakt voor welke prijs – afgelopen is? Als er andere selectiecriteria worden gehanteerd?
De heer Van Velden: Uiteraard. Dat is natuurlijk de keuze van de opdrachtgever. Als de opdrachtgever het idee heeft dat hij in heel korte termijn door een aantal bedrijven waarvan hij denkt dat zij het werk kunnen maken, dan maakt hij die criteria heel nauw. Als hij zegt: het maakt mij niet zo veel uit, ik heb de tijd en ik maak de criteria ruimer, is het natuurlijk anders. Dan kun je veel beter openbaar aanbesteden. Als het openbaar gaat, dan gaat het zo de bus in. Dan is er wel het risico voor Schiphol dat iemand die niet bekend is met de veiligheidseisen daar, er voor nul ingaat. Op dat moment krijg je discussies achteraf.
De voorzitter: U doelt dan op openbaar aanbesteden zonder voorselectie.
De heer Van Velden: Ja. Dat is de afweging van de opdrachtgever. Hij loopt dan het risico. Ik denk dat 10% in de marge goed is.
De voorzitter: Dat is in ieder geval uw visie op de problematiek. Voor ons is helder geworden hoe het bij de verdeling van grote werken rond Schiphol werkt, de wijze waarop u daar met elkaar afspreekt wie het werk mag maken en voor welke prijs. Wij hebben ook met u gesproken over de asfaltmarkt in Noord-Holland. Verder hebben wij een aantal stukken uit uw administratie aan u voorgelegd, die wij hebben kunnen inzien. Dit lijkt mij het moment om dit verhoor af te ronden. Ik verzoek u, het proces-verbaal te tekenen.
De heer Van Velden: Prima.
Sluiting 18.33 uur
Openbaar verhoor enquêtecommissie
Bouwnijverheid
Verhoor 30
Woensdag 4 september 2002
J.G.A.M. Weck Hoofd calculatie van BAM NBM Noordwest
Stenografisch verslag van het verhoor van de enquêtecommissie Bouwnijverheid op woensdag 4 september 2002 in de oude vergaderzaal van het gebouw van de Tweede Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
woensdag 4 september 2002 Aanvang 18.50 uur
Verhoord wordt de heer J.G.A.M. Weck
Voorzitter: mevrouw M.B. Vos
Aanwezig zijn voorts de leden van de commissie: de heren Ten Hoopen, Smulders, G.M. de Vries, Duivesteijn, Van der Staaij en De Wit, alsmede mevrouw Pe, griffier van de commissie.
De voorzitter: Mijnheer Weck, hartelijk welkom bij dit verhoor voor de enquêtecommissie Bouwnijverheid. Excuses voor het feit dat wij u lang hebben laten wachten. Wij gaan weer van start, met u. Ik heropen daartoe de vergadering van de enquêtecommissie Bouwnijverheid. Aan de orde is het verhoor van de heer J.G.A.M. Weck, geboren op 23 juni 1965 in Helmond. Mijnheer Weck, ik verzoek u om te gaan staan, evenals alle andere aanwezigen, voor het afleggen van de belofte. De door u af te leggen belofte luidt: ik beloof dat ik gehele waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen.
De heer Weck: Dat beloof ik.
De voorzitter: Mijnheer Weck, u bent hoofd calculatie bij NBM. Wij zullen met u spreken over vooroverleg bij aanbestedingen. Verder zullen wij met u spreken over de werking van schaduwadministraties en omzet-staffels en over combinatievorming. Ik geef daartoe het woord aan de heer Van der Staaij, die in eerste instantie het verhoor zal voeren. Ook de heer Ten Hoopen zal een aantal vragen aan u stellen.
De heer Van der Staaij: Mijnheer Weck, u bent werkzaam als hoofd van de afdeling calculatie. Kunt u kort aangeven wat uw werkzaamheden en verantwoordelijkheden zijn in deze functie?
De heer Weck: Ik ben inderdaad hoofd calculatie van NBM Noordwest. Ik ben verantwoordelijk voor vier calculatoren, die op mijn afdeling de bestekken uitrekenen. Wij nemen de prijsaanvragen in behandeling en maken de begrotingen, die ik dan controleer.
De heer Van der Staaij: Wij hebben de beschikking gekregen over formulieren die in uw bedrijf worden gebruikt voor aanbestedingen. Daarop moet worden aangegeven of de inschrijving plaatsvindt op basis van begroting, inschrijfstaat, calculatie derden of acquisitie. Kunt u aangeven wat het verschil is tussen calculatie derden en acquisitie?
De heer Weck: Ja. Wij proberen natuurlijk altijd een begroting te maken van een bestek dat wij binnenkrijgen. Soms hebben wij daarvoor niet voldoende capaciteit omdat wij gewoon te veel bestekken hebben. Het kan dan voorkomen dat je gebruikmaakt van een calculatiebureau. In Nederland zijn er enkele van dergelijke bureaus, die begrotingen maken. In het algemeen is dat bouwkundig, maar ook af en toe civieltechnisch. Soms kopen wij een begroting voor een civieltechnisch werk waarvan wij het bestek hebben gekocht. Het gaat dan om openbare aanbestedingen. Wij gebruiken dan die begroting en schrijven in zonder dat iemand van mijn afdeling echt calculeert. Dit is dus ’’calculatie derden’’.
De heer Van der Staaij: Calculatie derden betekent dus het inschakelen van een calculatiebureau.
De heer Weck: Ja.
De heer Van der Staaij: En acquisitie?
De heer Weck: Dan wordt er geen calculatiebureau ingeschakeld en benader je een collega-bedrijf. Je vraagt dan of je op basis van zijn cijfer mag inschrijven. Wij hebben daarvan dan geen begroting.
De heer Van der Staaij: Je schrijft dan dus in op basis van de berekeningen van een ander bedrijf. Wat is dan het verschil met ’’inschrijfstaat’’?
De heer Weck: De meeste bestekken zijn tegenwoordig RAW-bestekken. Het gaat dan om een korte samenvatting van een bestek; in principe staan alle besteksposten daarin. Ze worden echter niet goed omschreven; alleen de hoofdtekst staat er. Op basis van je ervaring probeer je dan toch met behulp van eenheidsprijzen een benadering te krijgen van de omvang van het werk. Je maakt dan eigenlijk heel snel een begroting.
De heer Van der Staaij: Gebeurt dat dan mede op basis van gegevens van andere bedrijven of alleen op basis van eigen gegevens?
De heer Weck: Op basis van eigen gegevens. Je bladert dan op de afdeling heel snel het bestek door. Natuurlijk kijk je wel een beetje naar de posten, maar je probeert in een paar uur een begroting te maken.
De heer Van der Staaij: In hoeverre is het de laatste tijd voorgekomen dat
u wel heeft ingeschreven voor een project, maar er niet zelf aan heeft gerekend? Ik doel er dan met name op dat u gegevens heeft ontleend aan derden via de acquisitieweg. Hoe vaak komt zoiets voor?
De heer Weck: Dat komt nu helemaal niet meer voor. In het verleden – ik heb dat niet bijgehouden – kwam dat een paar keer per jaar voor.
De heer Van der Staaij: Wat voor werken betrof dat dan?
De heer Weck: Dat betrof werken waarop je wilde inschrijven, terwijl je niet de mogelijkheid had om er zelf een begroting voor te maken. In principe waren het ook werken waar onze interesse minder bij lag.
De heer Van der Staaij: Kon het dan ook gaan om grote asfaltwerken? In het vorige gesprek ging het over de NH8, waarop wij straks terugkomen. Kwam het in dat verband voor dat uw bedrijf wel inschreef maar niet zelf rekende?
De heer Weck: Volgens mij kwam dat niet voor en hebben wij alle asfaltwerken altijd uitgerekend. Misschien dat het een of twee keer is gebeurd op basis van de inschrijf-staat, maar in principe maakten wij daarvoor altijd zelf een begroting.
De heer Van der Staaij: Gold dat ook, voor zover u weet, voor andere bedrijven?
De heer Weck: Dat weet ik niet.
De heer Van der Staaij: Stel dat er een groot asfaltwerk is waarvoor een paar grote bedrijven in de markt zijn en je weet van tevoren dat je zelf geen belangstelling hebt. Ga je dan toch nog zelf rekenen?
De heer Weck: In principe gingen wij dan toch zelf rekenen.
De heer Van der Staaij: U is geen praktijk bekend waarbij op grote asfaltwerken maar door een beperkt deel van de inschrijvende bedrijven is gerekend?
De heer Weck: Voor mijn bedrijf kan ik mij dat eigenlijk niet herinneren. In hoeverre dat voorkwam bij andere bedrijven, weet ik natuurlijk niet. Ik kan mij dat echter haast ook niet voorstellen.
De heer Ten Hoopen: Wij hebben net gesproken met de heer Van Velden over de NH8. Hij gaf aan dat die een keer in de maand en soms eens in de zes weken bij elkaar kwam. Werden in dat verband nooit afspraken gemaakt die met u werden gecommuniceerd?
De heer Weck: Ik ben nooit bij vergaderingen van die NH8 geweest. Ik kreeg wel op een bepaald moment de informatie dat wij voor bepaalde werken minder interesse hadden. Wij probeerden dan toch een begroting te maken op basis van het bestek; wij gingen toch rekenen.
De heer Ten Hoopen: U heeft nooit of weinig de terugkoppeling gehad: wij hebben deze afspraken gemaakt, een ander uit die club rekent deze keer en wij wat minder?
De heer Weck: Ik wist het wel als wij minder belang hadden bij een werk. Op onze afdeling hebben wij het razend druk, zodat mijn mensen daarvoor in verhouding dan minder tijd kregen.
De heer Ten Hoopen: Ik bedoel het wat specifieker. U kreeg die informatie. Men kwam een keer in de maand of in de zes weken bij elkaar. Kwam daar ook uit: een ander heeft belangstelling en gaat rekenen en wij iets minder?
De heer Weck: Ja, die informatie kwam daaruit en kwam bij mij.
De heer Ten Hoopen: Wat betekende het voor u als een ander rekende?
De heer Weck: Dat wij toch gewoon probeerden, een kostprijs en een begroting te maken. Wij wilden wel weten wat de kostprijs van zo’n werk was.
De heer Ten Hoopen: Dat deed u dan globaal. Kreeg u dan ook het cijfer, de begroting van degene die rekende?
De heer Weck: Uiteindelijk was er een afstemming, een controle.
De heer Ten Hoopen: Met andere woorden, afgesproken werd wie er ging over de acquisitie, wie er rekende en vervolgens werd later ook afgestemd op welke wijze de calculatie daadwerkelijk tot stand was gekomen.
De heer Weck: De kostprijzen werden dan gewoon vergeleken.
De heer Ten Hoopen: Op basis van wat u globaal had, om de anderen te controleren?
De heer Weck: Nou, globaal. Wat wij probeerden te krijgen was in principe niet globaal. Wat is globaal? Globaal is een begroting die in vier, vijf uurtjes, in een middag, wordt gemaakt. In principe werden er door mijn mensen gewoon twee of drie dagen aan besteed.
De heer Ten Hoopen: Maar als u niet hoefde te rekenen en een ander het werk kreeg, rekende u er dan ook twee, drie dagen op?
De heer Weck: Ik wist natuurlijk niet dat een ander het werk kreeg. Vanuit de NH8 waren wij misschien niet concurrent, maar dat zegt nog helemaal niet of die ander het werk kreeg. Het waren openbare bestedingen. Op de dag van de besteding blijkt wie het laagst uit de bus komt. Dat was natuurlijk niet bekend.
De heer Ten Hoopen: Maar u werd wel geïnformeerd over wat er uit de vergadering kwam en wie het rekenwerk zou doen?
De heer Weck: Niet wie het rekenwerk zou doen. Dat deden wij in principe ook voor die werken.
De heer Ten Hoopen: Daar kwam op geen enkele manier informatie uit, in de zin van: de acquisitie loopt langs deze weg en wij rekenen niet mee?
De heer Weck: Nee, in principe rekenden wij die werken toch altijd uit.
De heer Ten Hoopen: U gaf net aan dat u de informatie over die vergaderingen wel kreeg en dat u de gegevens checkte. Leidde de informatie die u kreeg er niet toe dat degene die rekende ook het werk kreeg?
De heer Weck: Ik begrijp uw vraag niet.
De heer Ten Hoopen: Was degene van wie in de NH8 was afgesproken dat hij kon rekenen op het werk ook degene die in de acquisitie het werk kreeg?
De heer Weck: Het was een openbare aanbesteding. Aan de hand van zijn inschrijfcijfer kon hij uiteindelijk het werk krijgen, als hij de laagste was.
De heer Ten Hoopen: Was dat ook altijd het resultaat van de inschrijving?
De heer Weck: Dat was zeker niet altijd het resultaat.
De heer Van der Staaij: Ik heb nog een vraag over de calculatieactiviteiten. Van welk AKWR-percentage ging u uit bij de calculaties?
De heer Weck: Het AK-percentage bij ons is 8.
De heer Van der Staaij: Zit daar alles in, algemene kosten, winst en risico?
De heer Weck: Het AK-percentage is alleen algemene kosten. Winst en risico hangen natuurlijk af van het project.
De heer Van der Staaij: Geldt de AK van 8% in principe voor alle projecten waarop u inschrijft?
De heer Weck: Ja wij rekenen dat op alle projecten waarop wij inschrijven.
De heer Van der Staaij: Nu hoor je dat op allerlei inschrijvingen vaak nog maar nauwelijks op of boven de kostprijs kan worden ingeschreven. Van een ruim AK-percentage kan nauwelijks sprake zijn. Wat zijn uw ervaringen daarmee?
De heer Weck: Doelt u op het prijsniveau van dit moment in de markt?
De heer Van der Staaij: Is er in uw ervaring een verschil tussen het verleden en nu? Het gaat er niet zozeer om hoe het nu precies is, maar wat je er in het verleden van waar kon maken, ook voor november 2001.
De heer Weck: Ons bedrijf heeft 8% AK nodig. Als je daar onder zit, ben je niet kostendekkend bezig. Ik praat dan niet over winst en risico. Er zijn bestekken waarbij je heel veel risico loopt. Als je dat niet berekend hebt, je het werk aan het uitvoeren bent en het tegenvalt, kan dat belangrijk zijn. Stel dat je in het weekend twee dagen achter elkaar continu moet draaien met vier asfaltsets. Dat is dan een drama.
De heer Van der Staaij: In hoeverre kreeg u een discussie over een al dan niet redelijke prijs voor een werk uit een vooroverleg teruggekoppeld?
De heer Weck: Je keek natuurlijk of daar discussies over waren. Over het algemeen kwam je daar wel uit.
De heer Van der Staaij: Waar zaten de verschillen in als die er waren ten opzichte van de prijs die u zelf had berekend?
De heer Weck: Voor de meeste werken wordt een calculatie gemaakt. Er zijn een hoop tekeningen. Een calculator moet een hoop inschattingen maken. In principe zullen die tussen plus of min 5% uitkomen. Als ik de vier calculatoren op mijn afdeling alle vier hetzelfde bestek geef, zal daar naar mijn verwachting een verschil tussen plus of min 5% uit komen. Als iemand een fout maakt, kan hij er flink onderdoor schieten.
De heer Van der Staaij: Maar afgezien van fouten is uw ervaring, dat je steeds tot een maximaal verschil van 5% zou komen?
De heer Weck: Dat denk ik wel.
De heer Van der Staaij: Dan ga ik nu naar het hoofdstukje combinatievorming en samenwerkingsverbanden. Waarom worden volgens uw ervaring in de praktijk veel werken in combinatie uitgevoerd?
De heer Weck: Mijn ervaring als hoofd calculatie is dat combinaties dienen om risicospreiding te waarborgen. De eisen aan een aantal bestekken zijn vaak zodanig, dat je niet anders kunt dan in combinatie schrijven. Ik gaf zojuist al het voorbeeld dat je in een weekend van vrijdagavond tien uur tot maandagochtend zes uur continu moet asfalteren, bijvoorbeeld met drie sets naast elkaar. Dan heb je negen asfaltploegen nodig. Die hebben wij natuurlijk niet. Dan kun je al niet anders dan een combinatie vormen.
De heer Van der Staaij: U noemt dus risicospreiding en situaties waarin je werk niet alleen kunt uitvoeren. Bent u in de praktijk ook in aanraking gekomen met situaties waarin je stuit op onredelijk hoge eisen die door een opdrachtgever worden gesteld? Zou je een werk best alleen kunnen doen, maar moet je gelet op de eisen die worden gesteld naar andere ondernemingen om combinaties te vormen?
De heer Weck: Ik kijk altijd heel weinig naar de eisen die de opdrachtgever stelt. Op mijn afdeling moeten wij de begroting maken. Ik signaleer tijdig aan mijn directie als er in het bestek zodanige eisen staan, vaak gebaseerd op uitvoeringstijdstippen, dat wij bijvoorbeeld als wij het werk aannemen een aantal asfaltploegen nodig hebben, meer dan wij hebben.
De heer Van der Staaij: Dat is duidelijk, maar hebt u geen concrete voorbeelden of ervaringen dat er onredelijk hoge eisen worden gesteld door een opdrachtgever? Die komt u vanuit de calculatiepraktijk niet direct tegen?
De heer Weck: Dat controleer ik niet echt. Het klinkt misschien een beetje gek, maar het is mijn probleem niet. Ik moet de begroting maken. Ik moet aan mijn directie signaleren welke haken en ogen daaraan zitten. Daar ben ik met mijn mensen heel druk mee bezig. Ik kan niet sturen als een opdrachtgever de lat hoog heeft gelegd.
De heer Van der Staaij: Maar kent u daarvan voorbeelden in de praktijk?
De heer Weck: Dat durf ik niet zo te zeggen.
De heer Van der Staaij: Vaak wordt met combinatievorming het trefwoord marktverdeling in verband gebracht. In hoeverre kan markt-verdeling een argument zijn voor combinatievorming?
De heer Weck: Ik zie het in ieder geval niet zo. Als je met een aantal bedrijven een combinatie aangaat, blijven er natuurlijk wel per saldo minder bedrijven over. Er zijn minder concurrenten. Maar dat is net zo’n gegeven als 1 + 1 = 2.
De heer Van der Staaij: Ziet u dat als een doelstelling in de praktijk van de combinatievorming?
De heer Weck: Nee, maar ik ben ook niet betrokken bij combinatievorming.
De heer Van der Staaij: Laten wij doorgaan naar de NH8, waarover wij het in een voorgaand verhoor al uitvoerig hebben gehad. Wat weet u van de NH8?
De heer Weck: Ik gaf net al aan dat ik de informatie kreeg dat er over een aantal openbare bestedingen, ik meen asfaltwerken vanaf 3000 ton, daar werd gesproken. Ik kreeg de informatie voor welk werk wij meer concurrent waren en voor welk werk minder concurrent.
De heer Van der Staaij: Werd er binnen uw bedrijf een aparte administratie bijgehouden voor de NH? Is juist wat wij gehoord hebben, namelijk dat u die op de computer zette?
De heer Weck: Dat ík die administratie op de computer zette?
De heer Van der Staaij: Laat ik het anders vragen, in een open vorm. Wat weet u van de manier waarop binnen uw bedrijf werd omgegaan met de administratie van de NH8?
De heer Weck: Ik heb daar nooit een administratie van gezien. Ik kreeg van mijn adjunct-directeur alleen te horen voor welk werk wij erg in waren. Ik heb daar verder nooit iets van gezien. Volgens mij zijn er ook geen notulen
De heer Van der Staaij: U ging ervan uit dat het niets met de NH8 te maken heeft?
De heer Weck: De NH8 ging voor zover ik weet over openbare werken. Dit zijn allemaal werken die in principe op voorselectie zijn uitgegeven. Een bedrijf kon er een uitnodiging voor krijgen. Het moest ervoor worden geselecteerd.
De heer Van der Staaij: Gaat u er daarom van uit dat deze werken niet tot de NH8 behoren?
De heer Weck: Dit zijn volgens mij werken waar wij een uitnodiging voor hebben gekregen. Die werden door ons in het normale vooroverleg meegenomen.
De heer Van der Staaij: Klopt het dat u dit in opdracht van uw adjunct-directeur hebt ingevoerd in de computer?
De heer Weck: Ja.
De heer Van der Staaij: Dan is u toch ook wel opgevallen dat het aantal deelnemers in alle gevallen acht is?
De heer Weck: Even kijken. De bedrijven die erop staan, zijn inderdaad bedrijven die deel uitmaken van de NH8.
de kosten ervan zijn afgetrokken en de verdeling over een aantal aannemers.
De heer Weck: Ja.
De heer Van der Staaij: Dan zien wij aan de rechterkant op een gegeven moment een kolom rechten en een kolom totaal. Daarvandaan gaat een pijl naar de onderkant.
De heer Weck: Daar staan weer dezelfde getallen.
De heer Van der Staaij: Ja. In het vorige verhoor met uw adjunctdirecteur hebben wij dit besproken. Toen is gezegd dat u degene bent die daarover meer helderheid zou kunnen verschaffen.
De heer Weck: Ik zal het proberen uit te leggen aan de hand van een voorbeeld. Ik neem daarvoor een werk in het J-gebied. Dat is te vinden in kolom F. Op regel 20 staat een resultaat van 1,7 mln gulden. Dat resultaat is gedeeld door het aantal deelnemers. Dat zijn er acht en dat is dan verder verwerkt in het systeem.
De heer Van der Staaij: Op welke manier is dat verwerkt?
De heer Weck: De resultaten die op het werk stonden, werden over die acht deelnemers verdeeld.
De heer Van der Staaij: Wij zullen u even een paar bladen voorleggen, dan weet u waar wij het over hebben. Het gaat om een staffel die wordt bijgehouden voor werken in het kader van de NH8. Herkent u dit stuk?
De heer Weck: Ja, ik herken het.
De heer Van der Staaij: Wat is het volgens u voor een stuk?
De heer Weck: Ik heb eens in opdracht van mijn adjunct-directeur dit stuk gemaakt.
De heer Van der Staaij: Wat is het voor een stuk?
De heer Weck: Er staan een aantal werken op. Er is vermeld wat de aanneemsommen en de kostprijzen zijn. Maar volgens mij heeft het niks met de NH8 te maken.
De heer Van der Staaij: Ik begrijp uit uw woorden dat u het niet weet, maar in het vorige verhoor is naar voren gekomen dat dit werken waren die binnen de NH8 met elkaar besproken werden. Onze vragen aan uw adres zijn er vooral op gericht om helderheid te krijgen aanvullend op het vorige verhoor. Wat kan uit dit schema worden afgeleid? Misschien wilt u eerst eens toelichten hoe het moet worden gelezen?
De heer Weck: Dit zijn werken geweest waarvoor in het vooroverleg een preferente is aangewezen.
De heer Van der Staaij: Blijkt dat uit de opsomming van aannemers aan de bovenkant van de lijst?
De heer Weck: Ja.
De heer Van der Staaij: Er is niet alleen gesproken over de preferent, maar ook over de bedragen. Wij zien de aanneemsom, het resultaat nadat
De heer Van der Staaij: Hoe komt dat dan tot uitdrukking in de kolommetjes rechten en totaal?
De heer Weck: Ik denk dat het een optelling is van die regels. Ik denk dat onder rechten het totaal van de resultaten staat. In kolom T staat ook 27 mln gedeeld door acht. Kennelijk is de afspraak gemaakt dat die resultaten door acht bedrijven werden gedeeld. Op regel 30 staat in kolom V onder totaal: ƒ 875.500. Dat staat ook in kolom F op regel 30. In kolom W staan de bedragen aan rechten minus de bedragen uit het kolommetje totaal.
De heer Van der Staaij: Wat betekent die schuine pijl naar beneden dan?
De heer Weck: Je hebt de regels 1 t/m 40. Het gaat eigenlijk verder op de regels 43 t/m 79. Daaruit volgt eigenlijk ook een kolom. En die resultaten zijn weer opgeteld. De
van.
ƒ 2.592.750 van regel 30 wordt gesommeerd met de ƒ 1.688.768 van regel 69 van kolom Q.
De heer Van der Staaij: Nog even een vraag tussendoor. Wij hebben ook een vel 2B waarop enkele handgeschreven opmerkingen staan. Die zijn later verwerkt in het overzicht waarover wij het nu hebben. Door wie zijn die aantekeningen erbij geplaatst?
De heer Weck: Ik heb geen idee wiens handschrift dat is. In ieder geval niet het mijne en volgens mij ook niet dat van de heer Van Velden.
De heer Van der Staaij: Weet u wie er verder nog binnen uw organisatie te maken hadden met deze registratie?
De heer Weck: Mijn directie natuurlijk. Ik neem aan dat mijn directeur dit ook wist. Ik heb dit gedaan voor de heer Van Velden, de adjunct-directeur.
De heer Van der Staaij: Zou dit het handschrift van de heer Kampstra kunnen zijn?
De heer Weck: Dat zou kunnen, maar dat weet ik niet.
De heer Van der Staaij: Bent u ook degene die ’’subject: Schiphol’’ als naam aan dit bestand heeft gegeven?
De heer Weck: Ja.
De heer Van der Staaij: Hoe kwam u daarbij?
De heer Weck: Ik denk doordat het eerste werk dat erop stond een werk op Schiphol was.
De heer Van der Staaij: U denkt dat u van het eerste werk bent uitgegaan?
De heer Weck: Ja, dat denk ik. Ik heb het gewoon een naam gegeven. Het had ook blad 1 kunnen heten. Ik geloof dat dit standaard is in Excel. Ik heb er inderdaad een naam aan gegeven.
De heer Van der Staaij: Ik wil u als laatste nog een andere staffel voorhouden, namelijk de staffel grote werken op blad 2C. Kunt u iets vertellen over de aansluiting van het eerdere blad op dit blad? Wat kunnen wij hieruit afleiden?
De heer Weck: Volgens mij is het in principe een soort samenvatting van wat er op de voorgaande bladen staat. De resultaten die op de eerdere bladen staan, zijn in principe ook hierin verwerkt.
De heer Van der Staaij: Wat is het verschil tussen het bovenste deel, waarbij staat ’’Norm/Recht’’, en het onderste deel, waarbij staat ’’Werkelijk’’?
De heer Weck: In het onderdeel ’’Werkelijk’’ staat pas omzet als je werkelijk op dat werk aan de gang bent geweest.
De heer Van der Staaij: Kreeg u al die gegevens aangeleverd? Of had u zelf ook nog bepaalde gegevens verzameld om dit schema te maken?
De heer Weck: Daarvoor heb ik nooit gegevens verzameld. Laat ik het zo zeggen: de gegevens die u bij mij had kunnen terugvinden, betroffen de aanneemsom.
De heer Van der Staaij: In hoeverre was dit voor u een bijzondere administratie in vergelijking met dingen die u gewend was?
De heer Weck: Hiermee was ik natuurlijk niet dagelijks bezig. Ik ben hiermee een keer bezig geweest met mijn adjunct-directeur. Toen hebben wij dit overzicht gemaakt. Dat was uitzonderlijk.
De heer Van der Staaij: In hoeverre wijkt het af van de administratie die er bij andere werken werd bijgehouden, ook als het ging om de onderlinge vorderingen die u op elkaar had?
De heer Weck: Ik ben wel eens bij een vooroverleg van een onderhandse besteding geweest. Het was mogelijk dat meerdere partijen preferentie voor dat werk vroegen. Als je het zelf had gevraagd, dan hoopte je dat je van de anderen medewerking kreeg. Het principe dat werd gehanteerd, was dat iemand eventueel een werk kreeg voor een redelijke prijs. Het bedrag waarvoor hij dan uiteindelijk inschreef, werd gedeeld door het aantal deelnemers die door de opdrachtgever waren uitgenodigd. Dan bouwde je een plusje of een minnetje op.
De heer Van der Staaij: Dat is het systeem. Het gaat mij ook om de weergave in de administratie. U zegt dat het voor u bepaald geen gewone kost was. In hoeverre wijkt deze administratie af van de gewone administratie? Nou ja, het is maar wat je gewoon noemt. In hoeverre wijkt deze administratie af van de schaduwadministratie die werd bijgehouden voor andere zaken die in vooroverleg werden besproken?
De heer Weck: Ik noem het de registratie. Van andere werken heb ik het nooit zo gedaan.
De heer Van der Staaij: U zegt dus eigenlijk dat u die vergelijking moeilijk kunt trekken.
De heer Weck: Ja.
De heer Van der Staaij: In hoeverre heeft u of iemand anders in uw organisatie deze gegevens uitgewisseld met andere bedrijven?
De heer Weck: Dat weet ik niet.
De heer Van der Staaij: Dat is u niet bekend?
De heer Weck: Nee.
De heer Van der Staaij: U hebt in ieder geval deze gegevens niet vanuit de computer aan anderen van buiten uw bedrijf ter beschikking gesteld?
De heer Weck: Dat heb ik nooit gedaan. Ik heb het voor m’n adjunct-directeur gemaakt en verder aan niemand verspreid.
De heer Van der Staaij: Onderaan dit blad tref ik de rubriek ’’Te nivelleren totaal’’ aan. Weet u wat er is gebeurd met de bedragen die daar staan? Is de administratie ook gebruikt ten behoeve van de afrekeningen of verrekeningen? Is u daarover iets bekend?
De heer Weck: Daar is mij niets van bekend, maar volgens mij niet.
De heer Van der Staaij: Volgens u niet?
De heer Weck: Nee.
De heer Van der Staaij: Omdat u het zelf niet weet of omdat u denkt dat het niet is gebeurd?
De heer Weck: Ik weet het zelf niet en ik kan mij ook niet voorstellen dat het is gebeurd.
De heer Van der Staaij: Waarom niet?
De heer Weck: Ik heb dit formulier gemaakt met mijn adjunct-directeur om eens te bekijken wat de stand was. Ik kreeg niet de indruk dat het was om een afrekening te maken met een aantal partijen.
De heer Van der Staaij: Wat vond u er nu eigenlijk van toen u dit allemaal aan het invoeren was? Neem bijvoorbeeld het bedrag van 30 mln gulden dat hieronder als te nivelleren totaal voor KWS wordt vermeld. Riep dat bij u geen vragen op als: hoe zit dat eigenlijk? Wat zijn dit allemaal voor bedragen?
De heer Weck: Wat mij het meeste opvalt aan deze formulieren is dat het resultaat heel laag is.
De heer Van der Staaij: Het resultaat waarvan?
De heer Weck: Van die werken. Mij valt op dat er heel scherpe prijzen bij opdrachtgevers zijn neergelegd.
De heer Van der Staaij: Waar leidt u dat uit af?
De heer Weck: Op regel 24 van blad 1 bijvoorbeeld zie je een resultaat van 8,92%. Daar moet je dus algemene kosten van aftrekken en dat is al 8%. Je wilt eigenlijk ook winst en een vergoeding voor risico hebben. Zeker op dit soort werken denk ik dat je een aardig risico loopt.
De heer Van der Staaij: Naar wij hebben begrepen en zoals u daaronder ziet, werd er gestreefd naar een rendement van 10%. Dit werk zit er inderdaad ietsje onder, maar aan het eind van de kolom kom je voor al die werken toch nog boven de 10% uit. Dan is uiteindelijk toch precies gerealiseerd wat over het totaal genomen de bedoeling was?
De heer Weck: Als u mijn mening vraagt over dit soort werken, dan zeg ik dat je eigenlijk vanuit je kostprijs gezien 8% vergoeding voor AK, 2%
winst en minimaal 3% voor risico moet krijgen.
De heer Van der Staaij: U noemt nu een voorbeeld van een werk dat uw bedrijf zelf niet heeft uitgevoerd. Laten wij echter het J-gebied nemen, dat ernaast staat. Bij de uitvoering van die werken bent u wel betrokken geweest. Daar is toch 12, 11% gerealiseerd?
De heer Weck: Ik had het net over 8, 2 en 3%, dan zit je op 13%. Ik vind dat geen vreemd percentage.
De heer Van der Staaij: Maar een rendement van 10% waarnaar hier nadrukkelijk werd gestreefd ...
De heer Weck: Het is geen rendement, want algemene kosten zijn gewoon kosten voor een bedrijf.
De heer Van der Staaij: De R die hier als percentage wordt genoemd, slaat volgens u niet op rendement?
De heer Weck: Nee.
De heer Van der Staaij: Waar staat die wel voor?
De heer Weck: Voor resultaat tussen kostprijs en inschrijfcijfer.
De heer Van der Staaij: Dus die ’’R’’ moet worden gelezen als ’’resultaat’’.
De heer Weck: Daaruit zou je in principe je algemene kosten, je winst en je risico moeten halen.
De heer Van der Staaij: Is het gebruikelijk, ook bij andere werken, om van dat percentage uit te gaan?
De heer Weck: Als ik erbij was en ik moest preferentie geven aan een bedrijf, vond ik percentages van 8 voor de algemene kosten en 2 voor het risico heel redelijk.
De heer Van der Staaij: Mijn vraag was in hoeverre dit afwijkt van wat u in zijn algemeenheid in het tijdvak waarop deze werken betrekking hebben, als bedrijf gemiddeld kon realiseren.
De heer Weck: Dan zijn dit heel redelijke percentages. Het gaat immers om heel risicovolle werken, om een heel kort tijdsbestek waarin ze moeten worden uitgevoerd, en dan ook nog eens in periode waarin je erg weersafhankelijk was. Het J-gebied is op 24 augustus aangenomen. In een heel slecht najaar hebben wij daarvoor heel veel grondwerkzaamheden moeten uitvoeren. Dan loop je heel veel risico, en komen er in de uitvoering heel veel onverwachte kosten naar boven. Ik doel op voorzieningen die moeten worden getroffen om toch je werk te kunnen maken. Dat is bijna niet vooraf te calculeren.
De heer Van der Staaij: Bent u betrokken geweest bij de vaststelling van het percentage? Het is immers een welbewuste keuze geweest om voor die 10% te gaan. Dat zie je ook in die staat daaronder.
De heer Weck: Daar ben ik niet bij betrokken geweest. Ik weet niet in hoeverre dat een welbewuste keuze is geweest.
De heer Van der Staaij: Hoe legt u regel 61 uit?
De heer Weck: Ik denk dat dat raambestekken zijn geweest. Dat is bedoeld als prognose.
De heer Van der Staaij: Daarbij werd steeds uitgegaan van die 10%. Maar u zegt dat u niet betrokken was bij de vaststelling van dat percentage.
De heer Weck: Nee. Ik denk dat dat percentage een beetje gerelateerd is aan de 8,97%. Bij een raambestek is de totale omvang van het werk vaak nog niet bekend.
De heer Van der Staaij: In het vorige gesprek hebben wij daarover uitvoerig gesproken, dus we hoeven dat nu niet over te doen. Heeft u nog opmerkingen over wat we hier in dit schema zien, wat nog niet naar voren is gekomen?
De heer Weck: Nee.
De heer Ten Hoopen: Hier zit blijkbaar een gezamenlijke strategie achter, op basis van de 10%. Heeft u wel eens contact met collega’s uit de NH8, die ditzelfde werk doen bij collega-bedrijven?
De heer Weck: Ik heb contact met hoofdcalculatoren. Als die er ook naar gekeken hebben, ga je een kostprijs vaststellen.
De heer Ten Hoopen: Dan komt ook de hele opbouw aan de orde?
De heer Weck: De opbouw van jouw begroting komt dan aan de orde.
De heer Ten Hoopen: Dus u heeft bij de NH8 een open begroting ten opzichte van elkaar?
De heer Weck: Nee, iedereen heeft een begroting. Dan wordt gekeken wat de kostprijs zou moeten zijn. Ik noemde net dat voorbeeld van plus of min 5%. Dat zou hier in principe ook het geval moeten zijn geweest.
De heer Ten Hoopen: Wat was dan de reden dat u met uw collega’s daarover overleg had?
De heer Weck: Omdat er een kostprijs werd vastgesteld.
De heer Ten Hoopen: Wat werd dan met het resultaat daarvan gedaan?
De heer Weck: Dat was de prijs die het bestek volgens ons zou moeten kosten. Dat werd verder medegedeeld aan de directie.
De heer Ten Hoopen: Bij de acht was er een uniforme kostprijs vastgesteld
De heer Weck: Nou, acht, het ligt eraan wie er een uitnodiging had. Maar inderdaad, van degenen die een begroting hadden gemaakt omdat zij een bestek hadden, werden de begrotingen naast elkaar gelegd. Dan kwam er een totaalcijfer uit.
De heer Ten Hoopen: Op basis waarvan werd dan bepaald, wie uiteindelijk het werk ging doen?
De heer Weck: Dat werd verder niet door ons bepaald, maar door de directie.
De heer Ten Hoopen: Op basis waarvan?
De heer Weck: Dat weet ik niet.
De heer Ten Hoopen: Was u wel eens verbaasd wanneer u teruggekoppeld kreeg, wie het ging maken?
De heer Weck: Nee. Dat nam ik als een gegeven aan.
De heer Ten Hoopen: Werd buiten het opstellen van de begrotingen in het contact met andere calculatoren nog over andere zaken gesproken?
De heer Weck: Nee, je sprak over de begrotingen. Alle calculatoren hebben daarbij dezelfde problemen: weinig tijd, slechte besteksomschrijvingen enzovoorts. Ingewikkelde zaken worden door opdrachtgevers nogal eens heel gemakkelijk afgedaan. Voorzieningen ten behoeve van de uitvoering van het werk moeten dan maar zelf worden uitgezocht. Dat zijn lastige zaken voor een calculator.
De heer Ten Hoopen: Dat begrijp ik, maar dat is allemaal techniek en rekenarij. Werden daarbij ook nog zaken besproken die een zekere relatie hadden met de acquisitie?
De heer Weck: Nee.
De heer Ten Hoopen: Er kwam daar dus niet ter sprake, op welke wijze welk bedrijf de meeste belangstelling had voor een werk?
De heer Weck: Nee, dat ligt niet bij calculatoren.
De heer Ten Hoopen: Dus er was een kostprijs waarover in de NH8 min of meer overeenstemming was bereikt. U deed dat immers met een open begroting. Op basis daarvan gingen de commerciële directeuren bij elkaar zitten, waarna werd afgesproken wie het werk ging maken.
De heer Weck: Ik denk dat het in principe zo ging. Maar dat hoeft natuurlijk niet de NH8 te zijn geweest. Er is hier sprake van voorselectie. Ik weet niet, wie een uitnodiging kregen voor dit werk.
De heer Ten Hoopen: Dat begrijp ik. Maar als zij met die basisprijs naar die bijeenkomst gingen om het werk te verdelen, wat bepaalde dan uiteindelijk de keuze? Of er eentje met minder AK genoegen nam, of er eentje met minder AKWR genoegen nam, of ging het om andere zaken? Wat was het criterium, op basis waarvan die keuze werd gemaakt?
De heer Weck: Dat werd op directieniveau vastgesteld. Ik denk dat het te maken had met een soort omzetstaffel. Als jij dacht de meeste punten te hebben opgebouwd ten opzichte van een ander, was je kans groter om dit werk aan te nemen.
De heer Ten Hoopen: Was u op de hoogte van die staffel?
De heer Weck: In een vooroverleg ging het om werken op een heel ander niveau. Dat waren onderhandse werken, en daar kwam ik wel eens. Dan werden de gegevens uit het overleg teruggekoppeld naar mijn adjunct.
De heer Ten Hoopen: Als u met de calculatoren bij elkaar zat, wist u hoe de verhoudingen lagen met betrekking tot de claimrechten?
De heer Weck: Nee.
De heer Ten Hoopen: Uw directeur was daarvan op de hoogte, en onder andere op basis daarvan werd het werk verdeeld.
De heer Weck: Ja, dat denk ik wel.
De voorzitter: Bovenaan bijlage 2A staan zaken die al zijn aanbesteed, met de bijbehorende data. Daaronder komen raambestekken. Dat zijn dus de projecten die nog niet waren aanbesteed op het moment dat dit schema werd gemaakt. Of waren ze al wel aanbesteed?
De heer Weck: Die data weet ik niet precies. Maar volgens mij waren die al aanbesteed.
De voorzitter: Maar er zijn geen data ingevuld.
De heer Weck: Nee.
De voorzitter: Kun je wel zeggen dat dat gewoon in elkaar doorloopt? Ik zie inderdaad dat het resultaat van de bovenste rij projecten wordt doorgeteld naar wat als raam-bestekken in de onderste rij wordt genoemd.
De heer Weck: Dat klopt.
De voorzitter: De aanneemsommen zijn dus ook de sommen waarvoor het werk is aangenomen?
De heer Weck: Nee, volgens mij niet. Ik denk dat dat een inschatting op basis van een raambestek is geweest. Uit die bestekken volgen nog deelbestekken.
De voorzitter: Daaronder wordt een resultaat – volgens mij meer een streven – van 10% neergezet. Dat is de inzet op deze werken.
De heer Weck: Ja, ik denk dat u het zo moet lezen. Maar dat zijn dus algemene kosten, winst en risico.
De voorzitter: Uw bedrijf heeft, blijkt uit de bovenste rij, te weinig van zijn rechten gebruik kunnen maken. Betekent dit dat uw bedrijf in de onderste combinaties – de A5-zuid, de N22 en de A10-west – ineens vaker voorkomt en in feite de achterstand inhaalt?
De heer Weck: Ik denk inderdaad dat dat de bedoeling is.
De voorzitter: Ballast maakte de Zuidtangent en sprong er daardoor in de eerste rij vrij goed uit. Dat bedrijf zie je in de onderste rij eerst niet terugkomen. Ballast moet dan even wachten tot het weer aan de beurt is.
De heer Weck: Ja, dat klopt, denk ik. Zo kunt u dat inderdaad lezen.
De voorzitter: Dank voor de toelichting op deze stukken. U heeft nog een nadere toelichting gegeven op hoe wij deze bladen moeten lezen, en hoe we het begrip ’’resultaat’’ moeten interpreteren. Dat is in ieder geval helder geworden voor deze commissie. Dit gekoppeld aan een eerder verhoor hebben wij van u een helder beeld gekregen over hoe wij deze administratie moeten lezen. Is in uw bedrijf na de uitzending van Zembla gesproken over de omgang met dit type documenten?
De heer Weck: Het overleg is na die datum gestopt. Dit soort documenten heeft volgens mij geen waarde meer.
De voorzitter: Maar u heeft ze niet vernietigd.
De heer Weck: Ze waren niet in mijn bezit, dus ik heb ze niet vernietigd.
De voorzitter: U weet niet of daarover gesproken is en zo ja, of daarover afspraken zijn gemaakt.
De heer Weck: Nee.
De voorzitter: Ik verzoek u ten slotte, het proces-verbaal te tekenen.
Sluiting 19.47 uur
Openbaar verhoor enquêtecommissie
Bouwnijverheid
Verhoor 31
Donderdag 5 september 2002
J. Joling RA Partner van Deloitte & Touche Forensic Services B.V.
Stenografisch verslag van het verhoor van de enquêtecommissie Bouwnijverheid op donderdag 5 september 2002 in de oude vergaderzaal van het gebouw van de Tweede Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
donderdag 5 september 2002 Aanvang 09.30 uur
Verhoord wordt de heer J. Joling
Voorzitter: mevrouw M.B. Vos
Aanwezig zijn voorts de leden van de commissie: de heren Ten Hoopen, Smulders, G.M. De Vries, Duivesteijn, Van der Staaij en De Wit, alsmede mevrouw Pe, griffier van de commissie.
De voorzitter: Mijnheer Joling, goede morgen en welkom bij de enquêtecommissie Bouwnijverheid. Ik open de vergadering van de commissie.
Aan de orde is het verhoor van de heer J. Joling, geboren op 28 september 1957 in Emmen. Mijnheer Joling, ik verzoek u, evenals alle andere aanwezigen, op te staan voor het afleggen van de belofte. De door u af te leggen belofte luidt: ik beloof dat ik de gehele waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen.
De heer Joling: Dat beloof ik.
De voorzitter: Mijnheer Joling, u bent partner van Deloitte & Touche Forensic Services BV. U heeft diverse forensische onderzoeken gedaan bij gemeenten en woningcorporaties. Daarover zullen wij met u spreken. Wij zullen ook een aantal specifieke vragen over gemeenten stellen, zoals over de gemeente Hoorn. Het verhoor zal in eerste instantie worden gevoerd door de heer De Vries. Ook de heer Ten Hoopen zal u een aantal vragen stellen.
De heer De Vries: Goede morgen, mijnheer Joling. Nog niet zolang geleden hebt u onderzoek gedaan bij de gemeente Hoorn. Kunt u
toelichten wat de aanleiding voor dat onderzoek was?
De heer Joling: De aanleiding was de uitzending van Zembla in november 2001. Die ging over de schaduwboekhouding van de heer Bos. In dat kader is door een onderzoeksjournalist van Zembla ook informatie verzameld over mogelijke onregelmatigheden bij de gemeente Hoorn, specifiek betreffende een ambtenaar die bevoordeeld zou zijn door het bouwbedrijf Koop Tjuchem.
De heer De Vries: Wat was het doel van de vermeende bevoordeling?
De heer Joling: Ik weet niet of ik dat helemaal kan overzien. Er waren vage vermoedens. De betrokken journalist heeft contact opgenomen met de gemeente Hoorn met het verhaal van de beschuldigingen. Er werd gesproken over het geven van een auto, caravan en iets rondom een huis. Dat waren slechts vage beschuldigingen en de gemeente Hoorn heeft, dat verhaal horende, besloten om onafhankelijk nader onderzoek te laten instellen door een bureau van buiten de gemeente om vast te kunnen stellen of het hierbij werkelijk om reële feiten ging of dat slechts sprake was van een gerucht. Dat was dus de invalshoek: er was een gerucht, er was een vermoeden. Uitsluitend de reden voor dat gerucht, dat vermoeden, hebben wij onderzocht.
De heer De Vries: Wij hebben begrepen dat een onderdeel van de geruchten inhield dat de betrokken ambtenaar de ramingen van de gemeente hoog hield in het voordeel van de betrokken aannemer.
De heer Joling: Dat was een onderdeel van de vage beschuldigingen. Ik wil wel een nuance aanbrengen. Ons onderzoek was er specifiek op gericht om ten behoeve van de bestuurders van de gemeente Hoorn vast te kunnen stellen of wel of niet tegen de betreffende ambtenaar nadere maatregelen moesten worden genomen. Als er namelijk een vermoeden is van een strafbaar feit van ambtenaren, geldt een aangifteplicht. Dat was de situatie en het ging om een beperkt onderzoek dat uitsluitend was gericht op het informeren van de bestuurders van de gemeente Hoorn, zodat zij wisten of door hen nadere actie moest worden ondernomen.
De heer De Vries: Wat waren uw bevindingen?
De heer Joling: Onze bevindingen waren zodanig dat de gemeente Hoorn als werkgever besloten heeft om aangifte te doen van een strafbaar feit bij politie/justitie. In dit geval was vermoedelijk sprake van ambtelijke omkoping, laat ik zeggen: van fraude. We hebben de vermoedens rondom de bevoordeling in de vorm van het geven van een auto en een caravan respectievelijk van een bevoordeling die mogelijk is gedaan bij een onroerendgoedtransactie redelijk in kaart gebracht. Alleen, wij hebben daarvoor niet een rond bewijs kunnen creëren, simpelweg omdat wij ons uitsluitend hebben gericht op de financiële feiten, dus de administratieve feiten. Wij hebben bijvoorbeeld niet onderzocht wat precies de historie was van de auto waarom het ging en wat precies de historie van de caravan was. Dat onderzoeksgegeven konden wij niet in kaart brengen, simpelweg omdat wij als accountant daarnaar geen onderzoek doen.
De heer De Vries: U hebt het bewijs niet rond kunnen krijgen, zegt u, maar u hebt wel een zekere mate van onderzoek kunnen doen en dat onderzoek is voor de gemeente aanleiding geweest om aangifte te doen.
De heer Joling: Ja. Wij doen in zo’n situatie een feitenonderzoek. Dat was ook de strikte opdracht. Het onderzoek was met name gericht op een aantal financiële, administratieve gegevens. Du moment dat de situatie ontstaat waarin er een redelijk vermoeden van een strafbaar feit is, informeren wij daarover de opdrachtgever. Zo is het ook in dit geval gegaan. De opdrachtgever, in dit geval de gemeente Hoorn, moet op grond van het Wetboek van Strafvordering aangifte doen. Dan krijg je een andere sfeer. De zaak wordt overgedragen politie/justitie, in dit geval aan de rijksrecherche omdat het om een ambtenaar ging. Die doet vervolgens het onderzoek. Daarmee hebben wij geen enkele bemoeienis.
De heer De Vries: Hebt u nog iets kunnen vaststellen met betrekking tot het mogelijke motief, namelijk het hoog houden van ramingen?
De heer Joling: Niet in die zin dat ik daarover een concrete, harde uitspraak kan doen. Nogmaals, het onderzoek was erop gericht om vast te kunnen stellen of de vermoedens, de beschuldigingen enig realiteitsgehalte hadden. Wij kwamen tot de conclusie dat dit zo was. Wij constateerden ook dat wij bepaalde feiten niet konden bewijzen, zoals ik zei: het bewijs daarvoor niet rond konden krijgen. Voor het nagaan van de historie van de auto waarom het ging moet je inzage hebben in de kentekenregistratie. Recht op die inzage hebben wij niet, maar politie/justitie wel. Tot dat moment zijn wij daarom gegaan. De zaak hebben wij wel redelijk breed in kaart gebracht, in ieder geval voldoende om de vervolgactie mogelijk te maken.
De heer De Vries: Hoe verhouden uw bevoegdheden zich tot die van het openbaar ministerie? U moet onderzoek doen, maar voor u gelden beperkingen. Hoe vertalen die beperkingen zich in de praktijk?
De heer Joling: Op zichzelf is de regelgeving helder. Als je als forensisch accountant zo’n onderzoek uitvoert, heb je niet meer bevoegdheden dan een gemeenteambtenaar zelf. Hij had ook zo’n onderzoek kunnen doen, evenals een interne accountantsdienst enzovoorts. Dus wij handelen puur op grond van de bevoegdheden die elke burger heeft. Dat bleek ook bij deze zaak. Op het moment waarop wij gegevens over de kentekenregistratie van de auto nodig hadden om precies aan te kunnen geven hoe van a tot en met z de transactie van de auto was verlopen, stuitten wij op de beperking dat wij geen inzage hadden in de kentekenregistratie. Misschien is het mogelijk die inzage te krijgen via een old boys network, maar daarmee houden wij ons niet bezig.
De heer De Vries: Zegt u bij uw onderzoek de mensen die u ondervraagt geheimhouding toe?
De heer Joling: Als accountant heb je conform de beroepsregels een geheimhoudingsplicht. De beroepsregels zijn op dit punt heel expliciet. Je hebt dus als accountant een geheimhoudingsplicht opgelegd gekregen. Noch op grond van het civiele recht noch op grond van het strafrecht heb je als accountant het verschoningsrecht. Wij kunnen dus nooit een betrokkene bij een onderzoek volledige geheimhouding toezeggen. Dat doen wij dan ook niet. Wij geven wel aan dat wij de informatie die wij verkrijgen via interviews en onderzoek, zoals informatie over privé-administratie, vertrouwelijk behandelen, maar dat die altijd kenbaar wordt gemaakt aan de opdrachtgever. Als dat niet kan, zou sprake zijn van een farce.
De heer De Vries: De opdrachtgever krijgt inzage in alle achterliggende stukken, zoals gespreksverslagen?
De heer Joling: Nee, die krijgt hij niet.
De heer De Vries: Er zijn beperkingen aan uw werk voor de opdrachtgever? De opdrachtgever krijgt een generiek beeld?
De heer Joling: Ja, kopieën van gespreksverslagen stellen wij niet aan de opdrachtgever ter beschikking. Wij gebruiken wel de informatie van de gespreksverslagen integraal voor de rapportage. Het kan zelfs zo zijn dat citaten uit een interviewverslagen in het rapport terechtkomen. Op zichzelf is dit praktisch, omdat een interview soms ongestructureerd verloopt. Het is dan logischer om fragmenten van verschillende interviews in een context te plaatsen. Niet iedereen hanteert bij zijn verhaal een chronologie. De versluiering van de informatie nemen wij daarom weg, zodat de kern van het verhaal, zoals verteld door betrokkene, de opdrachtgever letterlijk wordt gemeld.
De heer De Vries: Je kunt dus veel doen aan onderzoek, maar er gelden beperkingen, zowel met betrekking tot uw eigen bevoegdheden als met betrekking tot de mate van de openheid die u de opdrachtgever kunt verschaffen.
De heer Joling: Zelf zou ik het zo niet formuleren, maar deze omschrijving dekt in het algemeen wel de lading.
De heer De Vries: Dank u zeer. Ik wil vervolgens terugkomen op het belangrijke punt van het motief. U zegt: we hebben niet hard kunnen maken dat sprake is geweest van het hoog houden van ramingen ten faveure van een aannemer. Hebt u ervaringen bij andere gemeenten of overheden opgedaan op grond waarvan u kunt zeggen dat er wel sprake is geweest van een dergelijk verschijnsel?
De heer Joling: Op het gebied van aanbestedingsprocedures en bij alles wat te maken heeft met bouwprojecten hebben wij verschillende verschijningsvormen van onregelmatigheden meegemaakt. De ontwikkelingen zijn na de uitzending van Zembla in november 2001 in een stroomversnelling terechtgekomen. Door een aantal gemeenten en andere organisaties in de publieke sector, zoals woningbouwcorporaties, werd intern onderzoek gedaan om te bezien of de onregelmatigheden die aan het licht kwamen mogelijk ook bij de eigen organisatie aan de orde zouden kunnen zijn.
De heer De Vries: Kunt u voorbeelden geven van het hoog houden van ramingen?
De heer Joling: Dan zou ik op specifieke voorbeelden moeten ingaan. Het verhaal van de potjes- cultuur dat in het kader van deze enquête vaak ter tafel is gekomen, geeft een bepaalde vorm aan. Laat ik het zo zeggen: het creëren van een potje, het creëren van een reserve waarmee je gaat werken zoals dat bij de potjescultuur gebeurde, kun je onder andere doen door een raming kunstmatig hoog te houden. Op die manier kun je voor jezelf een reserve inbouwen gelet op de feitelijke kosten van het project.
De heer De Vries: Hebt u van het hoog houden van ramingen praktijkvoorbeelden?
De heer Joling: Het is voor mij moeilijk hierop één op één te antwoorden. De onderzoeken die wij hebben gedaan waren allemaal gericht op repressief optreden. Er was een vermoeden dat er iets mis was, er was een vermoeden van het kunstmatig hoog houden van ramingen, maar het algemene beeld was steeds dat de actie altijd was ingebed in andere feiten en omstandigheden. Als u sec aan mij vraagt: kunt u voorbeelden geven van het aantoonbaar kunstmatig hoog houden van ramingen, dan kan ik die niet expliciet geven.
De heer De Vries: Straks zullen wij verder spreken over de context waarin dit gebeurde en over de potjes.
De heer Ten Hoopen: Kan een individuele ambtenaar daadwerkelijk een raming hoog houden? Bijkt dat uit uw onderzoek? Of heeft de ambtenaar daarvoor altijd een cultuur en een structuur nodig?
De heer Joling: Ik wil een breder antwoord geven. Ik maak onderscheid tussen twee situaties. De ene situatie houdt in dat buiten de ambtenaar, buiten de opdrachtgever, buiten de gemeentelijke of de publieke organisatie om ramingen kunstmatig hoog worden gehouden zonder dat de desbetreffende ambtenaar daar iets van weet en zonder dat de gemeente daar enig baat bij heeft. Dan gebeurt zoiets dus buiten de organisatie. De andere situatie houdt in dat een raming kunstmatig hoog wordt gehouden met het oog op die zogenaamde potjescultuur. Dat zijn twee verschillende verschijningsvormen. Er zit een essentieel verschil tussen de ene en de andere vorm.
De heer Ten Hoopen: Maar de essentie van mijn vraag is: kan een individuele ambtenaar zelfstandig een raming hoog houden? Wij hebben het nu namelijk over betalingen aan een ambtenaar.
De heer Joling: In overleg met het betrokken bouwbedrijf: ja.
De heer Ten Hoopen: Zijn de besluiten controlestructuren binnen de gemeenten dan onvoldoende? Kan een individuele ambtenaar onafhankelijk van welke besluitcultuur er is, ramingen hoog houden?
De heer Joling: Vermits er die samenspanning is. Dat is in dit geval essentieel. Ik ga uit van de eerste variant die ik zojuist schetste. Daarbij is sprake van een vorm van samenspanning van de betreffende gemeenteambtenaar met de aannemer, het bouwbedrijf, het installatiebedrijf enzovoorts. In principe kan één ambtenaar die raming in stand houden. Wij spreken in dat verband wel van de gestapelde parafencultuur. In het kader van deze enquête zijn veel termen gebruikt. Dit is er ook een. De gestapelde parafencultuur houdt in dat de eerste, de meest betrokken ambtenaar zijn paraaf zet op een offerte, een opdrachtbevestiging of een meer-werkfactuur en dat vervolgens de anderen dat ook doen. Weliswaar is er binnen de gemeentelijke, de publieke organisatie wel degelijk een procedure die met zich brengt dat de stukken meerdere ambtenaren passeren. De opzet is dat er functiescheiding is. Echter, degene die de tweede, de derde, de vierde of de vijfde paraaf op een bepaald stuk zet of die naderhand bij het project wordt betrokken, baseert zijn oordeel op dat van de eerste ondertekenaar. De eerste ondertekenaar is meestal de materiedeskundige ambtenaar. Deze gang van zaken bleek ons bij concrete gevallen. Men denkt: als de paraaf van hem of haar erop staat, zal het wel goed zijn. Er ontstaat een keurig blok met stempels met allerlei parafen en data, maar er is dan sprake van gestapelde parafen. Zij volgen elkaar en staan niet naast elkaar. In dat laatste geval zou iedereen zijn verantwoording moeten nemen en op grond van zijn deskundigheid moeten nagaan of de desbetreffende transactie, factuur of opdracht wel of niet voor akkoord kan worden getekend.
De heer Ten Hoopen: Vloeit die parafencultuur voort uit vertrouwen of ontstaat die door de gedachte: die paraaf hoort erbij?
De heer Joling: Vertrouwen is een essentieel onderdeel van het functioneren van de organisatie, ook van de publieke organisatie. Een accountant vertrouwt onder andere op de juistheid van administratieve procedures die gelden bij het paraferen van bestellingen, betalingen enzovoorts. Achteraf merk je dat die parafencultuur inhoudt dat een stapeling van parafen zich voordoet en dat de verantwoording- en controlefunctie van het zetten van een paraaf er de facto niet is. Daardoor werkt het systeem niet. Echter, ik ga ervan uit dat er in een organisatie vertrouwen is.
De heer De Vries: U hebt een paar keer een opmerking gemaakt over de potjes. U sprak over een potjes-cultuur. Die cultuur hebben wij eerder waargenomen bij de provincie Zuid-Holland. Zij hield in dat ambtenaren en aannemers afspraken maakten over de vorming van potjes en de besteding daarvan. Welke concrete gevallen van potjescultuur heb u meegemaakt? Wat bedoelde u met samenspanning?
De heer Joling: Een concreet voorbeeld blijkt uit het onderzoek bij de gemeente Grootegast.
De heer De Vries: In Groningen.
De heer Joling: Er was het vermoeden dat zich daar onregelmatigheden hadden voorgedaan. Tijdens het onderzoek bleek al vrij snel dat daar de zogenaamde potjescultuur aan de orde was. Kort samengevat hield zij in dat er sprake was van samenspanning van één gemeenteambtenaar met leveranciers en bouwbedrijven van buiten de gemeenten. Zij creëerden gezamenlijk potjes en haalden die vooral ook leeg. Een potje creëren is namelijk wel interessant, maar het leeg halen is dat zeker. Hoe gaat men in zo’n geval te werk? Voor het vormen van een potje zijn er verschillende mogelijkheden. Zoals zojuist de heer Ten Hoopen aangaf, kun je de raming kunstmatig verhogen. Daarmee creëer je een reserve, een tegoed bij de betrokken aannemer, de betrokken leverancier. Die aannemer, leverancier kan dat tegoed aanwenden voor de realisering van een volgend project. Je kunt ook bij een afrekening de hoeveelheden wijzigen. Als bijvoorbeeld een schattingscalculatie is gedaan voor de gebruikte kubieke meters zand, kun je bij de afrekening die calculatie ophogen en op die manier ruimte creëren. Verder kun je een meerwerkfactuur sturen, terwijl dat meerwerk feitelijk niet is verricht. Dit zijn de meest voor de hand liggende vormen van het creëren van potjes. Essentieel is dat er iedere keer een afspraak is tussen de facturerende en de ontvangende partij. Het is een volstrekt formeel gebeuren. Dat wil zeggen: er worden facturen gestuurd, er worden parafen gezet en worden betalingen verricht.
De heer De Vries: Welke van deze drie varianten werd gebruikt bij de gemeente Grootegast?
De heer Joling: Eigenlijk allemaal. Er was sprake van een mix.
De heer De Vries: Hoe groot was het potje? Over welk bedrag spreken we?
De heer Joling: Wij namen dit verschijnsel waar, maar beperkten ons bij ons onderzoek tot een aantal specifieke projecten. We hebben het dan over een verlichtingsproject van toentertijd circa 150.000 gulden. Bij dit project speelde het potjes-gebeuren. Er waren echter enkele andere projecten, waarbij de potjes ook heel concreet aan de orde waren. De ondergrens van de bedragen waarom het ging lag op 5000 gulden. Het bedrag liep op tot 10.000 gulden of 100.000 gulden.
De heer De Vries: Dus het kon redelijk in de papieren lopen.
De heer Joling: Ja.
De heer De Vries: Er waren diverse varianten. Hebt u deze varianten alleen waargenomen bij deze gemeente of kwamen zij ook elders in het land voor? Misschien kunt u aangeven hoe de cliëntenportefeuille van Deloitte &Touche is samengesteld. Ik meen dat u veel voor overheden werkt.
De heer Joling: We hebben 5.000 cliënten in de publieke sector. Het scala is heel breed: we werken voor gemeenten, andere overheden, ziekenhuizen bejaardentehuizen, scholen, waterschappen, woning- corporaties enzovoorts. Een groot deel van ons bestand is nu niet aan de orde. Wij zijn controlerend accountant bij 80% van de Nederlandse gemeenten.
De heer De Vries: U hebt een sterke positie in deze sector. Hebt u elders de potjescultuur nog waargenomen?
De heer Joling: Nee. Wij deden in het genoemde geval een puur repressief onderzoek. Met de vermoedens had men speciaal ingezoomd op een aantal feiten en omstandigheden. Daardoor kwam deze cultuur aan het licht. lk wijs er echter op dat een potjescultuur, gebaseerd op samenspanning, bijzonder moeilijk te ontdekken is. Daarbij loopt alles namelijk via de normale boekhouding en het normale betalingsverkeer. Alles gebeurt volledig formeel zonder een bepaalde specificatie of iets dergelijks.
De heer De Vries: Hoe bent in het concrete geval bij deze cultuur betrokken geraakt?
De heer Joling: Via de opdracht van de gemeente Grootegast.
De heer De Vries: Hoe is de gemeente erachter gekomen, want u zei dat de cultuur moeilijk is te ontdekken?
De heer Joling: Ik kan mij niet precies herinneren hoe exact de gang van zaken is geweest. De uitzending van Zembla was de aanleiding voor actie. Veel gemeenten en veel organisaties zijn toen in hun eigen huis nagegaan of er iets aan de hand was. Er ontstaat dan een combinatie van ontwikkelingen. In het aangegeven geval was er een gerucht. Een gemeenteambtenaar zei dat hij vermoedde dat in de gemeente Grootegast mogelijk ook iets speelde. Ons onderzoek gaf aan dat dat zo was. Een van de belangrijke aspecten van samenspanning is namelijk dat daarvoor een bepaalde organisatiecultuur nodig is. U sprak reeds over het element van vertrouwen in een organisatie. Op een gegeven moment heeft men een vermoeden of komt men iets te weten. Ik denk in dit verband aan de parafencultuur. Er ontstaat namelijk een cultuur van afdekken. De zaak kan aan het rollen komen als een klokkenluider een bepaald verschijnsel voor heel Nederland breed uiteenzet. Dan komen er meer van dat soort signalen. Zo is het in dit geval ook gegaan. Ik weet niet of een of twee ambtenaren het vermoeden hadden dat er iets aan de hand was, maar zo is de zaak gaan rollen. Zo begint het bijna altijd.
De heer De Vries: Later in ons gesprek wil ik met u praten over de vraag wat gemeenten preventief kunnen doen om dit soort verschijnselen te voorkomen. Er is bij deze cultuur namelijk sprake van valse facturen.
De heer Joling: Absoluut.
De heer De Vries: En van het systematisch gebruiken van valse facturen.
De heer Joling: Absoluut. Er is een som van strafbare feiten.
De heer De Vries: Het verschijnsel heeft met de heersende organisatiecultuur te maken, zegt u. Straks zullen wij nog spreken over de remedies. Eerst wil ik het hebben over een onderzoek van u, een onderzoek bij de gemeente Almere. Ik meen dat dat onderzoek ook werd uitgevoerd naar aanleiding van de Zembla-uitzending.
De heer Joling: Correct.
De heer De Vries: Kunt u toelichten waarom de gemeente u de opdracht heeft gegeven en waartoe die strekte?
De heer Joling: Mensen van de gemeente Almere hadden de uitzending van Zembla gezien en zij wisten dat zij zaken deden met Koop Tjuchem. Intern is men toen nagegaan in hoeveel gevallen Koop Tjuchem de laatste jaren als aannemer was opgetreden. Dat was natuurlijk vrij eenvoudig vast te stellen. Het bleek dat Koop Tjuchem de laatste jaren de aannemer bij enkele tientallen projecten was geweest. De gemeente Almere heeft ons toen gevraagd of het verhaal van de schaduwboekhouding, het verrekenen van bedragen ook voor de gemeente Almere zou kúnnen gelden. De opdracht betrof dus heel specifiek de wens: wij willen weten of dit risico, dit verschijnsel bij onze gemeente ook voorkomt, mede gelet op het grote aantal bouwprojecten dat in de gemeente Almere wordt gerealiseerd. Wij hebben toen een steekproef gedaan aan de hand van de gegevens van vijftien à twintig bouwprojecten waarbij Koop Tjuchem was betrokken en de gang van zaken bij de aanbesteding van deze specifieke projecten beoordeeld.
De heer De Vries: En wat viel u daarbij op?
De heer Joling: Een aantal dingen. Voor de goede orde: wij hebben die projecten bekeken waarbij onder meer Koop Tjuchem daadwerkelijk de laagste inschrijver was en daadwerkelijk het project uitvoerde. Bij de gemeente Almere waren calculaties van de projecten beschikbaar. Die hebben wij beoordeeld. Een van de verschijnselen was dat de calculatie van de aannemer op onderdelen heel fors, maar over de gehele linie permanent onder die van de gemeente lag. Dus de raming van de gemeente was permanent hoger. Er was een verschil van tientallen procenten. Er waren dus echt forse verschillen. Een ander verschijnsel was dat de calculaties waren gemaakt met behulp van een bouwcalculatie-programma, met behulp van een standaard softwareprogramma. De laatste pagina van de calculatie was handmatig opgesteld. Je hebt dus te maken met een bepaald pakket en daarin staan de eenheidsprijzen, de kubieke meters, de strekkende meters et cetera. De zogenaamde staart, de algemene kosten, de eenmalige kosten, risico en winst, was handmatig ingevuld.
De heer De Vries: Is dat naar uw mening merkwaardig?
De heer Joling: Het kwam vijftien à twintig keer achter elkaar voor. Misschien is het dan normaal, maar wij vonden het merkwaardig. Je zou bovendien verwachten dat die staart een logisch voortvloeisel was van de eenheidsprijzen die eerder in het pakket werden genoemd. Wij vonden het al vreemd dat de staart met de hand was geschreven, want men zou verwachten dat in die staart een vaste vertaalslag zou zijn van de totale calculatie. De staarten kenden echter heel grote verschillen. Als je het bedrag van de staart uitdrukte in een percentage van de overige kosten, ontstonden heel grote verschillen. In sommige gevallen was het bedrag van de staart 10% van het geheel en in andere gevallen 25%.
De heer De Vries: Dat verschijnsel beoordeelde u in combinatie met een derde element, meen ik. Dat betrof de datum van inschrijving. Had men de inschrijfbiljetten niet op een bepaalde dag gedateerd?
De heer Joling: Ja, maar bij het hele projectgebeuren is dat niet het meest opvallende. Wij vonden met name de handmatig geschreven staart, de grote onderlinge verschillen en de verschillen tussen de feitelijke inschrijving en de eigen calculatie de meest opvallende zaken.
De heer De Vries: Waar duidde dat naar uw gevoel op?
De heer Joling: Wij hebben onze conclusie getrokken en de gemeente Almere gerapporteerd dat wij op grond van het onderzoek van mening waren dat er kennelijk sprake was van werkverdeling en prijsafspraken en van een niet-transparante gang van zaken rondom de onderzochte aanbestedingen.
De heer De Vries: Het idee van prijsafspraken baseerde u op het feit dat de staartkosten met de hand waren ingevuld en een verschil te zien gaven? Welke constateringen leidden tot uw conclusie?
De heer Joling: Wij zijn geen bouwkundigen. Wij hebben een puur cijfermatig onderzoek gedaan en de verschillen geanalyseerd. Ik zei al dat de kosten in de staart met 10% à 25% verschilden van de kosten ex staart. Dat is op zichzelf al vreemd. Een inschrijving die op een aantal onderdelen heel fors onder de calculatie van de gemeenten zit, hoeft op zichzelf niet fout te zijn, maar dit is wel een signaal. Het feit dat de gemeente zelf geen nacalculatie van de projecten uitvoert, is ook een gegeven. Daar komen dan bij de geruchten rondom de aanbestedingsprocedures. Naar die procedures hebben wij geen onderzoek gedaan. We zijn niet bij die procedures betrokken geweest en hebben daarover dan ook niet gerapporteerd. Wel zorgde het totale beeld voor de bevestiging van de vermoedens dat ook in de gemeente Almere bij die projecten mogelijk sprake was van onregelmatigheden.
De heer De Vries: In uw rapport wijst u er ook op dat de datering van het calculatiebiljet dezelfde was als die van het inschrijfbiljet en dat die weer de datering voor de aanbesteding was. Dat suggereert dat de betrokken aannemers op de dag van de aanbesteding bijeen zijn gekomen en het bedrag van de staartkosten hebben ingevuld.
De heer Joling: Correct.
De heer De Vries: Wat is uw verklaring voor het feit dat de gemeente zo hoog raamt? Is bij de gemeenten voldoende deskundigheid aanwezig?
De heer Joling: Bij de gemeente Almere zeker wel. Nogmaals, wij hebben ons onderzoek niet uitgevoerd als bouwkundige experts. De gemeente zegt dat zij alle projecten van de gemeenten permanent zou kunnen nacalculeren. Aan de hand van die nacalculatie zou men voortschrijdend inzicht verkrijgen. Men komt dan te weten wat de afzonderlijke prijzen zijn en men zou aan de hand daarvan de werken meer expliciet kunnen beoordelen. Dat doet men niet. Men kiest uit het oogpunt van uniformiteit voor standaard calculatieprogramma’s en voor eenheidsprijzen. Het is een bewuste keuze geweest van de gemeente. Dat is een beleidsuitgangspunt van de gemeente. Achteraf kun je dit soort vragen stellen en constateringen doen, maar het is de keuze geweest van de gemeente.
De heer De Vries: Is dat beleidsuitgangspunt nog gewijzigd naar aanleiding van uw rapportage?
De heer Joling: Dat zou ik u niet kunnen zeggen.
De heer De Vries: Wij komen er nog op terug. Dan wil ik even kijken naar iets anders wat uw kantoor in het oog heeft. Dat is wat u ’’service-netwerken’’ noemt. In een notitie omschrijft u het fenomeen servicenetwerk als volgt: achter schijnbaar zakelijke transacties tussen organisaties gaan persoonlijke motieven van de sleutelfiguren schuil die ertoe leiden dat deze sleutelfiguren elkaar op onzakelijke en onopvallende wijze voordelen toeschuiven. Dat is een hele mond vol. Kunt u dat toelichten? Wat zijn naar uw mening servicenetwerken? Hoe functioneert dat?
De heer Joling: Het is misschien een nieuwe term en het is weer een misschien eufemistische uitdrukking. Bij potjescultuur of echte fraude of corruptie is sprake van geld of goederen die over tafel gaan met een ontvanger en een betaler. Bij servicenetwerken is sprake van een netwerk waarbij partijen elkaar bevoordelen binnen een publieke organisatie en daarbuiten in het private bedrijfsleven. Dat kan variëren van het soepel behandelen van een offerte tot ervoor zorgen dat bijvoorbeeld bouwbedrijven heel snel en heel goed worden geïnformeerd over plannen van een gemeente. Een bouwbedrijf, een projectontwikkelaar of een ingenieursbureau kan op de publieke tribune zitten bij elke raadsvergadering van een gemeente en kan zo feilloos volgen en in kaart brengen wat er gebeurt op het gebied van onroerendgoedprojecten, budgetten en kredieten. Dat is een democratisch principe; daar is weinig spannends aan. Je kunt ervoor kiezen om elke week of om de twee weken op de publieke tribune te gaan zitten of ervoor te zorgen dat je daarover inside information krijgt. Je krijgt reguliere informatie, maar net iets eerder of net iets beter dan een ander. Dergelijke verschijnselen, in dit geval informatie waar niet direct een betaling tegenover hoeft te staan, komen voor in de branche. Dat staat los van mogelijke onregelmatigheden rondom aanbestedingsprocedures. Het is een structuurkenmerk van de branche. Het is in mijn waarneming ook niets nieuws.
De heer De Vries: U noemt het een structuurkenmerk van de branche. Kunt u dat nader toelichten? Hoe werkt zo’n netwerk bijvoorbeeld bij woningcorporaties?
De heer Joling: Het ligt in de sfeer van elkaar de bal toeschuiven.
De heer De Vries: Heeft u praktijkvoorbeelden of is dit een abstract verschijnsel?
De heer Joling: Ik zal even de achtergrond uitleggen van de notitie die u heeft. Nadat wij waren geconfronteerd met de uitzending van Zembla in november 2001 hebben wij bij Deloitte & Touche intern nagedacht: hoe gaan wij om met dit soort verschijnselen, wat hebben wij op dit gebied te verwachten? Wij hebben het voorbereidende rapport gelezen en wij hebben ook intern gekeken: wat weten wij nu over structuurkenmerken van en verschijnselen in de branche? Dit aspect was er een van. Wij zijn het tegengekomen in oudere onderzoeken. Het is niet zozeer gebaseerd op specifieke zaken, maar op ervaringsfeiten van de afgelopen periode. Het verschijnsel van servicenetwerken kan heel divers zijn: van heel simpel het bovenop de stapel leggen van een aanvraag of een behandeling – dat is misschien een vorm van bevoordeling, maar hij was toch aan de beurt gekomen, alleen nu iets tijdiger – tot het informeren en onderhouden van contacten tussen gemeenteambtenaren en bouwbedrijven, ingenieursbureaus, et cetera, over plannen.
De heer De Vries: U zegt dat het een structuurkenmerk is. Zegt u daarmee ook dat het een frequent voorkomend verschijnsel is?
De heer Joling: Het is niet meetbaar, althans voor ons niet. Maar wij vonden het expliciet genoeg om op te schrijven.
De heer De Vries: Wat zijn de risico-indicatoren? Wanneer moet je oppassen voor het ontstaan van dergelijke netwerken? Hoe kunnen overheden zich daarop voorbereiden en zich daartegen wapenen?
De heer Joling: Dat laat zich niet zo kort beantwoorden. Een perfecte organisatie is een element. Een tweede helder element is heel strikte regelgeving. Het derde element waarnaar wij kijken is het integriteits-vraagstuk: hoe integer is je organisatie? Wij maken onderscheid tussen ’’hard law’’ – dat zijn harde regels, schriftelijke procedures: wie parafeert wat af, wie is waartoe bevoegd? – en, wat minstens zo belangrijk is, het gedrag van mensen in de organisatie. Dat laatste is toch een vraagstuk van hogere orde, omdat iemand integer moet willen zijn, zich transparant moet willen gedragen en verantwoording moet willen afleggen. Als je dat niet wilt of als de cultuur zodanig is dat het niet gebeurt, bijvoorbeeld in een potjescultuur, dan is het allebei weg, zowel de hard law als de soft law in de zin van de integere organisatie, de cultuur in de organisatie. Als ze allebei weg zijn, dan werkt het niet.
De heer De Vries: Het heeft veel met integriteitsbeleid te maken. Heeft het ook te maken met aanbestedings- beleid? Zijn bepaalde vormen van aanbesteding in uw beleving riskanter dan andere?
De heer Joling: Nee, naar onze mening niet. Wij hebben opnieuw naar aanleiding van Zembla zogenaamde screenings uitgevoerd bij een aantal gemeenten en woningcorporaties, specifiek gericht op het aanbestedingsreglement, de aanbestedingsprocedures en de gang van zaken, dus niet repressief gericht op bepaalde onregelmatigheden. Daaruit komt heel duidelijk naar voren dat, als je een transparant aanbestedingsbeleid hebt met duidelijke toetsingscriteria en duidelijke normen hoe het aanbestedingsspel wordt gespeeld, het risico dat er iets mis gaat veel geringer is dan wanneer die regels er niet zijn.
De heer De Vries: Hoe vaak treft u dergelijke regels aan in de praktijk?
De heer Joling: Globaal leidden alle screenings bij gemeenten en woningcorporaties tot de conclusie dat er een reglement was. Dat was er in 100 van de 100 gevallen. Het is echter een ander vraagstuk hoe daarmee moet worden omgegaan. Het reglement is vaak goed geregeld, maar de volgende vraag is hoe daarmee wordt omgegaan. Functieroulatie en functiescheiding horen er bijvoorbeeld bij. Als het als een dode letter in de regeling staat en niet wordt opgevolgd, bijvoorbeeld als een ambtenaar op een cruciale stoel zit en dat al 25, 30 jaar doet, dan heeft dat natuurlijk niets meer met functieroulatie te maken. Daarmee creëert een organisatie het risico van een bepaalde afhankelijkheid ten opzichte van externe partijen.
De heer De Vries: U zegt dat functieroulatie belangrijk is. Komt u ook regelmatig het fenomeen ’’huisaannemer’’ tegen? Speelt dat een rol?
De heer Joling: Volgens de statistieken wordt driekwart van de bouwprojecten aanbesteed, openbaar of onderhands, dus een kwart niet. Wij hebben in de onderzoeken gezien dat er op zichzelf niets mis is met het werken met een huisaannemer mits de procedure rond het aanstellen van de huisaannemer transparant is. Er moet een feitelijke aanbesteding van de functie huisaannemer plaatsvin- den. Daarop moet alles wat ik net heb genoemd van toepassing zijn: strikt toezicht, functieroulatie en een daadwerkelijke functiescheiding binnen zo’n gemeente. Op zichzelf lijkt mij niks mis te zijn met een huisaannemer.
De heer De Vries: Daarmee wijkt u af van het standpunt van een van uw collega’s. Die zei een tijdje geleden in het blad Binnenlands Bestuur: ten eerste moet het begrip huisaannemer elke gemeente een gruwel worden. U hebt dus een genuanceerdere mening op dat punt. Hoe gaat het verder met het integriteitsbeleid in gemeenten? Heeft dat naar uw gevoel een hoge vlucht genomen? Beschikken gemeenten over zo’n beleid? Monitoren zij hoe zij dat uitvoeren? Of staat het nog in de kinderschoenen?
De heer Joling: Het is voor mij moeilijk om er een statistisch verantwoorde uitspraak over te doen. Ik baseer mij op de eigen waarneming en de screenings die wij hebben gedaan in een tien-, vijftiental gevallen. Er is in zijn algemeenheid wel sprake van een beleid. Qua opzet is het over het algemeen wel in orde, maar er is wat minder aandacht voor de feitelijke werking, de toetsing, het beleven en het dynamisch invullen ervan. Nogmaals, dat is een waarneming.
De heer De Vries: Wij waren gebleven bij het integriteitsbeleid. Wat is uw indruk van de waarborgen in de administratieve organisatie, in de controle, in het integriteitsbeleid op het niveau van de overheden? Hoe kunnen zij zich beschermen tegen de verschijnselen die u hebt aangeduid? Hoe goed zijn Nederlandse overheden daarop voorbereid en hoe zou dat naar uw gevoel nog beter kunnen?
De heer Joling: Dat is een veelomvattende vraag.
De heer De Vries: Noemt u de kernpunten.
De heer Joling: Een simpel rekensommetje. Ervan uitgaande dat wij de huisaccountant zijn van 80% van de Nederlandse gemeenten en dat wij relatief weinig repressieve onderzoeken hebben gezien na Zembla in november, zou je kunnen zeggen dat de rest niet ontdekt is.
Maar je zou er ook de conclusie aan kunnen verbinden dat het kennelijk goed op orde is.
Een ander aspect is dat samenspanning, een heel belangrijk facet van het onderwerp dat wij bespreken, zich heel moeilijk laat controleren en goed laat vastleggen.
De heer De Vries: Dat is een herdefinitie van het probleem. Mijn vraag was meer gericht op de oplossing. Waar staan wij nu? Kunt u bijvoorbeeld vertellen hoe vaak u in de praktijk onderzoek hebt gedaan in de afgelopen vijf jaar? Het gaat om enige honderden onderzoeken, waarvan vele in de non-profitsector. Bij hoeveel van die onderzoeken bent u op iets gestuit wat volgens u niet in de haak was? Hoe ernstig was dat?
De heer Joling: Als wij een onderzoek doen, is er al een redelijk vermoeden. Dat is vaak de aanleiding. In negen van de tien gevallen van die onderzoeken is er ook inderdaad iets aan de hand. Misschien mag ik een parallel trekken naar zwart geld. Wij spreken over een verschijnsel waarvan niemand precies de omvang kent, want het is niet meetbaar. Alleen kun je op grond van feitelijke onderzoeken en onderzoekservaring zeggen dat het een substantieel verschijnsel is. Het komt gewoon voor. Je zou een enorm omvangrijk onderzoek nodig hebben om precies in kaart te brengen hoe het staat met de integriteit bij gemeenten. Maar ik denk wel – dat zal ongetwijfeld ook een conclusie zijn van deze enquête – dat er in het beleid op het gebied van het vraagstuk van integriteit nog het een en ander te verbeteren valt.
De heer De Vries: Dat was voor ons ook de aanleiding om u uit te nodigen. Wij zouden van u graag meer specifiek en in detail willen horen op welke punten de situatie naar uw gevoel verbetering vergt.
De heer Joling: Bedoelt u in de zin van algemene organisatorische verschijnselen?
De heer De Vries: Ik bedoel het zowel in de zin van de organisatorische waarborgen als in de zin van het integriteitsbeleid, waar u veel waarde aan hecht.
De heer Joling: Dan kom ik terug bij mijn tweedeling. Het eerste punt is de hard law: strikte regelgeving, duidelijk beleid, heldere toetsingscriteria, heldere normen en dergelijke. Er moet formele regelgeving zijn. De bevoegdheden moeten goed geregeld zijn. Mensen moeten weten waartoe zij bevoegd zijn. Dat is een formele invulling van het vraagstuk. De andere kant is minstens zo belangrijk: de soft law, het gedrags-verhaal, de gedragscode die bij een aantal bedrijven gebruikelijk is, het integere gedrag dat tussen de oren moet komen van de mensen die in de organisatie werken. Iemand moet transparant willen werken, moet zich aan de regelgeving willen houden en moet zich ook daadwerkelijk bereid verklaren om op die wijze verantwoording af te leggen. Het komt iedere keer terug op dergelijke verschijnselen. Wij werken vaak met bruto- en nettorisico’s. Elke organisatie die je doorlicht, heeft een aantal brutorisico’s in zich in die zin dat er iets mis kan gaan: een onregelmatigheid, fraude, et cetera. Door maatregelen te nemen verbind je dat en uiteindelijk houd je nettorisico’s over. Hoe beter de integriteit in zo’n organisatie is geregeld en het gedrag in positieve zin is verankerd, des te beter werkt het totaal. Maar er is geen ti-ta-tovenaarformule om dat uit te rollen over de gehele publieke sector.
De heer De Vries: Dat is begrijpelijk. Maakt u op dit punt een onderscheid in kwetsbaarheid tussen grote en kleine gemeenten en tussen grotere en kleinere woningcorporaties?
De heer Joling: Ja en nee. Ja, omdat grotere organisaties vaak meer gelegenheid hebben om een staf aan te stellen met een professioneel bedrijfsbureau en dergelijke en gemakkelijker daadwerkelijk functiescheiding kunnen realiseren. Een grotere organisatie is vaak professioneler in te richten, waardoor de kans op fraude en onregelmatigheden kleiner zal zijn. Nee, omdat bij een kleinere organisatie het principe van functiescheiding, functieroulatie en transparantie even goed werkt. In een eenmansorganisatie kan dat niet, maar ook in een kleine gemeente of een kleine woningcorporatie kan het werken. Een grotere organisatie kan gemakkelijker meer waarborgen inbouwen met een professionele staf en een professioneel bestuur; liever gezegd ’’professioneler’’.
De heer Ten Hoopen: Ik wil u nog een vraag stellen over de servicenetwerken. U zegt dat het netwerken zijn waarin mensen elkaar ontmoeten en waarin vaak niet integer wordt gehandeld. U sprak ook over een structuurkenmerk van de bouw. Gemeenten en woningcorporaties besteden ook nog andere zaken aan. Heeft u dat ook onderzocht?
De heer Joling: Niet in dit kader, maar het is wel een algemeen ervaringsfeit dat bijvoorbeeld niet helemaal duidelijk is wat binnen een gemeente of woningcorporatie onder een aanbesteding valt en wat onder een gewone levering van goederen of diensten valt. Dat verschijnsel van het servicenetwerk moet u niet beperken tot aanbestedingsprocedures in de bouw sec, maar dat kunt u breder plaatsen.
De heer Ten Hoopen: U sprak over een structuurkenmerk. Geldt dat in uw optiek specifieker voor de bouw dan voor de andere inkopen die worden gedaan?
een aantal richtlijnen hoe de accountant zijn werk moet doen. Een van die richtlijnen gaat over fraude en onjuistheden en zegt kort samengevat dat, wanneer er tijdens de controle een concreet vermoeden is van fraude of een onjuistheid, er nader onderzoek naar moet worden gedaan. Als blijkt dat er sprake is van fraude in de desbetreffende boekhouding, moet dat worden gemeld aan de directie van de organisatie. Is er sprake van fraude mede door de directie van de organisatie, dan moet dat worden gemeld bij het toezichthoudend orgaan, veelal de raad van commissarissen. Dat is de kortste samenvatting die ik u kan geven.
De heer De Vries: In welke gevallen werkte u met een afkeurende verklaring of met beperkingen in uw verklaring?
De heer Joling: U bedoelt in relatie tot richtlijn 240?
De heer De Vries: Ja.
De heer De Vries: Het teruggeven van de opdracht in verband met de verschijnselen die u zojuist hebt toegelicht.
De heer Joling: Alleen binnen Deloitte, bedoelt u?
De heer De Vries: U kunt daarmee beginnen.
De heer Joling: Daarover kan ik u geen cijfers geven. Ik kan er echt niets zinnigs over zeggen.
De heer De Vries: U kunt er niets zinnigs over zeggen. Is het zeer uitzonderlijk? Komt het regelmatig voor?
De heer Joling: Hierop moet ik eigenlijk hetzelfde antwoord geven.
De heer De Vries: Dan gaan wij even verder de diepte in. Het gaat mij om de praktische werking van die richtlijn. Heeft die richtlijn tanden?
De heer Joling: Ik dacht het wel.
De heer Joling: Ik vind het moeilijk om er iets in kwantitatieve zin over te zeggen.
De heer Ten Hoopen: U spreekt over een structuurkenmerk. Dan is het iets wat kenmerkend is voor het aanbesteden van. U heeft het gerelateerd aan de bouw. Dat geldt dus niet voor de andere sectoren.
De heer Joling: In ieder geval is het minder helder, minder expliciet voor ons. Er gaat in de bouw vreselijk veel geld om, er zijn grote projecten en er zijn strikte aanbestedingsprocedures, waar dit servicenetwerk als het ware omheen hangt. In die zin ligt het dichter bij de bouwsector dan bij andere sectoren.
De heer De Vries: Er bestaat in de accountancywereld een frauderichtlijn. Kunt u ons vertellen wat de hoofdelementen van die richtlijn inhouden?
De heer Joling: Dat is richtlijn 240 voor de accountantscontrole. Die richtlijn geldt voor de accountant die een accountantsverklaring afgeeft bij een onderneming of organisatie die daartoe verplicht is. Er wordt dan gesproken over de wettelijke controleplicht, het wettelijk kader van de accountantscontrole. Er bestaat
De heer Joling: Op zichzelf is de structuur van richtlijn 240 iets anders. Op het moment dat er materiële fraude wordt geconstateerd en er geen correctie plaatsvindt door de cliënt zelf, de directie dan wel het toezichthoudend orgaan – het wordt niet geredresseerd – dan leidt dat tot het teruggeven van de opdracht en wordt er geen verklaring afgegeven. Het zou uiteraard een afkeurende verklaring zijn, maar dan dient de opdracht te worden teruggegeven.
De heer De Vries: Dat loopt dan via het teruggeven van de opdracht?
De heer Joling: Ja.
De heer De Vries: Is dat in uw praktijk wel eens voorgekomen? Hebt u dat wel eens moeten doen?
De heer Joling: Ik werk niet in de algemene controle. Ik doe alleen bijzondere onderzoeken.
De heer De Vries: Is het voorgekomen bij uw onderneming? Hoe vaak komt het voor? Laat ik het in algemene zin formuleren.
De heer Joling: Het teruggeven van de opdracht?
De heer De Vries: Dat dacht u wel. Kunt u dat toelichten? Hoe gaat dat in de praktijk? Hebt u als accountant bijvoorbeeld een jaarlijks overzicht hoe door de Nederlandse accountants met die richtlijn is omgegaan?
De heer Joling: Nee, zo is het niet. U moet het zo zien. De richtlijnen voor de accountantscontrole worden vertaald naar de controlepraktijk van de accountant zelf. Per kantoor, per accountantsorganisatie zal er een eigen invulling aan zijn gegeven, al dan niet onder invloed van internationale controleprincipes die men al dan niet hanteert. Richtlijn 240 is verankerd in het werk van de controlerend accountant. Wij hebben het sec over de verplichte accountantscontrole van ondernemingen en organisaties. Richtlijn 240 is helder. Het is regelgeving en heeft ook alles in zich van regelgeving. Het kent voorbeelden van verschijnselen van fraude, onjuistheden en onregelmatigheden, dus er is mee te werken. De wet melding ongebruikelijke transacties, de wet MOT, sluit er als het ware op aan. Daarmee is die regelgeving naar mijn mening helder en werkbaar.
De heer De Vries: Hij is helder en werkbaar, maar ik ben toch op zoek naar een meer concrete en praktische toelichting op het effect van de richtlijn in de praktijk. U zegt dat elk bedrijf de richtlijn verwerkt in het eigen functioneren als controlerend accountant.
De heer Joling: Ja.
De heer De Vries: Vergelijkt men de ervaringen ook onderling?
De heer Joling: Nee, want dan loop je tegen het geheimhoudingsprincipe aan. Ik kan u hier een voorbeeld geven uit eigen praktijk. Wij zijn controlerend accountant van een woningcorporatie. Tijdens een accountantscontrole bij die woningcorporatie bleek dat er een bestuursbesluit lag dat de directie van de corporatie geen zaken meer mocht doen met bouwbedrijf X, omdat er een bepaalde relatie was. Wij constateerden tijdens onze controle dat er nog wel zaken werden gedaan met bouwbedrijf X aan de hand van facturen, betalingen, et cetera. Wij hebben daar zoals richtlijn 240 aangeeft nader onderzoek naar gedaan: hoe zit dat, waar heeft dat precies betrekking op in relatie tot het bestuursbesluit? Wij kregen als uitleg van de directie dat het bestuursbesluit er weliswaar was, maar dat het om het eenvoudig te zeggen even niet van toepassing was. Vervolgens hebben wij dat gemeld aan het bestuur van de woningcorporatie. Dat gaat dan over tot verdere actie. Dit is heel concreet en werkbaar. Het is een zaakgerichte actie waarvan vervolgens geen statistiek wordt bijgehouden. Wij melden niet bij het NIVRA dat wij dit verschijnsel zijn tegengekomen. Het zou ook niet kunnen.
De heer De Vries: Kunnen derden op enigerlei wijze inzicht krijgen in de uitwerking van deze richtlijn in de praktijk van de diverse accountantskantoren? In hoeverre is het effect van die richtlijn transparant naar buiten toe?
De heer Joling: Ik vind het een heel heldere richtlijn. Gegeven uw bevoegdheden denk ik dat u er zeker nadere informatie over zult kunnen krijgen. Ik beschouw het als een levend document waarover helderheid bestaat in de praktijk. Alleen is er geen statistiek, zoals u vraagt.
De heer De Vries: Maar het is niet uit te sluiten dat de praktijk van het ene kantoor verschilt van de praktijk van het andere, zo begrijp ik uit uw woorden.
De heer Joling: Ja, dat zit ook opgesloten in richtlijn 240. Die gaat uit van het professional judgement, zoals dat heet. De accountant moet zelf beoordelen hoe hij verder omgaat met de invulling van die regelgeving.
De heer De Vries: Dat is helder. Ik wil toe naar een begrip dat in de richtlijnen wordt gebruikt en dat wel eens voor interpretatie vatbaar is, te weten het begrip ’’materieel belang’’. Welke rol speelt dat begrip en wat verstaat u er precies onder?
De heer Joling: In richtlijn 240 wordt aangegeven dat bij een vermoeden van fraude of onjuistheden nader onderzoek moet worden gedaan door de accountant, ongeacht de materialiteit. Materialiteit is het belang van het desbetreffende feit uitgedrukt in euro’s ten opzichte van de totale jaarrekening van het bedrijf of de organisatie. Anders gezegd, een verschrijving in een declaratie van 100 euro is niet materieel ten opzichte van een totale omzet van elk gemiddeld MKB-bedrijf of groter, zeker niet bij een controleplichtige onderneming. Alleen geeft richtlijn 240 aan dat er ongeacht de hoogte van het bedrag onderzoek moet worden gedaan naar de feitelijke betekenis van de geconstateerde onregelmatigheid.
De heer De Vries: Bij onregelmatigheden vindt er altijd eigen onderzoek plaats?
De heer Joling: Ja, dat is een toevoeging in de Nederlandse richtlijn ten opzichte van dezelfde richtlijn die ook in andere Europese landen geldt. In de Nederlandse situatie moet de accountant altijd nader onderzoek doen. Vervolgens speelt het materialiteitsbegrip natuurlijk wel een rol. Wanneer blijkt dat er misschien iets aan de hand is wat nauwelijks van betekenis is voor het totale beeld van de jaarrekening, wordt er geen nader onderzoek naar gedaan. Materialiteit laat zich dus niet uitdrukken in een vast verhoudingsgetal, bijvoorbeeld ten opzichte van het balanstotaal of het eigen vermogen in het licht van richtlijn 240.
De heer De Vries: In de toelichting op de richtlijn wordt onder het hoofdje ’’wat wordt verstaan onder fraude van materieel belang’’ onder andere gezegd dat de accountant daarbij uitgaat van bijvoorbeeld de interne normen die zijn kantoor hanteert en de algemeen aanvaarde opvattingen in de accountantswereld. Wat zijn de algemeen aanvaarde opvattingen in de accountantswereld over fraude van materieel belang?
De heer Joling: Er zijn een paar richtlijnen, zelfs een officiële NIVRA-richtlijn, op dit punt die indicaties geven in de vorm van percentages. Maar er is in de accountancy geen vaste harde staffel of statistiek die kan worden gehanteerd als referentiekader om vast te stellen of er al dan niet sprake is van een materieel belang. Met andere woorden, de accountancy vult dat zelf in. Het professional judgement komt daarbij aan de orde en de interne normen spelen ook een rol. Het ene kantoor zal daar iets andere normen invullen dan het andere kantoor.
De heer De Vries: Zijn de normen op dit gebied de laatste tijd strenger geworden in Nederland? Let men in de accountancywereld scherper op fraude of is dat niet het geval?
De heer Joling: Het is mijn waarneming, dus voor wat die waard is ...
De heer De Vries: Er wordt gesproken over algemeen aanvaarde normen in de accountancywereld. Daarom vraag ik of die normen zijn veranderd in de laatste tijd.
De heer Joling: U moet zich voorstellen dat er in de Nederlandse wetgeving is gekozen voor het principe van het getrouwe beeld dat de jaarrekening moet geven in tegenstelling tot bijvoorbeeld de Amerikaanse situatie, waar via heel strikte regeltjes moet worden gecheckt of een bedrag in de jaarrekening in de juiste categorie is ingedeeld. Die situatie is in Nederland niet aan de orde. In Nederland toetst de accountant het getrouwe beeld van de jaarrekening: geeft het voldoende inzicht? Dat betekent dat er geen keiharde normen zijn, want het getrouwe beeld is niet exact gedefinieerd. Dat is de kern. Persoonlijk vind ik dat er niets mis mee is dat vanuit de eigen professio- nele invulling die norm wordt gehanteerd.
De heer De Vries: Kunt u iets zeggen over de wijze waarop die norm in uw eigen bedrijf wordt gehanteerd?
De heer Joling: Ik zou zeggen op de juiste wijze. Wij gaan heel strikt om met deze regelgeving. Ik denk dat wij volgens die norm werken.
De heer De Vries: Wat doet u bijvoorbeeld als u valsheid in geschrifte of omkoping tegenkomt? Wanneer leidt dat in uw bedrijf tot actie?
De heer Joling: Wij zijn daar heel strikt in. Wij volgen richtlijn 240. Ik gaf u net het voorbeeld van de woningcorporatie. Dat is de manier waarop wij daarmee omgaan. Een concreet vermoeden van fraude of onjuistheid wordt binnen de organisatie van Deloitte altijd beoordeeld. Er wordt een second opinion gegeven en in onderling overleg wordt besloten tot welke verdere acties moeten worden gekomen.
De heer De Vries: Zoals?
De heer Joling: In het voorbeeld dat ik noemde ging het om nader onderzoek naar de ernst, een melding aan het toezichthoudend orgaan, etc.
De heer De Vries: Kent dat begrip ’’materieel belang’’ alleen een kwantitatieve dimensie of ook een kwalitatieve?
De heer Joling: Het is op zichzelf een kwantitatief begrip, maar het laat zich niet helemaal duiden in exacte getallen. Het is ook een kwalitatief element, omdat het ook dat professional judgement in zich heeft. Het is niet strak definieerbaar.
De heer De Vries: Hoe gaat u in dat verband om met de mogelijkheid dat de NMa een boete oplegt tot een bedrag van 10% van de omzet? Weegt u dat mee als van materieel belang voor de winst?
De heer Joling: Als er een overtreding is van zo’n regel, als sprake is van fraude en onjuistheid, dan is een van de maatregelen die zou moeten worden genomen dat in de jaarrekening rekening wordt gehouden met een eventuele boete van de NMa. Dat is een van de maatregelen die moet worden genomen als het verschijnsel is geconstateerd en in kaart is gebracht.
De heer De Vries: De boete zelf of de mogelijkheid dat de boete wordt opgelegd?
De heer Joling: Ik kan een parallel trekken met het voorbeeld van de betaling van zwart loon. Als dat bij een accountantscontrole wordt geconstateerd, zal dat leiden tot een naheffing. Die naheffing wordt opgenomen in de jaarrekening.
De heer De Vries: Als u bij het onderzoek van de boeken tegenkomt dat ergens sprake is van zwarte lonen
De heer Joling: Dan willen wij dat dat wordt gecorrigeerd, dat er een aanvullende aangifte wordt gedaan. De naheffingsaanslag die daaruit voortvloeit plus de schatting van de boete moet in de jaarrekening worden opgenomen.
De heer De Vries: Door de Zembla-uitzending is nogal wat aan het licht gekomen over onregelmatigheden en mogelijke onregelmatigheden in de bouwwereld. Hebben die onthullingen nog geleid tot een andere benadering van bouwbedrijven als het gaat om de naleving van richtlijn 240?
De heer Joling: Binnen de dynamiek van de controle, van de invulling van controleprogramma’s, hou je rekening met alle ontwikkelingen. Een gerucht of een krantenbericht over een sector waar iets onregelmatigs zou zijn gebeurd, is natuurlijk geen basis om je controleprogramma te wijzigen. Voor deze parlementaire enquête geldt dat natuurlijk wel. Hier komen feiten naar boven die vervolgens vertaald zullen worden, al dan niet via richtlijn 240, in de feitelijke controlepraktijk van de accountant.
De heer De Vries: Is er de afgelopen maanden in de controlepraktijk van Deloitte & Touche iets veranderd?
De heer Joling: In de risicoanalyse is het een element dat zeker is teruggekomen.
De heer De Vries: Kunt u dat toelichten? Hoe hebt u de risicoanalyse veranderd?
De heer Joling: Er zijn verschijningsvormen van bouwfraude naar voren gekomen. Die informatie wordt gebruikt bij de controles die nu worden uitgevoerd ten opzichte van de jaarrekening 2001, zij het vertaald naar concrete feiten en omstandigheden.
De heer De Vries: Dat is natuurlijk altijd een kwestie van afweging. Toch is er wel erg veel naar buiten gekomen. Doet u nu bijvoorbeeld extra onderzoek naar de mogelijkheid van het voorkomen van verboden prijsafspraken en andere schendingen van de mededingingswetgeving?
De heer Joling: Dat heeft een extra accent.
De heer De Vries: Betekent dat dat u er extra onderzoek naar doet?
De heer Joling: Het heeft extra aandacht en het maakt onderdeel uit van de risicoanalyse die je doet bij de start van de accountantscontrole bij een specifieke cliënt. Daar hoort alle informatie deel van uit te maken die op dat moment bekend is. De verschijnselen die in het kader van deze enquête aan de orde zijn, horen daar dus ook bij.
De heer De Vries: Uw analyse is dus dat de gegevens die in het Zembla-programma en de maanden daarna naar buiten zijn gekomen, in de accountantswereld moeten leiden tot extra alertheid op mogelijke schendingen van het mededingingsrecht, valse facturen en dergelijke.
De heer Joling: Ik zou het start-moment iets later willen leggen. Alleen de uitzending met de tabellarische bladen heeft mij vaktechnisch gezien weinig geleerd. Ik zou het startmoment liever leggen bij de parlementaire enquête zelf.
De heer De Vries: Hoe gaat u om met de inschatting van de integriteit van het management binnen de aannemerij? Daar moet u als accountant ook op letten.
De heer Joling: Het is een aspect van de risicoanalyse. Als sprake is van een vermoeden dat de integriteit van het management onder druk staat of iets minder goed is dan je zou wensen, dan is dat een extra punt van aandacht voor de controle. Dat kun je niet aan iemands blauwe ogen zien, maar dat zie je aan de manier waarop informatie wordt verstrekt.
De heer De Vries: Zou u op het punt van de integriteit van het management vandaag kritischer toetsen dan twee jaar geleden?
De heer Joling: In zijn algemeenheid bij bouwbedrijven?
De heer De Vries: In zijn algemeenheid.
De heer Joling: Ik vind niet dat je dat moet stigmatiseren. Ik zoek het liever in de verschijnselen en de structuurkenmerken. Dit gebeuren heeft informatie gegeven die input is voor de risicoanalyse. Je kunt niet zeggen dat elk bouwbedrijf, elk installatiebedrijf, elk ingenieursbedrijf per definitie niet integer is.
De heer De Vries: Dat lag ook niet in mijn vraag besloten. Mijn enige vraag is of u kritischer toetst. Als er niets aan de hand is, is er niets aan de hand.
De heer Joling: Deze enquête levert in ieder geval op dat de branche voor de accountantscontrole bepaalde risicoaspecten in zich heeft die voorheen niet gekend werden.
De heer De Vries: Kunt u die nog even benoemen?
De heer Joling: Bijvoorbeeld het verschijnsel schaduwboekhouding. Dat is naar mijn mening het ultieme voorbeeld. Mij was uit eigen wetenschap niet bekend dat zoiets bestond, terwijl ik dit werk toch ruim twintig jaar doe. Het was voor mij een volslagen nieuw gegeven. Ik vind de term ’’schaduwboekhouding’’ overigens niet correct, maar laat ik mij niet in deze definitieslag begeven. Kennelijk is er systematisch buiten de reguliere boekhouding om een soort registratie geweest van te vorderen en te betalen bedragen en verrekeningen. Dat is voor mij een nieuw verschijnsel.
De heer De Vries: U zou daar nu alerter op zijn.
De heer Joling: Nu ik weet dat het onder meer wordt gerealiseerd door facturen die dienstbaar zijn aan die verrekening in de reguliere boekhouding op te nemen, is het een punt van extra aandacht. Ik plaats daarbij wel de kanttekening dat het de vraag is of het altijd ontdekt kan worden, maar het is een punt van extra aandacht.
De heer De Vries: Dat is de administratieve kant van de zaak. Nu nog even de meer kwalitatieve aspecten, bijvoorbeeld mogelijke omkoping.
De heer Joling: Omkoping laat zich in het gros van de gevallen niet direct waarnemen, tenzij ...
De heer De Vries: De richtlijn zegt nu juist dat je moet proberen daar extra onderzoek naar te doen.
De heer Joling: Ja, maar er zijn dus ook afspraken tussen een bedrijf en de fiscus over het fiscaal aftrekbaar zijn van steekpenningen. En dat is een ander woord voor omkoping.
De heer De Vries: Op het moment dat de fiscus vindt dat iets fiscaal aftrekbaar is, is er voor u als accountant reden om te zeggen: daar hoeven wij verder niet naar te kijken?
De heer Joling: Nee, maar dan kom je in een heel moeilijk vraagstuk terecht. Een bedrijf mag de betaling van steekpenningen in een willekeurig land buiten Europa aftrekken in de belastingaangifte. Voor een accountant is dat op zichzelf natuurlijk een heel vreemde constatering. Je kunt dan namelijk niet vaststellen of dat geld inderdaad vanuit Nederland bij de desbetreffende persoon of het desbetreffende bedrijf terechtgekomen is. Je kunt je dan ook afvragen of je te maken hebt met een cliënt die integer handelt. Als een cliënt aangeeft dat het absoluut een gebruikelijke gang van zaken is om in dat land gebruik te maken van steekpenningen of provisies te betalen, dan is dat een gegeven voor de business. Dan zul je aanvullend moeten vaststellen of je nog steeds te maken hebt met de werkelijke situatie, of dat geld inderdaad betaald is aan de desbetreffende ontvanger en niet in Nederland is blijven hangen. De Wet MOT die eraan zit te komen, zal daar een nieuwe impuls aan geven. Zij zal voor nieuwe regels en jurisprudentie zorgen.
De heer De Vries: Heb ik het goed begrepen dat de verantwoordelijkheid van de accountant niet schuilgaat achter die van de fiscus? Hebt u een eigen verantwoordelijkheid om in dit verband onderzoek te doen?
De heer Joling: Ja, vanwege de risicobeoordeling.
De heer Ten Hoopen: U zit bij een forensisch accountant. Hanteert u in de situatie die de heer De Vries schetste, als accountant geen eigen normenkader?
De heer Joling: Als forensisch accountant?
De heer Ten Hoopen: Als accountant in de algemene zin des woords. In het geval van de betaling van steekpenningen hebt u toch een eigen normenkader om te toetsen? Een afspraak met de fiscus wil toch niet zeggen dat u als accountant geen eigen normenkader heeft?
De heer Joling: Dat probeerde ik net aan te geven. Ondanks de constatering dat er misschien een afspraak is tussen bedrijf en fiscus over de fiscale aftrekbaarheid van steekpenningen, vormt de accountant zijn eigen oordeel. Hij bepaalt zelfstandig of hij daar in zijn controle mee verder gaat of dat hij überhaupt geen zaken wil doen met zo’n cliënt. Het is de eigen norm van de accountant die daarop losgelaten wordt.
De heer Ten Hoopen: Waar zit de spanning dan?
De heer Joling: De spanning zit hem in de vraag of je als accountant wilt optreden voor een cliënt die zich bezighoudt met de betaling van steekpenningen. Het is een vraag van integriteit en cultuur en accountancy-normen.
De heer Ten Hoopen: Daarnet vroeg de heer De Vries hoe vaak het voorkomt dat u een opdracht teruggeeft. U gaf daar geen concreet antwoord op, dus blijkbaar komt dat niet zo gek veel voor. Ik vraag vervolgens naar het eigen normenkader in dezen. Dat moet er dan toch toe leiden dat er af en toe een opdracht wordt teruggegeven?
De heer Joling: Nu lopen er twee dingen door elkaar heen. Een constatering van fraude of onjuistheid niet geredresseerd door de directie of de cliënt leidt tot het teruggeven van de opdracht. Hoe vaak dat in de praktijk voorkomt, kan ik u niet zeggen. Dat weet ik niet; ik zit niet in de algemene controlepraktijk. Wij hebben het nu over steekpenningen. Daarvan heb ik gezegd dat je als accountant je eigen normen en vaktechniek moet hanteren bij de beantwoording van de vraag of je wel of niet met zo’n cliënt wilt omgaan, of je überhaupt voor die cliënt wilt optreden. Mijn mening is de volgende. Op het moment dat ik geconfronteerd word met een situatie waarin steekpenningen worden betaald, vind ik dat je met zo’n cliënt geen zaken kunt doen, ondanks dat het fiscaal geaccepteerd wordt.
De heer De Vries: In de verhoren die wij achter de rug hebben is herhaaldelijk naar voren gekomen dat accountants hetzij wisten van verboden prijsafspraken en vooroverleg in de bouwbranche, hetzij daarvan op de hoogte zouden moeten kunnen zijn. Was binnen uw eigen bedrijf sprake van een besef op dit punt?
De heer Joling: Totaal onbekend.
De heer De Vries: Totaal onbekend?
De heer Joling: De verhalen zijn misschien wel bij iedere Nederlander bekend. Ook de accountant kent verhalen rondom prijsafspraken in de aannemerij en het elkaar de bal toespelen. Enig bewijs daarvoor, zoals in deze enquête ter tafel komt over de schaduwboekhouding, was mij volslagen onbekend.
De heer De Vries: Daarnet minimaliseerde u het belang van de uitzending van Zembla. U zei: ach, zo’n boekhouding zegt mij niet zoveel. Nu zegt u dat het voor u een eye-opener is geweest. Hoe moeten wij dat met elkaar rijmen?
De heer Joling: De tabellarische bladen zelf gaven mij vaktechnisch, professioneel gezien niet zoveel informatie. Wat er daarna is gekomen, is een structuurkenmerk. Kennelijk is er een systeem buiten de reguliere boekhouding om waarbij te vorderen en te betalen bedragen worden verrekend.
De heer De Vries: Hebt u de informatie die in de uitzending werd geboden niet gekoppeld aan de verhalen die u kende over verboden afspraken in de bouw?
De heer Joling: Nee, ik zou aan de volgtijdelijkheid willen vasthouden. Het verschijnsel was er volgens geruchten. Vervolgens kwamen er preventieve onderzoeken in een aantal gemeenten, screenings bij gemeenten en woningcorporaties. Geleidelijk aan, tot het voorjaar 2002, werd het beeld bevestigd en nader ingevuld. Dat er sprake is van een complete separate registratie van te vorderen en te betalen bedragen, waarbij ook de gunning van het werk wordt geregeld, was mij echter volslagen onbekend.
De heer De Vries: De geruchten waren u bekend. Binnen uw eigen bedrijf hebben ze echter nooit geleid tot een discussie over de vraag of u daar niet eens moest induiken bij uw eigen cliënten in de bouw of bij het adviseren van uw cliënten bij de overheid. Ik doel op de situatie voor de uitzending van Zembla.
De heer Joling: Nee. Niemand kende de omvang en de exacte aard van de onregelmatigheden.
De heer De Vries: Maar de geruchten als zodanig waren voor u kennelijk al vrij lang geen basis om zelfstandig extra onderzoek te doen.
De heer Joling: Dat is juist.
De heer De Vries: Is er bij u in het bedrijf ooit overwogen om bijvoorbeeld naar aanleiding van de definitieve uitspraak van het Europese Hof van Justitie na te gaan of in de praktijk uitvoering werd gegeven aan dat arrest?
De heer Joling: Niet expliciet, maar wel impliciet ingebed in de totale controle van de cliënten die daarmee te maken hadden, hetzij aan de opdrachtgeverskant, hetzij aan de uitvoerderskant.
De heer De Vries: Hoe expliciet is impliciet? U moet dan toch concreet afspreken om daar extra naar te kijken? Dat is toch redelijk expliciet?
De heer Joling: In de controletaak is dat een aspect dat is meegenomen, zoals alle andere relevante regelge- ving en jurisprudentie wordt meegenomen. Het maakt onderdeel uit van de risicoanalyse ...
De heer De Vries: Hebt u er expliciet naar gekeken of is dat afhankelijk van de individuele accountant bij het individuele bedrijf? Is er een companywide besluit over genomen?
De heer Joling: Nee.
De heer De Vries: Is er in de branche als zodanig wel eens systematisch over dit probleem gesproken vóór de uitzending van Zembla?
De heer Joling: Nee, dat is mij niet bekend.
De heer De Vries: Is er na de uitzending van Zembla binnen de branche door de accountancy-bedrijven gezamenlijk gesproken over het analyseren van bouwbedrijven?
De heer Joling: Nee, maar dat moet ik toelichten. De grotere bouwbedrijven moet u wat los zien van de kleinere, want dat zijn twee verschillende werelden. Elk accountantskantoor gaat op eigen wijze met dit soort verschijnselen, met dit soort informatie om. Er is niet zoiets als een vast collegiaal overleg, waarbij een verschijnsel zoals dit leidt tot een gezamenlijke controleactie.
De heer De Vries: Een gezamenlijke controleactie heb ik ook niet in mijn vraag opgenomen. Ik wil weten of de uitzending van Zembla aanleiding is geweest tot een gemeenschappelijke reflectie op de vraag hoe u als accountants moet omgaan met uw verantwoordelijkheid ten opzichte van bouwbedrijven.
De heer Joling: Dat is mij niet bekend, maar ik kan alleen spreken voor mijn eigen organisatie. Daar heeft het aspect wel meer aandacht gekregen.
De heer De Vries: Ik kom even terug op Hoorn. Ik leg u een citaat voor uit uw verslag: ’’De heer Veerman van het bedrijf Koop heeft in zijn algemeenheid verklaard dat het niet ongebruikelijk was dat door aannemers wel auto’s aan derden werden ’’doorgestoten’’’’. Wat is het doorstuiten van auto’s?
De heer Joling: Daarbij moet u denken aan het verschijnsel dat een bouwbedrijf een auto van één of twee jaar oud aan het einde van de leasetermijn of iets dergelijks op een voordelige wijze ’’doorstoot’’ aan een ambtenaar. Dat gebeurt dan voor een vriendelijke prijs of voor niets.
De heer De Vries: Hebt u daar nog nader onderzoek naar gedaan?
De heer Joling: Dat autoverhaal is een van de aspecten van de zaak-Hoorn.
De heer De Vries: Dat begrijp ik. In het geval-Hoorn hebt u daar naar gekeken.
De heer Joling: In dat verband hebben wij de historie van de auto niet helder gekregen, omdat wij geen inzage hebben in de historische kentekenregistratie. Er was wel het vermoeden dat daar iets aan de hand
De voorzitter: U signaleert helder dat de start van de enquête en de uitzending van Zembla die daaraan voorafging, een soort breuk is waardoor bij u de alertheid is toegenomen. U kijkt nu met een andere bril naar de bouwbranche. Ook gemeenten kijken blijkbaar met een andere bril naar hun aanbestedingen en de betrokkenheid van hun mensen. Dan kom ik op de vraag hoe het toch mogelijk is dat zo’n systeem zo lang ondergronds heeft kunnen bestaan. Hebt u daar als accountant toch dingen laten liggen? Vindt u terugkijkend dat u dingen hebt laten liggen?
De heer Joling: In zijn algemeenheid niet. Je moet kijken naar de concrete verschijningsvormen. Samenspanning is een van de sleutelwoorden van het hele gebeuren. Samenspanning wil zeggen dat een partij binnen de organisatie iets afspreekt met een partij buiten de organisatie, hetgeen vervolgens adminstratief-financieel wordt weggemoffeld. Dat is heel moeilijk waarneembaar. Bovendien blijkt er meer creativiteit dan ik verwachtte te zitten in het totale systeem van de verrekeningen. Bij het begin van deze affaire dacht ik dat er gewoon wat bedragen over en weer gingen met enveloppen. Nu blijkt het een heel systeem te zijn met vorderingen en schulden, met een aparte registratie, enz. Die zogenaamde schaduwboekhouding maakt geen onderdeel uit van de feitelijke boekhouding van een bedrijf. Daarom heb ik ook bezwaar tegen de term. De afgeleide in de vorm van facturen en betalingen komt bij het bedrijf zelf terecht. Daarmee is het behoorlijk afgedicht. Samenspanning binnen een organisatie maken wij ook bij andere vormen van fraude mee, ook in andere sectoren. Dat kan met gemak tien jaar bestaan. Daar zijn wij wel vaker oprecht verbaasd over.
De voorzitter: De enquête is nog niet afgelopen en wij hebben nog geen conclusies getrokken, maar er zijn tal van aanwijzingen dat het om een zeer uitgebreid systeem gaat, ondergronds, waar zeer veel partijen deel aan hebben genomen. Het heeft vele jaren lang in strijd met regelgeving bestaan. Ik blijf benieuwd naar de reden dat het niet eerder ontdekt is. Die vraag is aan vele partijen te stellen, ook aan de politiek zelf. Ook de accountantswereld heeft het systeem niet eerder ontdekt. Ligt dat eraan dat zo’n systeem van samenspanning vrijwel niet te ontdekken is? Is het met de kennis van nu, met een scherpere risicoanalyse, wél te ontdekken? Bent u alert genoeg geweest? Hebt u signalen ten onrechte niet opgepakt?
De heer Joling: Ik ben oprecht van mening dat het systeem als geheel veel slimmer, veel complexer en veel creatiever in elkaar steekt dan ik had verwacht. Dat blijkt ook uit de termen die over tafel gaan: gestapelde parafen, de potjescultuur, het wegstrepen, enz. Voor mij zijn het deels volslagen nieuwe begrippen.
De voorzitter: Wat zegt dit voor de toekomst? Als ik u volg, kom ik bij een tamelijk hopeloos idee uit: als men maar slim genoeg is, komen wij er nooit achter. Is een dergelijk systeem uiteindelijk gewoon niet te ontdekken? Of is het met een goede risicoanalyse, met een goed oppakken van de signalen wél te ontdekken?
De heer Joling: Door de accountant?
De voorzitter: Ja.
De heer Joling: Door een private, zelfstandige accountant is dat bijna onmogelijk te ontdekken. Je hebt het beeld niet compleet. Je krijgt nooit de twee kanten van het verhaal in beeld.
De voorzitter: Maar met de kennis van nu, is het dan wel te ontdekken?
De heer Joling: Dit is zo concreet en helder dat je er niet omheen kunt. Je kunt naar de verschillende partijen kijken, zoals u al aangaf. Van de fiscus heb ik nog nooit vragen gehoord over dit soort verschijnselen, terwijl de fiscus wel de mogelijkheid heeft om bij verschillende partijen informatie te vergelijken. Als accountant kun je dat niet. Je kunt als accountant van bouwbedrijf x niet bij gemeente y kijken hoe het allemaal is gegaan.
De voorzitter: Een aantal aannemers heeft gezegd dat de accountant expliciet heeft gezegd dat hij het niet wil weten. Er zijn mensen die hebben gezegd dat de accountants ervan op de hoogte waren. Heeft ook een rol gespeeld dat niet overal in de accountancy hierop echt scherp is gelet en gereageerd?
De heer Joling: Ik vind het moeilijk om daarop te antwoorden. In het werk waarin ik zit treden wij streng en soms misschien te streng op. Ik kan geen antwoord geven voor de accountancy in het algemeen of voor andere kantoren.
De voorzitter: Voor de praktijk die u kent zegt u: daar heeft het in ieder geval niets mee te maken. Ik doel op het niet willen zien of het niet oppikken terwijl het wel zichtbaar
De heer Joling: Het niet willen is niet aan de orde. Nogmaals, ik vind het heel moeilijk om hierop te reageren. Het is bijna een sociologische of psychologische vraag. Hoe is men ermee omgegaan? Ik blijf bij mijn constatering dat het een complex geheel is. In de verschijningsvormen zie ik een verklaring voor het feit dat het niet eerder is ontdekt. Het is voor mij een sluitende verklaring. Vergeet niet dat ik regelmatig in situaties kom waarin iemand, een individuele boekhouder, tien jaar lang binnen een groot bedrijf fraudeert. Ook dan is er vreselijk veel gebeurd en gecontroleerd, maar is het niet ontdekt. Ik heb er dus misschien een iets ander beeld
De heer De Vries: Eén punt blijft mij intrigeren. In 1992 zegt de Europese Commissie dat het systeem dat in Nederland bijna in de genen zat, verboden wordt. Het is een funda- was.
was.
van.
mentele breuk met het verleden. Het wordt door de hele branche als buitengewoon moeilijk ervaren. Van voor tot achter, van onder tot boven moet erover zijn gesproken, door iedereen, ook met u als accountant. Dan ontstaat een heel juridisch traject. Uiteindelijk komt het Europese Hof als hoogste rechter met een uitspraak: het is verboden, het blijft verboden. Is er in die hele periode door de Nederlandse accountants nooit de vraag gesteld of de praktijk zich heeft aangepast, of er wel sprake is van rechtsconformiteit, of er wel sprake is van een branche die zich houdt aan die ingrijpende verandering? U zegt dat u ook zelf signalen kreeg dat er hier en daar dingen niet klopten. Maar één en één is nooit twee geworden. Hoe kan dat?
De heer Joling: Ik weet niet of ik daar nu antwoord op kan geven. Ik gaf al aan dat er met die regelgeving wel rekening is gehouden in de jurisprudentie, maar niet in die mate en zo expliciet als het hier ter tafel komt.
De heer De Vries: Ook het bestaan van de frauderichtlijn heeft er niet toe geleid dat men er eens extra naar ging kijken?
De heer Joling: Laat ik het zo zeggen ... Ik neem aan ... Dit is een van de aspecten die zich laat vertalen in die frauderichtlijn en die ongetwijfeld aan de orde is gekomen. Het heeft echter niet geleid – ik denk dat u daarop doelt – tot een ’’een op een’’-vertaling in een controleprogramma en in een keiharde vertaling in de accountancy-praktijk. Om de een of andere reden is het dus kennelijk toch een tijdje onder het oppervlak gebleven.
De heer De Vries: Gelet op het feit dat de samenleving een zeker verwachtingspatroon heeft van de accountancywereld als het gaat om het controleren van de getrouwheid van de cijfers van bedrijven, wil ik tot slot weten of deze hele ontwikkeling voor u als een van de leden van de branche aanleiding is om in de branche nog een keer ten principale de vraag te stellen of uw controleactiviteiten wel ver genoeg gaan.
van de directie? Dat is een metafoor. Ik denk dat heel helder is dat die accountant sterker moet of misschien zelfs terug moet naar die rol van vertrouwensman maatschappelijk verkeer. De waakhondfunctie is er inderdaad en daar horen dingen als signaleren bij. Dat geldt echter niet voor opsporen, want dat zou betekenen dat je in zo’n situatie aan private opsporing gaat doen. Dit gebeuren valt naar mijn idee evenwel onder de waakhondfunctie of zou daar althans toe moeten behoren.
De heer De Vries: Dit lijkt mij een goed moment om in elk geval achter mijn vragen een punt te zetten.
De voorzitter: Ik denk dat het ook een goed moment is om dit verhoor af te sluiten. Alvorens dat te doen, wil ik nog even het volgende zeggen. U sprak over de Belastingdienst. Wij weten van de belastingdienst dat er in een paar jaar tijd zo’n 1200 signalen gemeld zijn die te maken hebben met onregelmatigheden in de bouwnijverheid, en dat een kleine 200 daarvan uiteindelijk tot strafrechtelijk onderzoek hebben geleid. Op zichzelf is er dus een behoorlijk aantal signalen van de belastingdienst gekomen, hetgeen weer heeft geleid tot nader onderzoek.
De heer Joling: Mag ik daar even kort op reageren? Ik sloeg die brug naar de belastingdienst, omdat de belastingdienst wel de mogelijkheid heeft om gegevens van de ene organisatie met die van de andere organisatie te vergelijken en dus ook de gegevens van bouwbedrijf X met die van gemeente Y. Die bevoegdheid hebben wij niet. Dat is volgens mij een verklaring voor het feit dat je als individuele accountant of individueel kantoor de verschijnselen zo moeilijk boven tafel krijgt. Ik ontken niet dat de belastingdienst onderzoeken naar dat soort verschijnselen heeft gedaan.
De voorzitter: Het is belangrijk dat wij dit even ophelderen. Ik dank u voor dit verhoor. Wat ons rest, is het tekenen van het procesverbaal.
De heer Joling: Dat is het waakhondspeurhond-verhaal. De accountant is de waakhond van het maatschappelijk verkeer. Is die accountant is echter een speurhond die doorlopend fraude opspoort, of is het een schoothondje
Sluiting 11.05 uur
Openbaar verhoor enquêtecommissie
Bouwnijverheid
Verhoor 32
Donderdag 5 september 2002
J. Kruithof RA Vestigingsdirecteur van KPMG Groningen,
controlerend accountant van Koop Holding B.V.
Stenografisch verslag van het verhoor van de enquêtecommissie Bouwnijverheid op donderdag 5 september 2002 in de oude vergaderzaal van het gebouw van de Tweede Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
donderdag 5 september 2002 Aanvang 11.20 uur
Verhoord wordt de heer J. Kruithof
Voorzitter: mevrouw M.B. Vos
Aanwezig zijn voorts de leden van de commissie: de heren Ten Hoopen, Smulders, G.M. de Vries, Duivesteijn, Van der Staaij en De Wit, alsmede mevrouw Pe, griffier van de commissie.
De voorzitter: Mijnheer Kruithof, welkom bij dit verhoor van de parlementaire enquêtecommissie Bouwnijverheid.
Ik heropen de vergadering van de enquêtecommissie Bouwnijverheid. Aan de orde is het verhoor van de heer J. Kruithof, geboren op 24 oktober 1957 in Meppel. Mijnheer Kruithof, ik verzoek u, evenals alle andere aanwezigen, te gaan staan voor het afleggen van de belofte. De door u af te leggen belofte luidt: ik beloof dat ik de gehele waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen.
De heer Kruithof: Dat beloof ik.
De voorzitter: Mijnheer Kruithof, u bent werkzaam bij KPMG Groningen. U bent controlerend accountant van het Koop-concern. Over die functie zullen wij u bevragen. We zullen het hebben over de accountantscontrole van het Koop-concern, hetgeen zich daar omheen heeft afgespeeld, en wat uw rol daarin is en is geweest. Dit verhoor zal in eerste instantie door de heer Ten Hoopen worden afgenomen. Verder zal de heer De Vries u een aantal vragen stellen. Het woord is nu eerst aan de heer Ten Hoopen.
De heer Ten Hoopen: Mijnheer Kruithof, u bent werkzaam bij KPMG.
Heeft KPMG veel bouwbedrijven in zijn pakket?
De heer Kruithof: Als het om bouwbedrijven gaat, heeft KPMG een redelijk aandeel in de markt.
De heer Ten Hoopen: Wat verstaat u onder een redelijk aandeel?
De heer Kruithof: Ik durf niet zo een exact percentage te noemen. Waar het gaat om de grote bedrijven, schat ik dat wij zo’n 60% van het marktaandeel hebben.
De heer Ten Hoopen: Dus wij mogen ervan uitgaan dat er een redelijke expertise in huis is bij KPMG, als het gaat om de bouwsector?
De heer Kruithof: De expertise die nodig is voor de controle van de jaarrekening, hebben wij in huis.
De heer Ten Hoopen: U bent ook de controlerend accountant van Koop Tjuchem?
De heer Kruithof: Dat klopt.
De heer Ten Hoopen: Hoe lang doet u dat al?
De heer Kruithof: Ik heb dat in meerdere functies gedaan, eerst als manager en later als partner. Dat zal nu een jaartje of zeven à acht zijn. Het zou ook kunnen dat dit al een jaartje langer zo is.
De heer Ten Hoopen: Dus u bent al lang betrokken bij de boekhouding van Koop Tjuchem?
De heer Kruithof: Ik ben al langer betrokken bij de controle van de jaarrekening van Koop Tjuchem.
De heer Ten Hoopen: Wat voor type accountantsverklaring hebt u de afgelopen jaren afgegeven aan Koop Tjuchem?
De heer Kruithof: Wij hebben de afgelopen jaren een zogenaamde goedkeurende verklaring afgegeven bij de jaarrekening van Koop Tjuchem.
De heer Ten Hoopen: Is er in het kader van alle berichten die in de pers verschenen en verschijnen, regelmatig gesproken met zowel de raad van commissarissen als de directie?
De heer Kruithof: Ik denk dat u nu met name doelt op de berichten die de laatste tijd in de pers zijn verschenen, beginnend met de uitzending van bijvoorbeeld Zembla. Daarvoor hebben misschien ook wel eens wat berichten in de pers gestaan, maar niet in deze omvang en niet in deze context. Het is voor ons natuurlijk altijd belangrijk om te kijken wat de berichten zijn, maar wij zijn wel onafhankelijk en objectief. Wij moeten op grond van onze eigen waarnemingen en onze eigen onafhankelijkheid bekijken wat er aan de hand is. De uitzending van Zembla is voor ons natuurlijk een belangrijk signaal geweest om eens te kijken wat er aan de hand zou kunnen zijn. In onze gedrags- en beroepsregels hebben wij daar ook specifieke regelgeving voor.
De heer Ten Hoopen: Daar kom ik zo nog over te spreken. Mijn vraag was of u met de directie van Koop Tjuchem hebt gesproken over hetgeen in de pers was verschenen.
De heer Kruithof: Wij hebben daarover gesproken met de directie van Koop Tjuchem, met de directie van Koop Holding en in een later stadium ook met de commissarissen.
De heer Ten Hoopen: Wat werd daar dan besproken en wat is het resultaat van die besprekingen?
De heer Kruithof: Het resultaat van die bespreking ... Ik wil toch even teruggaan naar die uitzending van Zembla, omdat je dan in eerste instantie gaat bekijken hoe serieus zo’n signaal is dat je in Zembla ziet. Onze gedachte was ... Ik zie de heer Bos daar staan. Ik ken hem, want ik heb hem meegemaakt bij de controle van de jaarrekening van Koop Tjuchem. De opening van zaken die hij in Zembla heeft gegeven, is toen in geen enkel gesprek aan de orde geweest. In de uitzending van Zembla hoorde ik de officier van justitie zeggen dat justitie in een eerder stadium kennis heeft genomen van de schaduwboekhouding van de heer Bos, dat justitie gezocht heeft naar bewijzen, maar die niet kon vinden en dat het onderzoek toen is gestaakt. Verder heb ik de heer Kist in dezelfde uitzending horen zeggen dat de NMa hier ook naar had gekeken, maar er geen bewijzen voor kon vinden.
De heer Ten Hoopen: Dat zijn allemaal omgevingsfactoren. Mijn vraag was wat de uitkomst was en op welke manier u dat met de directie besproken hebt.
De heer Kruithof: Dat zal ik u vertellen. Wij hebben dat signaal opgepakt. De Zembla-uitzending was op een vrijdagavond. Heel snel daarna – ik dacht binnen een of twee dagen – heb ik met de heer Koop contact gehad over deze kwestie. Wij hebben in dit soort gevallen ingevolge de richtlijnen voor de accountantscontrole – ik sprak hier net al over – specifieke zaken te doen. Een van die zaken is bijvoorbeeld het met je relatie bespreken van hetgeen er in zo’n nieuwsuitzending aan de hand is geweest. Dat heb ik dus met de heer Koop gedaan, heel snel daarna. De eerste reactie van de heer Koop was: ik sta ver van de wegenbouwdivisie af – ik wist dat ook uit eigen ervaring – ik bemoei me niet met operationele processen, dus ik ben zelf ook uitermate geïnteresseerd wat daar aan de hand is. Ik heb gezegd dat dit heel goed matchte met datgene wat wij graag wilden zien. Er is toen besloten tot een nader onderzoek naar de vermeende corruptie die door de heer Bos in de uitzending van Zembla werd genoemd.
De heer Ten Hoopen: Hebt u er ook nog met andere mensen over gesproken?
De heer Kruithof: In eerste instantie heb ik hier met de heer Koop over gesproken. Zoals ik het mij herinner, was dat op de maandag of de dinsdag. Vervolgens zat ik binnen twee tot drie dagen daarna met twee collega’s van KPMG forensic accounting bij de heer Koop en hebben wij de opdracht besproken. De dagen daarna is er overleg geweest tussen KPMG forensic en onze directie assurance en de raad van bestuur om te bekijken of wij zo’n opdracht konden aanvaarden. Dat doen wij bij alle belangrijke opdrachten. Het antwoord daarop was ja. De week daarop heb ik mij op maandag samen met een collega die ook partner is bij KPMG en die samen met mij de Koop-groep doet, beziggehouden met de opdrachtformulering. Forensic is toen met dat onderzoek naar de vermeende corruptie van start gegaan ...
De heer Ten Hoopen: Daar komen wij zo nog over te spreken. Wij gaan straks ook nog verder in op het onderzoek. Is er ook met de raad van commissarissen gesproken of met andere directieleden van Koop?
De heer Kruithof: Er is ook met de heer Veerman gesproken.
De heer Ten Hoopen: Wat was zijn reactie?
De heer Kruithof: Zijn reactie was dat de schaduwboekhouding hem niets zei en dat hij het prima vond dat er een nader onderzoek naar de vermeende corruptie plaatsvond, omdat dit aspect in zijn beleving absoluut niet aan de orde was.
De heer Ten Hoopen: Hebt u ook nog met andere directieleden gesproken?
De heer Kruithof: Niet met andere directieleden, maar we hebben de uitkomsten van dit nadere onderzoek naar de vermeende corruptie later wel besproken met commissarissen. Wij hebben van onze kant een aantal aanbevelingen gedaan. Een aanbeveling was het invoeren van een code of conduct voor de onderneming. Een andere aanbeveling was om de interne controle, ook vanuit de holding, op de declaraties van de werkmaatschappijen te versterken.
De heer Ten Hoopen: We gaan zo door op het onderzoek. Hebben de negatieve berichten in de pers en datgene wat u met de directie en de commissarissen hebt besproken, ook nog invloed gehad op de jaarrekening van 2001?
De heer Kruithof: Uiteraard moet je naar dat soort signalen kijken en bekijken wat de consequenties daarvan kunnen zijn.
De heer Ten Hoopen: Dat u ernaar kijkt, geloof ik wel. Het gaat mij erom wat voor consequenties dat had.
De heer Kruithof: Wij hebben ons nader onderzoek gedaan. We hebben zowel naar de vermeende corruptie als naar de vermeende schaduwboekhouding van de heer Bos gekeken. Onze conclusie was dat dit geen consequenties had voor de goedkeurende verklaring bij de jaarrekening van 2001.
De heer Ten Hoopen: Geen enkele?
De heer Kruithof: Geen enkele.
De heer Ten Hoopen: Binnen de accountancywereld is het gebruikelijk om te werken met een risicomodel.
De heer Kruithof: Dat klopt.
De heer Ten Hoopen: Werd het daar dan niet in betrokken?
De heer Kruithof: In het risicomodel dat wij hanteren, onderscheiden wij verschillende risico’s. Wij kijken naar de strategische risico’s van een bepaalde branche. Vervolgens bekijken wij wat deze strategische risico’s betekenen voor het business-risico van de klant. Daarna bekijken wij wat dit betekent voor de risico’s in de operationele processen van de klant. Dan vormen wij ons een beeld van wat dit kan betekenen voor eventuele risico’s van materiële fouten in bepaalde posten van de jaarrekening. In deze risicoafweging zijn de ontwikkelingen in de bouw die de laatste weken helder zijn geworden, niet aan de orde geweest,
omdat wij er ook geen bewijzen voor hadden dat dit zou spelen.
De heer Ten Hoopen: Neemt u dit niet mee in uw risicoanalyse, terwijl dit zo prominent in het nieuws is? Vindt u dat niet relevant?
De heer Kruithof: Ik heb u zojuist al gezegd – maar ik leg het graag nog een keer uit – dat de Zembla-uitzending voor ons wel degelijk belangrijk is geweest. Wij zijn wel degelijk nagegaan welke consequenties die kon hebben. Wij hebben zeer goed gehoord wat de officier van justitie en wat de heer Kist hebben gezegd.
De voorzitter: Kunt u herhalen wat de officier van justitie toen heeft gezegd?
De heer Kruithof: Als ik mij goed herinner, heeft hij toen gezegd dat het onderzoek door justitie was verricht en dat er op grond daarvan geen aanwijzingen waren voor een justitieel onderzoek. De strekking van het verhaal van de heer Kist was dat zij al langer achter signalen in de bouwbranche aanzaten, maar dat zij tot op dat moment geen bewijzen daarvoor hadden kunnen vinden. Erop gelet dat hun controleinstrumentarium veel verder reikt dat het onze, kunt u zich voorstellen dat iets dergelijks onvoorstelbaar lastig is op te sporen. Zij kunnen dit van bedrijf tot bedrijf nagaan en wij hebben alleen te maken met onze relatie.
De voorzitter: In de weken na de Zembla-uitzending is veel duidelijk geworden. De schaduwadministratie is overhandigd aan justitie. Er is ook een corruptieboekje aan justitie overhandigd. Het werd duidelijk dat het om drie grote ordners ging. Justitie en de NMa zijn vervolgens een onderzoek gestart. Dit alles vond nog plaats in 2001. Wat heeft dat voor u betekend?
De heer Kruithof: Dat heeft ons geleid tot een nader onderzoek, enerzijds naar de vermeende corruptie en anderzijds naar het bestaan van de schaduwboekhouding.
De voorzitter: De heer Veerman heeft gezegd dat die gewoon niet bestond. Wat heeft u met dat signaal gedaan?
De heer Kruithof: In het verleden hadden wij geen signalen gehad dat op het bestaan van zoiets zou duiden. Ik heb al gezegd dat ik in het verleden regelmatig managementletters met de heer Bos heb besproken. Daarbij is dat aspect nooit aan de orde gekomen. De term ’’schaduw-administratie’’ of ’’schaduwboekhou-ding’’ dekt de lading niet helemaal. Het is geen onderdeel van de officiële administratie. U heeft uit de eerdere gesprekken kunnen begrijpen dat er alles aan werd gedaan om die schaduwadministratie bij ons vandaan te houden. Die werd ook niet op het bedrijf bewaard, maar in auto’s of op huisadressen. Wij zijn geen opsporingsambtenaren. Wij kunnen niet mensen thuis bezoeken en zeggen: laat eens zien wat je allemaal in huis hebt.
De voorzitter: Niet zo lang na de uitzending van Zembla is de schaduwboekhouding daadwerkelijk in beeld gekomen en aan justitie overhandigd. Hoe beoordeelde u toen de uitspraak van de heer Veerman dat er geen schaduwboekhouding bestond?
De heer Kruithof: Ik heb toen slechts in een flits één A4’tje gezien. Zoals ik al zei, hebben wij nader onderzoek ingesteld, onder andere door hiernaar te vragen bij de heer Veerman, maar ook door nogmaals na te gaan of er in het verleden signalen waren die op de aanwezigheid van zo’n schaduwboekhouding konden wijzen. Wij zijn nagegaan of de effecten van een geweldige prijsopdrijving die de heer Bos heeft geschetst, tot uitdrukking kwamen in de winst van de onderneming. Het is een zeer marginale business. Het bottomline-rendement is 1 à 2%. Bij een slechte uitvoering van een groot project heb je zomaar een verlies van een paar miljoen aan je broek. Wij hebben om een verklaring van volledigheid gevraagd. In het kader daarvan wordt onder andere gevraagd of wij toegang hebben gehad tot alle administraties, of alle transacties zijn vastgelegd in de administratie en of directie en functionarissen zich aan de regelgeving hebben gehouden. Al deze vragen zijn positief beantwoord.
De voorzitter: Volgens mij heeft justitie gezegd: wij hebben in het verleden enkele bladen van deze schaduwadministratie gezien en die gaven geen aanleiding tot nader onderzoek. Op het moment dat het voor justitie helder werd dat het om drie ordners ging met een zeer complete schaduwadministratie is justitie direct tot het besef gekomen dat nader onderzoek noodzakelijk was. Dat is een ander beeld dan het beeld dat u schetst.
De heer Kruithof: Dat ben ik niet helemaal met u eens. Ik heb al aangegeven dat wij de uitzending van Zembla wel degelijk zeer serieus hebben genomen. Wij hebben een aantal nadere onderzoeken verricht. Die nadere onderzoeken hebben het bestaan van een schaduwboekhouding bij ons niet boven water gebracht. Daarmee houdt onze verantwoordelijkheid als controleur van de jaarrekening op.
De voorzitter: Dat begrijp ik niet. Justitie is direct na de uitzending van Zembla begonnen met een nader onderzoek naar de schaduwboekhouding. Zodra die in bezit was, bleek het om drie grote ordners met een complete schaduwadministratie te gaan. Toen was gelijk duidelijk dat een en ander stevig onderzocht moest worden, ook voor de NMa. U zegt dat u onderzoek heeft gedaan en dat u heeft vastgesteld dat er geen schaduwadministratie was. Daarmee was het voor u afgelopen. Hoe kan dat?
De heer Kruithof: Wij hebben onderzoek gedaan in de administratie van het bedrijf. Dat is ook alles wat wij hebben. Wij hebben niet het recht van inval om te kijken of er elders nog stukken liggen die onderdeel van die administratie zijn.
De voorzitter: U wist dat die administratie inmiddels bij justitie lag. U wist dat het om drie dikke ordners ging.
De heer Kruithof: Wij wisten niet of dit wel een echte administratie was. Ik denk ook niet dat dit een goede naam is. Het gaat eerder om een registratie. Wij wisten nog steeds niet of dit een echte registratie was.
De voorzitter: Het feit dat justitie er onderzoek naar deed, heeft u niet op het idee gebracht dat dit een serieuze zaak was waar u niet aan voorbij kon gaan? U heeft gezegd dat u geen schaduwadministratie heeft aangetroffen. Was uw conclusie toen dat die er niet was?
De heer Kruithof: Op grond van het instrumentarium dat wij hadden in het kader van de controle op de jaarrekening, aangevuld met de stappen wij moeten zetten volgens de richtlijnen 240 en 250, kwamen wij vaktechnisch niet tot een andere conclusie.
De voorzitter: U heeft die schaduw-administratie toch gezien? U kende de berichtgeving op dat moment. U wist dat een onderzoek was gestart door justitie en door de NMa. U kunt die gegevens toch niet naast u neerleggen als u een jaarrekening moet goedkeuren?
De heer Kruithof: Ik probeer uit te leggen dat wij dit absoluut niet naast ons neer hebben gelegd. Wij hebben daar zeer serieus naar gekeken. Op grond van de gedrags- en beroepsregels en de controlerichtlijnen die wij moeten volgen in het kader van de controle op de jaarrekening hebben wij een nader onderzoek verricht. Dit onderzoek, dat wellicht gelijk liep met dat van justitie, heeft ons geen aanwijzingen opgeleverd voor het bestaan van een schaduwadministra-tie.
De heer Ten Hoopen: Ik ga terug naar de risicoanalyse. U heeft gesproken met de directie van Koop. Hoe noemde de heer Veerman de schaduwboekhouding?
De heer Kruithof: Hij vond dat een sprookjesboek.
De heer Ten Hoopen: Neemt u in een risicoanalyse ook de integriteit van de ondernemer mee?
De heer Kruithof: Naast een aantal andere factoren speelt ook de integriteit van de ondernemer een rol. Die integriteit komt met name naar voren bij de klantacceptatie-procedures. Dat proces doe je niet alleen, maar met een collega. Onze raad van bestuur en de directie Assurance hebben hier bepaalde richtlijnen voor opgesteld. Hierbij komen aspecten zoals integriteit en de branche aan de orde. Vervolgens kijk je van jaar tot jaar of de criteria die destijds zijn beoordeeld nog altijd tot groen licht leiden.
De heer Ten Hoopen: U heeft al die zaken besproken met de directie en met de raad van commissarissen. U heeft gezegd dat dit bij u tot een aantal acties heeft geleid. Zijn die ook vastgelegd? Ik neem aan dat er besprekingen zijn geweest. Zijn die opgenomen in uw dossier?
De heer Kruithof: Die zitten bij ons in het dossier.
De heer Ten Hoopen: Wij hebben die niet terug kunnen vinden. U heeft alle besprekingen en acties vastgelegd in gespreksnotities?
De heer Kruithof: Dat u ze niet heeft gevonden, heeft denk ik te maken met het moment waarop de inval heeft plaatsgevonden. De gesprekken met de raad van commissarissen zijn na de inval gevoerd. U weet zich wellicht ook nog wel te herinneren dat al onze dossiers destijds door justitie zijn meegenomen.
De heer Ten Hoopen: In uw eigen dossier houdt u daar geen aantekening van bij?
De heer Kruithof: In ons eigen dossier kunt u daar ook aantekeningen van vinden. Ik zal u die straks aanwijzen.
De heer Ten Hoopen: Graag. Elk jaar wordt er door de ondernemer een letter of representation gemaakt. Daarin worden alle relevante gegevens aangereikt. U heeft gesproken met de directie, met de directeur-grootaandeelhouder en met de raad van commissarissen. Hoe kijkt u nu aan tegen die letter of representation?
De heer Kruithof: Wij volgen alles wat zich in dit huis de laatste twee à drie weken heeft afgespeeld zeer nauwlettend. Wij zullen een en ander straks helder evalueren. Wij zullen goed nagaan wat dit voor ons betekent.
De heer Ten Hoopen: Heeft u nu al een beeld daarvan, gelet op de gegevens die relevant zijn voor het vaststellen van de jaarrekening en het controleren van de cijfers?
De heer Kruithof: Ik wil mijn oordeel vellen op het moment dat ik ook met mijn relatie heb gesproken. Dan weet ik precies wat er wel of niet aan de hand is en zullen wij dat in onze overwegingen meenemen. Dan kan ik zeggen wat dit voor ons zal betekenen.
De heer Ten Hoopen: Wij moeten elkaar goed begrijpen. In al uw contacten tot nu toe is op geen enkele wijze gebleken dat men op de hoogte was van hetgeen tijdens de uitzending van Zembla naar voren is gebracht.
De heer Kruithof: Wij of het management?
De heer Ten Hoopen: De directie.
De heer Kruithof: De directie heeft ons gemeld dat zij daarvan niet op de hoogte was.
De heer Ten Hoopen: Op geen enkele wijze?
De heer Kruithof: Op geen enkele wijze.
De heer Ten Hoopen: Zou een extracomptabele boekhouding niet op enigerlei wijze tot wijzigingen in de cijfers moeten leiden? Het gaat om forse veranderingen, ook in het kader van werk dat onder handen is.
De heer Kruithof: Dan zou ik eerst alle ins en outs van het systeem moeten kennen. Die ken ik nu absoluut nog niet. De volgende vraag is of het om het vorderingen of schulden gaat die rechtens afdwingbaar zijn. Het kan ook gaan om een soort claimsysteem om het werk, om de markt te verdelen. Je moet dus eerst alle ins en outs van het systeem kennen om te kunnen vaststellen of dit leidt tot schulden en vorderingen op de jaarrekening.
De heer Ten Hoopen: U bent acht jaar bij Koop betrokken. Tot aan de Zembla-uitzending is er nooit over gesproken dat aan u niet de relevante informatie in het kader van de letter of representation is verstrekt.
De heer Kruithof: Dat klopt. In onze algemene aanpak van de controle op de jaarrekening gaan wij ervan uit dat alles wat ons wordt voorgelegd in principe authentiek is. Dat is de administratie die wij moeten controleren.
De heer Ten Hoopen: Vindt u nog steeds dat de boekhouding een getrouw beeld geeft van hetgeen zich
De heer Kruithof: Op basis van onze werkzaamheden in het kader van de controle op de jaarrekening, aangevuld met nadere onderzoeken op het terrein van de schaduwboekhouding, de vermeende corrupte en de uitkomsten daarvan, vinden wij nog steeds dat de jaarrekening een getrouw beeld geeft van de werkelijkheid.
De heer Ten Hoopen: Ik kom op de accountantsverklaring van 2001. Volgens onze informatie is een goedkeurende accountantsverklaring door KPMG afgegeven voor Koop Europa over het jaar 2001 op 5 april 2002. Is dat correct?
De heer Kruithof: In principe hebben wij de directie op 5 april gemachtigd om onze goedkeurende verklaring onderdeel te laten zijn van de geconsolideerde jaarrekening van Koop holding Europe, mits de raad van commissarissen het eens is met de jaarrekening.
De heer Ten Hoopen: En zijn zij het erover eens?
De heer Kruithof: Zij zijn het erover eens.
De heer Ten Hoopen: Dus als ik het goed begrijp, staat in de accountantsverklaring van 2001 dat naar de mening van KPMG en u, als controlerend accountant, dat de controle dus een deugdelijke grondslag heeft.
De heer Kruithof: Dat is correct.
De heer Ten Hoopen: Vindt u na alles wat zich heeft voorgedaan en naar buiten komt, nog steeds dat gesproken kan worden van een deugdelijke grondslag?
De heer Kruithof: Ik vind nog steeds dat wij spreken over een deugdelijke grondslag. Onze grondslag houdt natuurlijk ook op met de kennis die wij hebben tot de datum waarop wij onze verklaring hebben afgegeven. Dat is ook niet voor niets. Als wij nu de verklaring nog zouden moeten afgeven, zouden wij natuurlijk de beraadslagingen en de uitkomsten van deze commissie in ons oordeel mee laten wegen.
De heer Ten Hoopen: In uw accountantsverklaring wordt ook gesteld dat de jaarrekening geen onjuistheden bevat van materiaal belang.
De heer Kruithof: Dat klopt.
De heer Ten Hoopen: Wij hebben net gesproken over het begrip ’’materieel belang’’. Kunt u dat uitleggen in relatie tot deze accountantsverklaring?
De heer Kruithof: Ik zal proberen om het begrip ’’materieel belang’’ in het algemeen kort en simpel uit te leggen. Ik neem aan dat u zich kunt voorstellen dat als een onderneming – ik praat nu in algemene termen en niet in termen van de Koop Groep – een omzet heeft van 4 mld ...
De heer Ten Hoopen: Ik heb het over de accountantsverklaring van Koop. Ik stel voor om het daartoe te beperken, want daar gaan onze vragen over.
De heer Kruithof: Dat is prima. De jaarrekening 2001 van de Koop Groep kent een omzet van 1 mld euro en een eigen vermogen van 180 mln. Wij kunnen daar een bepaalde afwijking in accepteren.
De heer Ten Hoopen: Hoe groot is die afwijking?
De heer Kruithof: Wij hebben binnen KPMG bepaalde tabellen waarin is aangegeven hoe groot die afwijking mag zijn.
De heer Ten Hoopen: Kunt u dat concreet aangeven?
De heer Kruithof: Dat zal ik doen. Dat komt voor de Koop Groep neer op een eventuele afwijking van tussen de 3,5 en 4 mln gulden.
De heer Ten Hoopen: Over hoeveel procent van de omzet spreken wij dan?
De heer Kruithof: Het is beter om dan te kijken naar de verhouding eigen vermogen/balanstotaal en omzet. Je hebt het dan wellicht over een 1 tot 2%.
De heer Ten Hoopen: 1 tot 2% afwijking.
De heer Kruithof: Ja. Ik denk iets dichter bij de 1% dan bij de 2%.
De heer Ten Hoopen: Wij hebben vanmorgen besproken dat er twee componenten zijn, bestaand uit zowel kwalitatieve als kwantitatieve elementen. Hoe heeft u de kwalitatieve elementen van het materieel belang bekeken?
De heer Kruithof: Wat bedoelt u met de kwalitatieve en kwantitatieve elementen?
De heer Ten Hoopen: Het kwantitatieve hebben wij zojuist besproken. Dat is de afwijking ten opzichte van het eigen vermogen en mogelijkerwijs van het vreemd vermogen en het balanstotaal. Ik heb het nu over de kwalitatieve component van het materieel belang, dus de integriteit van de onderneming zelf.
De heer Kruithof: Wij geven in principe geen oordeel over de kwalitatieve component. Wij geven een oordeel over de kwantitatieve component.
De heer Ten Hoopen: Wij hebben zojuist gesproken over het risicomodel. U betrekt daar dus niet in de integriteit van de ondernemer, de wijze waarop hij in de onderneming en in het maatschappelijk verkeer actief is?
De heer Kruithof: Als er signalen zijn dat daar iets aan de hand is in het kader van zo’n jaarrekeningcontrole
De heer Ten Hoopen: Maar zijn er dan geen signalen?
De heer Kruithof: Ik heb u al eerder verteld dat wij de signalen die er zijn geweest, zeer serieus hebben opgepakt en dat wij die in overeenstemming met onze gedrags- en beroepsregels nader hebben onderzocht en dat de uitkomst daarvan bevredigend was.
De heer Ten Hoopen: En dat is het dan?
De heer Kruithof: Dat is het dan.
De heer Ten Hoopen: Er zijn dus vermoedens. U sprak zojuist al over de NMa. Het kan zelfs in een ongelukkig geval zo zijn dat de vermoedens bewaarheid worden en dat u van de NMa een boete krijgt opgelegd van 10% van de omzet. Dan hebben wij het wel over materieel belang. Zou u dat dan ook niet in uw administratie c.q. de accountantsverklaring op moeten nemen?
De heer Kruithof: Wij hebben natuurlijk de eventuele boete van de NMa besproken. Overigens, het feit dat de NMa of de rijksaccountants-dienst een inval doet, wil nog niet zeggen dat er daadwerkelijk iets aan de hand is. Dat geeft aan dat er signalen zijn, maar dat wil nog niet zeggen dat er daadwerkelijk iets aan de hand is. Een aantal recente invallen hebben geen omvangrijke boetes of iets dergelijks opgeleverd. Je bent ook pas schuldig als het bewezen is.
De voorzitter: Wat bedoelt u met ’’een aantal recente invallen hebben geen boetes opgeleverd’’?
De heer Kruithof: Ik heb het over een aantal bijzondere operaties van de laatste jaren, want die volgen wij natuurlijk ook in de pers. Er zijn door de NMa ook andere invallen gedaan om te kijken of er bepaalde afspraken zijn gemaakt. Ik denk aan de oliebusiness, op dit moment de bierbrouwerijen, de bancaire sector. Voor zover mij bekend zijn daar geen boetes opgelegd. Maar wat ik daar eigenlijk mee wil zeggen, is dat je pas schuldig bent op het moment dat iets bewezen wordt. Dan heb je de volgende overweging: kan zo’n onderzoek leiden tot een mogelijke verplichting in de jaarrekening? Ik heb geen idee. Het kan nog wel twee of drie jaar duren voordat het onderzoek überhaupt is afgerond. Ik weet ook dat de boete 10% van de omzet kan bedragen. Als de hele bouwbranche een boete krijgt opgelegd van 10% van de omzet, dan is er geen bouwbranche meer. Dan heb je het dus niet over het risico van een onzekere post in de jaarrekening, maar dan heb je het over continuïteit van de jaarrekening. Even terug naar het verhaal. Wij vinden dus dat zolang dat helder is, je daar geen verplichting voor op hoeft te nemen. Dat kan zelfs ook niet, want ieder bedrag dat je daarvoor op zou willen nemen, is fout, omdat je a) het bedrag niet weet en b) betekent het opnemen van een verplichting door de onderneming gelijk een schuldigverklaring. Wij vonden het dus belangrijk dat in de jaarrekening de passage kwam dat de parlementaire enquêtecommissie een nader onderzoek zou instellen. Wij vinden dat de gebruikers van de jaarrekening daar voor dit moment genoeg aan hebben.
De heer De Vries: Ik ga in op het punt van de mogelijke inbreuken op de mededingingswetgeving. Straks komen wij nog uitvoeriger met u te praten over het rapport van KPMG Forensic, maar had u kennis van de strekking van dit rapport toen u uw goedkeurende verklaring afgaf?
De heer Kruithof: Het is misschien goed om nog even te zeggen wat mijn bijdrage is geweest aan dit rapport, teruggaand tot het eerste moment wat daarop is besloten, want als er signalen zijn, moeten wij volgens de richtlijnen 240 en 250 nader onderzoek doen. Dat liep parallel aan een nader onderzoek dat de heer Koop wilde doen. Ik ben betrokken geweest bij een aantal gesprekken met de heer Koop in de voorbereidende fase, vervolgens bij een gesprek met twee partners van KPMG Forensic over de vraag hoe wij dit onderzoek gaan opzetten en wat de bedoeling is. Vervolgens ben ik betrokken geweest bij de opdrachtformulering. In het kader van de uitvoering heb ik mij teruggetrokken om de onafhankelijkheid van het onderzoek te waarborgen, want ik wilde niet het verwijt hebben van ...
De heer De Vries: Mijn vraag was: kende u de conclusies op het moment dat u de goedkeurende verklaring gaf.
De heer Kruithof: Voor mij was op dat moment belangrijk – ik heb dat ook gecheckt bij mijn collega’s – of er in het rapport zaken staan die het afgeven van een goedkeurende verklaring bij de jaarrekening in de weg staan. Op die vraag was het antwoord: nee.
De heer De Vries: Ik wil u een passage voorlezen uit dat rapport. KPMG lichten op 26 april aan de advocaten van Koop, Plas & Bossinade, in een schrijven toe wat de strekking is geweest van het onderzoek dat KPMG Forensic heeft ingesteld. De volgende zin komt daarin voor: u – dat zijn dus de advocaten – hebt aangegeven dat geen onderzoek wordt verricht naar eventueel niet toegestane prijsafspraken tussen aannemers en wij derhalve bij onze werkzaamheden daaraan geen aandacht dienen te besteden.
De heer Kruithof: Dat is correct.
De heer De Vries: Dus Koop heeft, zo begrijp ik, opdracht gegeven om niet te onderzoeken, geen aandacht te besteden aan de vraag of er eventueel niet toegestane prijsafspraken tussen aannemers zijn gemaakt.
De heer Kruithof: Nee, dat is een beetje, met alle respect, een suggestieve vraag, want je zou dat uit kunnen leggen ...
De heer De Vries: Kunt u dat toelichten?
De heer Kruithof: Je zou dat namelijk kunnen uitleggen als een nadrukkelijk verbod van hem aan ons. Hij heeft ons dat niet gevraagd. Voor hem lag op dat moment de nadruk op de vermeende corruptie van ambtenaren en daartoe heeft KPMG Forensic de opdracht gekregen en aanvaard. Ik had dat nader onderzoek op zich ook zelf kunnen doen, maar ik vond – wij hebben daar de beste specialisten voor in huis – dat het beter was dat zij dat zouden doen.
De heer De Vries: Dat begrijp ik. Maar het is helder dat het onderzoek van KPMG Forensic expliciet geen betrekking had op eventueel niet toegestane prijsafspraken tussen aannemers.
De heer Kruithof: Dat is correct.
De heer De Vries: Dat is dus juist, niet suggestief, maar waar.
De heer Kruithof: Dat is waar.
De heer De Vries: Wij praten in dit verband over de mogelijkheid dat sprake is van ernstige inbreuken op de mededingingswetgeving, die tot een forse boete van de NMa kunnen leiden. U zegt dat het rapport van de collega’s van Forensic in uw oordeel mede de basis is van de goedkeurende verklaring. Hoe kan ik die twee met elkaar rijmen? U moet kijken naar eventuele risico’s, inclusief een boete van de NMa, maar uw eigen collega’s hebben expliciet geen onderzoek gedaan naar eventueel niet toegestane prijsafspraken.
De heer Kruithof: Dat kan ik u uitleggen. Na de Zembla-uitzending zijn er twee componenten: de schaduwboekhouding van mijnheer Bos en de vermeende corruptie. KPMG Forensic heeft gekeken naar die vermeende corruptie en wij hebben zelf nader onderzoek gedaan naar de schaduwboekhouding. Daarmee is het ook logisch ...
De heer De Vries: Als ik u goed begrijp, zegt u: KPMG Forensic hoefde geen onderzoek te doen naar eventuele prijsafspraken, want dat hadden wij al gedaan en uw onderzoek bestond er uit dat u aan de heren Veerman en Koop hebt gevraagd of er sprake was van prijsafspraken.
De heer Kruithof: Het is goed dat u die vraag nog stelt, want ik dacht dat ik nog wat andere elementen had genoemd. Wij hebben de heer Koop en de heer Veerman gevraagd of zij de schaduwboekhouding kenden. Het antwoord daarop was ’’nee’’.
De heer De Vries: Maar het gaat niet alleen over de schaduwboekhouding. Dat is een neerslag van achterliggende afspraken. Heeft u ook gevraagd naar die afspraken zelf?
De heer Kruithof: Wij hebben gevraagd of de schaduwregistratie bestond. Voor ons is dat een een-op-een-situatie geweest.
De heer De Vries: Het feit dat de heren die vraag ontkennend beantwoorden, is voor u voldoende basis geweest om tot de conclusie te komen dat u daar genoegen mee kon nemen of heeft u daarnaast nog onderzoek verricht?
De heer Kruithof: Daarnaast hebben wij nog een aantal andere dingen gedaan. Wij hebben nog specifiek naar een aantal projecten, twee of drie, gekeken of wij daarin rare dingen tegenkwamen. Wij hebben zeer expliciet om de verklaring van volledigheid gevraagd. Wij hebben een aantal interviews gehad, ook in het kader van onze tussentijdse controle, waarin wij hebben gevraagd hoe een calculatie tot stand komt, hoe je komt op het traject waarin uiteindelijk een aanneemsom wordt afgegeven. U heeft in de stukken kunnen lezen dat wij ook vragen stellen – wij doen daar trouwens zelfs ook nog een aantal aanbevelingen voor – zoals hoe weet je nu, als je zo’n prijs neerlegt, wat je concurrenten gaan doen? Wij doen wat aanbevelingen om dat ook kritisch te volgen en te bewaken. Op het moment dat wij het vermoeden hadden gehad ... Stel dat wij op de hoogte zouden zijn geweest, dan hadden wij dit soort vragen niet op deze manier gesteld en daar ook absoluut geen aanbevelingen voor gedaan.
De heer De Vries: Ik heb nog een laatste vraag op dit specifieke punt over de formulering van KPMG Forensic aan de advocaat: dat wij derhalve bij onze werkzaamheden aan die prijsafspraken geen aandacht dienen te besteden. Wat zou naar uw indruk de reden kunnen zijn dat het bedrijf Koop dat zo expliciet heeft laten formuleren door de advocaten?
De heer Kruithof: Daar komt weer een suggestief punt. Ik heb dat zonet ook bedoeld.
De heer De Vries: Nee, dat is geen suggestief punt. Ik vraag u eenvoudig wat u denkt dat de reden zou kunnen zijn.
De heer Kruithof: De suggestie zit hem erin of Koop heeft gezegd: dat dient niet te gebeuren. Dat is niet het geval geweest.
De heer De Vries: De vraag is heel eenvoudig, niet meer dan een open vraag. Ik vraag naar de betekenis van de zin.
De heer Kruithof: Het is van onze kant een opdrachtbevestiging naar de klant waarin wij zeggen: twee elementen, één element doen wij niet en het andere element doen wij wel. U moet dat dan zo lezen. Over één element hebben wij afspraken gemaakt dat wij dat gaan doen en over het andere element hebben wij geen afspraken gemaakt.
De heer De Vries: Dan heeft u op dat punt uw visie verhelderd.
De heer Kruithof: Oké.
De heer Ten Hoopen: Tijdens het onderzoek door KPMG Forensic bij Koop, waar de heer De Vries op doelde, is ook aandacht geschonken aan de projectadministratie. Daar liep men wel aan tegen zo’n twintigtal facturen waarover onduidelijkheid bestaat. Kunt u aangeven waarom men dat proces niet verder heeft opgepakt? Daar zou toch het aangrijpingspunt kunnen liggen.
De heer Kruithof: Wie heeft dat proces niet verder opgepakt?
De heer Ten Hoopen: U doet onderzoek. U loopt tegen die facturen aan. Blijkbaar constateert men wel iets, maar er gebeurt vervolgens niets mee.
De heer Kruithof: Heeft u het dan over het onderzoek dat door KPMG Forensic is uitgevoerd?
De heer Ten Hoopen: Ja, daar heb ik het over.
De heer Kruithof: Heeft dat tot deze constatering geleid, of heeft u het over het onderzoek naar de controle van de jaarrekening?
De heer Ten Hoopen: Nee, ik heb het over Forensic.
De heer Kruithof: Als in hun rapportage staat dat er een aantal bijzondere facturen is dat nog een nadere toelichting behoeft, maar dat zij daar geen navraag naar hebben gedaan, kan ik u geen antwoord geven op de vraag waarom dat niet is gebeurd.
De heer Ten Hoopen: Ligt het volgens uw kennis en kunde als accountant niet voor de hand om daarop door te gaan, mede gelet op de publiciteit?
De heer Kruithof: Met de kennis van nu zeker. Ik meen dat ik in onze eerdere gesprekken heb gezegd dat ik het rapport niet in detail heb gezien. Uiteraard zal dat voor de controle van de jaarrekening 2002 wel gebeuren. Toen wij de controle van de jaarrekening afrondden, was het onderzoek nagenoeg afgerond, maar de rapportage was nog niet gereed. De enige vraag die voor mij op dat moment belangrijk was, was de vraag of er zaken in staan die belangrijk zijn voor de materialiteit van de jaarrekening. Het antwoord daarop was ’’nee’’. Dit jaar zal ik kennisnemen van dat rapport. Blijkt dat daar nog een aantal open einden in zit, dan zullen wij dat uiteraard betrekken bij de controle van de jaarrekening 2002, net zoals de uitkomsten van alle interviews.
De heer Ten Hoopen: Er is heel veel publiciteit. U spreekt met de directie. U spreekt met de raad van commissarissen. Vervolgens wordt een onderzoek ingesteld. Komt de accountant pas in actie als er daadwerkelijk iets aan de hand is? Is
dat beeld fout? Of neemt u ook eigenstandig initiatief om dit soort vermeende praktijken daadwerkelijk op te sporen? Laat ik het anders formuleren. Hoe ziet u uw eigen rol als accountant met een eigen normenkader?
De heer Kruithof: Onze rol als accountant is: komen tot een controle bij de jaarrekening. Nogmaals, deze is niet gericht op een specifieke opsporing van zaken. Om te komen tot de controle bij de jaarrekening hebben wij gedrags- en beroepsregels waaruit blijkt hoe je zaken moet controleren. Die hebben wij gevolgd. Na de uitzending van Zembla hebben wij het signaal serieus opgepakt en nader onderzoek gedaan. Daarmee hebben wij het traject bewandeld zoals wij dat zouden moeten bewandelen.
De heer Ten Hoopen: Dus als iemand schuldig is bevonden, komt in feite pas een traject op gang.
De heer Kruithof: Dat heeft u mij niet horen zeggen. Ik heb gezegd: op het moment dat er signalen zijn, gaan wij daar zeer goed mee om en gaan wij daarmee aan de slag.
De heer Ten Hoopen: Net spraken wij over de risicoanalyse. Toen zei u dat er nog een aantal zaken bij justitie voorliggen. Op het moment dat de fraude is bewezen, heeft u de zekerheid, maar is toch juist de kern van een risicoanalyse?
De heer Kruithof: Dan moet ik even met u teruggaan naar de risicoanalyse, want daar ben ik dan blijkbaar niet duidelijk genoeg over geweest.
De risicoanalyse start eigenlijk rondom de zomervakantie. Dan maken wij onze controleaanpak, ons controleplan op basis van de kennis die wij hebben gekregen door de ontwikkelingen die wij zien en de ervaring die wij hebben opgedaan in de voorgaande jaren. Die risicoanalyse was dus al klaar toen Zembla kwam. Vervolgens komt Zembla. Toen hebben wij conform onze gedrags- en beroepsregels en de richtlijnen voor de accountantscontrole nader onderzoek verricht op deze twee gebieden. De uitkomsten daarvan waren niet zodanig dat wij niet tot een goedkeurende verklaring bij de jaarrekening konden overgaan.
De heer Ten Hoopen: U heeft inderdaad een goedkeurende verklaring afgegeven, maar het bedrijf staat publiekelijk ter discussie. Tegen dat bedrijf loopt een strafrechtelijk onderzoek. Naar aanleiding van de externe boekhouding van Koop Tjuchem wordt een parlementaire enquête gehouden. Toch geeft u een goedkeurende verklaring af. Kunt u ons dat uitleggen?
De heer Kruithof: Ik heb dat al een paar keer proberen uit te leggen. Het spijt me dat ik daar niet helder genoeg ik ben. Op het moment waarop wij onze goedkeurende verklaring hadden afgelegd, hadden wij de kennis tot aan dat moment. Van hetgeen deze weken allemaal boven tafel komt in de diverse gesprekken, hadden wij tot en met 5 april, eind april, geen weet.
De heer Ten Hoopen: U zei net dat het rapport dat is gemaakt, betrekking heeft op 1996. U gaf net in het gesprek aan dat u de zaken vanaf 2002 anders gaat doen. Waarom niet veel eerder?
De heer Kruithof: U heeft het over een rapport van 1996?
De heer Ten Hoopen: Het rapport waar wij over spreken, slaat met name op 1996 en de daarop volgende jaren. Laat ik het anders vragen. Waarom heeft u niet alvast actie genomen over 2001?
De heer Kruithof: U doelt op het rapport van KPMG Forensic?
De heer Ten Hoopen: Ja, ja.
De heer Kruithof: Aha. Vandaar even het misverstand. In het onderzoek zijn de andere jaren wel degelijk betrokken.
De heer Ten Hoopen: U zei net dat u dat pas zult beoordelen en betrekken bij de jaarrekening van 2002. Waarom dan niet in 2001?
De heer Kruithof: Omdat de uitkomsten, zoals mij is meegedeeld door mijn collega’s, niet van materieel belang zijn voor de jaarrekening van 2001. Dat betekent ook in het kader van de richtlijnen voor de accountantscontrole 240 en 250, dat ik op dat moment nog geen corrigerende maatregelen hoef te nemen. Dat komt eventueel pas in
2002 aan de orde, omdat ik weet dat het niet van materieel belang is voor de jaarrekening. Staan daar zaken in die belastingaspecten raken, dan zullen wij onze klant erop wijzen dat hij daarvan alsnog aangifte moet doen. Dat zijn dan corrigerende maatregelen die je in 2002 kunt nemen. Misschien is het goed om even te zeggen welke stappen wij volgens 240 moeten zetten op het moment dat er sprake is van zo’n signaal.
De heer Ten Hoopen: Daar komen wij zo nog over te spreken. Er zijn een heel aantal stappen. U heeft een goedkeurende verklaring afgegeven. Is bij u wel eens afgewogen of u met deze klant verder zou moeten gaan? Heeft u wel eens overwogen om de opdracht terug te geven?
De heer Kruithof: Tot op dit moment niet, maar wij zullen uiteraard door alle signalen die uit deze enquête naar voren komen – en dat geldt niet alleen voor deze klant, maar voor de klanten in het algemeen – bekijken wat wij daarmee gaan doen.
De heer Ten Hoopen: Er is voor u nooit aanleiding geweest om de opdracht terug te geven? Dat is ook nooit besproken?
De heer Kruithof: Dat vinden wij op dit moment te prematuur. Eerst moet je weten wat er aan de hand is geweest. De uitkomsten daarvan moet je goed in detail tot je nemen en dan samen, in overleg met directie assurance en de raad van bestuur bezien hoe je daar als KPMG verder mee omgaat.
De heer De Vries: Ik kom nog even op de bevestiging die Koop stuurt bij de jaarrekening. Daarin wordt gezegd: leidinggevende functionarissen, functionarissen die een sleutelpositie bekleden of die te maken hebben met de administratieve organisatie en interne controle zijn niet betrokken geweest bij onregelmatigheden. Naar ik meen zijn dat bekende formules. Toch lezen wij en u in het rapport van uw collega’s van Forensic een hele reeks onregelmatigheden, die door uw collega’s zijn geconstateerd. Heeft u dat aanleiding gegeven om terug te komen op de verklaring van Koop?
De heer Kruithof: Toen ik de verklaring afgaf, kende ik de inhoud van het rapport niet. Dat heb ik gezegd. Ik kende alleen de conclusie dat er geen zaken in stonden die de materialiteit van de jaarrekening zouden treffen. Dat was voor mij en mijn collega op dat moment belangrijk om te weten. Van het rapport zullen wij goede nota nemen. Op het moment waarop er – ik gaf u net al aan dat ik het rapport nu nog niet heb gelezen – ..
De heer De Vries: Van KPMG Forensic niet?
De heer Kruithof: Van KPMG Forensic niet, omdat dat pas een belangrijk thema is voor de controle van de jaarrekening van 2002.
De heer De Vries: Het is een rapport van 26 april. Dat heeft u nog niet gelezen?
De heer Kruithof: Toen hadden wij de verklaring al afgegeven.
De heer De Vries: Het gaat mij nu even niet om een goedkeurende verklaring. Het gaat mij om het waarheidsgehalte van de brief die Koop u stuurt, de brief waarin Koop verklaart dat leidinggevende functionarissen en functionarissen die bij de administratie betrokken zijn, niet betrokken zijn bij onregelmatigheden. Uit het rapport van uw collega’s blijkt het tegendeel. Ik noem nog een ander punt. Koop zegt: wij hebben u inzage gegeven in de gehele administratie. Letterlijk. Uw collega’s schrijven: bij de uitvoering van onze werkzaamheden is gebleken dat er sprake is van zodanige beperkingen dat het geven van een volledig inzicht in de gang van zaken dan wel het formuleren van eenduidige conclusies niet mogelijk is gebleken; derhalve kunnen slechts bevindingen op deelgebieden worden gerapporteerd; dat houdt in dat onze onderzoeksbevindingen waarschijnlijk niet volledig zijn. Dan komt er een hele reeks met administratieve problemen binnen het bedrijf. Uw collega’s antwoorden daarop: de archieven zijn niet toegankelijk, de kwaliteit van de administratie is beperkt, medewerkers hebben niet meegewerkt. Toch schrijft Koop u: wij hebben u inzage gegeven in de gehele administratie. Wat zegt dat dan?
De heer Kruithof: Dat klopt, maar ik ken ook de omstandigheden waaronder en de momenten waarop ons onderzoek is verricht. Die vielen samen met de verhuizing van het bedrijf vanuit Hoofddorp naar een andere locatie.
De heer De Vries: Uw bedrijf, of het bedrijf Koop?
De heer Kruithof: Het bedrijf Koop Tjuchem. Dat is een periode waarin sowieso veel druk op mensen staat, als archieven van de ene kant naar de andere kant gaan. Ik kan mij daar iets bij voorstellen.
De heer De Vries: Het gaat natuurlijk om de andere opmerkingen die er ook in staan: de kwaliteit van de administratie, niet meewerken door medewerkers aan het onderzoek. Koop schrijft dat zij u inzage heeft gegeven in de gehele administratie. Verhuizing of geen verhuizing, dat staat er.
De heer Kruithof: Ja.
De heer De Vries: Dat lijkt niet met elkaar in overeenstemming.
De heer Kruithof: Ik heb gezegd dat wij dat rapport zeer goed tot ons zullen nemen voor de controle van de jaarrekening van 2002, net zo goed als wij kennisnemen van de uitkomsten van uw onderzoek. Afhankelijk van het antwoord op de vraag hoe de vork in de steel zit, zullen wij overwegen hoe wij met elkaar moeten verdergaan.
De heer Ten Hoopen: Heeft u het conceptrapport gelezen?
De heer Kruithof: Ik heb het conceptrapport niet gelezen.
De heer Ten Hoopen: Het conceptrapport was beschikbaar voordat u uw accountantsverklaring afgaf.
De heer Kruithof: Dat weet ik niet uit mijn hoofd.
De heer Ten Hoopen: Vond u het dan niet belangrijk om dat daarbij te betrekken?
De heer Kruithof: Voor mij was op dat moment belangrijk – en dat is ook in overeenstemming met de richtlijnen – dat er geen zaken van materieel belang voor de jaarrekening aan de orde waren.
De heer Ten Hoopen: Het materiële belang valt in twee componenten uiteen. Daar zit ook een kwalitatief aspect aan. Dat vond u dan blijkbaar niet van belang in het kader van de goedkeurende verklaring.
De heer Kruithof: Niet voor de controle van de jaarrekening 2001. Ik heb net ook al gezegd dat het ons met name om de kwantitatieve aspecten gaat. Straks neem ik kennis van het rapport. Als daaruit een aantal zaken blijkt waardoor vraagtekens kunnen worden gezet bij de integriteit van de ondernemingsleiding, dan zal dat tot een aantal nadere maatregelen leiden.
De heer Ten Hoopen: Welke afweging leidt er voor u toe dat u het rapport niet leest?
De heer Kruithof: Het rapport was nog niet definitief. Met name bij dit soort rapporten is het belangrijk dat het door iedereen die het had moeten zien, is gezien, dat het commentaar van iedereen die erbij betrokken is daarin is verwerkt en dat hoor en wederhoor heeft plaatsgevonden. Anders baseer je je op conclusies die misschien achteraf niet waar blijken te zijn.
De heer Ten Hoopen: Dat kan. Ik wil ook helemaal niet speculeren, maar ik kan mij ook voorstellen dat achteraf blijkt dat de verklaring die u afgeeft over 2001 misschien niet geheel in overeenstemming is met de werkelijkheid.
De heer Kruithof: Nee, want onze stellingname is dat uit het onderzoek, zoals mij is meegedeeld door mijn collega’s, geen zaken van belang naar voren zijn gekomen in het kader van de materialiteit van de jaarrekening.
De heer Ten Hoopen: Ik sluit het hiermee af. Er is contact met uw collega’s en er wordt over gesproken. U neemt voor de rest geen kennis van het rapport, dat voor u in concept beschikbaar is op 20 maart. Desondanks leest u het eindrapport niet en betrekt u het niet bij uw goedkeurende verklaring.
De heer Kruithof: Het eindrapport is beschikbaar geworden eind april, begin mei, denk ik. Daar zal ik dit jaar kennis van nemen. Op het moment dat daarin zaken aan de orde komen die maatregelen behoeven, zullen wij die maatregelen treffen.
De voorzitter: Ik wil u toch nog een paar dingen voorhouden die in het conceptrapport van 20 maart staan. De heer De Vries verwees er net ook al naar. Er staat in dat voor vele uitgaven niet helder is wat het doel ervan was en dat er geen deugdelijke administratie was. Er staat verder: overigens hebben wij vastgesteld dat door medewerkers van Koop Tjuchem bijvoorbeeld regelmatig uitgaven worden aangeduid als kosten directievoering die naar onze mening ten onrechte zijn aangeduid als kosten directievoering. Een aantal malen hebben wij vastgesteld dat door middel van kasdeclaraties uitgaven zijn gedeclareerd die betrekking hebben op goederen die aan ambtenaren zijn verstrekt en die naar onze mening geen betrekking hebben op de uitvoering van werken. Een overzicht van de desbetreffende transacties is opgenomen in de bijlage van dit rapport. Zo staan er talloze opmerkingen in dit stuk. In een aantal gevallen betreft dit soort uitgaven nota’s op naam van of leveranties van goederen aan familieleden van medewerkers van Koop Tjuchem om op deze (oneigenlijke) wijze verrekening van omzetbelasting te bewerkstelligen. Een overzicht van de desbetreffende transacties is opgenomen in bijlage X van dit rapport. In dit conceptrapport staan dus wel degelijk aanwijzingen van oneigenlijk omgaan met uitgaven en het oneigenlijk verstrekken van goederen aan ambtenaren. Dat was bekend bij uw collega’s van Forensic op 20 maart. Hoe kan het dat u op 5 april 2002 een goedkeurende accountantscontrole uitvoert, terwijl uw collega’s van KPMG dit type conclusies trekken in hun conceptrapport van 20 maart?
De heer Kruithof: Ik kan mij uw vraag heel goed voorstellen. Wij geven een verklaring af bij de jaarrekening van Koop Holding. Daar is Koop Tjuchem een van de vele bedrijven, waarvan de jaarrekening uiteindelijk in de geconsolideerde jaarrekening wordt verwerkt. Het kan best zijn dat er binnen een bedrijf respectievelijk binnen dat bedrijf op een aantal onderdelen zaken niet optimaal voor elkaar zijn. Als de materialiteit daarvan niet zodanig is dat het beeld van de geconsolideerde jaarrekening in gevaar komt, kun je nog steeds die goedkeurende verklaring afgeven.
De voorzitter: U zegt: als het bij de mogelijke corruptie – ik spreek over mogelijk – niet om een dergelijk groot bedrag gaat dat het kwantitatief de materialiteit beïnvloedt, dus als het om een bedrag gaat dat niet zo groot is dat het invloed heeft op de jaarrekening, hoeft u er geen rekening mee te houden bij het afgeven van een goedkeurende accountantsverklaring.
De heer Kruithof: U hebt het over mogelijke corruptie. Ik hoor ook een aantal andere dingen die volgens mij niet zoveel met corruptie te maken hebben. Het woord ’’corruptie’’ wil ik in ieder geval niet in mijn mond nemen.
De voorzitter: Ik zeg: mogelijke corruptie.
De heer Kruithof: Het kan best zijn dat er vragen bestaan over een aantal kosten, maar dat die kosten in het beeld van de hele jaarrekening niet zodanig materieel zijn dat de goedkeurende verklaring moet worden afgehouden. Dan kun je die goedkeurende verklaring geven. Dat is ook in overeenstemming met de richtlijn.
De voorzitter: Wat betekent dan een goedkeurende accountantsverklaring bij een bedrijf dat in beeld is, omdat er een schaduwboekhouding bestaat, wat inmiddels heeft geleid tot grootscheepse invallen van justitie? Door uw eigen KPMG Forensic accountants is een conceptrapport uitgebracht waarin tal van aanwijzingen staan dat de administratie niet op orde is, dat uitgaven op oneigenlijke basis zijn gedaan, en waarin ook aanwijzingen staan van mogelijke corruptie van ambtenaren. Dat alles is u bekend. Wat is de betekenis van een goedkeurende accountantsverklaring met deze kennis?
De heer Kruithof: De betekenis van een goedkeurende verklaring in het algemeen is dat de jaarrekening een getrouw beeld geeft van de werkelijkheid. Ik heb zonet ook gezegd dat er afhankelijk van de grootte van het bedrijf, waarbij ik het voorbeeld van Koop Holding Europe heb genoemd, voor ons als privé-personen best een vrij groot bedrag als het ware als fout in kan zitten, maar dat dit het afgeven van een goedkeurende verklaring toch niet in de weg staat. Voor alle helderheid, want ik merk vaker dat er een stukje begripsverwarring is, een goedkeurende verklaring wil absoluut niet zeggen dat er geen sprake zou kunnen zijn van fraude of dat is voldaan aan alle wet- en regelgeving. Dat misverstand leeft vaak in het maatschappelijk verkeer. Ik denk dat het voor de beroepsgroep de komende tijd heel belangrijk is om helder te maken wat wij nu precies wel en wat wij nu precies niet doen. Een goedkeurende verklaring wil niet zeggen dat een onderneming tot in lengte van jaren bestaat, dat er geen sprake kan zijn van fraude en dat voldaan is aan alle wet- en regelgeving. Dat houdt een goedkeurende verklaring absoluut niet in.
De voorzitter: Mag ik er gewoon als burger van Nederland op rekenen dat u in dezen ook een maatschappelijke verantwoordelijkheid heeft? Wanneer u die goedkeurende accountantsverklaring afgeeft, mag ik u er dan op aanspreken dat ik zou denken dat u in ieder geval vindt dat de bedrijfsvoering binnen dit bedrijf in grote lijnen in orde is? Zo heb ik het altijd begrepen. Op de achterhand zit een grootscheeps onderzoek van justitie en van de NMa, omdat zij serieuze aanwijzingen hebben dat er daadwerkelijk wat mis is in dat bedrijf. Er is nota bene een rapport van KPMG Forensic, waarin tal van aanwijzingen zitten. Ik moet eerlijk zeggen dat ik niet begrijp hoe u dan die accountantsverklaring kunt afgeven, en dan spreek ik u gewoon aan als burger van dit land die denkt: het feit dat u deze accountantsverklaring afgeeft, heeft toch een betekenis?
De heer Kruithof: Ik kan mij die vraag heel goed voorstellen en ik kan mij heel goed voorstellen dat dit af en toe wat lastig is te rijmen bij het brede publiek. Daarom zei ik ook dat de beroepsgroep de schone taak heeft om de komende tijd veel aandacht te besteden aan wat wij nu precies wel en niet doen. Ik denk dat heel veel mensen denken dat wij nog steeds alle facturen en alle kasbonnen van een bedrijf zien. Dat is niet zo. Wij werken met een aantal controle-instrumenten die binnen de accountantsberoepsgroep als algemeen aanvaardbaar worden beschouwd. Op grond van dat kistje met instrumenten dat ik bij mij heb,
kom ik tot een verklaring van de jaarrekening. Daarbij spreken wij geen oordeel uit over de kwaliteit van de bedrijfsvoering. Impliciet verklaren wij daarmee dat de administratieve systemen en de procedures op hoofdlijnen aanvaardbaar zijn. Dat wil niet altijd iets zeggen over de kwaliteit van de bedrijfsvoering. Die verklaring betekent eigenlijk alleen maar dat de balans en de resultatenrekening een beeld geven dat getrouw is ten opzichte van de werkelijkheid, en dat de activa die op de balans staan, ook in het bezit zijn van de onderneming en goed gewaardeerd zijn.
De voorzitter: Als u een goedkeurende accountantsverklaring afgeeft, betekent dat dus niet dat het bedrijf het afgelopen jaar op een goede wijze heeft geopereerd, dat de administratieve controle in orde is, en dat er geen sprake is van welke frauduleuze of oneigenlijke handeling dan ook? Die conclusie mag ik niet trekken als u een goedkeurende accountantsverklaring afgeeft?
De heer Kruithof: Dat klopt.
De voorzitter: Welke waarde mag ik er dan wel aan hechten?
De heer Kruithof: Dat de kwantitatieve aspecten van de operationele bedrijfsvoering, de daaruit voortvloeiende bezittingen, vorderingen en schulden en het resultaat dat met die operationele processen is bereikt, op een getrouwe manier in de jaarrekening worden verwoord.
De heer Duivesteijn: Mag ik het anders formuleren? Zolang corruptie, steekpenningen, omkoping en frauduleuze handelingen de materialiteit van het bedrijf niet aantasten, is er in uw opvatting van accountancy niets aan de hand?
De heer Kruithof: U heeft het over corruptie en steekpenningen, maar daar heb ik het niet over gehad.
De heer Duivesteijn: In het algemeen geformuleerd. Het gaat om het begrip materialiteit.
De heer Kruithof: Dan wil ik u toch even meenemen naar 240, wat wij moeten doen ingeval van signalen van fraude en bijzondere zaken. Stel dat je zo’n signaal krijgt, dan probeer je dat eerst op waarde te schatten.
De heer Ten Hoopen: Ik heb hier voor mij de verantwoordelijkheden bij fraude en onjuistheden, artikel 240. Daarin staat: in afwijking van het gestelde in paragraaf 15 dient de accountant bij aanwijzing voor fraude een aanvullend onderzoek te verrichten, ongeacht de omvang van de vermoedelijke fraude.
De heer Kruithof: Dat klopt. Ik heb u ook verteld dat wij aanvullend onderzoek hebben gedaan. Verderop in 240 ziet u ook staan dat op het moment dat er sprake is van materiële fraude die het beeld van de jaarrekening aantast, de jaarrekening moet worden gecorrigeerd. De maatregelen waardoor de materiële fraude is ontstaan, moeten door de ondernemingsleiding worden hersteld om herhaling in de toekomst te voorkomen. Op het moment dat er sprake is geweest van materiële fraude en de ondernemingsleiding aangeeft dat zij maatregelen neemt zodat het niet weer gebeurt en de effecten in de jaarrekening corrigeert, is de jaarrekening nog steeds goed en hoeven wij niets te melden. Daarmee stopt het voor ons. Op het moment dat er sprake is van niet-materiële fraude – dat kan voor u en mij als burger nog steeds een vorstelijk bedrag zijn, maar dat moet je relateren aan het totaal – hebben wij de directie respectievelijk de raad van commissarissen erop te wijzen dat het niet weer mag gebeuren en dat er eventueel geredresseerd moet worden. Als daar fiscale aspecten bij betrokken zijn, wordt dat alsnog aangegeven. In het geval van Koop is dat overigens gebeurd. Dan hoeven wij niets te melden. Ook dan stopt het voor ons. Dat is onze verantwoordelijkheid.
De heer De Vries: Dan stopt uw verantwoordelijkheid. Ik denk dat de verantwoordelijkheid de essentie is van waar wij het vandaag met elkaar over hebben. U zei zojuist dat er bij Koop wellicht zaken niet optimaal voor elkaar zouden kunnen zijn.
De heer Kruithof: Bij één onderdeel van de groep en bij een specifieke opdracht.
De heer De Vries: Zeker. Zaken niet optimaal voor elkaar, was uw formulering. Ik geef een voorbeeld van wat uw collega’s vaststellen: naar onze mening is in voorkomende situaties bij Koop Tjuchem sprake geweest van betaling van loon in natura zonder afdracht van verschuldigde belastingen en premies sociale verzekering. Zo zijn er veel voorbeelden. Is het u als accountant onmogelijk om, als u een goedkeurende verklaring wenst af te geven, daarbij een toelichtende tekst op te nemen, waarin u wijst op het frequent voorkomen van dit soort verschijnselen, zodat ook het algemene publiek, van aandeelhouders tot klanten, geïnformeerd is over hoe men tegen deze onderneming kan aankijken?
De heer Kruithof: Als het voor een juiste beoordeling van het vermogen en het resultaat van belang is, bestaat er zo’n mogelijkheid. In het geval van de jaarrekening van Koop vindt u een passage in het directieverslag dat dit onderzoek loopt. Daarmee is de gebruiker van de jaarrekening op de hoogte gesteld.
De heer De Vries: Er staat in dat er een parlementair onderzoek loopt. Ik geloof dat de formulering is dat de uitkomsten daarvan met belangstelling worden afgewacht.
De heer Kruithof: Dat is ook zo.
De heer De Vries: Dat zal ongetwijfeld het geval zijn, maar dat is natuurlijk niet de essentie van mijn vraag. Mijn vraag is of u uw verantwoordelijkheid niet zozeer beperkt tot de formele vraag of er sprake is van het overschrijden van een bepaalde financiële grens dat u daarmee het vertrouwen van het publiek, dat u ook een oordeel hebt over vraagstukken die in de frauderichtlijn aan de orde zijn, toch niet bevredigt.
De heer Kruithof: Ik kan mij die vraag voorstellen, maar u moet goed begrijpen dat het brede publiek vaak veel meer van ons verwacht dan wat wij hoeven te doen. Dat is wat ik zonet ook al een paar keer zei. Daar ligt voor ons een voorlichtingstaak.
De heer De Vries: Mijnheer Kruithof, is het niet zo dat er in uw eigen beroepsgroep een uitvoerige discussie is over de vraag hoe de accountant zich dient op te stellen, en dat u daar een zekere marge in hebt? Als accountant kunt u daar een zekere eigen invulling aan geven. Wij hadden hier vanochtend de heer Joling, die zei dat naar zijn mening de accountant zich meer zou moeten opstellen als waakhond. Hebt u dezelfde opvatting over uw rol?
De heer Kruithof: U hebt het gehad over een speurhond, maar er zijn ook heel veel andere honden. Je hebt ook slapende honden die je niet wakker moet maken. Onze waakhondfunctie is dat wij met de verklaring van getrouwheid die wij bij de jaarrekening afgeven, verklaren dat de jaarrekening een beeld geeft van de werkelijkheid. Als er in één onderdeel van zo’n geconsolideerde jaarrekening bij één dochtermaatschappij en misschien zelfs in een onderdeel van die dochtermaatschappij zaken niet op orde zouden zijn, dan gaat het veel te ver en is het te zwaar om daar een punt van te maken in de verklaring bij de jaarrekening.
De heer De Vries: Dat is duidelijk. Met andere woorden: als de mogelijke onregelmatigheden het niveau van een aantal miljoenen niet overschrijden, is dat voor u als accountant geen reden om een waarschuwingssignaal af te geven.
De heer Kruithof: Dat klopt. Omdat dit ook niet tot onze verantwoordelijkheid behoort.
De heer De Vries: Dat lijkt mij onderdeel van de discussie.
De heer Ten Hoopen: U hebt gezegd dat u een aantal zaken bij Koop hebt hersteld. Volgens de informatieplicht hoeft het niet, maar had u dat ook niet kunnen melden?
De heer Kruithof: Je moet alle ins en outs weten, voordat je wat meldt. Op het moment dat je dingen wilt melden, moet je je heel goed de consequenties daarvan trachten voor te stellen.
De heer Ten Hoopen: Dat is mij helder. U heeft een aantal boekingen hersteld. Was dat voor u geen aanleiding om die te melden?
De heer Kruithof: Nee, want dan handel ik volgens 240 en 250, waarin staat dat ik zaken die niet van materieel belang zijn, mag melden, maar niet hoef te melden.
De heer Ten Hoopen: Ook al zijn zij niet van materieel belang. Bent u dan nog steeds die mening toegedaan?
De heer Kruithof: Dan moet het heel zwaarwegend zijn. Je moet dan in overleg met je advocaat. U kunt zich voorstellen dat je een tegenclaim van een opdrachtgever kunt verwachten. Je moet daar heel zorgvuldig in zijn en het moet heel zwaarwegend zijn.
De heer Ten Hoopen: U vond het op dat moment, ook bij de tegenboeking, onvoldoende zwaarwegend.
De heer Kruithof: Op het moment dat wij de verklaring afgaven, had ons deze discussie nog niet bereikt.
De heer Ten Hoopen: Ik wil het onderwerp van de goedkeurende verklaring afsluiten. Wij hebben gesproken over het concept-rapport dat beschikbaar was. Uit de stukken is ons gebleken dat het concept-rapport ook besproken is met de heren Koop en Veerman.
De heer Kruithof: U heeft het over het concept-rapport van Forensic?
De heer Ten Hoopen: Ja. U zei net dat hoor en wederhoor dient te worden toegepast. Dat wordt in dit geval dus toegepast. U bent de huisaccountant en de vertrouwensman en gesprekspartner van de directie. Waarom is dat rapport niet met u besproken, voordat u de goedkeurende verklaring afgaf?
De heer Kruithof: Hoe bedoelt u?
De heer Ten Hoopen: Als er een concept-rapport ligt en dat conceptrapport wordt met de directie besproken, dan ligt het toch voor de hand dat de directie dat ook bespreekt met haar vertrouwensman: de accountant van het bedrijf?
De heer Kruithof: Dat zal ook absoluut nog gaan gebeuren.
De heer Ten Hoopen: Dat zal nog gaan gebeuren, maar ik heb het over de situatie voordat u de goedkeurende verklaring afgaf.
De heer Kruithof: Om die goedkeurende verklaring af te geven, was voor ons de vraag belangrijk of er materiële zaken in stonden die het beeld van de geconsolideerde jaarrekening in de weg stonden. Daarmee was voor ons de controle afgerond. In het begin heb ik gezegd en dat zal ik nu herhalen ...
De heer Ten Hoopen: Nee, dat is mij helder.
De heer Kruithof: Ik kom daar toch nog even op terug.
De heer Ten Hoopen: Ik vraag u te reageren. Er wordt een rapport gemaakt. U hebt gezegd dat daarvoor hoor en wederhoor geldt. Dat wordt toegepast met de directie. Vervolgens komt er een letter of representation van de directie die al wederhoor heeft toegepast op het concept-rapport. Vervolgens ligt het dan toch voor de hand en misschien kunt u dat toelichten dat met de accountant, de huisaccountant, de vertrouwenspersoon van de directie wordt besproken wat de bevindingen uit dat rapport zijn?
De heer Kruithof: Dat zal ik ook graag doen. Ik wilde net vertellen dat de uitkomsten op hoofdlijnen van deze rapportage in de afrondende bespreking met directie en commissarissen aan de orde zijn geweest. Ik heb ook verteld dat mede op onze aanbeveling een tweetal zaken is besproken. Dat was in de eerste plaats: zorg dat je een code of conduct binnen je bedrijf krijgt hoe om te gaan met dit soort zaken. In de tweede plaats was ons advies om intern de declaraties van de werkmaatschappijen beter te controleren, ook met toezicht vanuit de holding. In die bespreking is dat aan de orde geweest.
De heer Ten Hoopen: U heeft het dan over controlemiddelen. Ik probeerde het verband te leggen met de goedkeurende verklaring. Er is over gesproken, zonder dat u het rapport heeft gelezen, terwijl het in concept klaar was en de directie en de heren Koop en Veerman het concept-rapport hebben besproken. Vervolgens wordt het met u besproken terwijl u het niet heeft gelezen! Dat is blijkbaar het proces?
De heer Kruithof: Voor mij was op dat moment belangrijk dat er geen materiële consequenties waren voor de jaarrekening. Wat was er met dat rapport nou aan de hand? Er kwamen een paar hoofdlijnen uit naar voren. Bijvoorbeeld dat voor de aantoonbaarheid van een aantal zaken de interne procedures moesten worden verbeterd. Dat is wel degelijk onderdeel van bespreking met de directie en de commissarissen geweest.
De heer Ten Hoopen: Dat heeft tot niets geleid.
De heer Kruithof: Dat ben ik niet met u eens. Ik heb al gezegd dat dit voor de controle van de jaarrekening 2001 was. Vervolgens krijgen wij 2002. Daaruit is een aantal acties voortgerold. Er is geredresseerd door de Koop-groep en wij zullen in 2002 bekijken hoe het is opgepakt.
De heer Ten Hoopen: Ik sluit dit onderwerp af. Bij normale bedrijfsvoering zou ik verwachten dat de directie u had uitgenodigd om te spreken over de letter of representation in het kader van de goedkeurende verklaring. Blijkbaar heeft dat gesprek niet plaatsgevonden.
De heer Kruithof: Om daar geen misverstanden over te hebben, zeg ik dat dit gesprek heeft plaatsgevonden tijdens de eindbespreking van de jaarrekening.
De heer Ten Hoopen: Hoe kwam u aan de wetenschap dat in het rapport dat u niet hebt gelezen geen materieel belang aan de orde zou zijn?
De heer Kruithof: Dat hebben mijn collega’s mij verteld.
De heer Ten Hoopen: Welke collega was dat?
De heer Kruithof: Dat waren de collega’s van KPMG Forensic.
De heer Ten Hoopen: Dat begrijp ik, maar wie was dat?
De heer Kruithof: U zult deze collega morgenmiddag treffen. Dat is de heer Rozekrans.
De voorzitter: Ik heb nog een vraag over een ander aspect van het onderzoek dat u zelf hebt uitgevoerd naar mogelijke mededingingsrechtelijke problemen. Mij is niet helemaal duidelijk wat u precies heeft onderzocht. U hebt gezegd twee of drie projecten te hebben bekeken. U heeft onderzocht of er mogelijk sprake was van onregelmatigheden met betrekking tot de aanneemsom. Gaven die twee, drie projecten een voldoende representatief beeld om een oordeel te kunnen vellen over de vraag of er wel of niet sprake is van zaken die in strijd zijn met de mededingingsregelgeving?
De heer Kruithof: Wij vonden dat voor onze beroepsopvattingen op dat moment ... Wij hebben ook nog wat andere dingen gedaan. Wij hebben het expliciet besproken met de heer Koop en de heer Veerman.
De voorzitter: U hebt met hen gesproken. Zij hebben gezegd dat er niks aan de hand is.
De heer Kruithof: Inlichtingen van de gecontroleerden is op zichzelf een aanvaardbaar controlemiddel.
De voorzitter: Wat bedoelt u met ’’inlichtingen gecontroleerd’’?
De heer Kruithof: Sorry voor de vaktechnische term. Het betekent dat je aan degene die je controleert, vragen stelt waarop hij antwoord geeft.
De voorzitter: Misschien is het wel goed voor ons om te snappen hoe dat werkt. Wat voor vragen heeft u gesteld?
De heer Kruithof: Wij hebben de heer Koop en de heer Veerman gevraagd: kent u het bestaan van een schaduwboekhouding? In beide gevallen was het antwoord ontkennend. In ons vakjargon heet dat inlichtingen van de gecontroleerden. Een ander voorbeeld van inlichtingen van de gecontroleerden is een debiteurenlijst die ik van mijn klant krijg. Je hebt een aantal vragen over die debiteurenlijst die je stelt aan degene die je controleert. Dat zijn ook inlichtingen van de gecontroleerde. Dat is een gangbaar begrip. Voorts hebben wij gekeken of wij vanuit het verleden signalen hebben gehad voor een mogelijke schaduwboekhouding. Wij hebben die niet gehad. Ik heb u verteld dat ik regelmatig met mijnheer Bos heb gesproken en dat hij daarvan nooit iets tegen ons heeft gezegd. Wij hebben een aantal projecten gepakt waarvan wij op onze grondslagen vinden dat die afdoende zijn.
De voorzitter: Kunt u vertellen welke projecten u heeft geselecteerd om te onderzoeken?
De heer Kruithof: Ik weet niet uit mijn hoofd welke drie projecten dat zijn geweest.
De voorzitter: Op basis waarvan heeft u deze drie projecten geselecteerd?
De heer Kruithof: Het waren wat grotere projecten. Wij hebben gekeken of daar opvallende facturen bij zaten, of er een winstexplosie was. Wij hebben in de maandrapportage bekeken of het rendement ineens heel anders was dan in het verleden vanwege die vermeende prijsopdrijving. Dat was allemaal niet het geval. Als organisaties, respectievelijk binnen organisaties mensen samenspannen om ons van iets weg te houden, dan schiet ons controleinstrumentarium tekort.
De voorzitter: Dat begrijp ik. Dat lijkt mij een van de kernen van het probleem: als men samenspant, is het voor u heel moeilijk om het te ontdekken. U was geen nieuweling in de bouwwereld. Over die bouwwereld doen verhalen de ronde dat er wel eens wat onderling wordt afgesproken en dat er vooroverleg wordt gepleegd. Dat waren geen nieuwe verhalen. Ik neem aan dat u daar enige kennis van had. Vervolgens is die schaduwboekhouding echt in beeld gekomen. De omvang was bekend in het najaar van 2001. U wist dat het niet om een paar projecten ging, maar om een zeer groot aantal. Vindt u nu echt dat u afdoende onderzoek heeft gedaan om te kunnen zeggen dat u geen aanwijzingen hebt gevonden dat er sprake is van schaduwadministraties en dingen die in strijd zijn met de mededingingingsregelgeving?
De heer Kruithof: Op grond van de kennis en ervaring die wij op dat moment hebben, hebben wij gevonden dat het afdoende was. Het beeld dat ik uit alle verhoren krijg, is dat er praktisch geen geld tussen bedrijven vloeit. Het zal dus ontzettend lastig zijn om dat überhaupt te constateren. Het fenomeen valse facturen is aan de orde geweest in een aantal verhoren. U heeft ook gehoord dat alle inspanningen erop zijn gericht dat die valse facturen er zo echt mogelijk uit moesten zien met de goede tenaamstelling, goed uitgerekend, prestaties erop vermeld, opdrachtbonnen erachter. Heel in het begin van dit gesprek heb ik gezegd dat het maatschappelijk verkeer vaak denkt dat wij alle facturen en alle kasbonnen zien, maar dat is niet zo. Wij hebben daar een aantal andere controlemiddelen voor. Dat past in hetgeen wij als beroepsgroep met elkaar hebben afgesproken. Daar houden wij ons aan. Dan kan er af een toe een valse factuur in de administratie zitten die überhaupt niet in onze deelwaarnemingen valt.
De voorzitter: Dat is duidelijk. Het punt waarom het gaat is dat, mocht er inderdaad sprake zijn van serieuze overtreding van mededingingsregelgeving en de aanwijzingen worden steeds sterker, het meteen een heel ander verhaal is. De heer Ten Hoopen zei al dat de consequentie dan zelfs kan zijn dat er een boete wordt opgelegd van 10% van de totale omzet van het bedrijf.
De heer Kruithof: Dat klopt.
De voorzitter: Heeft u zich, toen u dat onderzoek deed, gerealiseerd dat dit mogelijk aan de hand zou kunnen zijn?
De heer Kruithof: Uiteraard. Ik heb dat net toegelicht in onze afweging om te komen tot die verklaring bij de jaarrekening. Ik heb met collega’s overleg gehad.
De voorzitter: U vond dus dat uw onderzoek afdoende was om te zeggen dat er geen aanwijzing voor was.
De heer Kruithof: In het begin heb ik u al gezegd dat een accountant geen opsporingsambtenaar is. Met onze grondslagen waar wij voor staan, vonden wij dat die deugdelijke grondslag aanwezig was.
De heer De Vries: Ik wil even doorgaan op dit punt, omdat het teruggrijpt naar het gesprek dat wij eerder vanochtend hebben gehad. U bent als KPMG accountant van een aantal bouwbedrijven. U kent die bouwmarkt dus goed als bedrijf. U bent op de hoogte van de discussie sinds 1992 en van alle commotie die dat teweeg heeft gebracht. U hebt de heren Veerman en Koop gevraagd of zij een schaduwadministratie kenden. Daar hebben zij nee op gezegd. Hebt u hun ook gevraagd of er door het bedrijf Koop al of niet is deelgeno- men aan verboden vooroverleg, gelet op de hele geschiedenis vanaf 1992?
De heer Kruithof: Dat hebben wij niet expliciet gevraagd, omdat het voor ons een op een was met het aanwezig zijn van een schaduwboekhouding.
De heer De Vries: Het is denkbaar dat er vooroverleg plaatsvindt over marktverdeling zonder dat dit noodzakelijkerwijze behoeft te leiden tot een administratie. Het is onwaarschijnlijk, maar wel mogelijk. Hebt u die mededingingsaspecten expliciet aan de orde gehad?
De heer Kruithof: Behalve in het licht van de schaduwboekhouding hebben wij hun die vraag niet expliciet gesteld.
De heer Ten Hoopen: Ik wil met u overgaan naar het onderwerp steekpenningen en corruptie. Bent u dat in de administratie van Koop Tjuchem wel eens tegengekomen, met name in relatie tot het verwerven van opdrachten?
De heer Kruithof: Wij zijn in de administratie, eigenlijk gedurende een reeks van jaren, een aantal kasopnames tegengekomen. Er was een aantal facturen waarvan wij hebben gezegd: hé, dat is een bijzondere factuur, daarvan moeten wij weten waarvoor dat is. Wij hebben daar, verzameld vanuit de verschillende werkmaatschappijen, een lijst voor gemaakt. Wij hebben die lijst voorgelegd aan de heer Koop en hem gevraagd: waar zijn deze kosten voor? Zijn antwoord daarop was: dat betreffen commissie- en acquisitiekosten voor buitenlandse projecten. Wij hebben hem de vraag gesteld: zijn daar ambtenaren mee omgekocht? Daarop was het antwoord: ’’nee’’. Vervolgens hebben wij gekeken om welke bedragen en welke landen het ging. Dat werd toegelicht door de heer Koop. In de markt waarin de heer Koop opereert – dan heb ik het bijvoorbeeld over Afrika, Rusland en Azië – is het niet ongebruikelijk dat je, teneinde opdrachten te verwerven, dit soort kosten kwijt bent aan tipgelden, aan agenten die je daar hebt zitten en die je op de hoogte brengen van het feit dat er misschien een opdracht aan zit te komen.
De heer Ten Hoopen: Komt het in uw praktijk veel voor dat de bedragen waarover wij hier spreken, per kas worden opgenomen?
De heer Kruithof: Ik denk dat het moet worden vergeleken met de bouwbranche. Ik doe een aantal andere bouwbedrijven, maar die zijn van een volstrekt andere signatuur dan de Koop Groep. De Koop Groep is internationaal opererend en kent een pijpleidingendivisie. Dat is een wereldmarkt. Met name die pijpleidingendivisie hadden mijn andere relaties niet. Mijn andere relaties in de bouw hielden zich met name met de regionale en de landelijke bouw bezig. Dat is dus absoluut niet vergelijkbaar.
De heer Ten Hoopen: U heeft de vragen gesteld, omdat u die bedragen niet thuis kon brengen. U heeft daar antwoorden op gehad. Daar heeft u verder nog onderzoek naar gedaan?
De heer Kruithof: Wij hebben gevraagd: wat betreft het? Het antwoord was: commissie- en acquisitiekosten voor buitenlandse projecten. Wij hebben vervolgens gevraagd: zijn er ambtenaren mee betaald? Dat was niet het geval. Vervolgens hebben wij gekeken naar de jaren waarin betalingen hebben plaatsgevonden en wat er in deze jaren dan in de regio’s – Afrika, Rusland en Azië – aan de hand was. Kwamen daar daadwerkelijk projecten op grote schaal voor? Op het moment dat het bedrag van de commissie- en acquisitiekosten een redelijk percentage leek te zijn voor deze kosten, houdt onze controleinstrumentarium op. Wij hebben dit op hoofdlijnen, dus niet post voor post maar als totaal bedrag, ook besproken met de raad van commissarissen.
De heer De Vries: U heeft de heer Koop gevraagd of er ambtenaren waren omgekocht. Zijn antwoord op die vraag was: ’’nee’’. In het onderzoek van KPMG Forensic concluderen uw collega’s dat zij in een beperkt aantal gevallen hebben vastgesteld dat er door Koop Tjuchem goederen zijn aangeschaft ten behoeve van ambtenaren die – ik citeer letterlijk – ’’naar onze mening zijn te kwalificeren als een persoonlijke bevoordeling van de desbetreffende ambtenaar’’. Hoe spoort dat met de verklaring van de heer Koop aan u?
De heer Kruithof: Wij hebben de lijst aan de heer Koop voorgelegd. Als ik het goed begrijp, zullen deze posten, die ik niet bij naam en detail ken, daar wellicht niet op gestaan hebben. Vandaar dat die vraag hem ook niet heeft bereikt. U moet zich voorstellen dat met name de heer Koop, omdat hij op grote afstand staat van de wegenbouwdivisie, zelf ook in hoge mate geïnteresseerd was in de vraag of er binnen zijn wegendivisie corruptie plaatsvond. Daarom was hij ook zo ’’eager’’ om dat nader onderzoek mede door KPMG Forensic in te laten stellen. Dat heeft hem een hoop geld gekost.
De heer Ten Hoopen: Uit het dossier blijkt dat representatiekosten op enig moment niet meer op de werken maar op de algemene kosten worden geboekt. Wij denken dat dit werd gedaan om te voorkomen dat bij een overheidscontrole de link kon worden gelegd met de opdrachtgever, in verband met een mogelijke omkoping. Voorts blijkt uit uw dossier dat de stijging van de kosten wordt veroorzaakt door een actiever relatiebeheer. Er wordt dan gezegd: dat is in de huidige tijd gewoon nodig om goede werken te verwerven. Kunt u ons duiden of voor deze handelwijze wordt gekozen omdat het dan makkelijker is om steekpenningen administratief onzichtbaar te maken? Heeft u als accountant ook toegestaan dat een en ander op algemene kosten werd geboekt?
De heer Kruithof: Ik wil even beginnen met het eerste, met de context waarin deze notitie is geschreven. Die is geschreven door een van onze assistenten die een gesprek heeft gehad met een van de projectleiders van in dit geval Geva. Wij zien daar een verschuiving tussen projectkosten en algemene kosten. Voor ons, omdat het om relatief kleine bedragen gaat, is het overigens niet zo heel erg of het nu als projectkosten wordt verantwoord of als algemene kosten. Als de kosten maar goed tot uitdrukking komen in de jaarrekening! Ik heb destijds in het dossier ook de term ’’omkoping’’ zien staan. Ik heb gevraagd: wat is nu precies besproken en wat is daar de achtergrond van? Waar het op neerkomt, is dat met een aantal mensen af en toe uit eten werd gegaan en dat men het vervelend vond als die kosten op projecten kwamen te staan. Aan de andere kant, als u doorleest in die notitie, ziet u ook staan dat de klant zich dat heel goed heeft gerealiseerd en ook heeft gesteld het zakelijke karakter hiervan afdoende te kunnen aantonen. Wij hadden immers gezegd: pas ook op voor fiscale risico’s.
De heer Ten Hoopen: Mag ik hieruit concluderen dat u ermee akkoord bent gegaan dat zij als adviseurs-kosten zijn geboekt?
De heer Kruithof: Ik heb al gezegd dat het voor het beeld van de jaarrekening niet zo heel erg belangrijk is of het nu op regel 1 of regel 2 komt te staan, omdat het in dit geval om vrij beperkte bedragen gaat.
De heer Ten Hoopen: Dus het antwoord is dat u daarmee akkoord bent gegaan?
De heer Kruithof: Het had voor ons ook zo mogen blijven zoals het nu is.
De heer Ten Hoopen: Dat vraag ik niet. Ik vroeg u of u ermee akkoord bent gegaan?
De heer Kruithof: Ja, ik dacht dat dit al in mijn antwoord besloten lag. Daarbij moet ik u zeggen dat dat natuurlijk niet op voorhand aan ons gevraagd is, maar gewoon door de klant zelf is gedaan. Ik wil graag nog even een aanvulling geven. Als u het heeft over het verstoppen in de administratie, dan is dat natuurlijk niet zo. Immers, ook de fiscus kan deze kosten gewoon traceren op deze algemene kostenrekening.
De heer Ten Hoopen: Binnen het Koop-concern werden steekpenningen ook wel eens verantwoord op adviseurskosten?
De heer Kruithof: U heeft het over ’’steekpenningen’’. Ik heb het niet over ’’steekpenningen’’ gehad, ik heb het over commissie- en acquisitie-kosten gehad.
De heer Ten Hoopen: Is er binnen het Koop-concern wel eens gesproken over dat soort adviseurskosten? Is er wel eens een discussie geweest over dat type adviseurskosten?
De heer Kruithof: Zoals ik net aangaf, spreken wij ieder jaar een lijst door waarop een aantal kasopnames staan. Daartoe behoren ook bijzondere adviseurskosten. Wij nemen dan door waar deze kosten voor bedoeld zijn.
De heer Ten Hoopen: Ik nam het woord ’’steekpenningen’’ in de mond. Wat is uw waarneming van dit type bedragen?
De heer Kruithof: Dat het commissie- en acquisitiekosten zijn. En dat is een heel breed begrip. Daar kan tipgeld bij zitten. Daar kan bij zitten dat je iemand een keer geld geeft om een bepaalde claim af te kopen. Dat is een heel breed begrip. In de rapportage van de fiscus komt het woord ’’steekpenning’’ vrij regelmatig voor. Als je kijkt wat daar nu precies onder wordt verstaan, dan is dat een veel breder begrip dan de kop ’’steekpenningen’’ doet vermoeden.
De heer Ten Hoopen: U weet dat er ook een discussie met de fiscus loopt?
De heer Kruithof: In principe loopt er met de fiscus, voor zover mij bekend, op dit moment geen discussie.
De heer Ten Hoopen: Ik dacht dat er met de fiscus juist een discussie was ontstaan over dit type bedragen. Immers, wij spreken de laatste jaren bij Koop over miljoenen guldens. Komt u nu, met de kennis die u heeft, in de markt dat soort type bedragen vaker tegen?
De heer Kruithof: Ik heb al gewezen op de landen en regio’s waarin de Koop Groep opereert U hoeft maar te kijken naar de gebieden waarin een belangrijk deel van hun omzet wordt gerealiseerd. Ik geloof dat vorige week of de week daarvoor nog een lijstje is verschenen met de landen waarin toch wat anders met dingen wordt omgegaan dan in Nederland het geval is. Dan matcht dat heel aardig met elkaar. Ik denk dat u ook in het bezit bent van een aanvullende brief van de belastingadviseur, waarin ook nog eens wordt uitgewerkt naar welke landen en regio’s deze bedragen zijn gegaan.
De heer Ten Hoopen: Is mijn conclusie juist dat u eigenlijk zegt dat er bij Koop geen sprake is van steekpenningen?
De heer Kruithof: Mijn stelling is dat er sprake is van commissie- en acquisitiekosten.
De heer Ten Hoopen: Dat wordt regelmatig besproken. Die gelden worden per kas opgenomen, die gaan in een koffertje, die gaan het vliegtuig in.
De heer Kruithof: Of niet. Dat kan bijvoorbeeld ook op Schiphol worden uitbetaald.
De heer Ten Hoopen: Bent u daar wel eens bij geweest?
De heer Kruithof: Nee, ik ben daar nooit bij geweest.
De voorzitter: Wat bedoelt u met ’’op Schiphol uitbetaald’’?
De heer Kruithof: Er zijn ook mensen die van het ene land naar het andere land op weg zijn. Zij maken een tussenstop op Schiphol, hebben een afspraak en krijgen dan hun adviseurskosten uitbetaald.
De voorzitter: Kunt u daar een voorbeeld van geven?
De heer Kruithof: Ik kan daar geen concreet voorbeeld van geven.
De voorzitter: Ik kan mij dat moeilijk voorstellen. Iemand komt dus gewoon even op Schiphol, incasseert zijn geld en gaat weer verder? Dat is het ....
De heer Kruithof: Ja, reist door naar een volgend land bijvoorbeeld.
De voorzitter: Wat voor soort taak heeft die persoon dan gedaan, dat hij daar op Schiphol geld voor incasseert?
De heer Kruithof: Ik noem maar iets als voorbeeld. Het kan een agent zijn die werkzaam is of woont in Amerika, maar die contacten heeft in Afrika. Die agent bemiddelt vervolgens in de contacten tussen de Koop Groep en Afrikaanse opdrachtgevers en krijgt daar zijn deel voor. Hij maakt op doorreis van Afrika naar Amerika een tussenstop op Schiphol, deelt de uitkomsten van zijn besprekingen met de heer Koop en misschien nog een aantal andere concerns, ontvangt zijn bijdrage en vliegt vervolgens door.
De voorzitter: Dat is dus een adviseur die als het ware rondreist, die op diverse plekken adviseert en daarvoor commissie ontvangt.
De heer Kruithof: Wat ik gaf, is een voorbeeld.
De voorzitter: Is het mogelijk dat die adviseur wel degelijk geld aan ambtenaren, maar dan buitenlandse ambtenaren, verstrekt?
De heer Kruithof: Dat zou ik niet weten.
De voorzitter: U zei net: het gaat in ieder geval niet om ambtenaren. Mijn vraag is: bedoelde u daarmee alleen Nederlandse ambtenaren of gaat het sowieso niet om ambtenaren?
De heer Kruithof: Wat ik weet en wat de heer Koop weet, is dat het in ieder geval niet aan Nederlandse ambtenaren is betaald. Je betaalt een adviseur voor een bepaalde bijdrage. Wat hij vervolgens met die bijdrage doet, is dan ook zijn verantwoordelijkheid.
De voorzitter: Het gaat natuurlijk wel even om het beeld. U zei net dat er landen zijn waarin andere regels gelden dan in Nederland.
De heer Kruithof: Dat zult u ook met mij eens zijn, neem ik aan.
De voorzitter: Geldt dat dan ook als het gaat om het verschaffen van geld aan ambtenaren? Geldt voor de beoordeling daarvan, wat u betreft, ook een andere standaard in het buitenland?
De heer Kruithof: In zijn algemeenheid, en nu praat ik niet over de Koop Groep, kunt u toch vrij vaak zien dat belangrijke ambtenaren, dat mensen wegens corruptie achter de tralies gaan. Ik heb gisteren ook nog wat in het Journaal gezien. Blijkbaar is er in andere landen, wat dat betreft, een wat andere cultuur dan in Nederland.
De voorzitter: Maar het gaat mij nu om het volgende. U heeft het met Koop besproken. U heeft vastgesteld dat als het gaat om die buitenlandse commissiegelden, daar niets onoorbaars aan de hand is. Het gaat mij nu om uw criteria. Wanneer Koop wel in het buitenland ambtenaren zou omkopen, valt dat dan binnen uw beoordeling van wat toelaatbaar is?
De heer Kruithof: Dat is een beetje een hypothetische vraag, omdat ik dat niet weet. Mijn informatie is dat er geen ambtenaren worden omgekocht.
De voorzitter: U zei net dat u eigenlijk niet weet of er wel of geen ambtenaren in het buitenland worden omgekocht.
De heer Kruithof: Nee, ik zeg u dat mijn informatie is dat daar geen geld aan ambtenaren is betaald. Maar dat is mij meegedeeld, dat kan ik niet zelf constateren. Hoe zou ik dat zelf moeten kunnen constateren? Maar als zo’n adviseur iets in een bepaalde regio doorschuift, dan heb ik daar geen weet van.
De voorzitter: Vindt u dat dat op zich wel bij u bekend zou moeten zijn? Zou bekend moeten zijn op welke wijze die adviseur dat geld uitgeeft, ook al is het in het buitenland, teneinde echt te kunnen vaststellen of dat wel of niet oorbaar is?
De heer Kruithof: Nee, daar zal ik nooit een beeld van kunnen krijgen.
De voorzitter: U zegt: daar kunnen wij gewoon niet achterkomen?
De heer Kruithof: Dat kunnen wij gewoon niet achterhalen, want dit zijn natuurlijk per definitie ook posten waar de ontvanger niet op voorhand een kwitantie voor inlevert.
De heer De Vries: Ik wil nog even terugkomen op uw waarneming dat er geen sprake is van steekpenningen in Nederland. Hoe moet ik dat nu begrijpen in het licht van de constatering van uw KPMG-collega’s dat er bij Koop sprake is van betalingen die zijn te kwalificeren als een persoonlijke bevoordeling van de desbetreffende ambtenaar? Wat is het verschil tussen persoonlijke bevoordeling en omkoping?
De heer Kruithof: Dat is natuurlijk heel lastig aan te geven. Maar wat ik probeer te zeggen, is dat er een lijst is met bijzondere betalingen en bijzondere facturen die wij tegenkomen. Dat hebben wij met de heer Koop afgestemd. Daar heeft hij van gezegd: dat zijn commissie- en acquisitiekosten voor buitenlandse projecten, daarbij gaat het niet om omkoping van ambtenaren. Wat vervolgens in dit rapport van KPMG
Forensic opduikt, is een andere kwestie. Daarom was de heer Koop ook zo benieuwd naar wat er binnen de wegenbouwdivisie plaatsvond.
De heer De Vries: Vindt u niet dat uw collega’s van Forensic u hierover hadden behoren te informeren, omdat dit voor uw contacten met de heer Koop rechtstreeks van belang zou kunnen zijn en uw beeld van zijn bedrijf zou kunnen beïnvloeden?
De heer Kruithof: Ik neem aan dat dit besproken is met de heer Koop. Wij zullen in ...
De heer De Vries: U neemt aan dat uw collega’s van Forensic het met de heer Koop hebben besproken?
De heer Kruithof: Omdat zij de conceptrapportage aan de heer Koop hebben uitgebracht.
De heer De Vries: Dan ben ik even in verwarring. Als uw collega’s van Forensic het wel met de heer Koop bespreken, maar niet met u, en de heer Koop vertelt het niet aan u en uw collega’s vertellen het ook niet aan u, hoe moet ik dat dan zien? Er is hier sprake van omkoping, lijkt mij. Ik kan de formulering van ’’persoonlijke bevoordeling’’ althans niet anders lezen, tenzij mij u op dit punt een andere interpretatie kunt bieden.
De heer Kruithof: Ik ken de feiten niet voldoende om daar nu een antwoord op te kunnen geven. Dan wil ik graag eerst goed kennis nemen van het rapport.
De heer De Vries: U zegt dat er naar uw beleving in Nederland niet is omgekocht en in het buitenland wel.
De heer Kruithof: Nee, nee, dan hebt u mij niet goed verstaan.
De heer De Vries: Ja, dat in het buitenland sprake is van acquisitie-kosten.
De heer Kruithof: Precies.
De heer De Vries: Laat ik het daar dan op houden; u corrigeert mij terecht. Waar begint voor u het buitenland? Is dat inclusief of exclusief de andere delen van het koninkrijk?
De heer Kruithof: Dat is, denk ik, een grijs gebied.
De heer De Vries: Maar u moet dat beoordelen, want u spreekt daarover met de heer Koop. Heeft de heer Koop u gezegd dat er ook geen sprake is van enige vorm van omkoping door Koop op de Nederlandse Antillen of Aruba?
De heer Kruithof: Wij hebben niet specifiek landen genoemd. De Nederlandse grens vormt voor mij de grens met het buitenland.
De heer De Vries: Dus de koninkrijksdimensie hebt u verder niet in discussie gebracht?
De heer Kruithof: Inderdaad.
De heer De Vries: Hoewel Koop wel zaken doet op de Nederlandse Antillen.
De heer Kruithof: Ja, dat klopt.
De heer De Vries: Maar u hebt dat niet besproken?
De heer Kruithof: Ik heb dat niet besproken.
De heer Ten Hoopen: Hebben acquisitiekosten in het buitenland iets te maken met het wegsluizen van winst?
De heer Kruithof: Nee, dat heeft niets te maken met het wegsluizen van winst. Dat zijn gewoon kosten die je in ontwikkelingslanden moet maken, zodat mensen je tippen als er een bepaald project aankomt. Als de lokale bevolking van een dorp een bepaald pijpleidingproject tegen wil houden, moet je af en toe wel eens wat doen naar de dorpelingen toe.
De heer Ten Hoopen: Het heeft ook niets te maken met het eventueel wegsluizen van zwart geld?
De heer Kruithof: Voor zover mij bekend niet.
De heer Ten Hoopen: Wij spraken zojuist over de discussie met de fiscus. Koop heeft enige tijd met de fiscus de afspraak gehad dat hij 50% belasting betaalt over dit soort type van betalingen, dus steekpenningen en dergelijke. Bij betaling van steekpenningen in het buitenland is echter geen belasting verschuldigd. Is dat correct?
De heer Kruithof: Kunt u uw vraag herhalen?
De heer Ten Hoopen: In Nederland heeft Koop een afspraak met de fiscus gemaakt, namelijk om 50% belasting te betalen over dit soort type van betalingen. Als je geld naar het buitenland brengt voor acquisitie-kosten, ben je echter geen belasting verschuldigd. Waarom betaalt Koop dan toch in Nederland 50% belasting over dit soort betalingen in het buitenland?
De heer Kruithof: Ik merk eerst op dat ik geen belastingadviseur of fiscaal specialist ben. De precieze ins en outs kunt u dus het beste aan de belastingadviseur voorleggen.
De heer Ten Hoopen: U neemt ze wel op in de jaarrekening.
De heer Kruithof: Ja, wij nemen ze wel op in de jaarrekening, maar dat is conform de afspraken die zijn gemaakt. Dat is voor ons belangrijk. Ik kan mij voorstellen dat de belastingdienst, als het gaat om een aantal posten die per kas zijn uitbetaald in de vorm van commissie-en acquisitiekosten, stelt dat daar loonbelasting over afgedragen moet worden.
De heer Ten Hoopen: Dan heeft het blijkbaar toch een relatie met Nederland.
De heer Kruithof: Nee, dat is niet op voorhand te zeggen. De Nederlandse fiscus probeert, uiteraard terecht in het kader van het maximaal binnenhalen van belastinggelden altijd om de maximale winst in Nederland te pakken.
De heer Ten Hoopen: Dat begrijp ik, maar het gaat om acquisitiekosten in het buitenland en daar hoef je geen belasting over te betalen. Waarom zou je dan een deel van die kosten in Nederland boeken waar je er wél 50% belasting over moet betalen?
De heer Kruithof: Het hangt ervan af waar de winst van het project terechtkomt. Het is best mogelijk dat de winst op een project in het buitenland in de sfeer van de Nederlandse winst valt. Dan is het ook voor de fiscus aanvaardbaar dat de commissie- en acquisitiekosten die voor het buitenlandse project zijn betaald, in Nederland worden afgetrokken.
De heer Ten Hoopen: Ik vind dat op zichzelf geen heldere redenering.
De heer Kruithof: Ik wil het nog wel een keer zeggen, als u dat op prijs stelt.
De heer Ten Hoopen: U hoeft het mij niet nog een keer uit te leggen, maar ik vind het toch vreemd dat een ondernemer in Nederland belasting gaat betalen op acquisitiekosten in het buitenland. Als de ondernemer die acquisitiekosten in het buitenland kan aantonen, hoeft hij immers geen belasting te betalen. Toch maakt Koop de afspraak met de fiscus om over dit soort kosten 50% belasting te betalen.
De heer Kruithof: Het is misschien toch goed dat ik het helder probeer te maken. Het is best mogelijk dat de winst van het buitenlandse project in Nederland wordt belast.
De heer Ten Hoopen: Ja, en?
De heer Kruithof: Als je dan niet in Nederland belasting betaalt, krijg je discussie over de stelling dat het belastbaar loon uit dienstbetrekking is. Op dat punt is overeenstemming met de fiscus bereikt en wordt in feite gewoon loonbelasting betaald.
De heer Ten Hoopen: Maar hoe kan het nu gaan om loon uit dienstbetrekking als het betrekking heeft op ...
De heer Kruithof: De fiscus veronderstelt bij dit soort bedragen in principe altijd een dienstbetrekking.
De heer Ten Hoopen: Maar er is toch geen dienstbetrekking als u een project verwerft?
De heer Kruithof: De fiscus zal zich altijd op het standpunt stellen dat de betaalde bedragen voor een dienstbetrekking zijn, tenzij je aantoont dat dit niet zo is. In het geval van anonieme betalingen is dat lastig aan te tonen. Nogmaals: ik ben geen belastingexpert, maar volgens mij is dit de hoofdlijn waar het om gaat.
De heer Ten Hoopen: Ik wil u graag nog wat anders vragen. In het verslag van de pre-auditmeeting van de Koop Groep van 2 maart 1995 wordt als attentiepunt het volgende genoemd: signaleren van omzetgenererende betalingen en melden in het AIM ter autorisatie van H. Koop. Waar gaat het om bij omzetgenererende betalingen?
De heer Kruithof: Om commissie- en acquisitiekosten.
De heer Ten Hoopen: In uw optiek zijn dit geen steekpenningen?
De heer Kruithof: In het algemeen gesproken zouden dat steekpenningen kunnen zijn, maar wij hebben het nu over de Koop Groep en ik begrijp dat het dan om commissie- en acquisitiekosten gaat.
De heer Ten Hoopen: Wat wordt bedoeld met het AIM?
De heer Kruithof: Dat is het audit issue memorandum. Degene die de controle van een specifiek onderdeel doet, maakt aan het eind van zijn controle een kort verslag voor de groepsaccountant – in dit geval ben ik dat – waarin hij aangeeft welke bijzonderheden er zijn.
De heer Ten Hoopen: Wat moet ik mij voorstellen bij de woorden ’’ter autorisatie van de heer Koop’’?
De heer Kruithof: Dat de heer Koop weet dat er geen andere betalingen zijn gedaan dan die door hemzelf.
De heer Ten Hoopen: Dus alles dat per kas ging, werd door de heer Koop geautoriseerd?
De heer Kruithof: Ja, althans dit soort betalingen. Daarom rapporteerden wij dat aan hem.
De heer Ten Hoopen: Als het in werkmaatschappijen gebeurde, was het dan ook ter autorisatie van de heer Koop?
De heer Kruithof: Het is altijd ter autorisatie van de heer Koop, want de afspraak was dat alleen de heer Koop dit soort bedragen ...
De heer Ten Hoopen: De heer Koop ging dus over de grote bedragen van het kasverkeer.
De heer Kruithof: Ja, precies, en over de bijzondere adviseurskosten.
De heer Ten Hoopen: Daar doel ik op.
De heer Kruithof: De heer Koop gaat over alles dat met commissie- en acquisitiekosten te maken heeft.
De heer De Vries: Ik kom nog even op het punt van de acquisitiekosten. Ik citeer uit het kort verslag van de Koop-bijeenkomst op 12 september 1994, waar de evaluatie van de controle 1993 wordt besproken. Het citaat luidt ’’In een aantal gevallen is geconstateerd dat een aantal Koop-dochters moeilijk in de greep te krijgen is, omdat het management niet altijd even open met zaken omgaat als dat gewenst is. Hoe dient er te worden omgegaan met zaken als steekpenningen?’’ Daarop volgt als antwoord ’’Zolang deze onttrekkingen geen zwart geld-karakter hebben, zijn deze betalingen aanvaardbaar, omdat dit in de markt waarin de Koop Groep actief is, gebruikelijk blijkt te zijn’’. Hier wordt dus wel gesproken over steekpenningen.
De heer Kruithof: Ja, er is de vraag gesteld hoe om te gaan met steekpenningen. Ik denk dat die vraag ook enigszins in het teken stond van de nieuwe fraudeverordening die eraan kwam. Volgens mij wordt hier uitsluitend gedoeld op de commissie-en acquisitiekosten. Door wat slordig taakgebruik heeft iemand dat ’’steekpenningen’’ genoemd.
De heer De Vries: Dit is wel een gesprek dat heeft plaatsgevonden met KPMG.
De heer Kruithof: Dat was een gesprek met het team van KPMG.
De heer De Vries: U maakt zo’n duidelijk onderscheid tussen acquisitiekosten aan de ene kant en steekpenningen aan de andere kant. Dan begrijp ik niet waarom uw mensen volgens dit verslag praten over steekpenningen.
De heer Kruithof: Omdat iemand gewoon zo’n vraag heeft gesteld, vrij willekeurig. Dat was gewoon een vraag in het algemeen, niet op basis van bewezen feiten.
De heer De Vries: Wat moeten wij verstaan onder ’’dat dit in de markt waarin de Koop Groep actief is, gebruikelijk blijkt te zijn?
De heer Kruithof: Dat sluit aan bij wat ik zojuist heb gezegd. Als je kijkt naar de regio’s waar men opereert, met name ontwikkelingslanden, dan
De heer De Vries: Maar dat wordt hier niet expliciet genoemd.
De heer Kruithof: Inderdaad.
De heer De Vries: Het gaat hier alleen om de Koop Groep, zonder dat enige distinctie wordt gemaakt tussen buitenland en binnenland, terwijl dat voor u juist een heel wezenlijk punt is. Dat onderscheid ontbreekt hier geheel.
De heer Kruithof: Dat klopt, dat staat hier niet in. Het is wel bedoeld als de regio’s waar men opereert.
De heer De Vries: U weet zeker dat het zo moet worden gelezen?
De heer Kruithof: Dat weet ik zeker, want ik ben zelf bij die bespreking aanwezig geweest.
De heer De Vries: Hoe moeten wij lezen dat ’’betalingen met een dubieus karakter tijdens de controle zo goed mogelijk moeten worden opgespoord, al moet de controle natuurlijk niet in een speurtocht naar fraude ontaarden’’?
De heer Kruithof: Het laatste deel slaat op het feit, dat wij opereren in het kader van de controle van de jaarrekening en geen opsporingsambtenaren zijn. Je mag er dus van uitgaan dat de documenten die je worden voorgelegd, echt zijn. Ik had er geen behoefte aan dat mijn mensen de hele administratie factuur voor factuur zouden doorspitten om te kijken of er wat raars in zou zitten.
De heer Ten Hoopen: Ik wil, met uw goedvinden, naar de buitenlandse ondernemingen gaan. Wederom gaat de betaling van advieskosten, wat feitelijk misschien toch iets te maken heeft met steekpenningen, per kas. In het dossier is onder meer een betaling weergegeven aan het bedrijf Faroek Charleston Group Ltd. Het betreft een substantieel bedrag van 1,3 mln gulden. Kunt u dat toelichten?
De heer Kruithof: Ik wil eerst een algemene opmerking maken over de stukken die u in uw bezit hebt. Dat zijn stukken uit ongeveer 400 dossiers die door justitie in beslag zijn genomen en waar wij eigenlijk geen inzage in kunnen krijgen. Ter voorbereiding op dit gesprek heb ik een aantal stukken van u ontvangen, maar het is natuurlijk belangrijk dat ik niet alleen een stuk zelf kan zien, maar ook de context van het dossier waar zo’n stuk in heeft gezeten. Verder hebben wij destijds natuurlijk kennis genomen van de stukken in het kader van de controle van de jaarrekening, en u kijkt in het kader van uw onderzoek uiteraard, en terecht, met een heel andere bril naar deze stukken. Wat deze specifieke factuur betreft, kan ik mij voorstellen dat die heeft gestaan op het lijstje dat wij met de heer Koop hebben besproken.
De heer Ten Hoopen: U kunt zich dat alleen voorstellen, of hebt u het ook besproken met de heer Koop?
De heer Kruithof: Wij zullen dit ongetwijfeld hebben besproken.
De heer Ten Hoopen: Hebt u de factuur gezien?
De heer Kruithof: Ikzelf niet, maar één van mijn teamleden misschien wel. Het zal een vrij algemene factuur zijn geweest.
De heer Ten Hoopen: Hebt u er ook verder onderzoek naar gedaan?
De heer Kruithof: Nee, daar hebben wij verder geen onderzoek naar gedaan, omdat ons controle-instrumentarium daar niet toereikend voor is.
De heer Ten Hoopen: Er is dus niets mee gebeurd?
De heer Kruithof: Behalve de bevestiging van de heer Koop dat het commissie- en acquisitiekosten betreft die wij in verband brengen met bepaalde projecten in bepaalde regio’s.
De heer Ten Hoopen: Wij treffen in uw dossier ook het controlememorandum over 1998 aan. Daar worden onder andere de belangrijke gebeurtenissen van het jaar in genoemd. Zo wordt gezegd dat de post onderhanden werken bij Koop Holding fors is gestegen in het kader van kosten voor een aantal projecten. Ik noem u een aantal van die projecten: Farouk Charleston Group
1,3 mln gulden, Far East United contract 3,4 mln gulden en Pricetown Associates 3,7 mln gulden. Kunt u aangeven wat er aan deze projecten ten grondslag ligt?
De heer Kruithof: Het gaat waarschijnlijk om projecten die zich in het beginstadium bevonden. Dit soort projecten doe je samen met andere partijen. Je bekijkt dan of je een project kunt realiseren of niet. Het is een stukje investering. Op het moment dat een project niet uitvoerbaar blijkt te zijn, hetgeen in elk geval voor een of twee van deze projecten gold, wordt het bedrag weer afgeboekt ten laste van de winst- en verliesrekening.
De heer Ten Hoopen: Kent u de historie van dit soort bedrijven, met andere woorden beschikt u over een ’’track record’’? Of gaat er zoveel geld naar bedrijven die net zijn opgericht?
De heer Kruithof: Het komt af en toe voor dat partijen die vrij nieuw in de markt zijn, met elkaar een kans zien en dan een BV of een joint venture oprichten. Bedrijven participeren in zo’n joint venture. Als het project niet haalbaar blijkt te zijn, heeft iedereen pech gehad.
De heer Ten Hoopen: Hebt u de onderliggende stukken gezien?
De heer Kruithof: De onderliggende stukken hebben wij met name besproken met de heer Koop, maar dat was vrij marginaal.
De heer Ten Hoopen: U hebt die stukken besproken, maar hebt u ze ook zelf gezien?
De heer Kruithof: Dat zou ik in mijn herinnering moeten nagaan, ik weet dat zo niet meer. Ik had dat ook eigenlijk moeten nazien in connectie met de andere stukken uit het dossier.
De heer Ten Hoopen: Er gaat bijna 10 mln gulden van 40 mln naar het buitenland. U bent ook accountant van de holding. Er is hier toch sprake van een materieel belang? Hoe kijkt u daar tegenaan?
De heer Kruithof: Zoals ik u al zei, kijken wij naar projecten en naar de bedoelingen daarachter. Het kan zijn dat de werkelijkheid af en toe anders is dan je had verwacht. Je lijdt dan een verlies van een paar mln gulden.
De heer Ten Hoopen: Wij hebben het hier over 25% van het balanstotaal van Koop Holding.
De heer Kruithof: Wij spreken over de geconsolideerde jaarrekening van Koop Holding. Die kent een ander balanstotaal dan 40 mln gulden.
De heer Ten Hoopen: U bespreekt dit soort zaken met de heer Koop, zonder dat er documenten aan ten grondslag liggen. Is de zaak daarmee voor u afgedaan?
De heer Kruithof: Neen, maar ik heb u zojuist gezegd dat ik enigszins gehandicapt ben door het feit dat ik juist deze stukken uit het dossier heb ontvangen. Ik zou dit moeten bezien in samenhang met andere dossierstukken. Die liggen echter bij justitie, dus daar kan ik niet bij. Ik kan hier op dit moment geen concreet antwoord op geven.
De heer Ten Hoopen: De enquêtecommissie heeft ook onderzoek gedaan naar de drie bedrijven die ik zojuist noemde. Deze zijn opgericht bij trustmaatschappijen in Hong Kong en op Tortola, een van de Britse Maagdeneilanden. Zegt dit u iets?
De heer Kruithof: Dat is mij niet bekend.
De heer Ten Hoopen: Bent u er helemaal niet van op de hoogte dat die bedrijven daar zijn opgericht?
De heer Kruithof: Ik ben er niet van op de hoogte waar zij zijn opgericht.
De heer Ten Hoopen: Kent u de achtergrond van de oprichting wel?
De heer Kruithof: De achtergrond ken ik ook niet, althans niet van die locaties.
De heer Ten Hoopen: Hoe moet ik dit plaatsen in uw rol van huisaccoun-tant?
De heer Kruithof: Dat ik huis-accountant ben, wil niet zeggen dat de heer Koop alle door hem voorgenomen projecten uitvoerig vooraf met mij bespreekt en aan mij vraagt of het al dan niet een goed project zou zijn. Hij is zelf ondernemer, ziet kansen en gaat projecten aan zonder dit altijd met mij te overleggen.
De heer Ten Hoopen: Komt het in uw praktijk wel eens voor dat dergelijke trustmaatschappijen worden gebruikt voor het witwassen van gelden?
De heer Kruithof: In de praktijk die ik heb, komt dat niet voor.
De heer Ten Hoopen: U bent de controlerend accountant van het Koop-concern. Kijkt u na alles wat er is gebeurd anders aan tegen hetgeen wij hier vanmorgen hebben besproken en hetgeen u aan informatie heeft bereikt?
De heer Kruithof: Ik heb u al een aantal malen gezegd dat wij begin april ons oordeel hebben gegeven op basis van de kennis en ervaring die wij op dat moment hadden. Alles wat er tijdens de verhoren van de afgelopen weken naar voren is gekomen, geeft ons aanleiding om na te gaan wat dit voor ons betekent en voor de relatie met de opdrachtgever.
De heer Ten Hoopen: De buitenlandse bedrijven zijn opgericht toen de heer Bos naar Sint-Maarten vertrok. Met u wordt dit niet besproken, terwijl er blijkbaar toch een behoorlijk conflict in het bedrijf speelt en vervolgens een van de directieleden naar Sint-Maarten gaat. Desondanks wordt dit soort zaken niet met u als vertrouwensman van Koop besproken?
De heer Kruithof: Niet alles wordt met ons besproken. Dat is echter niet alleen bij Koop het geval, maar ook bij andere grote Nederlandse en internationale ondernemingen.
De heer Ten Hoopen: Het gaat hier toch om substantiële bedragen die naar het buitenland gaan, zonder dat er iets aan ten grondslag ligt? Ik geef geen waardeoordeel, maar wat vindt u daar nu van?
De heer Kruithof: U vraagt mij of de besteding van dit soort bedragen met mij wordt overlegd en of aan mij wordt gevraagd of het goede plannen zijn of niet. Welnu, dat is niet gebeurd. Het beeld dat iedere belangrijke investering van welke organisatie dan ook altijd uitvoerig met accountants wordt doorgenomen, stemt niet overeen met de werkelijkheid.
De heer De Vries: Ik kom even terug op KPMG als geheel. U werkt voor nogal wat bouwbedrijven. Sinds 1992 hebben wij het moeilijke proces meegemaakt waarbij allerlei zaken die voorheen gebruikelijk waren, werden verboden. Er zijn allerlei rechtszaken over geweest en uiteindelijk heeft het Europese Hof van Justitie uitspraak gedaan. Is er binnen KPMG besproken wat de consequenties van die uitspraken zouden moeten zijn voor de bij u aangesloten bedrijven?
De heer Kruithof: Voor zover ik mij herinner, is dit niet expliciet besproken.
De heer De Vries: Ik zal mijn vraag expliciteren. Is er discussie gevoerd over de vraag of de bedrijven door deze uitspraken kwetsbaarder zijn geworden voor zover het gaat om mogelijke schending van mededingingsregels? Zou u zelf in uw contacten met de betrokken bedrijven daarnaar vragen?
De heer Kruithof: Het is te lang geleden. Ik kan mij dat niet herinne-
De heer De Vries: Het jaar 1992 is een tijd terug. Wij hebben daarna echter ook de uitspraak gehad van het Europese Hof van Justitie en de nieuwe Mededingingswet. Zijn dergelijke ontwikkelingen onderdeel van uw gesprekken?
De heer Kruithof: Dat is niet expliciet een onderdeel van onze gesprekken geweest. Ik heb het nu over onze gesprekken bij de Koop Groep. Ik kan niet spreken voor de collega’s bij andere relaties van KPMG.
De heer De Vries: Mijn vraag was, of er binnen KPMG intern discussie over heeft plaatsgevonden, omdat u zoveel bouwbedrijven als klant hebt.
De heer Kruithof: Die discussie kan ik mij niet herinneren. De Koop Groep had toen nog niet de omvang die zij nu heeft. Het kan echter best zijn dat die discussie op centraal niveau wel degelijk is gevoerd door de partners die toen verantwoordelijk waren voor een aantal andere grote bouwbedrijven. Ik was er toen in elk geval nog niet bij betrokken.
De heer De Vries: Wij hebben begrepen dat er overleg plaatsvindt ren.
tussen de accountants van de zes grootste bouwbedrijven in Nederland. KPMG behoort ook tot die accountants. Weet u iets van de uitkomsten van dit overleg naar aanleiding van de Zembla-uitzending?
De heer Kruithof: Ik weet niets af van dit overleg en ik weet niet wat de uitkomsten van dit overleg zijn.
De heer De Vries: Wij hebben dit eerder besproken naar aanleiding van de notulen van het overleg van de raad van bestuur van Heijmans. U bent hiervan niet op de hoogte?
De heer Kruithof: Dat klopt.
De heer De Vries: Hoe lang werkt u al voor het bedrijf Koop?
De heer Kruithof: Ik werk al 10 à 11 jaar voor Koop.
De heer Ten Hoopen: Getuigen hebben tegenover de enquêtecommissie aangegeven dat zij met de accountant hebben gesproken over de praktijken van na 1992. Daarbij werd ook KPMG genoemd. Worden binnen KPMG op basis van dergelijke signalen brancheanalyses gemaakt en brancherisico’s in beeld gebracht, die u als controlerend accountant kunt gebruiken?
De heer Kruithof: Daar wordt op dit moment hard aan gewerkt.
De heer Ten Hoopen: Er wordt nu hard aan gewerkt, maar zijn er ook in 1992 analyses gemaakt?
De heer Kruithof: Ik kan mij geen centraal instrument hiervoor herinneren.
De heer Ten Hoopen: Een van de getuigen heeft naar voren heeft gebracht dat met de accountant is gesproken. Heeft dat signaal u voor de Zembla-uitzending bereikt?
De heer Kruithof: Mij heeft geen enkel signaal bereikt, wat ook logisch is. Iedereen heeft immers zijn eigen verantwoordelijkheid naar zijn eigen klanten toe, waarvoor een geheimhoudingsplicht geldt. Als bij klant A wat gebeurt, wordt dat niet automatisch doorgegeven aan klant B, of de partners van B, C, D, E en F. In onze beroepsuitoefening is een heel belangrijk aspect dat niet over andermans klanten wordt gesproken.
De heer Ten Hoopen: Dat begrijp ik. Maar ook als het over een dusdanig belangrijk element gaat zoals dat nu naar buiten komt, wordt binnen het bedrijf KPMG niet op basis van een risicoanalyse naar de branche en alles wat daarmee samenhangt gekeken?
De heer Kruithof: Ik heb al gezegd dat een groot aantal collega’s binnen KPMG, de raad van bestuur en de directie assurance dit hele proces nauwgezet volgt. De uitkomsten van uw onderzoek zullen wij evalueren om te bezien, wat die betekenen voor KPMG en haar relaties.
De heer Ten Hoopen: Dat is dus naar aanleiding van, maar niet voorafgaand aan.
De heer Kruithof: Dat is correct.
De voorzitter: Wij komen toe aan de afsluiting van dit openbaar verhoor. Voor ons is verhelderend geweest dat u heeft toegelicht, hoe u in april 2002 tot de goedkeurende accountantsverklaring over 2001 bent gekomen. U heeft ons in ieder geval toegelicht dat het feit dat er onderzoek werd gepleegd door het openbaar ministerie, voor u geen reden is om niet tot een goedkeurende accountantsverklaring te komen. Uw uitgangspunt is namelijk dat pas het bewijs van schuld gevolgen heeft. U mag mij overigens straks corrigeren. Wij hebben met u gesproken over het in opdracht van Koop gedane onderzoek dat KPMG Forensic heeft gedaan naar aanleiding van mogelijke corruptie. Naar onze mening worden in het conceptrapport en later in het andere rapport wel degelijk signalen gegeven dat er het een en ander aan de hand is in het bedrijf. U heeft daarvan gezegd dat u nog niet op de hoogte was van het rapport, wat een rol heeft gespeeld. Ook heeft u ons gezegd dat het niet tot uw verantwoordelijkheid behoort om een signaal af te geven wanneer sprake is van onregelmatigheden van enkele miljoenen, wanneer dat niet de materialiteit van het bedrijf betreft. U wilde daarmee aangeven dat dit op de totale omzet van het bedrijf een bedrag is dat beslissingen niet echt beïnvloedt. De manier waarop u op dit moment uw verantwoordelijkheid beschrijft, is voor ons belangrijk om te constateren. Wij zullen dat zeker in ons nader onderzoek meenemen en daaraan conclusies verbinden. U heeft voor ons verhelderd, wat de betekenis is die gehecht kan worden aan een goedkeurende accountantsverklaring bij de jaarrekening. U heeft toegelicht, hoe wij kunnen beoordelen hoe u de adviseurkosten die de laatste jaren door het bedrijf Koop in het buitenland zijn neergelegd – het gaat om enkele miljoenen per jaar – hebt gecontroleerd. Ook op dat punt zullen wij ons onderzoek nader voortzetten. Enkele projecten die in het buitenland zijn verricht, met name op plekken die wij niet anders dan witwasparadijzen kunnen noemen, zullen wij zeker nader onderzoeken. Het lijkt ons namelijk van belang om dat punt in ieder geval op te helderen. Zoals gezegd, is uw toelichting zeer verhelderend geweest over de wijze, waarop u de rol van de accountant ziet en tot een goedkeurende accountantsverklaring komt. Daarover is uiteraard nadere discussie mogelijk, zij het niet nu. Die nadere discussie en die nadere conclusies zullen, denk ik, op een later moment volgen. U hebt gezegd dat u de stukken van de besprekingen met de raad van commissarissen en de directie aan ons zou laten zien. Als u de stukken bij u hebt, kunnen wij ze nu misschien inzien. Anders kunt u ze opsturen.
De heer Kruithof: Ik zal ze versturen. Van een stuk weet ik dat het zich in uw dossiers bevindt. Dat kan ik eventueel aanwijzen, maar ik kan het u ook toesturen.
De voorzitter: Wat ons betreft, rest het tekenen van het proces-verbaal.
De heer Kruithof: Ik wilde nog even reageren.
De voorzitter: Daarvoor geef ik u gelegenheid, want daar hebt u recht op.
De heer Kruithof: Ik meen helder te hebben aangegeven dat wij naar aanleiding van de uitzending van Zembla nadere onderzoeken hebben verricht. Die nadere onderzoeken hebben ons geen aanleiding gegeven tot een andere dan de goedkeurende verklaring bij de jaarrekening. Wij hebben echter wel degelijk iets gedaan en wij hebben niet gezegd: er is veel gebeurd, wij kijken de andere kant op en wij doen niets.
De voorzitter: U brengt deze correctie volkomen terecht aan. U hebt onderzoek gedaan en dat feit moet absoluut worden toegevoegd. Wij zullen alle acties die u hebt ondernomen, bij onze beoordeling betrekken.
De heer Kruithof: Prima.
De voorzitter: Ik verzoek u het proces-verbaal te ondertekenen.
Sluiting 13.30 uur
Openbaar verhoor enquêtecommissie
Bouwnijverheid
Verhoor 33
Donderdag 5 september 2002
Ing. A.M. Bos Voormalig technisch directeur van Koop Tjuchem
B.V.
Stenografisch verslag van het verhoor van de enquêtecommissie Bouwnijverheid op donderdag 5 september 2002 in de oude vergaderzaal van het gebouw van de Tweede Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
donderdag 5 september 2002 Aanvang 14.10 uur
Verhoord wordt de heer A.M. Bos
Voorzitter: mevrouw M.B. Vos
Aanwezig zijn voorts de leden van de commissie: de heren Ten Hoopen, Smulders, G.M. de Vries, Duivesteijn, Van der Staaij en De Wit, alsmede mevrouw Pe, griffier van de commissie.
De voorzitter: Hartelijk welkom, mijnheer Bos, bij uw tweede openbare verhoor voor de enquêtecommissie Bouwnijverheid. Ik heropen de vergadering van de enquêtecommissie Bouwnijverheid. Aan de orde is het verhoor van de heer A.M. Bos, geboren op 9 juni 1948 te Velsen. Mijnheer Bos, ik verzoek u te gaan staan, evenals alle andere aanwezigen voor het afleggen van de belofte. De door u af te leggen belofte luidt: Ik beloof dat ik de gehele waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen.
De heer Bos: Dat beloof ik.
De voorzitter: Wij hebben al eerder met u gesproken en ik zeg nogmaals voor de duidelijkheid: u bent oud-medewerker van Koop Tjuchem en u bent degene die de schaduw-administratie van het bedrijf Koop Tjuchem naar buiten heeft gebracht. In een eerder gesprek met u hebben wij een aantal grote lijnen doorgesproken. Wij hebben gesproken over hoe de schaduwadministratie er ongeveer uitziet en over de manier waarop u aan deze administratie bent gekomen. Wij hebben besproken hoe u een heel traject met justitie en anderen hebt doorlopen en hoe uiteindelijk de schaduwadministratie bij justitie en de enquêtecommissie is beland. Wij hebben besproken dat deze administratie de aanleiding is geweest zowel voor deze parlementaire enquête alsook voor justitieel onderzoek en onderzoek door de NMa. Vandaag willen wij met name met u bespreken wat uw positie bij het Koopconcern was, hoe daar is gewerkt bij aanbestedingen en vooroverleg en wat de systematiek was van en de werkwijze inzake de schaduwadministratie van het bedrijf Koop Tjuchem. Wij gaan ook met u spreken over een onderzoek dat door KPMG Forensic Accounting is uitgevoerd naar betalingen van steekpenningen aan ambtenaren en corruptie en omkoping van ambtenaren. Naast deze zaken zullen wij ook terugkomen op uw motieven om op te treden als klokkenluider. Ik wil overigens allereerst onze waardering uitspreken voor het feit dat wij bij u thuis ongeveer dertig ordners hebben mogen meenemen die wij op interessant materiaal hebben kunnen onderzoeken. Er was inderdaad interessant materiaal voor de enquêtecommissie bij aanwezig. Ik dank u dat wij dat hebben mogen gebruiken, ook ter voorbereiding van het verhoor dat wij vandaag met u hebben.
Ik wil uw reactie op een bericht dat na uw vorige verhoor via de media door advocaat Roelink van Koop Tjuchem namens dit bedrijf wereldkundig is gemaakt, namelijk dat u hebt geprobeerd Koop Tjuchem voor 2 mln gulden te chanteren. U zou de schaduwadministratie hebben willen teruggeven voor dit bedrag. Het lijkt mij goed dat u uw visie op deze bewering geeft.
De heer Bos: Dat kan ik wel verklaren. In mijn ontslagprocedure van 1998 is de kantonrechterformule gehanteerd.
Daaraan ging een hele geschiedenis vooraf. Het proces van voortschrijdende bouwfraude en corruptie constaterend, heb ik besloten er niet meer aan mee te doen. Ik heb mij daarvan willen distantiëren. Begin 1997 heb ik algemeen directeur Veerman van Koop Tjuchem hiervoor gewaarschuwd. Toen is er een conflictsituatie ontstaan. In mei 1997 heb ik Henk Koop erop geattendeerd en hem gewaarschuwd. Toen dat geen enkel effect sorteerde, heb ik op 30 juni 1997 mijn ontslag ingediend bij Koop Tjuchem in Hoofddorp. De heer Koop, eigenaar van Koop Holding, heeft mij daar weggehaald en naar het Caraïbisch gebied gestuurd als general manager om daar acquisitie te doen voor zijn overige divisies. Ik ben gegaan en had er na verloop van tijd wat opdrachten voor verkregen. Wie schetst mijn verbazing, Koop Tjuchem kwam naar Sint Maarten en het spel begon opnieuw. Dit resulteerde in mijn ontslag in november 1998. Dit heb ik meegenomen naar de kantonrechter. Ik vond dat ik hierdoor een vrij hoge formule kon hanteren voor mijn ontslag. Ik had daarvoor een factor zes aangemerkt. Zo zal dat verhaal wel zijn ontstaan. Ik heb uiteindelijk een factor half gekregen, maar dat maakt niet uit.
De voorzitter: U zegt dat het bedrag van twee miljoen te maken had met de ontslagprocedure.
De heer Bos: Correct.
De voorzitter: U vond dat een redelijk bedrag. Gezien de tijd dat u werkzaam bent geweest en uw gederfde inkomsten vond u dat u recht had op dit bedrag.
De heer Bos: Inderdaad.
De voorzitter: Dit bedrag had dus niets te maken met een door u willen terugverkopen van de schaduwboekhouding, of wat dan ook?
De heer Bos: Zeker niet.
De voorzitter: Dit was het bedrag dat bij de kantonrechter op tafel is geweest?
De heer Bos: Het was inderdaad zes keer 310.000 gulden of iets dergelijks, een kleine twee miljoen.
De voorzitter: Nog even voor de volledigheid: welk bedrag is u uiteindelijk toegekend door de kantonrechter?
De heer Bos: Ik heb een factor half gekregen, dus 155.000 gulden. Misschien dat de kantonrechter de zaak heropent, dan kan ik nog eens proberen.
De voorzitter: Hartelijk dank voor deze informatie. Het is belangrijk dat deze kwestie is opgehelderd. Ik wil met u spreken over het bedrijf Koop Tjuchem en de positie die u daarbinnen hebt bekleed. Overigens, ik vergat u te vertellen dat ik in eerste instantie het verhoor zal doen en dat de heer Duivesteijn ook onderdelen van het verhoor voor zijn rekening zal nemen. U was lid van de directie van Koop Tjuchem. Kunt u ons vertellen wie uw mededirectieleden waren?
De heer Bos: Ik was technisch directeur, maar eigenlijk was dat meer een papieren functie, want ik was geen statutair directeur. Algemeen directeur was in mijn tijd Veerman. Verder waren er wat regiodirecteuren, maar meer in naam.
De voorzitter: U zegt dat u geen statutair directeur was. Wie was er wel statutair directeur?
De heer Bos: Veerman, die was algemeen directeur.
De voorzitter: Dus u zat met Veerman in de directie en met wie nog meer?
De heer Bos: Spaargaren, als hoofd bedrijfsbureau.
De voorzitter: Kunt u aangeven hoe de taken op hoofdlijnen onderling waren verdeeld?
De heer Bos: Ik deed de operations of de uitvoering.
De voorzitter: De uitvoering van de werken?
De heer Bos: Van alle werken en die varieerden. Het was een groeiend bedrijf toen ik vertrok. In 1997 was de omzet 250 mln. Daaraan had ik mijn handen meer dan vol. De algemene leiding kwam van Veerman. Het bedrijfsbureau stond onder leiding van Jaap Spaargaren en die stond onder Fred Veerman.
De voorzitter: Maar u zei dat het hoofd van de bedrijfsvoering de heer Spaargaren was.
De heer Bos: Ja, ik heb gehoord dat hij inmiddels adjunct-directeur is.
De voorzitter: Hij is inmiddels adjunct-directeur. Wat waren de specifieke taken en activiteiten van de heer Spaargaren?
De heer Bos: Hij hield zich voornamelijk bezig met de afdeling calculatie, de aansturing van de calculaties en aanbestedingen die ermee samenhingen.
De voorzitter: Hij was hoofd van de calculatie?
De heer Bos: Van het bedrijfsbureau in de breedste zin des woords. Er viel ook wat inkoop onder, evenals leveranties en onderaannemers.
De voorzitter: Kunt u aangeven wat de specifieke taken van de heer Veerman als algemeen directeur waren?
De heer Bos: Ja, er was sprake van een lichte verdeling. Ik deed de uitvoering en de werken. Hij stuurde Spaargaren aan. De juridische afdeling, verzekeringen, boekhouding en deels marketing vielen onder zijn eerste verantwoordelijkheid. Ik was eigenlijk puur op uitvoering gericht.
De voorzitter: U was puur op uitvoering gericht. Stond Veerman eigenlijk boven u?
De heer Bos: Uiteraard, ja, zeer zeker.
De voorzitter: Wat waren de taken en activiteiten van de acquisiteurs bij Koop Tjuchem?
De heer Bos: Er waren diverse acquisiteurs. In mijn tijd waren er twee of drie en misschien zelfs wel meer. Vanuit de uitvoering werd er ook nogal eens werkacquisitie gedaan. De taak van die acquisiteurs was eigenlijk het opsporen van werk. Een aannemersbedrijf moet opdrachten hebben en om een opdracht te krijgen, moet je een uitnodiging krijgen voor een werk. Deze lijn van het verkrijgen van uitnodigingen – ik zal de hoofdzaken uitleggen – bestaat uit twee mogelijkheden, te weten openbare uitnodigingen, een advertentie in Cobouw, de Staatscourant of een plaatselijke krant. Je kunt daarvan gewoon een bestek kopen voor toentertijd meestal een paar honderd gulden. Een andere mogelijkheid is het krijgen van een uitnodiging voor een onderhands werk. Dat waren meestal de lucratieve dingen en daar richten de acquisiteurs zich in hoofdzaak op.
De voorzitter: Waarom waren de onderhandse aanbestedingen de lucratieve dingen?
De heer Bos: Als je een werk kunt aannemen of een aanbesteding hebt met veertig mensen of met drie, vier of vijf genodigden ... In het eerste geval heb je te maken met veel meer concurrentie. In het tweede geval heb je wat meer resultaat.
De voorzitter: Daarmee bedoelt u dat je meer kunt verdienen aan een onderhands werk?
De heer Bos: Zonder meer.
De voorzitter: Zonder meer. Dat was in alle gevallen zo?
De heer Bos: Niet in alle gevallen, maar wel in heel veel gevallen.
De voorzitter: U zegt: de acquisiteur moest ervoor zorgen om kans te maken op werk en om werk binnen te halen. Kunt u aangeven op welke manier zo’n acquisiteur dat deed?
De heer Bos: Het was natuurlijk de kunst om ... Ten eerste moet je traceren waar het werk was, marktonderzoek doen: waar vinden de projecten plaats, wat voor projecten zijn het en op welke afdeling en locaties? Als je dat in beeld hebt gebracht, is het de kunst om uit te vinden wie de beslissingsbevoegde persoon is die erover gaat. Dan is het de kunst om je bedrijf te presenteren en ervoor te zorgen dat je het lobbywerk doet om mee te mogen doen in de onderhandse aanbestedingssfeer.
De voorzitter: Hoe zorg je als acquisiteur ervoor dat je in contact komt met de persoon die uiteindelijk gaat over de beslissing over de aanbesteding van werk, de opdrachtgever dus? Hoe pak ik dat aan?
De heer Bos: Dat zijn verschillende dingen. Je hebt bestaande relaties. Dat is dus het onderhouden van de bestaande relaties. Je hebt dan inmiddels al heel veel informatie gekregen, weken, maanden of jaren vooruit. Dat is iets makkelijker. Je kent de personen. Je hebt ook nieuwe relaties. Vanuit de visie van Koop Tjuchem, een nieuw bedrijf, was het in ieder geval in de laatste jaren van mijn tijd moeilijk om nieuwe relaties aan te boren. Dat was een kwestie van het verkopen van je bedrijf en je kwaliteit. Je moest laten zien dat je een bepaald werk aan kon. Dan moet je proberen om een uitnodiging te krijgen. Dat was nog al eens moeilijk voor een nieuw bedrijf.
De voorzitter: Waarom was dat moeilijk?
De heer Bos: Onbekendheid met een nieuw bedrijf, plaatselijke gewoonten, normen en structuren. Inmiddels begrijp ik iets beter waarom bepaalde gebieden afgeschermd waren.
De voorzitter: Kunt u misschien een voorbeeld geven van de manier waarop u dat aanpakte? U was een nieuw bedrijf. U moest in feite nieuwe contacten leggen met opdrachtgevers. Pak je dan de telefoon? Ontmoet je ze ergens? Hoe doe je dat?
De heer Bos: Er zijn veelvuldig recepties, overleggen, structuren en symposia. Die zijn er allemaal om een opdrachtgever te ontmoeten. Als je echt nieuw bent ... In mijn eigen ervaring ... Er waren werkzaamheden voor de spoorwegen in de grond-, weg- en waterbouw. Ik probeerde van de betonafdeling, dat zijn weer andere mensen van de Nederlandse
Spoorwegen, gedaan te krijgen dat wij ook mee mochten doen. Wij waren er inmiddels geschikt voor, vonden wij zelf. Vanuit onze sterkte van het werken aan het spoor probeerde ik dus in een andere regio mee te doen met onderhandse aanbestedingen. Na jaren ...
De voorzitter: U heeft dus in feite ook zelf het werk van acquisiteur gedaan?
De heer Bos: Vanuit de werksituatie is het iets makkelijker acquireren, want dan heb je meer contact met opdrachtgevers.
De voorzitter: U hebt dus zelf contact gelegd met uw opdrachtgevers bij het spoor?
De heer Bos: Ja.
De voorzitter: Dat was met name met Rail Infra Beheer?
De heer Bos: Dat was toentertijd met Articon, een ingenieursbureau van de NS.
De voorzitter: Kunt u, om ons een beeld te geven, aangeven hoe u dat aanpakte? Er is een nieuwe opdrachtgever en u wilt daar graag mee in contact komen. Hoe doe je dat?
De heer Bos: Je moet traceren wat voor werk eraan kwam. Dat was dan inmiddels bij mij bekend. Het is dan de kunst om uit te zoeken wie de aanbestedende dienst is, wie het gaat aanbesteden: de opdrachtgever zelf of een ingenieursbureau. Dat is nogal eens verschillend. Als je erachter komt, vragend, bellend en kijkend, wie de aanbestedende dienst is, ga je mensen benaderen. Je pakt de telefoon en vraagt of je even langs mag komen om je bedrijf te presenteren. Dat weigert men ...
De voorzitter: Stond men daar dan open voor? Zegt men: kom maar? Hoe gaat dat dan?
De heer Bos: Dat wisselt nog wel eens, maar als je een beetje aanhoudt, heb je kans dat het lukt. Dat kan men niet zo gauw tegenhouden.
De voorzitter: U gaat in dit geval dan naar het kantoor van Articon toe?
De heer Bos: Dat klopt. In Amersfoort.
De voorzitter: En dan?
De heer Bos: Dan presenteer je je bedrijf. Je neemt je referenties mee van de werken die je gemaakt hebt, bijvoorbeeld gelijksoortige werken voor Rijkswaterstaat. Als je voldoende referenties hebt, het bedrijf financieel goed is en je geschikt wordt geacht, heb je kans dat ze zeggen: nou ja, wij zullen eens kijken of wij je mee kunnen nemen.
De voorzitter: U vervulde dus af en toe bij bepaalde werken die taken van de acquisiteur?
De heer Bos: Dat klopt.
De voorzitter: Wie waren de mensen die in feite als acquisiteurs opereerden voor Koop Tjuchem?
De heer Bos: De heer Karel Schuitemaker, de heer Henk Handgraaf en in het noorden zat Albert Riethorst.
De voorzitter: U bedoelt het noorden van Noord-Holland?
De heer Bos: Ja. Groningen, Friesland en Drenthe.
De voorzitter: Wij hebben al uitgebreid gesproken over de schaduwadministratie. Er was een persoon, de heer Handgraaf, – u heeft zijn naam ook genoemd – die de schaduwadministratie bijhield. Kunt u ons vertellen wat zijn specifieke taken waren? Hield hij alleen maar die schaduwadministratie bij of deed hij ook andere dingen?
De heer Bos: Naar mijn weten, een zijdelingse constatering, hield hij de schaduwadministratie bij, het administreren van alle afspraken. Hij zorgde ook voor de contacten, telefonisch, met alle mensen die daarmee in de weer waren. Verder zorgde hij ervoor om de afspraken boven water te krijgen. Dat moest hij op papier zetten, administreren.
De voorzitter: Moest hij iedereen langsgaan of bellen? Of kwamen mensen met de informatie naar hem toe?
De heer Bos: Het ging heel vaak telefonisch.
De voorzitter: Hij was dus ook acquisiteur? Naast het bijhouden van de schaduwadministratie legde hij ook nog steeds contacten met opdrachtgevers? Dat type van werk.
De heer Bos: Ik denk dat ik dat de vorige keer al heb uitgelegd. Hij was aangenomen als acquisiteur. Dat heb ik gedaan. Ik vond hem daar minder geschikt voor of niet geschikt voor. Daarna is hij eigenlijk de schaduwboekhouding gaan doen.
De voorzitter: Wie hebben besloten dat hij de schaduwadministratie zou gaan bijhouden? Door wie is hij daarvoor gevraagd?
De heer Bos: Spaargaren en Veerman.
De voorzitter: Die hebben hem daarvoor gevraagd?
De heer Bos: Ja.
De voorzitter: Dan heb ik nog een vraag over de financieel directeur van het Koop-concern, de heer Blom. Kunt u ons vertellen wat zijn taken waren?
De heer Bos: Nou nee. Heel zijdelings. Nu u dit zo zegt: hij heeft wel aangeboden om te helpen met de opgave van mijn belasting. Nu u dat zo noemt, herinner ik mij dat weer. Voor de rest heb ik eigenlijk weinig met hem te maken gehad. Ik weet niet zo veel over hem.
De voorzitter: Had hij bemoeienis met de schaduwadministratie?
De heer Bos: Nee. Ik denk het niet.
De voorzitter: Was hij ervan op de hoogte?
De heer Bos: Nee. Ik denk het niet. Ik weet wel haast zeker van niet. Hij was van Koop Holding en de schaduw-administratie was van Koop Tjuchem in Hoofddorp. Koop Holding zat in Groningen en die afstand was veel te groot.
De voorzitter: Maar uiteindelijk als het ging om, nou ja, hoe die ... Wat uiteindelijk in boeken terechtkwam in de boeken van Koop Holding ... U weet niet of hij op de hoogte was van het bestaan van die schaduw-administratie.
een tijd verwaterd. Ik denk dat het in 1996 weer wat meer is geworden.
De voorzitter: In 1996 kreeg u weer contact met hem?
De heer Bos: Ja, zo aan het einde van 1996 en in 1997. Dat wil niet zeggen dat ik helemaal geen contact met hem had, want ik kwam uiteraard op verjaardagen, recepties en partijen. Op verjaardagen kwam ik hem niet, maar op recepties en partijen kwam ik hem wel tegen.
De voorzitter: Dat contact vanaf 1996 ...
De heer Bos: ...zakelijk ...
De voorzitter: ...was zakelijk. Waar ging dat zakelijke contact over.
De heer Bos: Eind 1996 en begin 1997 had ik die conflictsituatie met Veerman. Toen had ik ineens vrij veel contact met Henk Koop.
De voorzitter: Dat kwam met name uit die conflictsituatie voort?
De heer Bos: Ja.
De heer Bos: Dat is voor mij moeilijk om te zeggen, want ik heb met mijnheer Blom eigenlijk niet zo veel contact gehad. Alleen toen ik op Sint-Maarten zat in de Caraïben heb ik meer contact met hem gehad en dan met name over de statuten voor een op te richten NV. Daar heeft hij mij bij geholpen. Voor de rest is hij een fiscaal persoon. Eerlijk gezegd weet ik niet meer.
De voorzitter: Hij gaf fiscale adviezen?
De heer Bos: Ja.
De voorzitter: U wilde een BV oprichten en hij adviseerde u hoe u dat moest aanpakken.
De heer Bos: Het ging om een NV. Hij heeft mij geholpen bij het opstellen van de statuten voor die NV.
De voorzitter: Weet u of hij ook op andere terreinen taken vervulde, taken ten aanzien van buitenlandse betalingen en de wijze waarop dat moest worden ingericht? Heeft u met hem te maken gehad bij het opmaken van bijvoorbeeld belastingopgaven?
De heer Bos: Daar kan ik u niet verder mee helpen. Nee.
De voorzitter: Dat weet u niet?
De heer Bos: Nee.
De voorzitter: Ik kom nu te spreken over de president-directeur van het Koop concern, de heer Koop. In hoeverre was hij betrokken bij de dagelijkse bedrijfsvoering van het bedrijf Koop Tjuchem?
De heer Bos: Aanvankelijk kwam hij regelmatig in Voorhout, waar wij toen zaten. Aanvankelijk kwam hij regelmatig langs en overlegde met ons. Wij waren toen nog met ons drieën, Veerman, Koop en ik. In de loop der jaren heb ik weinig of geen contact meer met hem gehad en heeft hij alleen met Veerman overlegd.
De voorzitter: In welk jaar had u nog wel veel contact met hem?
De heer Bos: Uit het hoofd gezegd denk ik 1985, 1986, 1987. Toen had ik nogal wat contact met hem, maar meer in tweede instantie. Dat is na
De voorzitter: U heeft ons al eens verteld dat hij u toen ook heeft gevraagd om naar de Antillen te gaan.
De heer Bos: Dat klopt.
De voorzitter: Weet u met welke projecten de heer Koop zich bezighield? Waren er concrete projecten waarmee hij zich bezighield?
De heer Bos: Wat voor projecten bedoelt u?
De voorzitter: Of hij zich met concrete projecten bezighield.
De heer Bos: Koop Holding bestond toen naar mijn weten uit vier divisies. Een divisie was de infrastructuur Koop Tjuchem in Hoofddorp. Een divisie was de Nacap-pijpleiding, een groot specialisme. Daar lag zijn hart. De derde divisie was de bouwdivisie, Geveke en de aanverwante BV’s en de vierde divisies was, zoals hij het zelf noemde, was een allegaartje van allerlei andere BV’s, champignonkwekerijen, een boerderij en dat soort dingen. Hij was de eigenaar en de eindverantwoordelijke. Hij hield zich met alles bezig, maar hij hield zich vanuit zijn expertise vooral veel bezig met pijpleidingen, Nacap, waarvan zijn broer, Jan Koop, de directeur
De voorzitter: Als het gaat om projecten, hield hij zich bezig met Nacap?
De heer Bos: Zeer veel, ja.
De voorzitter: Waren er nog andere projecten, behalve die van Nacap, waar hij zelf direct bij betrokken was?
De heer Bos: Dat weet ik zo niet.
De voorzitter: Projecten in het buitenland bijvoorbeeld?
De heer Bos: Nacap zat ook in het Buitenland. Ik heb wel eens iets gehoord over Rusland. In Nigeria was hij bezig. Ik geloof dat hij ook iets had in Indonesië, maar dat heb ik van horen zeggen.
De voorzitter: De uitvoerende projecten waar Koop Tjuchem zich mee bezighield. Hield hij zich daarmee bezig?
De heer Bos: Niet zo erg veel, wel zijdelings.
De voorzitter: Wat bedoelt u met zijdelings?
De heer Bos: Eigenlijk meer van boven, van bovenaf begeleidend. Zeker in het begin was hij daar zeer in geïnteresseerd. Hij was er toch wel trots op dat het zo ontstaan was. Langzaam maar zeker groeide het gehele concern zo hard en groot dat hij zich daar veel meer van distantieerde.
De voorzitter: U heeft ons de vorige keer verteld dat het bedrijf Koop een nieuwkomer was en dat u zich in de Noord-Hollandse markt heeft moeten invechten. U zei: wij werden eerst buitengesloten. Was dat iets waar Henk Koop zich ook mee bezighield? Hoe moet je het aanpakken om toch op die markt je plek te kunnen vinden?
De heer Bos: Niet of weinig voor Koop Tjuchem. Een soortgelijke situatie had hij haast gelijktijdig met Nacap, want in die tijd, 1984/1985, had hij dat bedrijf overgenomen. Hij heeft dat bedrijf toen gereorganiseerd en dat groeide eigenlijk net zo hard als Koop Tjuchem. Daar had hij zijn handen ook vol aan.
De voorzitter: U zegt dat het een gelijksoortige situatie was. Hij moest zich daar ook in de markt invechten?
De heer Bos: Nacap was een meer gevestigde markt, want dit bedrijf was gespecialiseerd in het leggen van pijpleidingen met een grote diameter. Dat is echt een specialisme dat niet zo veel bedrijven hebben. Het was wel aan hem om het bedrijf te reorganiseren, want het was een slecht lopend bedrijf dat helemaal gereorganiseerd moest worden. Daar was hij toch wel jaren mee bezig.
De voorzitter: Hij heeft Nacap destijds ook overgenomen.
De heer Bos: Ja. Ik dacht dat het indertijd van Boskalis was.
De voorzitter: In welk jaar heeft hij het overgenomen?
De heer Bos: Ik schat in dat dit ongeveer in 1984 was.
De voorzitter: Maar goed, hij heeft het dus moeten reorganiseren en het een goede plek moeten geven op de markt.
De heer Bos: Dat klopt.
De voorzitter: Ik heb nog een vraag over de prijzen waarvoor bij de aanbesteding uiteindelijk werd ingeschreven. Het was natuurlijk een belangrijk punt voor welke prijs je uiteindelijk inschreef. Wie had daar de beslissingsbevoegdheid over?
De heer Bos: Dat was vooral Fred Veerman. Hij had het laatste woord. Jaap Spaargaren was de kostprijs-deskundige. Hij maakte calculaties en had hier ook een bepaalde bevoegdheid in. Als het evenwel om werken van enige importantie ging, had Fred Veerman aan het eind het woord.
De voorzitter: Dus eerst gingen de calculatoren aan de slag. Dan kwam daar een calculatie uit. Deed Spaargaren als hoofd van het bedrijfsbureau daarna een voorstel aan Veerman en, zo neen, hoe ging dat dan?
De heer Bos: Men was inmiddels zo op elkaar ingespeeld dat dit eigenlijk vloeiend overging. Ze begrepen elkaar heel goed in deze zaak.
De voorzitter: Dus ze kwamen eigenlijk samen tot een inschrijfprijs?
De heer Bos: Ja.
De voorzitter: Maar Veerman had uiteindelijk de beslissingsbevoegdheid?
De heer Bos: Ja, dat klopt, evenwel ook weer gezien tegen het licht van groeien. Aanvankelijk deed Veerman alles zelf, maar, al groeiend, werd dat gaandeweg de jaren gedelegeerd naar de regiodirecteuren, tezamen met Spaargaren. Bij echt belangrijke werken had Veerman echter de eindbeslissing.
De voorzitter: Dus vanaf een bepaald moment beslist hij niet meer concreet over de inschrijfprijs van elk werk?
De heer Bos: Nee.
De voorzitter: Dat was aan de regio’s gedelegeerd, maar hij keek wel altijd naar de inschrijfprijs voor de grote, echt belangrijke werken.
De heer Bos: Ja. Hij had zo’n goede band met de regiodirecteuren, op dit gebied, dat hij nogal veel kon beslissen. Hij besliste uiteindelijk toch nog wel veel.
De voorzitter: Wie was er regiodirecteur?
De heer Bos: Jan de Boer was regiodirecteur in het Noord-Hollandse en het westen en Aaldert de Vrieze in Groningen, Friesland en Drenthe.
De voorzitter: U zegt dus dat de regiodirecteuren beslisten, maar dat het uiteindelijk toch steeds weer Veerman was die besloot.
De heer Bos: Daar kwam het wel op neer. Voor werken van 50.000 of 100.000 gulden natuurlijk niet, maar als het er echt op aankwam, besliste Veerman.
De voorzitter: Misschien kunt u ons vertellen wanneer die regiodirecteuren er kwamen en Veerman niet meer over elk project besliste. Wanneer is dat ongeveer geweest?
was.
De heer Bos: Toen dat enige structuur begon te vertonen, was het 1994, 1995.
De voorzitter: Vanaf dat moment was er een structuur met regiodirecteuren.
De heer Bos: Ja, maar dat is natuurlijk een proces.
De voorzitter: En Veerman stond daarboven als algemeen directeur.
De heer Bos: Ja.
De voorzitter: We gaan het nu hebben over aanbestedingen en het vooroverleg daarbij. Ik geef hiervoor het woord aan de heer Duivesteijn.
De heer Duivesteijn: Ik kom nog even terug op de vraag naar de taken en activiteiten van Fred Veerman, de directeur van Koop Tjuchem. Kunt u iets vertellen over het moment waarop die schaduwadministratie bij u bekend werd?
De heer Bos: Dat was een voortschrijdend proces. Je krijgt er eerst zijdelings wat mee te maken. Dat ging eigenlijk het hele bedrijf door. Dit loopt naast de uitvoering mee. Hoe verder je boven komt en hoe groter je wordt, hoe meer dat begint in te grijpen. Samenvoegen is trouwens ook een proces geweest. Ik denk vanaf 1990 heel langzaam langs de zijlijn tot 1994, 1995, 1996.
De heer Duivesteijn: U werkt in die tijd heel intensief samen met de heer Veerman.
De heer Bos: Het werd wat minder.
De heer Duivesteijn: Ik neem echter aan dat in het gesprek vrijwel alles besproken werd wat er in het bedrijf speelde.
De heer Bos: Er werd wel veel besproken, maar er werd ook veel niet besproken.
De heer Duivesteijn: Wanneer sprak Veerman voor het eerst met u over het bestaan van een schaduw-administratie?
De heer Bos: Dat weet ik niet. Inmiddels was dat langs de zijlijn al zo bekend dat ik niet weet op welk moment hij dat echt heeft gezegd. Ik had het zelf al geconstateerd. Het ging door het hele bedrijf heen. Hij heeft het dus niet gewoon zo gezegd; het is algemeen bekend geworden door het hele bedrijf.
De heer Duivesteijn: Op een gegeven moment openbaart het zich. Waar ik naar op zoek ben, zijn de momenten waarop zo’n schaduw-administratie besproken wordt in het bedrijf. Het bestaan ervan is algemeen bekend. Ik ben eigenlijk op zoek naar de momenten waarop Veerman erover sprak.
De heer Bos: Ja, regelmatig. Zoals ik net al zei, greep het zo in de organisatie in. Het kwam dagelijks, in wat voor vorm dan ook, op tafel gaandeweg de ontwikkeling van Koop Tjuchem.
De heer Duivesteijn: Kunt u een paar voorbeelden geven van momenten waarop Veerman over die schaduwadministratie sprak of over het feit dat dingen genoteerd moesten worden?
De heer Bos: Het is zoals ik al zei: het kwam dagelijks of veel ter tafel. Het is een proces waarin ...
De heer Duivesteijn: Ik neem aan dat het in een reeks van jaren gebeurde.
De heer Bos: Ja, precies. Dat gebeurde al groeiende. In het begin werd het weggehouden of kwam er niet zo veel ter sprake. In 1993, 1994 – de omzetten van die werken weet ik niet meer – werd het langzaam maar zeker bekend.
De heer Duivesteijn: Kent u de heer Kruithof?
De heer Bos: Ja.
De heer Duivesteijn: Hebt u daar vaak contact mee gehad?
De heer Bos: Niet veel; maar een enkele keer.
De heer Duivesteijn: Hebt u wel eens met Kruithof over de schaduw-administratie gesproken?
De heer Bos: Nee, ik niet.
De heer Duivesteijn: Kunt u zich voorstellen dat de heer Veerman tegen de heer Kruithof gezegd heeft dat hij niets wist van de schaduw-administratie?
De heer Bos: Het is moeilijk om mij hierin iets voor te stellen. Ik weet het niet. Ik kan het mij haast niet voorstellen. Maar goed, zo ken ik ook een ander antwoord. Ik kan het mij echter niet voorstellen.
De heer Duivesteijn: Zou u de schaduwadministratie als een sprookjesboek willen betitelen?
De heer Bos: Ik dacht het niet.
De heer Duivesteijn: Wij dachten dat ook, maar dit kwam vanmorgen aan de orde.
De heer Bos: Er zijn zo vreselijk veel mensen en partijen bij betrokken – dat gebeurt bij sprookjes ook wel – maar het is echt geen sprookjesboek. Anders zat ik hier ook niet.
De heer Duivesteijn: Dan zaten wij hier ook niet. Dat hebben wij dan gemeenschappelijk. U hebt zelf in ieder geval niet met Kruithof gesproken over de schaduw-administratie.
De heer Bos: Nee.
De heer Duivesteijn: En in uw perceptie is het absoluut ondenkbaar dat Veerman niets van de schaduw-administratie af zou weten?
De heer Bos: Dat klopt.
De heer Duivesteijn: En hetzelfde geldt voor Koop?
De heer Bos: Ja, dat klopt.
De voorzitter: U zegt dus dat Koop er vanaf moet hebben geweten.
De heer Bos: Ja zeker, dat kan haast niet anders. In de schaduwboekhouding kwam Nacap ook voor. Volgens de schaduwadministratie deed Nacap dit ook en de heer Koop deed Nacap. De heer Kruithof van KPMG was zowel van de holding als van Koop Tjuchem. Dat staat mij althans bij. Hij kwam naar mijn idee veel vanuit Groningen naar Hoofddorp.
De voorzitter: U zegt dat het feit dat Nacap in de schaduwadministratie voorkomt, moet betekenen dat Koop op de hoogte is van die schaduw-administratie.
De heer Bos: Ja.
De voorzitter: Want Koop was op de hoogte van alles wat Nacap betrof?
De heer Bos: Ja, dat klopt.
De voorzitter: Hebt u wel eens met Koop gesproken over de schaduw-administratie?
De heer Bos: In mei 1997, zoals ik al zei.
De voorzitter: U hebt daar dus in mei 1997 met hem over gesproken.
De heer Bos: Ja. Ik heb hem ervoor gewaarschuwd.
De voorzitter: Wat zei de heer Koop toen over de schaduwadministratie?
De heer Bos: Niet zo veel. Toen was net de conflictsituatie met Veerman ontstaan en werd er eigenlijk niets meer over gezegd.
De voorzitter: U hebt dus tegen de heer Koop gezegd dat die schaduw-administratie bestond.
De heer Bos: Ja. Waarschijnlijk wist hij het al, maar goed ...
De voorzitter: Wat was zijn reactie?
De heer Bos: Hij reageerde haast niet.
De voorzitter: Hij heeft dus niet gezegd: o, dat wist ik niet.
De heer Bos: Nee.
De voorzitter: Hij heeft ook niet gezegd: ik ga er iets mee doen.
De heer Bos: Nee, geen van beide.
De voorzitter: En voor zover u het zich kunt herinneren, is dat het enige moment geweest waarop u concreet met Koop over de schaduw-administratie hebt gesproken?
De heer Bos: Ja.
De heer Duivesteijn: We komen zo nog wat uitgebreider op de schaduw-administratie terug. Ik heb u deze vraag gesteld naar aanleiding van hetgeen vanmorgen hier is gezegd. We gaan nu even terug naar de aanbestedingen. U was in uw functie ook verantwoordelijk voor aanbestedingen.
De heer Bos: Nauwelijks. Spaargaren was verantwoordelijk voor de aanbestedingen. Zo was het georganiseerd.
De heer Duivesteijn: U gaf net aan dat u wel bezig was met het verwerven van informatie om in aanmerking te komen voor uitnodigingen voor onderhandse aanbestedingen.
De heer Bos: Ook, ja. Daar was het hele bedrijf mee bezig en ik ook.
De heer Duivesteijn: Kunt u zeggen hoe die informatie verkregen wordt, behalve dan via Cobouw, want dat is inmiddels algemeen bekend? Nee, in Cobouw staan de openbare aanbestedingen. Het gaat nu om de onderhandse aanbestedingen.
De heer Bos: Het loopt in elkaar over. Misschien moet ik u dan uitleggen hoe je als aannemer tegen de markt in Nederland aankijkt. Je hebt verschillende opdrachtgevers, waarvan Rijkswaterstaat veruit de belangrijkste is. Rijkswaterstaat is heel decentraal georganiseerd en heeft misschien wel 200 tot 300 eilandjes. De organisatie is provinciaal, in dienstkringen of in activiteiten verdeeld. Dan had je een verdeling in nieuwe werken en onderhoudswerken. Bij een provinciale waterstaat is het analoog aan Rijkswaterstaat verdeeld. Daar heb je enkele honderden interessante mensen of bedrijfjes voor een aannemer. Bij de Nederlandse Spoorwegen is het ook hetzelfde. Daar is de verdeling tussen onderhoudswerken en nieuwe werken ook duidelijk aanwezig. Dan heb je weer enkele honderden belangrijke personen. Verder heb je de gemeentelijke overheden. Er zijn misschien wel 400 gemeenten in Nederland. Daarvan zijn de wethouders ruimtelijke ordening en de technische diensten belangrijk voor een aannemersbedrijf. Dan heb je ook nog de waterschappen en private bedrijven als Schiphol en dergelijke. Als je een acquisitie gaat voeren, dan moet je naar mijn idee eerst de markt onderzoeken. Je bekijkt dan waar er wegen worden aangelegd en waar er sprake is van rioleringsprojecten, zandlevering enzovoort. Bij gemeenten kun je waarschijnlijk stukken vinden. Die hebben dan een heel programma dat je voor een paar gulden kunt opvragen. Bij Rijkswater- staat en de spoorwegen is het wat moeilijk, maar als je verder vraagt, zoekt en kijkt, dan kom je daar ook wel achter. Dat is waarschijnlijk ook algemeen bekend. En dan is het de kunst om die personen te benaderen die beslissen of je wel of niet mag meedoen. Dat is een cruciaal punt. Dat is erg belangrijk. Dan maak je nog onderscheid tussen openbare aanbestedingen en onderhandse aanbestedingen. Voor openbare aanbestedingen behoef je niet zo veel moeite te doen. Je moet dan goed de kranten lezen en de Cobouw. In die bouwkrant die dagelijks verschijnt, staan meestal alle advertenties. Als je de Staatscourant leest, weet je het nog iets eerder. Verder kun je in plaatselijke en regionale kranten kijken. Waar het gaat om onderhandse aanbestedingen, hangt het af van de goodwill of de beslissingsbevoegdheid van een persoon. Het is wel belangrijk om daar een beetje leuk over te komen, zodat je mee kunt doen.
De heer Duivesteijn: Er wordt nog wel eens beweerd dat de overheid in deze sector een monopolist is. U spreekt nu over zeer veel verschillende overheden.
De heer Bos: Het gaat om minstens 2000 mensen, misschien nog wel meer. Ik heb het dan over Nederland uiteraard.
De heer Duivesteijn: Het beeld van de overheid als monopolist, als een grote amorfe massa die stuurt, bestrijdt u een beetje.
De heer Bos: Ja, tenzij je er bedragen aan hangt. Een gemeente kan een werkje van 20.000 gulden hebben, maar bij de HSL heeft u weer gelijk.
De heer Duivesteijn: Het gaat mij om de kans die een bedrijf heeft om aan werk te komen. Het beeld van de monopolist suggereert dat de aannemer per definitie aan de kant staat en dankbaar moet afwachten of hij een werk toegeschoven krijgt. Het beeld dat u schetst, is dat er zeer veel verschillende opdrachtgevers zijn die allemaal onder de noemer ’’overheid’’ vallen. Dit is in feite een grote groep verschillende opdrachtgevers.
De heer Bos: Dat klopt. De regelgeving bij Rijkswaterstaat en die bij de provinciale waterstaten komen sterk overeen. De gunningscriteria zijn heel belangrijk. De NS hanteren weer andere regels voor aanbesteding. Als men in de gunningscriteria een hoge drempel opwerpt, is het heel moeilijk om op een beetje niveau in de markt binnen te komen en mee te draaien.
De heer Duivesteijn: Dat hebben wij begrepen. Het relatienetwerk is essentieel, zeker voor onderhandse aanbestedingen. Wat wordt er nog meer gedaan naast hetgeen een bedrijf normaal doet in de sfeer van acquisitie, zoals advertenties, folders en TV-reclame? Welke bijzondere activiteiten zijn er voor het opbouwen van een netwerk?
De heer Bos: Een persoonlijke benadering is belangrijk. Eerst moet onderzocht worden wat die dienst aan werken heeft, of je die werken kan maken en of daarvoor in aanmerking kan komen. Als je een supermoeilijk asfaltwerk moet maken waar je niet geschikt voor bent, hoef je er echt niet heen te gaan. De NS hanteren speciale criteria, zoals het garanderen van de veiligheid bij het werken langs de spoorlijn. Als je dat niet kan, hoef je niet binnen te komen. De kunst is om je organisatie aan te passen aan sommige moeilijke eisen, vooral in de breedte. Als dat allemaal gelukt is en je kan aan een en ander voldoen, moet je wat gerichter op de persoon lobbyen, acquireren heet dat.
De heer Duivesteijn: U zegt met nadruk ’’op de persoon lobbyen’’.
De heer Bos: Op de beslissingsbevoegde persoon of personen.
De heer Duivesteijn: Zijn er altijd één of twee figuren binnen een district of gemeente aan te wijzen die deze beslissingsbevoegdheid hebben of een grote invloed hebben?
De heer Bos: Dat komt veel voor, maar je maakt het ook anders mee. Het komt ook voor dat men het breder heeft opgezet. In veel gevallen heeft één persoon of hebben enkele personen de touwtjes in handen en vaak al gedurende twintig jaar. Dan valt het niet mee om daar doorheen te komen.
De heer Duivesteijn: Omdat zo’n persoon een eigen relatienetwerk heeft opgebouwd.
De heer Bos: Dat schat ik ook zo in. Hij heeft misschien al twintig jaar met vier aannemers gewerkt. Dat kan heel legitiem zijn, maar wat moet dan een nieuwkomer, een vijfde erbij?
De heer Duivesteijn: Het kan heel legitiem zijn.
De heer Bos: Het kan gemakzucht zijn, maar ook wat anders, zoals het netwerk waarin hij verzeild is.
De heer Duivesteijn: Of gewoontes, een patroon dat ingesleten is.
De heer Bos: Ja.
De heer Duivesteijn: Het bedrijf Koop wil een positie op de markt verwerven. Hoe verleidt zo’n bedrijf degenen die de belangrijke beslissingen nemen tot een uitnodiging? Wat zijn uw praktijkervaringen?
De heer Bos: Als nieuwkomer moet je zeer creatief zijn. Je moet een goedkopere, handiger of duurzamer methode introduceren. Ik heb ook wel eens de prijsmethode gebruikt, maar die was niet altijd succesvol. Bij sommigen overigens wel.
De heer Duivesteijn: De prijs-methode is gewoon een lage prijs aanbieden.
De heer Bos: Ja, zeggen dat je het werk doet voor een prijs die 20% onder de raming ligt. Dat was echter niet de meest ontvankelijke methode, voor de aannemer ook niet trouwens.
De heer Duivesteijn: Kunt u voorbeelden geven uit uw eigen praktijk of uit de praktijk van Koop waarin andere stappen werden gezet dan de laagste prijs?
De heer Bos: Het is een kwestie van en-en. Het eerste is dat het werk goed moet worden uitgevoerd. Als het niet goed is, is het een eenmalige zaak en dat heeft geen zin. Je probeert een stap te zetten om in het netwerk terecht te komen. Een eerste stap is vaak moeilijk en kan geld kosten. Als je in het netwerk zit, heb je vanuit de werksituatie veel betere contacten met de opdrachtgever. Zowel horizontaal als verticaal kun je je contacten uitbreiden. Dan begin je opnieuw te lobbyen voor het volgende werk.
De heer Duivesteijn: Lobbyen is in dit bedrijf ook een heel normale activiteit. De essentie is natuurlijk op welke punten het verder gaat dan hetgeen in het algemeen geaccepteerd wordt bij het opbouwen van een relatienetwerk.
De heer Bos: Dat is het punt. Het is een voortschrijdend proces. Het begint met een folder, een kerstpakket. Daarna komen de diners, eerst eenvoudig en dan wat luxueuzer. Dan volgen de uitstapjes binnen het land en langzaam maar zeker gaan die over in uitstapjes buitenslands, zoals naar het WK schaatsen in Inzell of naar Suriname. Vervolgens kom je in de positie dat er wat hout over is en daar bouwt een aannemer dan een dakkapel van. En zo gaat het verder. Vervolgens kom je in een situatie dat een lening verstrekt moet worden of zoiets en daarmee kom je in het zwarte vlak.
De heer Duivesteijn: U heeft die hele range meegemaakt.
De heer Bos: Ik heb geschetst hoe ik dit heb kunnen reconstrueren.
De heer Duivesteijn: Reconstrueren? Ik neem aan dat u dit heeft meegemaakt bij Koop Tjuchem.
De heer Bos: Dat klopt.
De heer Duivesteijn: Wat zijn de markante voorbeelden? Ik heb het dan niet meer over het gewone lobbyen, een gewoon diner of een kerstpakket. Die dingen komen veel voor. Het gaat mij om situaties voorbij het kerstpakket.
De heer Bos: Als ik de Pans-norm eroverheen gooi ...
De voorzitter: Wat is de Pans-norm?
De heer Bos: Dat is de integriteits-norm van Rijkswaterstaat. Uit mijn hoofd gezegd, mag een ambtenaar een cadeau van 70 of 80 gulden aannemen.
De voorzitter: Per schenking?
De heer Bos: Per jaar. Buiten die norm is er het grijze en zwarte vlak. Het ergste zijn dan de personen die in het werk situaties creëren waarin geld vrijkomt, dus werken laten betalen die niet zijn uitgevoerd. Daar worden zij dan uit betaald. Die heb ik ook doorgegeven.
De voorzitter: U heeft inderdaad die informatie aan ons gegeven, maar daar komen wij later op terug.
De heer Duivesteijn: Wij blijven nog even bij het gewone werk. Uw broer schrijft in het boek namens u over het clubbezoek. Wij weten dat er forse bedragen in de boekhouding van Koop Tjuchem werden uitgetrokken voor clubbezoek. Wat moeten wij ons daarbij voorstellen? Ik hoef het overigens niet allemaal letterlijk te horen.
De heer Bos: Na een receptie komt het nogal eens voor dat personen die gevoelig zijn voor beïnvloeding aangeven dat zij verder willen gaan, dat zij een club willen bezoeken.
De heer Duivesteijn: Waar moet ik aan denken bij ’’een receptie’’?
De heer Bos: In deze branche zijn zeer veel recepties, bijvoorbeeld bij opleveringen of openingen. Men komt elkaar daar zeer vaak tegen. In zo’n situatie komt het wel eens tot clubbezoek.
De heer Duivesteijn: Het gaat om grote bedragen. In 1996 ging het om 88.000 gulden, in 1997 45.000 gulden en in 1998 21.000 gulden. Blijkbaar neemt de populariteit hiervan af, maar het zijn toch forse bedragen. Dat is niet zomaar clubbezoek, daar zit een systematiek achter. Was er bij Koop Tjuchem de duidelijke strategie dat iedereen die op de een of andere manier beïnvloedbaar was, verleid werd om mee te gaan met club-bezoek om daarmee een vorm van commitment te creëren?
De heer Bos: Of dat bewust beleid was, weet ik niet. Als de mogelijkheden zich voordeden, werd dat pad wel betreden. Het was inmiddels een zeer grote organisatie geworden, dus het was moeilijk vast te stellen wie wat precies deed. Het was belangrijk om een uitnodiging te krijgen voor werken, want daar draait een bedrijf op. Een uitnodiging betekent geld.
De heer Duivesteijn: Het ging niet alleen om het krijgen van een uitnodiging, maar ook om het gunstig stemmen van mensen die beslissen over meerwerk.
De heer Bos: Die verhalen heb ik ook gehoord. Het kwam wel voor, denk ik. Dat is ook een logisch gevolg van de connecties die men heeft.
De heer Duivesteijn: U heeft daar geen voorbeelden van? Het grote probleem is dat wij die verhalen al jarenlang horen. Nu komt er heel veel naar boven en dan is het van belang dat wij het niveau van het verhalen vertellen overstijgen en de zaak concretiseren.
De heer Bos: Dat heb ik drie jaar geleden al aangegeven.
De heer Duivesteijn: Dat is duidelijk. Heeft u zelf deelgenomen aan clubbezoek?
De heer Bos: Ja. Ik heb ook aan clubbezoek deelgenomen. In de agressie, zo zal ik maar zeggen, om achter werk aan te gaan, is dat een voortschrijdend proces. Je begint op het witte vlak, dan kom je in het grijze vlak terecht. Dan is de vraag hoe ver je gaat in ieder geval voor jezelf. Als je dan in het donkergrijze vlak komt, is de volgende stap het zwarte vlak. Toen ik in het donkergrijze vlak kwam, ben ik gestopt. Ik heb toen gezegd: hier distantieer ik mij van.
De heer Duivesteijn: Ik ga straks uitgebreider in op de vervolgfase na de club. Ik stap nu over op het vooroverleg en de aanbestedingen zelf. Heeft het tot uw taak behoord om te achterhalen wie de andere deelnemers waren bij een aanbesteding?
De heer Bos: Nee, dat wist men veel te goed, daar hadden ze mij niet voor nodig.
De heer Duivesteijn: U zegt: dat wist men veel te goed. Wie is dan ’’men’’?
De heer Bos: Het hoofd van het bedrijfsbureau en de mensen die ermee bezig waren, wisten precies wie de medestanders waren of tegenstanders, hoe je het noemen wilt. Als je de markt goed kent en je bent een bedrijf als Koop Tjuchem, dan ben je goed met je vak bezig en dan weet je precies wie je medespelers zijn.
De heer Duivesteijn: De afgelopen dagen hebben wij het daar vrij uitgebreid over gehad. Het is niet nodig om dat nog eens boven te halen, dus hoe de verschillende aannemers erachter kwamen wie de andere deelnemers waren. Op een bepaald moment komt men in een vooroverleg terecht. Ik neem aan dat u ook in vooroverleggen hebt gezeten.
De heer Bos: Daar heb ik wel eens aan meegedaan, ja.
De heer Duivesteijn: Kunt u daar een voorbeeld van schetsen, dus wat u echt heeft meegemaakt? Wij kennen de systematiek inmiddels goed genoeg. Deze is ook al bevestigd door tal van andere bedrijven.
De heer Bos: Dat kan ik mij voorstellen.
De heer Duivesteijn: Op één na, maar dat terzijde.
De heer Bos: De schaduwboekhouding van Koop Tjuchem – ik heb een paar verklaringen van andere bedrijven gehoord, maar die zitten in bepaalde regio’s – omvat vele regio’s en disciplines. De locaties zijn verdeeld, de provincie NoordHolland, Zuid-Holland, Groningen enzovoorts. De werkzaamheden zijn anders. Er zijn rioleringswerk, straatwerkzaamheden, asfalt-werkzaamheden, zandspuiten, ik weet niet wat allemaal. De opdrachtgever is daar weer anders. Er zijn vreselijk veel groepjes die daarin werkzaam zijn en een eigen clubje hebben. Het ging heel vaak om zittende partijen, die daar eigenlijk heerlijk in gedijden. Er waren ook, zoals Koop Tjuchem, veel nieuwkomers. Ik heb een keer de situatie meegemaakt dat ik bij de Nederlandse Spoorwegen acquisitie had gepleegd voor een betonwerk, weer een andere tak van sport. Vanuit het grondwerk bij de Nederlandse Spoorwegen heb ik een link gemaakt naar de beton-club. Ik heb ook een bestek verkregen bij Heemskerk, een viaduct. Vanuit die positie zou ik naar de aanbesteding gaan. Daarbij werd ik verzocht om ook mee te gaan naar de vooraanbesteding, samen met Veerman. Bij zo’n vooraanbesteding, met zeven of acht aannemers – ik heb het voorbeeld bij mij – kwamen wij als nieuwkomer. Hoe het precies ging, kan ik mij niet zo goed meer herinneren, maar er waren allerlei gesprekken en pogingen en zoveel punten hadden wij nog niet opgebouwd. Het kwam erop neer dat de prijs op tafel moest komen. Wie de laagste prijs had, was dan aannemer. Zo hebben wij een prijs neergelegd, ik dacht van 1,3 mln of iets dergelijks, of 1,4 mln. Vervolgens waren wij laagste. Er was afgesproken dat het verschil verdeeld werd over de rest. Wij konden dan het werk maken. Toen ging ik naar de aanbesteding en de prijs op de aanbesteding was, geloof ik, 1.950.000 mln of 1.900.000 mln. Het verschil was zo’n 4, 5 ton, dat over zeven, acht koppen werd verdeeld. Het ging om 65.000 gulden per kop, herinner ik mij, per persoon, per aanwezig bedrijf. Zo is dat gegaan. Wij hebben toen het werk gemaakt. Vanuit die relatie hebben wij contacten met de opdrachtgever gehouden. Vervolgens hebben wij nieuwe werken gemaakt voor de betonclub van de Nederlandse Spoorwegen.
De heer Duivesteijn: Dat is een voorbeeld van een overleg waar u zelf bij bent geweest en ook de heer Veerman?
De heer Bos: Dat klopt.
De heer Duivesteijn: Het lijkt mij goed om aan de hand van dit voorbeeld na te gaan waar de verrekeningen zitten. Ik ga ervan uit dat u de inhoud van het boek dat door uw broer is geschreven, heeft gefiatteerd en dat u het eens bent met de stellingen die erin betrokken worden.
De heer Bos: De meeste wel, maar mijn broer luistert niet altijd naar mij.
De heer Duivesteijn: Dat spreekt mij aan. Het draait om het volgende. Via het boek van uw broer doet u uitspraken over de feitelijke betekenis van verrekenen. Ik begin met de belangrijkste uitspraak. Uw broer formuleert dat het gaat om gigantische bedragen. Als gevolg van het vooroverleg vloeien er gigantische bedragen weg in de richting van de aannemerij. Er wordt gesteld dat de overheid flink wordt geflest. De bekende lijst van werken is opgenomen, een soort selectie. Er wordt ingegaan op de gemeenten, het type werk en de afspraken om geld onderling te verdelen. De termen ’’flink flessen’’ en ’’gigantische bedragen’’ duiden erop dat sprake is van een miljoenenoplichting, fraude of hoe je het ook wilt noemen. Op
een bepaald moment wordt gesteld dat het om een bedrag gaat van acht nullen, dus een bedrag van 100 mln tot 900 mln. Dat bedrag heeft de overheid te veel betaald, ervan uitgaande dat het allemaal overheidsopdrachten zijn. Dan is er toch wel degelijk sprake van een vorm van oplichting of het zich onrechtmatig toe-eigenen van geld voor een bedrag tussen de 100 tot 900 mln gulden. Is die interpretatie juist?
De heer Bos: Ja, daar durf ik wel achter te staan. Het gaat daarbij wel om de periode. De schaduwboekhouding dateert van 1988/1989, dus dat is tien jaar. In voorkomende gevallen zijn er echte excessen. Men heeft het netwerk vanuit het geoorloofde vooroverleg van voor 1992 gebruikt om uit te bouwen, erin te kruipen en om daarmee in voorkomende gevallen extreme prijsverhogingen binnen te halen. Daar ben ik van overtuigd. Een bedrag van 500 mln klinkt mij dan niet gek in de oren.
De heer Duivesteijn: De totale omvang van verrekeningen zou in guldens wel eens een bedrag met acht nullen kunnen zijn. Wij hebben dat opnieuw uitgerekend. Dan kom je uit op een bedrag variërend van 100 tot 900 mln. Dat lijkt mij een ruime marge.
De heer Bos: Dat is zo.
De heer Duivesteijn: Is dat natte-vinger-werk? Zit het dichter tegen de 900 mln aan of tegen de 100 mln? Het is nogal ruim gesteld.
De heer Bos: Ik denk dat het misschien moeilijk te bepalen is. Misschien moet een dienst er wat energie in steken om te bepalen welke extra bedragen in de schaduwboekhouding staan. Dat zou een marge, een indicatie kunnen zijn. Als ik die lijn van 1997/1998 doortrek, waarbij de vergunningscriteria zo zijn opgetrokken dat maar enkele grote bedrijven toegang hebben tot een werk, waarbij echte grote bedragen omgaan en ik in de krant lees, maar ook zie en constateer dat in de drie, vier jaar na 1998 de grote infrastructurele werken veelal veel te hoog worden aanbesteed, dan zeg ik dat dit een gevolg is van die boekhouding. Dat klopt. Dat heeft men al tevoren bedacht. Dan kom je op die getallen uit en waarschijnlijk nog hoger.
De heer Duivesteijn: Deze commissie is aangesteld om in het kader van de waarheidsvinding na te gaan of de stelling juist is dat het gaat om een bedrag van acht nullen of mogelijkerwijs hoger.
De heer Bos: Ik vind van wel. Als u mij echter vraagt om dat te bewijzen, dan moet ik alles narekenen. Dat heb ik niet gedaan. Een andere benadering is om een percentage te nemen van de omzet van alle GWW-werken per jaar. Dan zit je op 5, 6, 7 mld, ik weet het niet precies. Uitgesmeerd over tien jaar met een percentage van 10 ... Ik weet niet waar je op uitkomt, maar dat is wel een benadering.
De heer Duivesteijn: Ik probeer uw gedachtegang helder te krijgen, dus ik ga even uit van de acht nullen. Op pagina 15 van het boek staat het voorbeeld van Hillegom.
De heer Bos: Heeft u een kopie of het echte boek?
De heer Duivesteijn: We hebben het gekregen van de uitgever. Het zat onder de ƒ 100, dus dat kon! Anders hadden wij het teruggestuurd. De gemeente Hillegom heeft in 1997 een aanbesteding. Uiteindelijk wordt in het boek gesteld dat hij de andere betrokken aannemers in totaal 52.000 gulden gaf. Er is dus bij die aanbesteding iets op de laagste prijs gezet. De andere aannemers kregen 52.000 gulden. Bedoelt u daarmee letterlijk dat zij 52.000 gulden krijgen?
De heer Bos: Dat is het punt. Er wordt niet ’s middags afgerekend. Daar zijn hele systemen voor, zoals u inmiddels ook begrepen zult hebben. Er zijn allerlei structuren, overleggen en uitwisselingssystemen voor hoe dat allemaal plaatsvindt. Dat is niet het makkelijkste, misschien wel het moeilijkste van de hele boekhouding.
De heer Duivesteijn: Maar u zegt: gaf hij in totaal 52.000 gulden.
De heer Bos: In dit geval weet ik dat niet. Hij heeft dat waarschijnlijk bij elkaar genomen. Hoe het letterlijk is gegaan, durf ik niet te zeggen.
De heer Duivesteijn: Die 52.000 gulden voor de verschillende aannemers die deel hebben genomen aan het vooroverleg, is dat een bedrag dat op de normale kostprijs, aanbestedingsprijs of inschrijfprijs komt? Of is het, zoals hier vaak wordt beweerd, een soort kunstmatige verlaging van de prijs om te kijken wie het werk zou kunnen krijgen?
De heer De heer Bos: Dat wisselt nog wel eens. Ik denk dat het in dit geval, en in heel veel van de gevallen, bovenop de concurrerende marktprijs komt.
De heer Duivesteijn: Je hebt de directe kosten. Dan heb je nog de AK en de winst en risico. Daarbovenop komt dan die ...
De heer Bos: Dat klopt. Dat is ongetwijfeld anders uitgelegd, maar zo klopt het.
De heer Duivesteijn: Dus daar wordt een kop op gezet.
De heer Bos: Klopt.
De heer Duivesteijn: Die kop wordt onderling verdeeld.
De heer Bos: Ja, klopt.
De heer Duivesteijn: Toch komt het bedrag inclusief die kop toch nog vaak onder de raming uit. Dat is de stelling.
De heer Bos: Dat is het punt van dit systeem. De marktwerking wordt eruit gehaald. De prijzen liggen dus te hoog.
Overigens moet ik erbij vertellen dat het in dit geval erbovenop komt. Er zijn ook andere structuren, in regio’s, in staffels, enz., waarbij het er ietsje anders aan toe gaat. Dan blijf ik nog steeds zitten met de vraag of het erop komt of niet. Dat kan ik niet in ieder geval bepalen. Laat ik dat erbij zeggen.
De heer Duivesteijn: Wij kennen die andere systemen ook, zoals de omzetstaffels. Bij de schaduw-administratie is vaak sprake van het systeem dat u hier beschrijft. Daarbij wordt in geld uitgedrukt wat de rechten zijn die men kan claimen. Nu is het een grote definitiekwestie: is het nou echt geld, of is het alleen maar een systeem om werk te verdelen? Ik lees uit uw boek voor. ’’De aannemers bespraken wie de laagste inschrijver zou worden. Die mocht zijn prijs flink opdrijven en het gehele opgedreven bedrag werd als premie aan de andere vijf beloofd.’’ Daar hebben wij het tot nog toe over gehad. ’’Zo kon men ook afspreken dat een andere aannemer bij een volgend werk aan de beurt was om een werk van dezelfde waarde te krijgen. Dat werd werktegoed genoemd.’’
Dan dringt zich de volgende vraag op: is dat per definitie een bedrag dat erbovenop komt en dat men in feite cash incasseert via het werk als men een ander werk krijgt, omdat het ook daarbovenop komt? Of is het een systeem van werkverdeling, wat hier ook vaak is beweerd, in de zin van ’’we zetten er niks op, maar we hebben een zeer gecompliceerd systeem bedacht’’? Je zou het dan ook pepernoten kunnen noemen, of mickey mouse geld.
De heer Bos: Dat heb ik wel eens meer gehoord.
De heer Duivesteijn: Je zou het dus ook anders kunnen benoemen, maar het is dan geen geld. Het is slechts een heel gecompliceerde manier om werk aan elkaar te gunnen binnen een beperkte, selecte groep van aannemers die de markt verdeelt.
De heer Bos: Het is natuurlijk niet zo moeilijk om te constateren dat het geld bij de overheid vandaan moet komen voordat het in het potje komt. Dan gebruiken veel aannemers, als het hun past, dit als monopoliegeld, of hoe je het ook noemen wilt. Dat is natuurlijk logisch. Dat gaat misschien lang goed, maar het is voor de aannemer de kunst om zoveel mogelijk geld bij de overheid of bij de opdrachtgever vandaan te halen. Dat blijft als een paal boven water. Dat het in sommige gevallen niet lukt en het gewoon gelijk aan de raming is, dat zij dan zo, dat wordt in het hele spel vereffend en meegenomen. Dan krijg je een soort spelen met monopoliegeld, wat echt geld is. Dan is het in mijn beleving de kunst om toch weer van monopoliegeld echt geld te maken. Dat is het hele spel in dit geheel. Wie is daar de slimste en de handigste in? Bedrijven zijn anders georganiseerd, regio’s, landelijk georganiseerde regio’s, regionaal georganiseerd, kleintjes en grote. Zo zie ik dat.
De heer Duivesteijn: Wij hebben een paar voorbeelden. U heeft ook een paar voorbeelden. Ik heb deze ontdekkingstocht even nodig om straks te kunnen beoordelen of wij echt praten over geld dan wel over werkverdeling bij het definiëren van het systeem.
De heer Bos: Ik kijk even welke voorbeelden dat zijn.
De voorzitter: Ik neem aan dat u ze zelf heeft meegenomen. U had zelf een aantal voorbeelden die u ons wilde toelichten.
De heer Bos: Klopt.
De heer Duivesteijn: Ik heb voor me de Heidemij.
De heer Bos: Dat is een ander voorbeeld, dat ik straks wil laten zien, voor de spelers die aan het spel meedoen.
De heer Duivesteijn: Neem me niet kwalijk.
De heer Bos: Ik gaf al het voorbeeld. Er is veel gesproken over deze schaduwboekhouding. Misschien is het toch wel goed om er een paar voorbeelden bij te halen. Ik meen dat het nog niet inhoudelijk is besproken. Ik heb voor mij, van het aannemersbedrijf Colijn, een blad uit de schaduwboekhouding.
De voorzitter: Heeft u het nummer van het blad voor u?
De heer Bos: Helaas niet.
De voorzitter: Het wordt hier al getraceerd. 105. We hebben het gevonden.
De heer Bos: Dat is de aanbesteding waar ik het zonet over had. Ik zal het langzaam doorlopen, dan is in ieder geval bekend hoe het systeem werkt en dan kunnen wij er straks misschien wat sneller doorheen.
De heer Duivesteijn: Colijn, ja.
De heer Bos: Vanuit het bedrijf Koop Tjuchem is dit een grootboekhouding van aannemers waaraan men schulden moet betalen of van wie men tegoeden heeft. Per werk, per aanbesteding, vindt u één horizontale regel. Op die horizontale regel staan verticale kolommen, die ik nu doorloop van links naar rechts. Die bevatten de volgende informatie. Het eerste, een nummer 6043, is een soort calculatienummer stel ik mij zo voor. Dan ziet u de datum van aanbesteding. Dat is in dit geval 14
juli 1995. Dan staat er een bestek-nummer bij, HK1. Dat is het besteknummer van het aan te besteden bureau. Dat zal Articon zijn, denk ik. Nee, dat denk ik niet, het is Articon. U ziet daar ook Articon staan. Dat is een ingenieursbureau van de Nederlandse Spoorwegen, dat bekend is met het onderwerp. De opdrachtgever is de Nederlandse Spoorwegen. Het project is in Heemskerk. Dan ziet u een datum: 12 juli 1996. Dat is de vermoedelijke opleveringsdatum van het werk. Die moet men opnemen, want dan zal waarschijnlijk afgerekend moeten worden. De aanbestedingssom van de laagste aannemer is 1.969.000 gulden. Daarin ziet u een minbedrag staan van 65.000 gulden. Dit houdt dus in dat men aan Colijn, die aanwezig was bij deze aanbesteding, 65.000 gulden op deze aanbesteding moet uitkeren.
De voorzitter: Het bedrijf Koop Tjuchem moet dat uitkeren aan Colijn?
De heer Bos: Klopt. In de volgende kolom ziet u de personen die daarbij aanwezig waren. Dat zijn FV, Fred Veerman, en AB, dat ben ik. Dan ziet u daar omcirkeld een F. Dat houdt in dat het een onderhandse aanbesteding is. Een T, ziet u verder onder, is een openbare aanbesteding.
De voorzitter: Weet u waar de letters F en T voor staan?
De heer Bos: Nee, dat weet ik niet. Misschien komt dat uit de computer. Dat weet ik niet. Misschien is het in het verleden met de computer bijgehouden.
En dan ziet u de eigenlijke afspraak staan. Daarin staat dat Koop eerste is. Aanwezig: negen keer, negen personen, negen aannemers, waaronder Hegeman, Colijn, De Koning, Koop, Strukton, VBK, Vermeer, Haverkort, HBW en Verstoep samen. De afspraak is 65.000 gulden PK. Dat betekent in dit geval ’’per kop’’, per aannemer. Er zijn er negen aanwezig. De aannemer deelt niet mee. Dus acht keer 65.000 gulden. Dat is 520.000 gulden. Dat wordt uitgekeerd.
Als je dat van de aanbestedingssom afhaalt, 520.000 gulden, ...
De heer Duivesteijn: Plus wijn, zie ik hier ook nog staan.
De heer Bos: Ik zag het ook staan. Ik wil het even uitleggen. Je hebt dus acht keer 65.000 gulden. Dat is 520.000 gulden. Dat haal je van de aanbestedingssom af. Dan zullen wij gekeken hebben voor 1.443.000 gulden. Dat cijfer hebben wij neergelegd op de vooraanbesteding. Daar staat inderdaad plus wijn achter. Het ging waarschijnlijk in een goede sfeer. Om ze een laatste zetje te geven om het zo te doen, zal er wel wijn beloofd zijn aan andere aannemers.
De heer Duivesteijn: Wat betekent dat concreet, als er wijn wordt beloofd? Hoe moet ik mij dat materieel voorstellen?
De heer Bos: Dat zal wel voor de personen die aanwezig zijn, een laatste stimulans zijn om deze vorm van overleg te hebben.
De heer Duivesteijn: Krijg je dan een kistje, of een fles? Of gaat het verder?
De heer Bos: Ik denk niet dat ze bij Albert Heijn wijn ophalen. Dat weet ik niet precies, maar ik schat in dat het een kistje zal zijn met zo’n drie of vier goede flessen wijn.
De heer Duivesteijn: Dan ging dan naar de persoon privé?
De heer Bos: Naar de persoon die aanwezig was op deze aanbesteding.
De heer Duivesteijn: Het is eigenlijk een soort permanent kerstpakket.
De heer Bos: Ja.
De heer Duivesteijn: In het vooroverleg heeft de inschrijving door Koop voor 1.4 mln plaatsgevonden. Is dat een reële inschrijfprijs geweest?
De heer Bos: Ja. Dat is de kostprijs. Dat zijn de inschrijving plus de AK, de algemene kosten, dus alle posten opgeteld. Het percentage winst en risico kan ik niet inschatten, want dat kan variëren van 0 tot 10. 15 denk ik niet. Het zal 0 tot 10 voor winst en risico zijn. Ik denk dat je in deze situatie met elkaar welhaast besloten zult hebben, een belangrijke opdrachtgever, om er 0% winst onder te zetten. Dat stel ik mij voor. Dus dan zitten de AK erin. Dat is een prijs waar je bij een openbare aanbesteding normaal voor inschrijft. Je zou dus inschrijven voor 1.443.000 gulden.
De heer Duivesteijn: Uw stelling is dus ...
De heer Bos: In dit geval weet ik dat, want ik ken de kostprijs.
De heer Duivesteijn: Oh, dat is belangrijk. Het is dus geen veronderstelling van u.
De heer Bos: Nee.
De heer Duivesteijn: U zegt: ik ben zelf betrokken geweest bij het project, ik heb het zelf laten uitrekenen. Je komt dus, kostprijs all in, zoals je het in de envelop doet, op die 1.4. Maar hoe komt men dan op dat bedrag van die 520.000 gulden, dat erbovenop wordt gezet?
De heer Bos: Dat is het inschatten van de raming van de opdrachtgever.
De heer Duivesteijn: Was dat bij dit voorbeeld ook inderdaad conform de raming?
De heer Bos: Ja.
De heer Duivesteijn: U heeft dit voorbeeld dus meegemaakt. U bent bij het vooroverleg betrokken geweest. U weet uit de eigen calculatieopzet dat het bedrag niet meer dan die 1.4 mln zou mogen kosten. U heeft met elkaar de raming ingeschat. Die raming komt uit op bijna 2 mln. U bent daaronder gaan zitten en zo bent u op die 1.9 gekomen.
Vervolgens wordt die 520.000 gulden bepaald, die 65.000 gulden per kop. Hoe zijn die 65.000 gulden in dit concrete geval verrekend?
De heer Bos: Dat is moeilijk. Nee, het is helemaal niet moeilijk. Het kan een voordeel zijn als je deze club niet meer tegenkomt, want dan heb je gewoon acht keer 65.000 gulden in je zak, die de NS betaalden. Ik weet dus niet of het wel zo verstandig is om die mensen allemaal weer op te zoeken bij een volgende aanbesteding. Maar goed, ze zoeken jou wel op. Ze betrekken je vanzelf wel in een ander vooroverleg, wetende dat je nog 65.000 gulden aan hen moet betalen. Hoe gaat dat? Er zijn zoveel methodes voor. Het kan in andere overleggen, maar het kan ook direct betaald worden.
De heer Duivesteijn: Daar hebben wij al wat doorkijkjes in gezien, als ik het zo mag uitdrukken, maar het gaat mij toch even om de bewering die er tegenover zit. U kunt dat met dit voorbeeld goed beoordelen.
De heer Bos: Te uwer informatie, ik heb de nacalculatie ook gezien, en die week niet echt af.
De heer Duivesteijn: Die nacalculatie hebt u gezien in het bedrijf?
De heer Bos: Ja.
De voorzitter: Kunt u hier iets meer gegevens over geven? U zegt dat u de kostprijs en de nacalculatie kent. U hebt zelf de kostprijs gezien. Bent u betrokken geweest bij het opstellen van die kostprijs?
De heer Bos: Nee, eigenlijk niet, want die kwam van de betonafdeling.
De voorzitter: Wie heeft die kostprijs indertijd vastgesteld?
De heer Bos: Een collega van Jaap Spaargaren. Dat zal mijnheer Eman zijn geweest.
De voorzitter: U gaf al eerder aan dat u veel van dit type werk rond het spoor deed. Dat waren het soort werken waar u nauw bij betrokken was. U hebt samen met deze man ook gekeken naar de manier waarop de kostprijs is vastgesteld.
De heer Bos: Ja, voorzover ik verstand had van beton.
De voorzitter: U zegt dat de prijs van 1,4 mln gewoon de kostprijs was waar de AK en winst plus risico bij zaten.
De heer Bos: Winst en risico was ingeschat op 0%.
De voorzitter: Wat kwam er uit de nacalculatie?
De heer Bos: Doet u er maar 5 of 10% winst en risico bij. Op dat moment was de policy om daar 0, 1, 2 of 3% voor in te zetten.
De voorzitter: Nu zegt u iets anders.
De heer Bos: Nee, het is precies hetzelfde.
De voorzitter: Ik probeer het even goed te begrijpen. U zegt: dit was de kostprijs. Ik begreep net dat u zei dat die 1,4 de kostprijs plus algemene kosten plus winst en risico was. Nu zegt u dat de algemene kosten, winst en risico op nul of zeer laag werden gezet.
De heer Bos: Ik denk dat bij alle aannemers de bestekkosten van de werkzaamheden worden begroot. Er is een hele staat van allerlei werkzaamheden die worden begroot. Er wordt uiteraard geprobeerd om scherp te begroten. Dat ligt een beetje verschillend bij diverse soorten aannemers. De een kan goedkoper en slimmer werken dan de ander. Er is een subtotaal. Onder dat subtotaal vallen bouwkosten, zoals uitvoering, uitzetten, bouwketen, en dat soort werk. Dat zijn bouwplaatskosten. Staartkosten komen daaronder. Bij het volgende subtotaal worden de algemene kosten opgeteld. Voor een wegenbouwbedrijf zoals wij hadden, werd er meestal 8 à 9% bij opgeteld. Als je daarmee klaar bent, ga je bepalen wat het winst- en risicopercentage wordt. Is er risico of geen risico? Is dat keurig uitgetrokken? Als er weinig risico in zit, is de vraag wat voor winst je wilt hebben. In dit geval van acquisitie plegen bij een nieuwe opdrachtgever is het zeer belangrijk om een werk te gaan maken, dus werd het winstgetal hoogstwaarschijnlijk op 0% gezet. Die prijs ging erin.
De voorzitter: Dit was dus de kostprijs waar de AK bij zaten, maar de winst op nul zat.
De heer Bos: Ja, zo schat ik het in. Ik weet niet of het zo gegaan is, maar het is haast wel zeker dat het op dat moment zo is gegaan.
De voorzitter: Hoe is de nacalculatie uiteindelijk uitgepakt?
De heer Bos: De nacalculatie gaf geen schokkende afwijking, maar kwam geheel overeen met de kostprijs.
De heer Duivesteijn: Volgens die theorie is er geen winst.
De heer Bos: Dat klopt.
De heer Duivesteijn: Dan heeft Koop Tjuchem ingeschreven voor een project, wel gewerkt, de opslag verdeeld en zit het zelf op nul winst.
De heer Bos: Klopt. Het heeft evenwel acht keer ƒ 65.000 in de tas en dat heeft het niet uit handen gegeven. Daar kun je wel een beetje winst van afhalen, als je er slim mee omgaat in volgende projecten, regio’s en structuren. Dat speelt natuurlijk ook mee, omdat aannemers zo werken. Zij zeggen: oké, wij hebben geen winst, wij gaan er laag in en wij spelen met het geld van de overheid of van wie dan ook. Van de collega’s in dit geval.
De heer Duivesteijn: Die acht maal ƒ 65.000 is potentiële winst als anderen het niet komen ophalen.
De heer Bos: Ja. Mocht er iemand onderweg failliet gaan, dan heb je al ƒ 65.000 verdiend.
De heer Duivesteijn: Ja, maar het is wel een belangrijke nuancering dat u zegt dat die inschrijfprijs zonder winst en risico is.
De heer Bos: Dat weet ik haast wel zeker, gezien de belangrijkheid van de klant. Als je dezelfde aanbesteding openbaar zou doen, bestaat de mogelijkheid dat er voor dezelfde prijs met 0 of misschien wel met –5% wordt gerekend, dat zou ook nog kunnen voor winst en risico.
De heer Duivesteijn: Belangrijk aan dit voorbeeld is dat u het zelf hebt meegemaakt, dat u zelf betrokken bent geweest bij het opstellen van de calculatie en dat u weet dat dit de inschrijfprijs is die in de markt bij een openbare aanbesteding betekenis zou krijgen. U weet dat de nacalculatie overeenkwam met de eerdere prijsopstelling. Verder is er echt sprake van een bewuste benadeling met acht maal ƒ 65.000.
De heer Bos: Dat klopt.
De heer Duivesteijn: Met de nuancering over de winst. Nul winst lijkt mij voor een bedrijf niet echt prettig. Hebt u een volgend voorbeeld?
De heer Bos: Het is misschien verstandig als wij naar het blad kijken waar boven staat: Beentjes, blz. 51. Rechts bovenaan staat een 1 met een pijltje naar rechts. Dat zoekt wat makkelijker. Het zijn zulke kleine lettertjes dat ik er mijn bril bij opzet. Het calculatienummer is 4425. De aanbestedingsdatum was 25 oktober 1993. Het besteknummer was 42/1993. De gemeente Zaanstad was de opdrachtgever. Dit waren even andere kolommen, want ik denk dat deze de aannemer aangeven. Dat is Koop in dit geval. Het werk zou klaar moeten zijn op 1 juni 1994. De aanbestedingssom was ƒ 530.000 voor de laagste. Er staan een paar minnetjes en een 0 en dan staat er een bedrag van ƒ 1000 en ƒ 34.000. Op de bovenste regel staat FV/AB, Fred Veerman/Ad Bos, dus daar ben ik ook bij geweest.
De heer Duivesteijn: Beiden zijn daarbij geweest.
De heer Bos: Ja, beiden zijn erbij geweest. Het is een F, omcirkeld, dus een onderhandse aanbesteding. Er staat: samen met Beentjes, Wasscher, Ooms, Seignette en Koop, dus dat zijn er vijf. Er staat een heel verhaal onder dat ik even zal voorlezen. De raming is ƒ 574.000. Er is gekeken om het werk voor ƒ 390.000. Het verschil naar de overigen is ƒ 46.000 per bedrijf. Per kop, staat er. De gemeente gaat niet akkoord, denkt dat er vooraf gesproken is en dwingt ons naar ƒ 530.000. Er is dus ingeschreven voor ƒ 574.000, maar de gemeente ging niet akkoord en heeft gezegd: het is ƒ 530.000 en meer krijg je niet bij de onderhandse aanbesteding. De aannemers zijn ingelicht over de gang van zaken. Ik lees maar wat er staat, want ik kan mij niet herinneren dat het zo is gegaan. De uitkering is verlaagd naar ƒ 35.000 per kop. Het verschil in uitkering tussen ƒ 46.000 en ƒ 35.000 is ƒ 11.000. Over vier bedrijven is dat ƒ 44.000. Als u deze ƒ 44.000 van ƒ 574.000 aftrekt, komt u precies uit op ƒ 530.000. Als u doorleest wat er met de hand is geschreven, het andere was met de computer, staat er ƒ 1000 gestreept met 4407. Dat is een besteknummer voor het Java-eiland. Het ging om dezelfde aannemer als erboven staat, Beentjes dus. Dan blijft er nog ƒ 34.000 staan. Er staat onder dat deze ƒ 34.000 is verrekend via De Vries Werkendam d.d. 7 april 1995. Er staat nog een keer verrekend achter. Als u terugkijkt in de kolom, wordt nog een keer herhaald: ƒ 34.000 verrekend met De Vries Werkendam. Mijns inziens zijn de gang van zaken en de structuur hetzelfde als bij het vorige voorbeeld.
De heer Duivesteijn: Dit voorbeeld wijkt niet af van heel veel andere voorbeelden. Het verschil is dat u er zelf bij betrokken bent geweest.
De heer Bos: Omdat ik vanuit de uitvoering verstand heb van een kostprijs.
De heer Duivesteijn: Feitelijk bent u met Fred Veerman betrokken geweest bij het vooroverleg en bij het opstellen van de calculatie. U weet dus wat de reële inschrijfprijs is. De stelling die u hier betrekt, is dat de opslag per kop opnieuw een opslag is boven de inschrijfprijs die je bij een openbare aanbesteding zou toepassen.
De heer Bos: Dat klopt.
De heer Duivesteijn: Is hierbij ook nul procent winst als uitgangspunt genomen?
De heer Bos: Dat kan ik mij niet meer herinneren. Het zou goed kunnen, want dat is natuurlijk een beetje het spel, met de invloeden waarmee je te maken hebt als nieuwkomer. Als je een nieuwe markt aanboort, kijk je naar je spelers en naar je tegoeden, maar die waren er toen nog niet, denk ik. Als nieuwkomer kun je je niet permitteren om er 5 of 10% op te zetten, want dan ben je geen laagste. Als je laagste wilt zijn en voor een nieuwe klant aan het werk wilt, moet je er 0% opzetten, zeker als nieuwkomer. Daarbij heb je in het achterhoofd: als het lukt met de vooraanbestedingen, heb je weer een klein beetje mogelijkheden om met deze bedragen te spelen, zal ik maar zeggen.
De heer Duivesteijn: Ik blijf zitten met het reële probleem dat je structureel niet kunt rondkomen van nul procent winst.
De heer Bos: Nee, maar een aannemer is inventief genoeg om hier met nul procent winst genoegen te nemen. De aanneemsom is 4 ton. Je hebt 5% winst nodig. Dat is ƒ 20.000. Je kunt dat beter hier inleveren. In het circuit van onderhandelen met je collega’s haal je er meer uit. In het circuit van opdrachtgevers waar je dan in terechtkomt, is de continuïteit van je bedrijf meer verzekerd. Bij een volgend werk, dat misschien groter is, kun je wel je winst nemen. Dat is het spel van de aannemerij.
De heer Duivesteijn: Moeten wij aannemen dat iedereen die met dit systeem heeft meegedaan, zwart-wit geredeneerd, nul procent winst als uitgangspunt hanteert?
De heer Bos: Dat begrijp ik niet.
De heer Duivesteijn: Als ik het systeem goed begrijp, is een reële inschrijfprijs altijd een prijs waar ook winst in zit, anders kan een onderneming niet duurzaam functioneren. Ik ben het met u eens dat een onderneming duikt met de prijs, als zij wil inbreken of een bepaald werk graag wil hebben, maar dat kan een onderneming niet structureel doen. Wij proberen nog steeds te definiëren in hoeverre de overheid benadeeld is.
De heer Bos: Voor mij zijn dit overduidelijke gevallen. Een aannemer die een bestek krijgt, maakt veelal de keuze: ga ik voor het werk, verdien ik geld op het werk – zijn productieapparaat moet draaien en soms hebben zij het al draaiend – of ga ik handelen in werk. Dat spel van winst op je werk maken, is soms helemaal niet nodig. Je kunt ook winst op je handel in werk hebben, zelfs een veel betere winst. Waar je het vandaan haalt, zal de eigenaar aan het einde van het jaar worst wezen.
De heer Duivesteijn: U bedoelt de eigenaar van het bedrijf. Op het moment dat een werk er is, ontstaan nieuwe winstkansen, bijvoorbeeld door het efficiënt te doen.
De heer Bos: Ja, of het handelen in werk. Zoals ik u in het geval van Articon zei: de overheid betaalt 1.969.000 gulden aan de aannemer die 1.443.000 gulden aan kosten heeft. Op die vijf ton kun je waarschijnlijk nog jaren passen. De rente alleen al is interessant. Het is de kunst het zo ver mogelijk voor je uit te schuiven. Er wordt meestal pas afgerekend bij de oplevering van het werk. Als je het dan nog een jaar kunt uitzingen en bij een volgend werk weet je het spel goed te spelen, zoals ik u net zei, dan haal je daar je winst wel uit. Dat redden zij.
De heer Duivesteijn: Dat begrijp ik. Het is als het ware een spaargeld- systeem of een kasgeldsysteem. Je probeert die opslag zo lang mogelijk vast te houden. Het systeem bestaat alleen bij de gratie van het feit dat iedereen meedoet. Aangezien je afhankelijk bent van een groot aantal andere collega’s is dat weer betrekkelijk.
De heer Bos: Dat zie ik niet zo.
De heer Duivesteijn: U beredeneert het vanuit Koop Tjuchem, maar de ander zal niet zeggen: ha fijn, ik heb Koop Tjuchem tien projecten gegund, ik leun achterover en voorlopig wil ik dat geld niet terug hebben. Die ander zal die omzet terugclaimen.
De heer Bos: Die ander gebruikt zijn kracht weer in een ander circuit. Het is net waar je sterk in bent. Er zijn meer circuits. Er zijn wel zo’n honderd van dit soort circuits. In het ene circuit haal je bij wijze van spreken 65.000 gulden op en in het andere circuit zit je tussen de gevestigde orde waar men een systeem heeft waarin het keurig geregeld is en waarin men wat rustiger met elkaar omgaat. Daar ben jij dan weer wat beter aan de beurt. Dat zijn ook mogelijkheden die zich voordoen.
De heer Duivesteijn: Als ik het mag vertalen, dan oogt het systeem stabiel. Als iedereen nou maar meedoet, is het uiteindelijk ’’nul’’, weliswaar met die opslag. Omdat die markt echter zo wispelturig is en je te maken hebt met zoveel spelers, is het vaak zo dat geld er langs de zijkanten afvalt. Dat blijft dan gewoon in je eigen pot zitten.
De heer Bos: Als je het spel goed speelt, is dat inderdaad de bedoeling.
De heer Duivesteijn: Wij kunnen doorgaan met voorbeelden. Heeft u voorbeelden die substantieel afwijken?
De heer Bos: Ja, die heb ik. Hoewel ik daar geen voorbeelden van heb, heb ik wel eens de 20%-regeling gemeld bij de Nederlandse Spoorwegen. Dat is een beetje hetzelfde systeem.
De heer Duivesteijn: Dat is de plus 20%-regeling.
De heer Bos: Ja.
De voorzitter: Misschien kunt u nog even toelichten wat u daar precies mee bedoelt.
De heer Bos: Het is een vaste groep aannemers die regelmatig bij dezelfde werken elkaar tegenkomt en die de inschrijfprijzen redelijk met elkaar overeenkomt. Het is een stabiele groep die de ramingen weet en die al jaren geconcludeerd heeft dat er 20% op kon, dat er 20% te verdelen was. Zij hebben dat de 20%-regeling genoemd. Als vier aannemers daaraan meedoen, maakt één het werk.
De voorzitter: Die 20% is de kostprijs plus AK plus winstrisico? Daar komt dan 20% bovenop?
De heer Bos: Laat ik het anders zeggen. Deze regeling is heel eenvoudig. Als de raming een miljoen is, halen zij er 20% vanaf en die verdelen zij. Wat de kostprijs is, moet iedereen maar voor zichzelf uitzoeken, zeggen zij dan. Die kostprijs ligt ervaringsgewijs altijd al 20% lager. Daarom hebben zij die regeling afgesproken. Ik draai het terug.
De heer Duivesteijn: Er wordt een theorie opgebouwd dat het alleen maar het verdelen van werk is, een marktverdelingssysteem. Wij hebben nu toevallig geld gekozen. Uw stelling is, vanuit uw eigen ervaring en gevoed met de voorbeelden die u in concreto hebt aangegeven, dat het echt gaat om een opslag op de normale inschrijfprijs. De stelling van anderen die wel hebben deelgenomen aan het opzetten van een schaduwadministratie en het vooroverleg en dus volstrekt medeplichtig zijn aan het hele gebeuren, is dat het slechts monopoliegeld is of pepernoten. Vervolgens gebruiken zij de heldere opmerking dat zij maar 0 tot 2% winst hebben op de omzet. Sterker nog, af en toe hebben wij ook begrepen dat de sector ontzettend arm is.
De heer Bos: Ik heb dat ook wel eens beweerd. Ik ben ook aannemer geweest. Het ligt iets anders. Men bepaalt al jaren van te voren dat het winstpercentage op 1 à 1,5% komt te staan en dan gaat men de rest invullen. Die 1 à 1,5% is niet de optelsom van wat eruit komt. Men stelt dat percentage eerst vast, bij wijze van spreken over vijf jaar. Ik
chargeer wat. Daarna gaat men de cijfers rangschikken. Men doet dat om de doodeenvoudige reden dat als er een directeur zit die dit jaar 5% winst laat zien, men hem de hemel indraagt, maar als hij het volgend jaar 2% verlies laat zien, men hem eruit trapt. Zo simpel ligt dat. Die denkt om zijn hachie!
De heer Duivesteijn: Ik vind allebei onaantrekkelijk.
De heer Bos: Ik ben er om minder uitgegaan.
De heer Duivesteijn: Die 2 en 5% zijn conjunctuur.
De heer Bos: Het zit iets ingewikkelder in elkaar hoor.
De heer Duivesteijn: Ja, maar dat geld gaat ergens heen. Het verdwijnt niet. Op welke manier wordt dat geld weggesluisd? Wij hebben net uitgebreid met de heer Kruithof gesproken over de boekhouding en toen kregen wij het ook niet helder. Kunt u aangeven waar dat geld dan blijft? Als het echt over honderden miljoenen gaat, moet je dat toch op de een of andere manier terug kunnen zien.
De heer Bos: Ja, dat denk ik ook. Ik ben geen accountant. Financieel ben ik niet zo goed. Ik kan er dus slechts naar gissen. Ik weet het niet. Je kunt het naar het buitenland sluizen. Je kunt er je bedrijf door laten groeien. Je kunt overnames doen. Je kunt er van alles mee doen. Meer kan ik niet bedenken.
De heer Duivesteijn: Met het aangaan van overnames of ...
De heer Bos: Mij lijkt dat een geschikte mogelijkheid.
De heer Duivesteijn: Het is een veronderstelling van u. Omdat het om waarheidsvinding gaat, wilde ik nagaan of u echt aanwijzingen heeft dat die 2 à 3% of die 0 tot 2% kunstmatig gecreëerd wordt. Voor ons is het een open kwestie hoe het mogelijk is dat alle bouwbedrijven op datzelfde winstpercentage op de omzet zitten. Dat roept vragen op.
De heer Bos: In zo’n gevoelige markt, met zoveel risico’s.
De heer Duivesteijn: Kunt u op basis van eigen ervaringen aangeven dat dit komt omdat het zo en zo gedaan is?
De heer Bos: Nee, dat denk ik niet. Daar kan ik niet zoveel over zeggen. Desgewenst heb ik nog een ander voorbeeld voor u, als u daarin geïnteresseerd bent.
De heer Duivesteijn: Een ander voorbeeld zou voor ons belangrijk zijn, als het echt afwijkt van de voorbeelden die u gegeven heeft. Het gaat ons voorlopig om de structuur.
De heer Bos: Dat snap ik. Dit voorbeeld wijkt af.
De heer Duivesteijn: Wij horen het graag van u, want wij willen zoveel mogelijk ontdekken.
De heer Bos: Het betreft het blad Boskalis Oosterwijk in Rotterdam. Helemaal rechtsbovenaan staat: moedermij Koninklijke Boskalis Westminster.
De heer Duivesteijn: Ja, dat heb ik hier voor mij. Project 4768 zo te zien.
De heer Bos: Ik loop hem weer van links naar rechts door. 4768 calculatienummer, de aanbestedingsdatum 17-5-94, DDR-RTZ10-51. Dat zal het besteksnummer van Articon zijn. Het is weer Articon NS. Het is een baanverbreding van Dordrecht-Rotterdam, zoals er boven staat. De opleverdatum zal waarschijnlijk zijn 1-04-95 met een aanneemsom van 5.624.000 gulden. Er staat een plus achter en een nul. Er staat 150.000 gulden achter.
De heer Duivesteijn: Waar staat de nul voor?
De heer Bos: Ik denk dat dit een zijdelingse afspraak is, want het wordt netjes bijgehouden. Het is eerst nul. Ik weet het niet precies. Ik lees even verder. Ik sla twee kolommen over. Dan staat er de f van onderhandse aanbesteding. De afspraak is 150.000 ...
De voorzitter: Zou die f falls kunnen betekenen en de t true? Heeft u daar wel eens van gehoord?
De heer Bos: Nee. Dat weet ik niet. De afspraak is 150.000 gulden, de betaling 1 april 1995. Dat is de opleverdatum, zoals wij in de eerdere kolom hebben gezien. Ik heb een kolom overgeslagen. Ik ga daarnaar terug. Daarbij staat vermeld factuurnummer 21136, de datum 10 november 1995. Je zou hieruit kunnen concluderen dat die 150.000 gulden op dat factuurnummer betaald is. Ik heb dat niet gecontroleerd. Ik weet het niet, maar ik lees het uit de boeken.
De heer Duivesteijn: Dat is een voorbeeld dat u niet zelf hebt meegemaakt.
De heer Bos: Klopt.
De heer Duivesteijn: Het is een andere methode. Ik zeg het, omdat wij deze hele boekhouding op alle mogelijke manieren inmiddels hebben geanalyseerd. Er zijn veel verschillende methodes van mogelijke verrekening tegengekomen. De commissie zal dat straks uitgebreid in haar rapport verwerken. Voor ons zijn voorbeelden die u zelf heeft meegemaakt heel belangrijk, voorbeelden waarvan u echt kunt zeggen dat er inderdaad sprake is van benadeling van de overheid of van benadeling van de opdrachtgever. Zou u daarvan nog een voorbeeld kunnen geven? Dit zijn voorbeelden die wij eventueel zelf zouden kunnen nagaan aan de hand van de boekhouding van Koop Tjuchem.
De heer Bos: Ik heb het niet bij mij, maar het enige wat ik nog kan aandragen, is wat ik op St. Maarten heb meegemaakt. Het ligt in de acquisitiesfeer van een werk. Link 1, fase 2. U heeft waarschijnlijk een fax waarin de AK vermeld staan en de kosten.
De heer Duivesteijn: Ja. Daar komen wij straks nog even op terug.
De heer Bos: Dat past wel in dit beeld.
De heer Duivesteijn: Ja, maar wij komen nog even apart over het voorbeeld van St. Maarten te spreken. Ik vind het belangrijk, hardop te zeggen dat wij hebben geprobeerd, duidelijkheid te krijgen over de vraag of het echt gaat over geld of dat het alleen een markt-verdelingssysteem is. U heeft ons een tweetal voorbeelden geleverd waarbij de heer Veerman en uzelf betrokken zijn geweest bij het vooroverleg en de prijsbepaling, de calculatie. U heeft uw visie daarop gegeven. Belangrijk is dat het daarmee voor de enquêtecommissie mogelijk is, concreet in de boekhouding van Koop Tjuchem na te gaan of dat zo is. Op die manier kunnen wij objectiveren of het echt gaat om een benadeling van honderden miljoenen of niet. Ik zeg dit zo uitgebreid, omdat ik duidelijk wil maken waarom wij zo diep op die vraag zijn ingegaan. Voor ons is het tot nog toe misschien wel de belangrijkste onderzoeksvraag. Ik sluit dat onderwerp af. Wij hebben gesproken over het vooroverleg en de aanbesteding zelf. Ik wil nog even terugkomen op de schaduwadministratie. Werden er bij de dochteronderneming van Koop Tjuchem andere schaduwadmini-straties bijgehouden?
De heer Bos: Ja, ongetwijfeld.
De heer Duivesteijn: Maar ’’onge-twijfeld’’ is niet het juiste antwoord. Het gaat mij echt om de vraag of u het zelf weet. Ik noem bijvoorbeeld Krul.
De heer Bos: Nee, dat weet ik niet.
De heer Duivesteijn: En Hogen-boom? Ik loop ze gewoon even langs.
De heer Bos: Nee hoor, als ik het in de administratie zie, dan zie ik dat ze het bijgehouden hebben. Maar ik heb dat niet gezien. Ik heb dat niet zelf gezien.
De heer Duivesteijn: En van Geva bijvoorbeeld?
De heer Bos: Dat heb ik ook niet gezien, maar ik weet eigenlijk dat zij dat bijhouden. Van personen.
De heer Duivesteijn: Oké. Maar u heeft ... ...
De heer Bos: niks gezien.
De heer Duivesteijn: U ontleent het aan uw eigen schaduwadministratie.
De heer Bos: Dat klopt.
De heer Duivesteijn: Dan is het fenomeen Zeiderveld nog wel even interessant. Ik las deze week een interview in Cobouw. Heeft u dat ook gelezen?
De heer Bos: Dat heb ik niet gelezen. Ik heb er alleen van gehoord, maar ik heb het niet gelezen.
De heer Duivesteijn: Dat was een beetje een paradoxaal interview. Aan de ene kant zei de heer Zeiderveld dat ze hem kapot hadden gemaakt, omdat hij voortdurend bezig was met de laagste inschrijvingen. Aan de andere kant zijn er 2 mln verplichtingen meegegaan. Dat lijken verhalen die tegenstrijdig zijn. Die 2 mln verplichtingen waren klaarblijkelijk uit het vooroverleg totstandgekomen. Maar als u daar niets van afweet, dan is het ook niet belangrijk om ....
De heer Bos: Ik weet er zijdelings wel wat vanaf. Sommige mensen hebben er geen moeite mee om kapot te gaan als ze er geld aan verdienen. Misschien hebben ze die 2 mln wel in oude afspraken van Zeiderveld meegenomen. Dat weet ik niet precies. Maar zoals ik het in de boekhouding heb kunnen lezen, is mijn visie daarop – en of dat dan helemaal klopt, weet ik niet – dat men met Zeiderveld, toen het toch slecht ging, meteen de gelegenheid te baat heeft genomen om het uit de markt te nemen. En dat heeft de firma Koop gedaan. Dat is misschien ook een mooi voorbeeld van wel of geen monopoliegeld. Die heeft daar middels de boekhouding, middels dit systeem 2 mln aan ontvangen van de collega-aannemers. Daar hebben ze een afspraak van gemaakt. Dat kunt u ook lezen in de boekhouding. Met de teruggave van de spoortunnel was overigens 23 mln gemoeid. Ik hoop niet dat dat monopoliegeld was.
De heer Duivesteijn: Dit gaat mij net iets te snel.
De heer Bos: Ik wil er maar mee zeggen: men werkt met geld. Waar ik eerst gezegd heb: men werkt met geld, hoe kom je eraan, hoe zet je het om en wanneer gebruik je het? Dat is monopoliegeld. En hoe probeer je er weer geld van te maken? Dat is mijns inziens het hele beeld.
De heer Duivesteijn: Dat heeft u nu in ieder geval uitgebreid gemotiveerd. Ik wil nog even terugkomen op uw opmerking over de tunnel. Dat ging mij iets te snel. Ik sprak over de teruggave van die 23 mln.
De heer Bos: Dat zou uit dit circuit betaald kunnen zijn. Ik heb geen inzicht in die boekhouding, dus ik weet het niet. Maar het zou uit dit circuit betaald kunnen zijn. Nogmaals, men ontvangt gelden. Echt geld wordt al of niet omgezet in monopoliegeld. Maar als ze het terug moeten betalen, dan zullen ze toch echt geld moeten terugbetalen. Dat wil ik ermee zeggen. Nogmaals, ik kan niet kijken in de boekhouding van de spoortunnel. Die komt hier niet in
De heer Duivesteijn: Ik wil nog een vraag over dat geld stellen. U spreekt in uw boek over die acht nullen, dus over een bedrag variërend van 100 tot .... U schatte net zelf in dat 500 mln het gemiddelde was. U noemde 500 mln als een mogelijk bedrag van benadeling. Dat betekent dat ook u afstand neemt van de gedachte dat het gaat om een miljardenfraude?
De heer Bos: Dat heb ik nog helemaal niet gedaan. Ik blijf voorzichtig aan de lage kant zitten. U moet weten dat ik geen inzicht heb in de situatie na 1998. Maar ik schat wel in hoe dit systeem werkt. Ik heb mij dat systeem eigen gemaakt en ik heb ernaar gekeken. Als men die lijn doortrekt, dan zou je best eens op een miljardenfraude kunnen uitkomen. Daar moet je echter wel harde bewijzen voor hebben. Maar dit hele systeem wijst erop. Men gaat in tijden van hoogconjunctuur – wat het nu toch een beetje is – goede tijden tegemoet, en zeker (a) om het productieapparaat aan de praat te houden en (b) om te handelen in werk. Immers, als je je productieapparaat lekker aan de praat heb, kun je heerlijk handelen in werk. Dat zult u zich voor kunnen stellen.
De heer Duivesteijn: Ik stel die vraag, omdat het ook een belangrijke vraag is die straks aan de enquêtecommissie gesteld zal worden. Is er wel of niet sprake van een miljoenenfraude, zoals u dat formuleerde, tot nog toe? Het gaat om enige honderden miljoenen. Degenen die zeggen dat er sprake is van een miljardenfraude of überhaupt van fraude, hebben naar mijn gevoel ook de verantwoordelijkheid om dat op z’n minst goed te onderbouwen. Nu heeft u dat net gedaan aan de hand van een aantal controleerbare projecten die voor ons te checken zijn. Ik heb het even gevraagd. U laat het dus in het midden. Het zou kunnen, redenerend vanuit een soort extrapolatie van het systeem.
De heer Bos: Ik hoop dat mijn mening duidelijk is in dezen. Ik kan er helaas niet meer van bakken als dit. Ik kan er niets meer aan toevoegen.
De heer Duivesteijn: Dan zal de enquêtecommissie daar het beeld voor moeten geven.
De heer Bos: Ja, die zal het daarmee moeten doen.
De voorzitter: Voordat wij overgaan op een ander onderwerp, stel ik voor de vergadering vijf minuten te schorsen. Wij houden u immers al ongelooflijk lang bezig.
De vergadering wordt vijf minuten geschorst.
De voorzitter: Ik heropen de vergadering. Wij hebben uitvoerig gesproken over vooroverleg, de schaduwadministratie en uw visie op de benadeling van de opdrachtgever. U heeft daarbij een aantal voorbeelden gegeven. Wij willen nu spreken over alles wat te maken heeft met het fêteren van ambtenaren, om het maar even in die termen te gieten. Ik wil beginnen met het onderzoek van KPMG forensic accounting. Daar hebben wij vanochtend overigens ook over gesproken met de heer Kruithof. Dat onderzoek is op verzoek van de directie van Koop Tjuchem gestart naar aanleiding van uw optreden in de media in november. De bedoeling was vast te stellen in hoeverre er bij het bedrijf Koop Tjuchem sprake is geweest van kosten en uitgaven ten behoeve van ambtenaren, betalingen aan ambtenaren en dat soort dingen. U heeft zelf overigens aangegeven, niet mee te willen werken aan het onderzoek. Het lijkt mij goed als u ons toelicht waarom u niet wilde meewerken aan het onderzoek van KPMG forensic.
De heer Bos: Toentertijd, en nu nog trouwens, was ik bezig met het verlenen van mijn medewerking aan het onderzoek van het KLPD. Ik vond eigenlijk niet dat een – in mijn ogen – wildvreemde dat onderzoek in de wielen moest rijden.
De voorzitter: Dus u was bezig met het KLPD?
voor.
De heer Bos: Ja.
De voorzitter: U had bepaalde gegevens aan het KLPD gegeven?
De heer Bos: Ja.
De voorzitter: Dat betrof ook gegevens met betrekking tot ambtenaren, corruptiegevallen?
De heer Bos: Ja.
De voorzitter: Dat type van gegeven?
De heer Bos: Ja.
De voorzitter: En u wilde niet diezelfde gegevens ook aan KPMG verschaffen?
De heer Bos: Nee, dat vond ik niet passen.
De voorzitter: Waarom vond u dat niet passen?
De heer Bos: Ik was bezig met het KLPD. Dat is voor mij een bevoegde instantie. Ik zie het nut van KPMG niet zo in. Ik zie daar niet zoveel in. Ik vond het trouwens eigenlijk heel logisch, ook naar het KLPD toe, dat ik niet met anderen meewerkte.
De voorzitter: Heeft u dat ook met het KLPD besproken?
De heer Bos: Volgens mij wel, ja. Ik heb daar een schrijven over teruggestuurd naar KPMG en dat heb ik met het KLPD besproken. Ik heb hun meegedeeld dat ik niet meedeed.
De voorzitter: Wat vond het KLPD daarvan?
De heer Bos: Die nam dat voor kennisgeving aan.
De voorzitter: Het KLPD had daar niet echt een opvatting over?
De heer Bos: Nee.
De voorzitter: Ik wil u een notitie tonen die wij in het onderzoeksdossier van KPMG hebben aangetroffen. Die wordt u nu overhandigd. Het is een notitie die van uw hand afkomstig zou zijn. Herkent u deze notitie?
De heer Bos: Ik pak even mijn bril erbij.
De voorzitter: Uw naam staat er in ieder geval onder.
De heer Bos: Ja, daar is geen miskennen aan.
De voorzitter: Dus het is een notitie van uw hand? Klopt dat?
De heer Bos: Ja, dat klopt.
De voorzitter: Herinnert u zich deze notitie?
De heer Bos: Nu ik de notitie zie, herinner ik het me weer.
De voorzitter: Wat was de bedoeling van deze notitie?
De heer Bos: De bedoeling was om een opdrachtgever van ons gunstig te stemmen in verband met het verkrijgen van werk.
De voorzitter: Ik ga even iets preciezer op de notitie in. U schrijft erin dat een projectleider van Rijkswaterstaat op Curaçao aankomt. U doet een aantal voorstellen aan een collega van u. Werkte hij op Curaçao?
De heer Bos: Dat was een rechterhand van mij. Hij is later naar Curaçao gestuurd.
De voorzitter: Maar hij zat op dat moment ook op Curaçao? Of is hij naar Curaçao gegaan?
De heer Bos: Hij is naar Curaçao gestuurd. Hij was eerst werkzaam in de regio Amsterdam. En toen wij onenigheid hadden, is hij door Veerman naar Curaçao gestuurd.
De voorzitter: En hij heeft in feite uitgevoerd wat u in de notitie voorstelt?
De heer Bos: Dat weet ik niet. Ik heb hem wel genoeg informatie gegeven om er iets mee te doen, maar of hij het ook gedaan heeft, weet ik niet.
De voorzitter: U stelt in de notitie voor om een aantal dingen te regelen voor een hoofdprojectleider van Rijkswaterstaat die met zijn vrouw op vakantie naar Curaçao gaat. U zegt: hij tennist altijd, dus hij houdt van tennissen, hij is net een paar maanden opa en zijn vrouw oma. U schrijft ook: wij maken een werk voor hem, het werk Zijkanaal C nabij pont Buitenhuizen aan het Noordzeekanaal tussen Velsen en Amsterdam. Verder schrijft u dat hij van het bouwbureau Amsterdam is en dat hij een kantoor heeft bij de Zeeburgertunnel. Ook schrijft u dat hij duiken en snorkelen aardig vindt. U doet een aantal voorstellen: een auto beschikbaar stellen, hotelkosten helemaal of voor de helft betalen, een tennisbaan of een tenniswedstrijdje regelen en een golfbrevet voor hem kopen. U schrijft dat hij dat laatste geweldig zou vinden en dat hij dan zijn leven lang dankbaar zou zijn. Verder hebt u het over een reisje naar Aruba en Bonaire en een werk bezichtigen. Zojuist zei u dat de bedoeling hiervan was om die persoon gunstig te stemmen, om daarmee mogelijk toekomstig werk te krijgen.
De heer Bos: Klopt.
De voorzitter: Dat was het idee. Ik begrijp dat u al werk voor hem maakte, namelijk dat Zijkanaal. Hij was dus al een opdrachtgever van u. Heeft dit inderdaad tot een opdracht geleid?
De heer Bos: Nee, dit heeft niet direct tot een opdracht geleid. Het is een proces van lobbyen.
De voorzitter: Was de bedoeling dan om deze persoon gunstig te stemmen?
De heer Bos: Ja. Ik dacht: er is nog wel eens een bedrijfsauto over, dus je kunt een auto beschikbaar stellen. Verder dacht ik over de hotelkosten: er zijn wel contacten met hotels daar, omdat er nog wel eens mensen op visite komen, zodat er misschien mogelijkheden zijn. Verder ging het om het regelen van een tennisbaan, regelen dat hij kon gaan duiken en kon gaan golfen: het kwam eigenlijk neer op wegwijs maken op Curaçao.
De voorzitter: U hebt dit voorgesteld aan een collega van u die naar Curaçao was gegaan. Is dit ook werkelijk zo gebeurd? Is die auto beschikbaar gesteld en zijn die hotelkosten betaald?
De heer Bos: Daar kan ik niets over zeggen. Ik heb het niet gecheckt of gecontroleerd, maar de cultuur bij ons is zodanig dat ik er zonder twijfel van uitga dat het goeddeels gelukt is. Ik heb er niet zoveel over gehoord en ik ga ervan uit dat dit een goed teken is, dus dat er wel iets geregeld is.
De voorzitter: Het is niet vanzelfsprekend dat u naderhand even nagaat hoe het is gegaan?
De heer Bos: Meestal wel, maar het staat mij in dit geval niet zo bij. Omdat hij belangrijk is, zal ik het wel geverifieerd hebben, maar ik kan mij de uitslag daarvan niet herinneren. Ik denk dat het naar tevredenheid is verlopen.
De voorzitter: En op mijn vraag of dit ook tot een concreet werk heeft geleid, zegt u ’’nee’’, want het is meer een soort ...
De heer Bos: Een proces.
De voorzitter: Het gaat om fêteren, om iemand gunstig stemmen. Dat is de bedoeling hiervan.
De heer Bos: Ja, dat klopt.
De voorzitter: Was het een normale praktijk binnen Koop Tjuchem om iemand op deze manier te fêteren?
De heer Bos: Ja.
De voorzitter: Hoe vaak komt zoiets voor binnen Koop Tjuchem?
De heer Bos: Dat is moeilijk in te schatten, want het is altijd een proces van fêteren, waarin sommigen sterk genoeg zijn om er niet van gediend te zijn, en anderen dat niet zijn. Om hoeveel het gaat, is moeilijk in te schatten.
De voorzitter: Hoe vaak hebt u het zelf gedaan? Hoe vaak hebt u dit soort notities geschreven, hoe vaak hebt u zelf iets dergelijks georganiseerd?
De heer Bos: Dit is wel een aparte, maar ik heb zelf wel eens tennistoernooien geregeld en ben wel eens naar een golfwedstrijd geweest. Ik heb ook wel diners gehad, van eenvoudig tot luxueus. Het gebeurde dus nog wel eens.
De voorzitter: Maar dit geval vindt u een apart geval?
De heer Bos: Nu, in zoverre apart ... Deze mijnheer gaat op eigen kosten naar Curaçao en moet daar wegwijs gemaakt worden. Dat vind ik een lichtgrijs gebied in het kader van wat ik zojuist heb beschreven, dus van wit naar grijs.
De voorzitter: Dit was dus op weg van wit naar grijs.
De heer Bos: Ja.
De voorzitter: Eigenlijk vindt u dat dit al de grens overgaat.
De heer Bos: Ja.
De voorzitter: Wij gaan er straks nog wel iets verder op door. In het KPMG-rapport staat ook het nodige over uitgaven die binnen Koop Tjuchem regelmatig met de creditcard zijn gedaan. U staat daar zelf in, maar ook collega’s van u. Er worden nogal stevige bedragen via de kas en de creditcard uitgegeven. Zo is over 1996 een totaal van 249.000 gulden uitgegeven. U staat in dit rijtje, met in totaal zo’n 52.000 gulden via de creditcard, waarvan ruim 20.000 gulden aan clubs, 7.000 gulden aan hotels en restaurants en nog 24.000 gulden aan overige. Ook in andere jaren zie ik bij uw naam dergelijke bedragen staan die u per creditcard hebt uitgegeven. Kunt u zich herinneren om wat voor dingen het ging bij bijvoorbeeld de hotel- en restaurantuitgaven in de jaren 1996 en 1997?
De heer Bos: Dat kan van alles zijn. Ik zou dan gespecificeerd door de uitgaven heen moeten. Zoals gezegd, was ik verantwoordelijk voor 250 mln gulden aan omzet van werken. Onderweg zijn er dan nogal wat uitgaven te doen en aparte uitgaven liet ik, als eindverantwoordelijke voor die werken, waarschijnlijk via de creditcard lopen. Het kan dan gaan om overnachtingen van werknemers of van mijzelf in hotels in Limburg tot in Groningen of Zeeland aan toe. Er zitten ongetwijfeld ook diners en lunches en dat soort dingen bij. Ik vind het bedrag trouwens niet zo hoog.
De voorzitter: Deze uitgaven waren dus voor uzelf en voor werknemers. Waren er ook uitgaven bij die u aan ambtenaren hebt besteed? Kunt u zich dat herinneren?
De heer Bos: Dat zal ongetwijfeld het geval zijn, in de vorm van lunches, diners of wat dan ook. Zo had ik regelmatig een oplevering van een werk. Als een werk klaar is, moet het opgeleverd worden en bij 250 mln gulden aan omzet heb je heel wat opleveringen per jaar, waarbij je eigenlijk lijfelijk aanwezig moet zijn om je bedrijf te vertegenwoordigen. Die oplevering moet dan betaald worden en in veel gevallen zal dat waarschijnlijk met de creditcard gedaan zijn. Een bedrag van 1000 gulden voor een oplevering is ook niet zo gek, met vijf of tien personen.
De voorzitter: Misschien kunt u wat voorbeelden geven, want wij proberen te achterhalen naar wie deze bedragen toegegaan zijn en waarom ze naar die personen toe gingen.
De heer Bos: Die bedragen zijn waarschijnlijk naar niemand toegegaan, anders dan naar restaurants, hotels, clubs en misschien ook kosten voor het werk.
De voorzitter: U hebt dus gewoon uitgaven gedaan, maar u hebt ze gedaan met anderen erbij, namelijk gasten die u uitgenodigd had.
De heer Bos: Ja, dat klopt.
De voorzitter: In 1996 is er 20.000 gulden aan clubbezoek uitgegeven. Aan hoeveel clubbezoeken moet ik dan denken?
De heer Bos: Als ik daar een inschatting voor maak: het kan tussen 1992 en 1997 niet meer dan tussen de 10 en de 15 zijn geweest.
De voorzitter: Dus 10 tot 15 keer een bezoek aan een club?
De heer Bos: Tussen 1992 en 1997.
De voorzitter: Met wie hebt u die bezoeken gedaan?
De heer Bos: Met diverse opdrachtgevers.
De voorzitter: Wat waren dat voor opdrachtgevers?
De heer Bos: Projectleiders, hoofdprojectleiders, projectmanagers.
De voorzitter: Dat waren dus ambtenaren?
De heer Bos: Ja.
De voorzitter: Hoe vaak per jaar deed u dat?
De heer Bos: Dat was heel wisselend. Ik weet nog dat er één heel dure bij zat. De rest was in de orde van grootte van 1000 tot 3000 gulden.
De voorzitter: Wat was die hele dure?
De heer Bos: Zo’n 10.000 gulden.
De voorzitter: Waar bent u toen geweest?
De heer Bos: Dat hebt u in de krant kunnen lezen.
De voorzitter: Misschien kunt u het hier ook zeggen.
De heer Bos: Wij zijn toen bij Yab Yum geweest.
De voorzitter: Was u daar met meerdere opdrachtgevers?
De heer Bos: Nee, met één.
De voorzitter: U was daar dus met één persoon en hebt toen 10.000 gulden uitgegeven. Waren er vaste plekken waar u heen ging?
De heer Bos: Ja, één of twee vaste plekken.
De voorzitter: Waren er opdrachtgevers met wie u dit regelmatig deed?
De heer Bos: Enkele wel, ja. Er waren wat los-vaste en er waren wat vaste.
De voorzitter: Wat bedoelt u daar precies mee?
De heer Bos: Wat u vraagt: of het vaste opdrachtgevers waren.
De voorzitter: Waren dat mensen bij wie er een directe relatie was met het verkrijgen van werk?
De heer Bos: Ja, uiteraard, of je bent al voor ze aan het werk.
De voorzitter: Deed u altijd het voorstel om naar een club te gaan?
De heer Bos: Nee, in het algemeen was het de bedoeling dat de opdrachtgever dat zelf aangaf.
De voorzitter: Hoe werkt zoiets? Hoe geeft de opdrachtgever dat aan?
De heer Bos: Na een receptie of een bijeenkomst kan zoiets ontstaan.
De voorzitter: Hoe ontstaat het dan? Misschien kunt u dat precies beschrijven.
De heer Bos: Dan ga je eerst naar een café toe en dan Amsterdam in, eerst een barretje, daarna wat eten en vervolgens naar zo’n club.
De voorzitter: En wie stelt dat dan voor?
De heer Bos: Meestal de opdrachtgever.
De voorzitter: En in een enkel geval werd er dus 10.000 gulden door één persoon in één avond ...
De heer Bos: In één geval, ja.
De voorzitter: U hebt het gedaan en een aantal andere medewerkers uit het bedrijf hebben het ook gedaan. Wij lezen bedragen van 249.000 per creditcard in 1996, van 184.000 gulden in 1997, van 112.000 gulden in 1998 en van 101.000 gulden in 1999. Verder hebben wij ook een overzicht uit het KPMG-rapport waar totalen van kasdeclaraties zijn opgeteld over de jaren 1996 t/m 1999. Er is in die jaren aan ruim 3 mln gulden aan kasdeclaraties gedaan, overigens door heel veel personen. Hebt u ook kasdeclaraties gedaan?
De heer Bos: Jazeker.
De voorzitter: Waar gaf u dat geld aan uit?
De heer Bos: Hoofdzakelijk voor kosten die het normale werkkosten-niveau ontstegen en die bedoeld waren om een project gerealiseerd te krijgen. Het gaat om de meest uiteenlopende dingen. Als een uitvoerder of hoofduitvoerder iets niet kon regelen, deed ik, als eindverantwoordelijke, nogal eens uitgaven via de kasstaten.
De voorzitter: Hebt u wel eens betalingen gedaan die u kwalificeert als steekpenningen of als smeergeld?
De heer Bos: Nee.
De voorzitter: Dat hebt u niet gedaan.
De heer Bos: Nee.
De voorzitter: Bedoelt u dat u dit niet zélf hebt gedaan?
De heer Bos: U vraagt of ik dat heb gedaan, en daar zeg ik ’’nee’’ op.
De voorzitter: Ik kom terug op het voorbeeld van daarnet, van die opdrachtgever die naar Curaçao ging en waarbij u een voorstel deed om hem daar in de watten te leggen. Vindt u dat smeren?
De heer Bos: Ik vind dat een grijs gebied.
De voorzitter: Wat bedoelt u met ’’grijs gebied’’?
De heer Bos: Ik zei al: het is een proces van fêteren van ambtenaren waarin je iets verder gaat dan alleen een kerstpakket.
De voorzitter: Als het zo is gegaan als indertijd is voorgesteld, noemt u het geld dat op Curaçao aan die persoon is besteed, dan smeergeld?
De heer Bos: Nee, maar laat ik het zo zeggen: ik weet niet wat er is gebeurd. Ik kan het eigenlijk niet benoemen.
De voorzitter: Stel dat het is gebeurd.
De heer Bos: Dan is het een vorm van smeergeld, ja.
De voorzitter: Steekpenningen?
De heer Bos: Ik zie steekpenningen anders. Dan betaal je iemand rechtstreeks voor diensten die hij niet heeft geleverd, dus als je een ambtenaar gewoon geld geeft en daar een gunst bij vraagt. Bijvoorbeeld: ik zou je ƒ 5000 kunnen geven, maar dan moet ik een uitnodiging hebben voor het bestek. Dat noem ik steekpenningen.
De voorzitter: Hebben anderen binnen het Koopconcern dat wel gedaan?
De heer Bos: Dat is moeilijk te zeggen, maar in acquisitievergaderingen kwam dit soort gesprekken nog wel eens voor en bleek dat er nog wel eens wat gebeurde, ja.
De voorzitter: Kunt u dat wat preciezer omschrijven?
De heer Bos: In diverse acquisitievergaderingen werden diverse opdrachtgevers besproken. Wij hebben een hele lijst van relaties en van opdrachtgevers. Er kwamen nog wel eens wat namen ter sprake van collega-acquisiteurs in dit geval.
De voorzitter: Kunt u een voorbeeld geven van waar het ter sprake kwam en waar het precies om ging?
De heer Bos: Ik heb wel eens gehoord dat er mensen waren die min of meer geld hebben afgeperst bij de acquisiteur. Die moest geld betalen om te mogen meedoen bij een aanbesteding.
De voorzitter: Dat was dus een opdrachtgever die een acquisiteur of een aannemer afperste met de opmerking: jij moet mij zoveel betalen en dan krijg je een uitnodiging. Hebt u daarvan een voorbeeld?
De heer Bos: Nee, ik wist niet om welke werken het ging, maar het waren verhalen die af en toe de ronde deden.
De voorzitter: U hebt die verhalen gehoord, maar hebt u zoiets zelf ook wel eens meegemaakt?
De heer Bos: Nee, dat heb ik niet meegemaakt.
De voorzitter: Voor ons is het natuurlijk heel belangrijk. Voor ons is dit een zwaar punt.
De heer Bos: Dat begrijp ik.
De voorzitter: Wij moeten heel precies vaststellen of het is gebeurd en, zo ja, hoe vaak. Daarom vraag ik u het heel precies te zeggen.
De heer Bos: Ik zit hier niet om allerlei mensen te beschuldigen, maar ik durf wel te zeggen dat de structuur er een is waarin het veel voorkomt.
De voorzitter: U zegt: het komt veel voor.
De heer Bos: Ja, wat is veel.
De voorzitter: Ik verzoek u ons concretere aanwijzingen te geven over hoe u weet dat het veel voorkomt.
De heer Bos: Zoals ik u al zei, weet ik dat uit de acquisitievergaderingen, de gesprekken met de medewerkers van dit bedrijf. Er zijn veel recepties en evenementen waarbij diverse mensen elkaar tegenkomen. Op een tennistoernooi of wat dan ook kom je veel mensen tegen.
De voorzitter: Kunt u ons een voorbeeld geven van een werk waarvan u zegt: daarbij heeft de opdrachtgever geld gevraagd?
De heer Bos: Nee, dat kan ik niet.
De voorzitter: U zei net: het is veel gebeurd.
De heer Bos: Er gebeurt natuurlijk vreselijk veel in zo’n stormachtige aanloop naar de top. Hiervan kan ik geen voorbeeld geven.
De voorzitter: Ik stel vast dat u het hebt gehoord, maar dat u ons niet precies kunt aangeven van wie u het hebt gehoord en dat u ons geen voorbeeld kunt geven. Wij komen hier overigens nog op terug. Nadat u de schaduwadministratie aan Justitie hebt overhandigd, hebt u op een later tijdstip nog kopieën van kasbladen aangereikt. Kunt u aangeven waarvan die afkomstig zijn en wie ze heeft bijgehouden?
De heer Bos: Ik weet even niet waarop u doelt.
De voorzitter: U hebt de schaduw-administratie aan Justitie overhandigd. Later hebt u nog een aantal kasblaadjes aan Justitie overhandigd. Het was zelfs op de televisie. Ik meen dat u in een wegrestaurant zat met de toenmalige secretaris-generaal van het ministerie van Justitie aan wie u een aantal blaadjes hebt overhandigd.
De heer Bos: O ja, mijnheer Borghouts. Bij het overhandigen van de schaduwboekhouding aan minister Korthals heeft de heer Borghouts mij verzocht om mijn verklaring en om een soort zwartekasboek. Dat heb ik hem toegezegd en dat heb ik hem daarna overhandigd. Ik geloof in hotel Akersloot.
De voorzitter: Hoe kwam u aan dat zwartekasboek?
De heer Bos: Dat heb ik van een ex-medewerker ontvangen.
De voorzitter: Van een ex-medewerker van het bedrijf?
De heer Bos: Ja.
De voorzitter: Wat zegt dat kasboek?
De heer Bos: Voorzover ik het eruit heb kunnen lezen, is het een kasboek over de periode 1994-1995. Er stond boven: zwart kasboek. Daarin werden de inkomsten en de uitgaven bijgehouden. De inkomsten bestonden uit allerlei dingen: stortingen, verkoop van vangrail en dergelijke. De uitgaven sloegen weer op andere dingen.
De voorzitter: Uit die bladen kan worden afgeleid dat er ook betalingen aan ambtenaren tussen zaten. Kunt u aangeven welke functie deze personen hadden? Ik hoef geen namen te horen, maar wil wel weten om wat voor functies het ging.
De heer Bos: Ik ken ze niet persoonlijk. Mijns inziens zijn beiden projectleider bij Waterstaat.
De voorzitter: Ambtenaren die waren betrokken bij het uitvoeren van projecten of invloed hadden op de aanbesteding van projecten?
De heer Bos: Ambtenaren die mijns inziens een project onder beheer hadden en behoorden tot de beslissingsbevoegde personen die projecten uitvoerden.
De voorzitter: De heer Duivesteijn vroeg u eerder of het wel eens voorkwam dat er wat gesmeerd werd bij ambtenaren om meer werk te krijgen. Zou het om dat soort gevallen kunnen gaan?
De heer Bos: Ongetwijfeld zou het daarom kunnen gaan.
De voorzitter: Heeft de ex-medewerker van wie u het hebt gekregen ook toegelicht om welk type omkoping het dan ging?
De heer Bos: Nee, dat heb ik er zelf uit opgemaakt. Dat was voor mij in ieder geval vrij duidelijk.
De voorzitter: Kunt u ons zeggen waarom deze betalingen aan ambtenaren zijn verricht?
De heer Bos: Dat weet ik niet, maar ik heb uit het schriftje opgemaakt dat op een bestek werd verrekend. Meer kon ik er niet uit opmaken.
De voorzitter: Werd een ambtenaar, een projectleider betaald voor een tegenprestatie?
De heer Bos: Dat heb ik eruit opgemaakt, ja, maar dat is natuurlijk moeilijk te bewijzen.
De voorzitter: Hoe hebt u dat eruit opgemaakt?
De heer Bos: Er stond bij dat er op het bestek zou worden verrekend.
De voorzitter: Wat betekent dat?
De heer Bos: Dit zal ongetwijfeld zwart geld zijn. Dat wordt op een bestek verrekend. Die link is niet zo moeilijk te leggen voor mij.
De voorzitter: Kunt u het mij preciezer uitleggen? Hoe ging dat in z’n werk?
De heer Bos: Ik kan het alleen maar inschatten. Ik schat in dat op een bestek een werk niet is uitgevoerd en dat het bedrag met een of ander percentage aan hem is uitbetaald.
De voorzitter: Hebt u dit ook gecheckt bij degene die dat schaduw-kasboek heeft opgesteld?
De heer Bos: Nee. Ik was al weg.
De voorzitter: Dus u schat in dat het zo is gegaan, maar u kunt niet met zekerheid zeggen dat het zo is gegaan.
De heer Bos: Ik kan het nooit met zekerheid zeggen, maar mijn kennis van zaken in dezen is vrij goed en op basis daarvan schat ik het in.
De heer Duivesteijn: Waarom gaf die medewerker u dat stuk?
De heer Bos: Ik weet de reden niet.
De heer Duivesteijn: In welke fase heeft hij het aan u gegeven?
De heer Bos: Ik schat in 1998 of 1999.
De heer Duivesteijn: Hoe betrouwbaar acht u het stuk zelf?
De heer Bos: Het is natuurlijk altijd moeilijk, maar het komt bij mij zeer betrouwbaar over, ook gezien de bedragen en de opstelling daarvan. Maar wat heet betrouwbaar in dit geval. Het ziet er aardig authentiek uit.
De heer Duivesteijn: Maar u hebt geen idee over de motieven van zo iemand om het aan u te geven?
De heer Bos: Nee.
De heer Duivesteijn: Ik vind het zo gek, eerlijk gezegd. Ik kan mij voorstellen dat iemand iets aan iemand anders geeft, maar daar heeft zo iemand altijd een bedoeling mee. Ik vraag mij af wat de bedoeling van zo iemand is.
De heer Bos: Dat zou ik niet weten.
De voorzitter: Ik wil met u spreken over de Zembla-uitzending waarin u hebt aangegeven dat u vanuit uw actieve periode bij Koop Tjuchem weet hebt van ongeveer honderd gevallen van ambtelijke corruptie ofwel integriteitschendingen Op dit moment loopt er justitieel onderzoek naar mogelijke corruptie. Voorzover wij weten, gaat het om vier gevallen waarin men bezig is met gerechtelijke vervolging en nog tien mogelijke gevallen. Dat is toch een ander getal dan de honderd die u hebt genoemd. Voor de enquêtecommissie is belangrijk om vast te stellen hoe groot het probleem van de integriteit-schendingen bij de overheid precies is. Dat is een van de antwoorden waarnaar wij op zoek zijn. Is het mogelijk dat u een andere definitie hanteert van wat corruptie is dan Justitie? Misschien is dat overigens niet zo, maar het lijkt mij goed dat u ons aangeeft wanneer u zegt dat iemand corrupt is of de grenzen van de integriteit overschrijdt. Kunt u aangeven hoe u tot die honderd gevallen bent gekomen? Wanneer vindt u dat een ambtenaar te ver gaat?
De heer Bos: Ik vind sowieso dat hij al te ver gaat als er geld in het spel is. Ik heb het dan niet over een tientje of vijftig gulden, dan zal het wel een ongelukje zijn, maar als er grof geld wordt betaald zoals in een paar gevallen is gebeurd, dan gaat hij duidelijk te ver, vind ik. Het is natuurlijk een heel proces van beïnvloeding. Het is een voortschrijdend proces: eerst fêteren, zoals ik net al heb gezegd, met feestjes en eenvoudige lunches. Dat vind ik allemaal nog normaal. In een aantal geval geldt dat ook voor luxe lunches.
De voorzitter: Misschien kunnen wij heel precies proberen vast te stellen waar u de grens trekt. Neem het kerstpakket.
De heer Bos: Zoals ik al zei, is bij Rijkswaterstaat de norm een kerstpakket, ƒ 75 per jaar. Ik vind die norm wat laag voor mensen die dag en nacht met elkaar optrekken op een werk. Is de lunch omdat zij hard hebben gewerkt of om te fêteren? Dat onderscheid zit erin. Er is een heel breed spectrum van mogelijkheden. Als ik de norm van de heer Pans optrek naar ƒ 200 of ƒ 250, zit ik al gauw op honderd, gebaseerd op de lijst van relaties die ik bij Koop Tjuchem had. Andere aannemers hebben ook dit soort lijsten. Daar staan dezelfde of weer andere personen op. Als je het zo benadert, zeg ik dat je al gauw honderd mensen te pakken hebt. Ik zeg er meteen bij dat ik die niet beschuldig van corruptie.
De voorzitter: Daarover gaan wij het nog hebben. Als u het hebt over de honderd gevallen die u ook in Zembla hebt genoemd, doelt u dan op mensen die geschenken accepteren van zo’n ƒ 200 of meer?
De heer Bos: Of de waarde daarvan in de vorm van reisjes of zo.
De voorzitter: U zegt dat de grens bij Rijkswaterstaat ƒ 75 is, het kerstpakket. Als het daar fors boven zit, zo’n ƒ 200 of meer, zegt u dat het te ver gaat?
De heer Bos: Dat klopt.
De voorzitter: Neem zo’n geval als wij net hadden over die meneer naar Curaçao. Ik neem aan dat het uiteindelijk een paar duizend gulden is geworden, als het is betaald. Hoeveel ambtenaren zijn er volgens u die zich op zo’n schaal schuldig hebben gemaakt aan overschrijdingen?
De heer Bos: Dat is moeilijk in te schatten. Dan zou ik de hele lijst moeten doorlopen. Dat zou ik niet weten. Ik kan dat zo niet aangeven. Ik heb dat andere van onderen benaderd en toen heb ik er een bepaalde matrix overheen getrokken. Ik kwam toen op 100 uit. Als ik hier weer naar moet kijken, zou ik dat zorgvuldig moeten doen, want op deze argumenten een getal baseren, vind ik wat moeilijk.
De voorzitter: Als wij kijken naar de onderzoeken van justitie ... Ik zei u al dat het van vier mensen duidelijk is, want die worden nu strafrechtelijk vervolgd. Tien anderen worden mogelijk vervolgd. Als het gaat om ernstige overtredingen en ernstige integriteitsschendingen, zegt u dan dat het ongeveer dat getal zal zijn? Kunt u dat bij benadering zeggen?
De heer Bos: Welk getal bedoelt u? Veertien?
De voorzitter: Veertien.
De heer Bos: Nee. Mijns inziens niet, er zijn zoveel aannemersbedrijven in Nederland. Ik heb u geschetst dat er zoveel te beïnvloeden personen zijn die al of niet sterke benen hebben, dat er volgens mij ongetwijfeld veel meer uit komt.
De voorzitter: Als wij het voorbeeld nemen van de mensen van wie u zojuist zei dat ze deden aan flink clubbezoek, gaat het om ƒ 1000 of meer. Bij mensen die zo’n mooie reis maken, dat type van uitgaven, gaat het echt om ƒ 1000 of meer per jaar. Kunt u vanuit u eigen beeld inschatten hoeveel mensen zich daaraan schuldig maken?
De heer Bos: Dat kan ik zo niet inschatten?
De voorzitter: Dat kunt u zo niet inschatten.
De heer Bos: Nee. Ik moet daar dan zorgvuldig naar kijken. Ik heb dat ook niet gedaan. Het is natuurlijk wel zo – dat wil ik dan nog wel opmerken – dat het een branche is waarin veel geld omgaat. Veel mensen hebben moeite om het huishoudbudget om te zetten in het werkbudget. Ik wil daar het volgende mee zeggen. Er zijn wel eens dagen dat u zich moet voorstellen dat een projectleider, de aannemer, 1000 of 2000 ton asfalt laat verwerken. Als een ton asfalt ƒ 100 kost, verwerken ze dagelijks ƒ 100.000 of ƒ 200.000. Het is heel moeilijk voor een opdrachtgever – er zijn er overigens velen die het wel kunnen – om dat onderscheid te maken. Dat is ook nog weer een argument om te zeggen: het valt ook niet mee.
De voorzitter: Dat moet u toch even uitleggen. U zegt: het is heel moeilijk voor de opdrachtgever om een onderscheid te maken.
De heer Bos: Voor de persoon van een opdrachtgever of een projectleider is het soms moeilijk om sterke benen te hebben.
De voorzitter: Waar kunnen zij moeilijk een onderscheid in maken?
De heer Bos: In de mate van fêteren.
De voorzitter: U zegt: er gaat heel veel geld om en dat er dagen zijn dat je zo’n ƒ 100.000 omzet. Vervolgens legt u een link naar de integriteits-schendingen.
De heer Bos: Als iemand op Curaçao komt en daar dag en nacht bezig is en daarom voor een week een auto te leen krijgt van het bedrijf, is het de vraag of dat corruptie is. Ik vind eigenlijk van niet.
De voorzitter: U vindt wat daar plaatsvond, geen corruptie?
De heer Bos: Als het om die ene auto gaat, zeg ik dat ik het nog geen corruptie vind. Ik vind dat nog een grijs gebied. Zo zijn er zoveel voorbeelden waarvan je kunt zeggen: nou ja. Je kunt er haast een studie van maken.
De voorzitter: Wanneer vindt u het corruptie?
De heer Bos: Zoals u al zei: als je geld gaat betalen. Als je iemand geld in zijn handen drukt, vind ik het corruptie. Bij uitgebreide reizen en wilde reizen begint het al op corruptie te lijken. Deze mijnheer betaalt in ieder geval nog zijn ticket. Hij wordt dan onderweg wat geholpen, om het zo maar te zeggen. Dat is misschien niet fraai, maar ik vind dat een grijs gebied. Het schuift van wit naar grijs en van licht naar donker grijs en dan pas kom je in het zwarte gebied. Zo omschrijf ik dat.
De voorzitter: Wat is voor u het zwarte gebied?
De heer Bos: Geld betalen. Op een bestek geld vrijmaken om de aannemer te betalen en zelf geld terug te krijgen. Dat is echt zwart.
De voorzitter: U kunt niet aangeven om hoeveel mensen, ambtenaren het zou gaan?
De heer Bos: Nee.
De heer Duivesteijn: U kunt ook geen concrete voorbeelden geven?
De heer Bos: Nee, dat kan ik niet. Voorbeelden? Er is natuurlijk het geval van die personen, naar wie op dit moment onderzoek wordt verricht.
De voorzitter: De persoon met wie u naar Yab Yum bent gegaan? Het avondje van ƒ 10.000.
De heer Bos: Ik doelde eigenlijk op echt geld met zwarte kasboeken. Dat kan ik aantonen, want dat zie ik. De rest weet ik niet. Er is altijd zoiets van: je kunt het ervaren en meemaken, maar hoe bewijs je het.
De voorzitter: Mag ik dan concluderen dat als u zegt dat het zeker om zo’n 100 gevallen gaat, u weet dat het gaat om mensen die in ieder geval zo’n ƒ 200 of meer aan geschenken of wat dan ook hebben aangenomen van de opdrachtgever?
De heer Bos: Ja, inderdaad en dan in die periode. Het hoeft niet elke dag te zijn.
De voorzitter: In die periode. Dat was welke periode?
De heer Bos: Zo ruwweg tot 1997. Van die periode heb ik weet.
De voorzitter: Wij hebben gezien dat er nog al wat personen uit bepaalde diensten waren die deze grens van ƒ 200 overschreden. Ik noem Rijkswaterstaat Noord-Holland, de gemeente Hoorn, maar ook de provincie Noord-Holland. Kunt u ons aangeven of daartussen mensen zaten van wie u durft te zeggen dat ze die grens echt ver te boven gingen?
De heer Bos: Nee, dat kan ik zo niet.
De voorzitter: Dat kunt u niet zeggen?
De heer Bos: Nee.
De voorzitter: Wat u ons kunt zeggen, is: er zijn 100 gevallen van mensen die voor meer dan ƒ 200 geschenken of andere dingen in ontvangst hebben genomen.
De heer Bos: Ja.
De voorzitter: Maar als wij u vragen naar echte steekpenningen, echte omkoping, heel forse reizen en heel forse uitspattingen, kunt u ons geen aantal noemen.
De heer Bos: Nee.
De voorzitter: Goed.
De heer Duivesteijn: U heeft in uw tijd natuurlijk ook met veel onderaannemers gewerkt.
De heer Bos: Klopt.
De heer Duivesteijn: Hoeveel kerstpakketten kreeg u van die onderaannemers?
De heer Bos: Zeer weinig.
De heer Duivesteijn: Zeer weinig?
De heer Bos: Ik zorgde ervoor dat ze voor zo’n lage prijs aan het werk gingen dat er eigenlijk geen kerstpakket meer af kon.
De heer Duivesteijn: Is dat zo?
De heer Bos: Ja.
De heer Duivesteijn: Ik heb begrepen dat Koop ook altijd laag inschreef, dus ...
De heer Bos: Ja, maar als je laag inschrijft, moeten ook de onderaannemers voor een lage prijs meegaan. Dat is de kunst.
De heer Duivesteijn: Ja, ja. Het fêteren betreft alleen de opdrachtgevers en ...
De heer Bos: Dat klopt.
De heer Duivesteijn: ...er is geen onderling circuit.
De heer Bos: U moet het zo zien: die onderaannemers komen, als het normaal wordt afgerekend, vanzelf weer terug. Je bekleedt in dat geval de positie van opdrachtgever, maar dan gaat het om contracten.
De heer Duivesteijn: Die waren zo afhankelijk van u dat ze eigenlijk ...
De heer Bos: Dat is een andere positie. Het is een beetje hard gezegd, maar die moeten hun werk doen tegen een vaste, afgesproken prijs. Dat is het. Dat gaat veel zakelijker en directer.
De heer Duivesteijn: Heeft u een verklaringen voor dat fêteren dat in de bouw zo gangbaar? Het permanent verleiden van potentiële opdrachtgevers. Het lijkt nu allemaal alsof het crimineel is, maar ...
De heer Bos: Het is helemaal niet crimineel.
De heer Duivesteijn: Wat is het dan?
De heer Bos: Ik vind het niet crimineel. Hoe je het ook noemt: het lobbyen is helemaal niet crimineel, want dat gebeurt waarschijnlijk in heel ondernemend Nederland. Ik moet niet zeggen ’’waarschijnlijk’’, want het is gewoon zo. Je moet redelijk agressief en creatief zijn om uitnodigingen te verkrijgen. Dat is van levensbelang voor een aannemersbedrijf. Daar gaat men dan ook in hun jeugdig enthousiasme nogal erg ver. Maar goed: het zijn allemaal verschillende personen die ermee bezig zijn. Voor sommige personen in Koop Tjuchem is het hun vak om acquisitie te plegen en anderen doen het erbij, omdat het voor hen wat minder belangrijk is. Zo zie ik dat.
De heer Duivesteijn: Is de markt van onderhandse aanbestedingen eigenlijk een uitnodiging om die jacht op de opdracht, waarover u het heeft, in de systematiek van het verleiden inhoud te geven? Kun je daarin structurele oorzaken ontdekken?
De heer Bos: Niet meer als ik gezegd heb, nee. Duidelijker kan ik het niet uitleggen.
De heer Duivesteijn: Laat ik het anders zeggen: stel dat alles openbaar wordt aanbesteed, zou het dan nog de moeite waard zijn om ambtenaren te fêteren?
De heer Bos: Nee, dan wordt het anders. Dan kom je in de werksituatie terecht, waarin het misschien interessant is om een ambtenaar te fêteren, maar niet in de uitnodigingsfase, de marketing- en acquisitiefase.
De heer Duivesteijn: De systematiek van het onderhands aanbesteden is echt een belangrijke oorzaak?
De heer Bos: Ja. Dat durf ik wel te zeggen.
De heer Duivesteijn: Als het openbaar zou worden aanbesteed, verdwijnt die redengeving en verschuift het naar de wijze waarop men met het werk zelf omgaat.
De heer Bos: Ja, dan blijft natuurlijk wel het punt over van de informatie en de berichtgeving over het project. Dat zit in het openbaar aanbesteden. Het aspect van ’’Hoe kom ik aan een raming?’’ blijft er wel in zitten. Het is een stuk minder, maar het blijft wel spelen.
De heer Duivesteijn: U bent ervaren. U weet uw informatie dan ook te verkrijgen. Welke informatie rond de ramingen is in deze sector zo uniek dat die niet via de gangbare wegen naar boven gehaald kan worden? Ik heb ook wat ervaring op dit gebied en ik zit mij voortdurend af te vragen wat nu eigenlijk echt geheim is.
De heer Bos: Dat weet ik eigenlijk niet. Ik begrijp uw vraag even niet.
De heer Duivesteijn: Ik probeer te ontdekken ... Wij spreken erover dat het binnen het systeem voor een aannemer nuttig is om anderen te verleiden en te fêteren. Wij hebben al geconstateerd dat onderhands aanbesteden een redengeving creëert om te fêteren, omdat je unieke uitnodigingen kunt krijgen. Welke informatie is zo geheim in ons open stelsel dat je echt kunt zeggen: daarvoor ga je fêteren? Ik probeer te bedenken wanneer er een raming is geweest in mijn praktijk die niet bekend was. Ik kan die niet zo gemakkelijk bedenken.
De heer Bos: Dat weet ik eigenlijk niet. Of het geheim is, weet ik niet. Het is in ieder geval de kunst dat je de juiste bronnen vindt. Dat is wel belangrijk.
De heer Duivesteijn: Er is volgens u wel een bepaalde hoeveelheid informatie die echt niet terug te vinden is in de openbare stukken of de openbaren debatten?
De heer Bos: Dat klopt. Die is er zeker. Dat kan de raming zijn of informatie over het werk. Komt er meerwerk achteraan? Dat is natuurlijk ook iets. Als een werk, ook in de openbare sfeer, op de markt komt, is het altijd wel interessant om te weten of er extra werk achteraan komt.
De heer Duivesteijn: Vervolgwerk.
De heer Bos: Als achter een werk van 10 mln 50% meerwerk aan komt, dan gaat dat in een niet-openbare sfeer, zoals dat heet, één op één met de aannemer. Dat soort informatie is voor een aannemer dus ook nogal prettig om te weten.
De heer Duivesteijn: Omdat je dan bij de eerste openbare aanbesteding laag kunt inschrijven?
De heer Bos: Juist. Je kunt dan wat van je prijs laten vallen en op 0% winst gaan zitten. Dat kan je dan later wel weer terugverdienen.
De heer Duivesteijn: Dank u wel.
De voorzitter: Nog even over het getal van 100 dat u noemde. Het is nu helder dat dat gaat om de mensen die voor meer dan ƒ 200 geschenken of wat dan ook hebben geaccepteerd van aannemers. Hebben die mensen eigenlijk dingen gedaan waarvan u zegt dat ze dat niet hadden moeten doen? Is het iets waarvan u zegt: daarmee is een relatie of een werk gekocht en een grens overschreden?
De heer Bos: Ieder geval is natuurlijk anders, maar er zijn veel gevallen waarvan ik dat niet vind.
De voorzitter: Er zijn veel gevallen dat u dat niet vind?
De heer Bos: Die ƒ 200 op jaarbasis, oude munt, is natuurlijk een zeer lage norm. Een kerstpakket kost tussen de ƒ 50 en ƒ 100. Daarmee heb je de helft al vol gemaakt. Als je een keer of drie met een aannemer gaat lunchen, dineren of wat dan ook, zit je al aan die ƒ 200. Dat kan in zoveel situaties voorkomen. De structuur van Rijkswaterstaat laat toe dat er zoveel contacten zijn dat ik dat niet zo gauw wil veroordelen. Dat bedrag is zo bereikt.
De voorzitter: U noemt Rijkswaterstaat. Zijn er bepaalde diensten waarvan u zegt dat daar veel mensen zaten die bedragen van boven de ƒ 200 accepteren?
De heer Bos: Kunt u de vraag herhalen?
De voorzitter: Ik vroeg u of er bepaalde diensten zijn waar veel mensen zaten die inderdaad een bedrag van boven de ƒ 200 accepteren.
De heer Bos: Niet een bedrag, maar de middelen, zoals een lunch.
De voorzitter: Ik bedoel de geschenken. U heeft gelijk. Een geschenk, een dineetje.
De heer Bos: Dat hangt ook van het type werk af en van de ...
De voorzitter: Misschien kunt u een voorbeeld geven van een dienst waar veel mensen zitten die dit ...
De heer Bos: U zegt het zelf al: de gemeente Hoorn, maar ook bij Rijkswaterstaat Noord-Holland is de sfeer niet echt slecht.
De voorzitter: De sfeer is niet echt slecht. Wat bedoelt u daarmee?
De heer Bos: Er is een gemoedelijke sfeer en dan ontstaat zoiets eerder. Dan zijn er altijd wel evenementen, is het niet bij de ene aannemer dan wel bij de andere. Er wordt wel eens bouwvakfeest geregeld of een kerstfeest. Ik heb het idee dat men er in Brabant en Limburg Bourgondische neigingen op na houdt. In bepaalde sferen zal zoiets dus sneller voorkomen. Ik heb ook een groot werk gemaakt in het hoge Groningen. Daar was dat helemaal niet aan de orde.
De voorzitter: Daar werden dus geen grote opleveringsfeesten gehouden.
De heer Bos: Nee. Helemaal niet.
De voorzitter: Dus daar zouden minder mensen zijn te vinden die meer krijgen dan die ƒ 200.
De heer Bos: Ja.
De voorzitter: Herinnert u zich projecten waarbij omkoping aan de orde was of waarbij sprake was van buitensporige reizen, feesten enzovoorts?
De heer Bos: Nee.
De voorzitter: Zijn mensen in bepaalde type functies gemakkelijker te fêteren?
De heer Bos: Projectleiders en projectmanagers, die een centrale functie bij een werk hebben, die de eindverantwoording hebben, hebben in dat verband de meeste mogelijkheden. Dat zijn de mensen die op de meest kritieke posten zitten. Zij moeten echt sterke benen hebben.
De voorzitter: Zij worden vaak benaderd door aannemers?
De heer Bos: En zij gaan met veel geld van de opdrachtgever om.
De voorzitter: En de mensen die echt op de uitvoering zitten, dus die beslissen over meerwerk? Zijn die ook kwetsbaar?
De heer Bos: Zij zitten ook op gevoelige plaatsen. Dat klopt.
De voorzitter: Maar u kunt ons niet precies zeggen hoeveel mensen dergelijke functies bekleden?
De heer Bos: Nee.
De voorzitter: Ik meen dat wij hierover voldoende met u hebben gesproken. Voor de commissie is in ieder geval helder wat u in dit verband bedoelde met het getal 100. U heeft ons ook aanwijzingen gegeven en daarmee laten weten bij welk type diensten redelijk wat mensen zitten die de grens van ƒ 200 overschrijden. Uiteraard moeten wij op dit punt nog nader onderzoek doen en een oordeel vellen. Ik wil vervolgens het woord aan de heer Duivesteijn geven. Hij zal met u spreken over een aantal buitenlandse aangelegenheden.
De heer Duivesteijn: Mijnheer Bos, u heeft op Sint Maarten gewerkt. Kwam het in de periode dat u daar werkte voor dat steekpenningen moesten worden betaald om een project gerealiseerd te krijgen?
De heer Bos: Daar weet ik niet van.
De heer Duivesteijn: U heeft dit niet meegemaakt?
De heer Bos: Nee.
De heer Duivesteijn: Wij tonen u een document, zijnde een bericht van Boskalis Westminster dat betrekking heeft op het project Flamingo Pond. Dat werk is door Koop Tjuchem op Sint Maarten uitgevoerd. Er staat in:
’’Koop tendert lager dan BKI’’. Verder staat er: ’’Indien opgedragen aan Koop Tjuchem BKI exclusief opdracht voor het baggeren van besteks-hoeveelheid zand (371.000 m3) volgens bestekcondities.’’ Kunt u aangeven wat hier bedoeld wordt?
De heer Bos: Koop tendert lager dan BKI, staat er. ’’Tendert’’ betekent: de aanbesteding ingaan. Dus Koop heeft voor het vermelde bedrag van 1.078.731 het werk aangenomen. Ik weet niet precies wat de aanbestedingsdatum was, maar ik maak uit dit bericht op dat men van tevoren met BKI een regeling heeft getroffen. BKI gunt Koop de laagste positie en die spuit als onderaannemer het zand erin.
De heer Duivesteijn: Is hier sprake van benadeling?
De heer Bos: Dat is afhankelijk van het aantal partijen dat erbij betrokken is, denk ik. Ik weet het niet precies, maar het zou hierbij kunnen gaan om een afspraak tussen BKI en Koop. Als er ook vooroverleg voor is gevoerd, ligt het weer anders, maar ik denk niet dat dit is gebeurd. Ik weet haast wel zeker dat dit niet is gebeurd. Ik heb er tenminste geen weet van.
De heer Duivesteijn: U heeft geen weet van het feit dat er vooroverleg is geweest.
De heer Bos: Ik was toen op Sint Maarten, maar mij is niet bekend dat het is gevoerd. Er is altijd een heel kleine kans dat er wel vooroverleg is geweest, maar ik ga er eigenlijk van uit dat dat er niet is geweest. Ik was zelf namelijk bij de aanbesteding. Inmiddels kunnen we wel inschatten hoe de reacties waren: vrij natuurlijk. Ofte wel: men schrok zich dood, omdat Koop op dat moment zo laag zat.
De heer Duivesteijn: Men schrok zich dood. Die ’’men’’ waren de collega’s?
De heer Bos: Ja, de concurrenten.
De heer Duivesteijn: Waarom kon Koop zo goedkoop inschrijven? Wat is de verklaring daarvoor?
De heer Bos: U kunt ook vragen: waarom schreven die anderen zo hoog in? Ik weet dat niet. Het kan ook en-en zijn.
De heer Duivesteijn: Is dit dan een positief voorbeeld van marktwerking: Iemand onttrekt zich aan vooroverleg, besluit om niet hoog in te schrijven en gaat er dan onderdoor?
De heer Bos: Deze vraag begrijp ik niet goed. Ik zal uitleggen wat er aan de orde was. Dit betrof het project Flamingo Pond. Daarbij ging het om de reconstructie van het Juliana Airport. Dit was daarvan de eerste fase van de reconstructie waarmee 180 mln was gemoeid. Hierbij gold voor Koop hetzelfde als bij beton-werken voor de spoorwegen: het was de kunst om dit werk als nieuwe aannemer op Sint Maarten aan te nemen en om vervolgens, al dan niet in de onderhandse sfeer, mee te kunnen doen bij de andere werken van het project van 180 mln minus dit bedrag.
De heer Duivesteijn: Vanuit ondernemerspolicy geredeneerd is het niet vreemd als je probeert ergens tussen te komen en opdrachten te verwerven. Ik probeer te ontdekken wat in dezen eventueel niet juist zou zijn.
De heer Bos: Daar hoeft u niet naar te zoeken, want hierbij werd normaal gehandeld. Dat heb ik u zojuist uitgelegd. Hier is normaal ingeschreven. Wel lees ik uit dit bericht dat ze Boskalis hebben weggekocht en die boven hen hebben gekregen. Vijf aannemers mochten inschrijven. Eén kwam niet opdagen en Boskalis hadden ze weggekocht. Dan blijven er twee over. Dat was Ballast Nedam en, naar ik meen, de Hollandsche Beton Groep.
De heer Duivesteijn: Dit is dan een voorbeeld van een vooroverleg van Koop met ander bedrijf waarbij een afspraak wordt gemaakt om zo min mogelijk concurrentie te ondervinden. Een van de concurrenten wordt met werk weggekocht.
De heer Bos: Ja.
De heer Duivesteijn: En op die manier breekt men dan in op de markt op Sint Maarten.
De heer Bos: Dit was geen inbreken. Ik ken de begroting nagenoeg uit mijn hoofd. Op dit werk zat voor Koop nog een miljoen of drie winst.
De heer Duivesteijn: Maar dat suggereert dat die anderen met hun inschrijving heel erg hoog zaten.
De heer Bos: Dat klopt, maar dan denkt u aan wat in Nederland gebeurt. Op Sint Maarten zijn de prijzen 50% à 100% beter dan in Nederland. Daar is namelijk zeer weinig, zo niet geen concurrentie. Voor de projecten die er aankwamen, gold hetzelfde verhaal. In de loop der jaren is de prijs opgebouwd, omhooggegaan.
De heer Duivesteijn: Zoals ik het nu begrijp, kan ik deze handeling van Koop Tjuchem interpreteren als een poging om in te breken op Sint Maarten, om daar een positie te creëren.
De heer Bos: Ja.
De heer Duivesteijn: Koop is op deze manier de aannemers die daar waren gevestigd, te slim af geweest.
De heer Bos: Dat klopt.
De heer Duivesteijn: Koop heeft dat bereikt met het maken van afspraken. Dat is dan helder.
Ik wil vervolgens nog met u spreken over een fax van 22 april 1998 van de firma Koop Tjuchem. Die fax komt van Fred Veerman en is gericht aan Janssen & De Jong. In deze fax meldt Veerman: ’’Onze kostenbegroting inclusief 8% ak en 3% bbq, bedraagt Naf 1.510.000,=. Om allebei onder de raming te blijven, moet de laagste naar mijn mening voor Naf 2.483.000 schrijven. Ik heb uit wel ingelichte bron vernomen dat fase 2 aan de aannemer van fase 1 wordt gegund (raming Naf 4.726.000). Ik zou het redelijk vinden dit in de deal mee te nemen.’’ Mijnheer Bos, kunt u vertellen wat de bedoeling van de fax was?
De heer Bos: Ja. Zoals u weet ben ik naar Sint Maarten gegaan en heb daar acquisitie gepleegd. De daar al jaren zittende aannemer was Winward Roads, een onderdeel van de Janssen & De Jong Groep uit Nederland. Winward Roads heeft daar een monopoliepositie. Men wilde meer concurrenten en meer inschrijvingen. Ik heb voor het inschrijven van dit werk, link 1, fase 1, een uitnodiging kunnen krijgen. Fase 2 volgde op fase 1. In plaats van één aannemer hadden ze nu dus twee aannemers. Daarmee haalden zij de concurrentie binnen. Ze hoopten dat op die manier de prijzen wat onder druk zouden komen te staan. Overigens, er golden zeer hoge prijzen. Uit de fax lees ik dat Veerman met de voorzitter van de raad van bestuur van Janssen & De Jong – ik meen dat die voorzitter Wil Janssen was – dit werk op dezelfde manier ging regelen als hij dat in Nederland wilde doen. Zoals hij in de fax aangeeft, zit in de kostenbegroting 8% ak en 3% bbq. Ik meen dat dat laatste percentage de omzetbelasting betreft. Die 3% zal niet gegolden hebben voor winst en risico. Het zal wel voor de omzetbelasting zijn geweest. Op deze manier kwam men uit op een vergelijkbare kostenprijs. Met mijn kennis van zaken heb ik redelijk kunnen nagaan hoe hoog die was. Die kwam uit op een anderhalf miljoen Naf. Ik meen dat de Nederlands-Antilliaanse gulden toen op 1,15 stond. Ik meen dat zij nu op de 1,35 staat. Men is thans bezig met fase 2 en uit eigen waarneming weet ik dat ze voor een miljoen of vijf hebben ingeschreven. Dat blijkt uit de raming.
De heer Duivesteijn: Is fase 2 meer werk, is dat een veel omvangrijker werk?
De heer Bos: Het is wel omvangrijker. Het is twee keer zo groot. Dat blijkt ook uit de prijs. Dit klopt dus. Ik weet precies wat het werk is.
De heer Duivesteijn: Maar fase 2 is dus niet substantieel duurder. Het werk is namelijk twee keer zo groot.
De heer Bos: Dat volg ik niet.
De heer Duivesteijn: U zegt dat fase
2 twee keer zo groot is als fase 1.
De heer Bos: Er is dan twee keer zoveel werk. Ik doe een schatting van de kostprijs: volgens de raming is er twee keer zoveel werk, dus fase 2 zal
3 mln kosten. Dat is mijn inschatting op grond van de vergelijking. Fase 2 is namelijk twee keer zo groot, dus de kostprijs prijs van fase 2 is ook twee keer zo hoog. Dan kom ik uit op 3 mln.
De heer Duivesteijn: Ik zie het. Ik moet niet uitgaan van de 2,4 mln, maar van de 1,5 mln.
De heer Bos: En dan zijn er twee aannemers
De heer Duivesteijn: Wat is uw verklaring voor feit dat vervolgens het werk van de tweede fase één op één wordt aanbesteed?
De heer Bos: Daar heb ik geen verklaring voor gevonden. U vroeg mij dat niet.
De heer Duivesteijn: De overheid heeft in dit geval wel openbaar of onderhands aanbesteed, maar vervolgens hebben ze het rechtstreeks weggeven.
De heer Bos: U kunt zich wel voorstellen dat aanbesteden aan één aannemer geen openbare aanbesteding is. Het was een onderhandse aanbesteding, heel formeel. Eerst werd onderhands aanbesteed aan één aannemer en nu werd onderhands aanbesteed aan twee aannemers.
De heer Duivesteijn: Weet u wie die welingelichte bron is die Veerman in de fax noemt?
De heer Bos: Nee, maar van die bron kan ik mij wel een voorstelling geven. Ik ken op Sint Maarten wel wat lijntjes. Die bron zit bij de opdrachtgever. Overigens is het niet zo moeilijk om op Sint Maarten een raming te krijgen. Die kun je op iedere hoek van de straat krijgen als je er tien dollar voor over hebt. Dat zult u ongetwijfeld weten.
De heer Duivesteijn: Zijn ze ook allemaal hetzelfde?
De heer Bos: Ze zijn niet allemaal hetzelfde. Dat zijn ze ook in Nederland niet.
De heer Duivesteijn: Maar als je ze op iedere hoek kunt krijgen voor hetzelfde project ...
Wij stappen over naar een ander project, de RAS-werken: reconstructie aansluiting Schiphol. Die zijn u
bekend.
De heer Bos: Dat klopt.
De heer Duivesteijn: Een getuige, de heer Van der Zande, heeft verklaard dat bij de IJ-boulevard aannemer Koop erachter is gekomen dat de combinatie KWS-Vermeer-Van Oord dat heeft uitgevoerd door middel van een octrooiaanvraag.
De heer Bos: Ik vraag mij af of Koop erbij zit.
De heer Duivesteijn: Nee, Koop zit er niet bij. Dat is 1 op 1 uitgegeven. Nu schijnt Koop een rol te hebben gespeeld in de sfeer van dreigen met arbitrage rondom dit project om daarmee zelf werk te verzamelen. Weet u daar iets van?
De heer Bos: Dat zou mij bekend moeten zijn, maar dat is het niet. Wat heet dreigen? Het kan door de telefoon, maar het is mij niet bekend.
De heer Duivesteijn: Het gaat om het verhaal dat de heer Van der Zande hier heeft verteld, te weten dat Koop een relatie zou hebben gelegd met het project, dat 1 op 1 is uitgegeven.
De heer Bos: Ik kan het mij wel voorstellen, want zo agressief zijn de aannemers wel om werk bezig. Dat hoort volgens mij ook zo. Ik kan mij voorstellen dat zij zeggen: waarom krijgt aannemer X 1 op 1 een werk en krijg ik niet eens wat? In die sfeer zou ik het trouwens ook doen.
De heer Duivesteijn: Maar u heeft het niet vanuit uw eigen ervaring rondom dit project meegemaakt?
De heer Bos: Nee, ik weet het niet.
De heer Duivesteijn: Dan is het niet zinvol om er verder op in te gaan. In een uitzending van Zembla is onlangs gebleken dat er via het bedrijf van Koop Tjuchem op de Nederlandse Antillen, Simatko, betalingen plaatsvonden aan onder andere een bedrijf in Hong Kong. Weet u daar iets van?
De heer Bos: Het enige wat ik daarvan afweet, is dat zeven, acht rekeningen naar mijn huisadres tevens bedrijfsadres zijn gestuurd. Ze kwamen uit alle hoeken van de wereld vandaan. Die heb ik meteen doorgegeven aan Henk Koop.
De heer Duivesteijn: Heeft u die persoonlijk doorgegeven?
De heer Bos: Nee. Hij was er een keer, dus ik denk wel dat ik er een of twee persoonlijk heb gegeven. De andere heb ik over de fax gestuurd.
Meer weet ik er niet van. Ze waren aan Simatko gericht. Dat heb ik gezien. Mijn naam stond er ook op. Dat heb ik ook gezien. Ook het adres stond erop en dat was het. Wij hadden op dat moment helemaal geen werk gemaakt met Simatko. Daar waren wij nog niet in bezig.
De heer Duivesteijn: Het was een fors aantal rekeningen ...
De heer Bos: Een stuk of acht.
De heer Duivesteijn: ... telkens met hetzelfde bedrag, die 651.548 dollar, vanuit zowel Hong Kong als andere plekken op de wereld.
De heer Bos: Ja.
De heer Duivesteijn: Maar u heeft alleen die rekeningen binnengekregen?
De heer Bos: Nee, ik had er wel een idee bij, maar ik dacht: ik zal het maar niet vragen. Als hij zin heeft om het te vertellen, dan doet hij dat wel.
De heer Duivesteijn: Misschien kunt u uw idee vertellen, want toevallig ontmoeten wij hem morgen.
De heer Bos: Het kan van alles zijn. Ik heb niet geconstateerd dat er werk voor geleverd is.
De heer Duivesteijn: Wat zou het idee kunnen zijn?
De heer Bos: Het wegsluizen van geld; dat kan het goed zijn. Maar dat weet ik niet.
De heer Duivesteijn: Het wegsluizen van geld. Dat zou betekenen dat ze vanuit uw bureau betaald moeten zijn.
weerstand ontmoet vanuit het eigen bedrijf en de eigen beroepsgroep. Wilt u ons duidelijk maken wat uw motief is geweest om deze schaduw-administratie naar buiten te brengen?
De heer Bos: Dat heb ik u al verteld; ik zal het niet anders vertellen: de fraudehandelingen waarmee ik werd geconfronteerd in voortschrijdende zin en corruptiehandelingen, wat nog niet helemaal is uitgezocht, aan elkaar gekoppeld. Ik heb vorige keer ook gezegd dat een bouwbedrijf prachtig is om voor te werken, maar de eerste doelstelling moet zijn bouwen en daardoor geld verdienen. Daar hoort winst bij, zoveel mogelijk. Dat is geen probleem. Maar er komt handelen in werk bij en daardoor rolt men in dit soort praktijken. Ik had er geen zin meer in om op dat niveau daaraan mee te doen. Ik wilde mij daarvan distantiëren.
De heer Bos: Ja.
De heer Duivesteijn: U heeft als Simatko daarvoor geen prestaties geleverd?
De heer Bos: Nee.
De heer Duivesteijn: Hoe verklaart u dergelijke rekeningen? U heeft ze binnengekregen en vervolgens doorgestuurd.
De heer Bos: Nu moet ik gaan speculeren. Het kan van alles zijn. Ik weet er niets van. Ik kan wel speculeren, maar dat kunt u ook.
De heer Duivesteijn: U was verantwoordelijk voor Simatko.
De heer Bos: Ja.
De heer Duivesteijn: Ik kan mij voorstellen dat u als verantwoordelijke toch een gek gevoel hebt gehad bij het bedrag van die rekeningen, meer dan tien miljoen gulden.
De heer Bos: Ja. Ik heb niets betaald.
De heer Duivesteijn: U heeft ze zelf niet betaald?
De heer Bos: Ik heb helemaal niets betaald. Ik had niet zoveel.
De heer Duivesteijn: Wat was uw omzet op dat moment?
De heer Bos: Nul.
De heer Duivesteijn: Ja, dan is het moeilijk betalen. U weet ook niet of ze zijn betaald door Koop?
De heer Bos: Nee, dat weet ik niet.
De heer Smulders: Mijnheer Bos, zijn die rekeningen wel opgenomen in de administratie van Simatko?
De heer Bos: Nee, bij mij niet.
De heer Smulders: Ze hebben niet geleid tot een verlies binnen Simatko?
De voorzitter: Er zijn mensen die zeggen dat u het heeft gedaan omdat u was ontslagen. Wilt u daarop reageren?
De heer Bos: Aan het begin van deze enquête heb ik u verteld hoe het echt is. Het is net andersom. Ik heb ze er begin 1997 op gewezen. Toen was er al een verstoorde verhouding, toen was het helemaal mis. Daarmee had ik meteen mijn doodvonnis getekend. Vervolgens heb ik het Henk Koop nog onder de neus gewreven en heb ik zelf mijn ontslag ingediend op 30 juni 1997. Dat was het belangrijkste. Vervolgens ben ik toch nog naar Sint Maarten geweest, wat ik misschien niet had moeten doen. Ik was in de veronderstelling dat Koop anders was en dat het bij de holding anders zou gaan.
De voorzitter: Op een bepaald moment heeft u gezegd: nu is het genoeg, ik wil hier niet meer aan meedoen. U bent een aantal jaren wel onderdeel geweest van het systeem.
De heer Bos: Ja, terwijl wij nog niets hadden gedaan. Dat klopt. Ik was op papier de verantwoordelijke manager voor Simatko. Ik heb dat met Henk Koop besproken. Hij vroeg mij dit gewoon door te geven.
De heer Duivesteijn: Heeft u niet aan de heer Koop gevraagd wat voor rekeningen het waren?
De heer Bos: Nee.
De voorzitter: Ik wil ten slotte nog een aantal vragen stellen over uw rol als klokkenluider. U heeft de schaduwadministratie naar buiten gebracht. U had die schaduw-administratie natuurlijk al een langere periode in uw bezit. Bij justitie en de NMa heeft u daarover gesproken. U heeft het natuurlijk niet gemakkelijk gehad, juist in die rol. U heeft veel
De heer Bos: Dat klopt.
De voorzitter: U heeft meegewerkt aan het vooroverleg en de afspraken. U heeft ons verteld dat u zelf ambtenaren heeft ’’gesmeerd’’.
De heer Bos: Ja.
De voorzitter: Hoe kijkt u er nu op terug?
De heer Bos: Tot op een bepaald punt heb ik daar zeer prettig in gewerkt.
De voorzitter: Zeer prettig?
De heer Bos: Ja, de aanvang, het opzetten van het nieuwe bedrijf, heb ik als bijzonder prettig ervaren tot pakweg 1995, 1996. Toen had ik er geen plezier meer in om deze reden.
De voorzitter: Is het toen veel erger geworden? Was dat de reden?
De heer Bos: Het is, zo schets ik dat achteraf, in het begin inbreken, weinig in vooroverleg meedoen, weinig klanten hebben en gewoon werken. Na verloop van jaren bouw je met elkaar een bedrijf op met een omzet van nul in 1985 tot 200 mln gulden in 1995. Toen ik wegging was dat 250 mln gulden. Dit hele proces is in mijn ogen tegen 1994, 1995 of 1996 spaak gelopen voor mijzelf.
De voorzitter: Voor uzelf is het spaak gelopen?
De heer Bos: Dat vond ik op dat moment.
De voorzitter: Kunt u precies zeggen waardoor het spaak liep?
De heer Bos: Dat heb ik u net uitgelegd: de overheersende fraudecultuur en al of niet corruptie-cultuur; laat ik daar voorzichtig mee blijven.
De voorzitter: Doelt u met ’’fraude-cultuur’’ op de benadeling van de opdrachtgevers?
De heer Bos: De hele situatie zoals die er nu ligt.
De voorzitter: De schaduw-administratie.
De heer Bos: Uiteraard weet ik nu veel meer dan toen, maar het gaat om mijn hele rol daarin.
De voorzitter: En de corruptie?
De heer Bos: Ja.
De voorzitter: Dat waren de dingen waarmee voor u de grens werd overschreden?
De heer Bos: Dat klopt. Ik heb er overigens nog steeds geen spijt van dat ik het heb gedaan.
De voorzitter: Waar heeft u geen spijt van?
De heer Bos: Ik heb er nog steeds geen spijt van dat ik die stap genomen heb.
De voorzitter: Dat u eruit bent gestapt?
De heer Bos: Ik heb mij gedistantieerd van dit soort zaken en ik heb er onderweg niet een minuut spijt van gehad.
De voorzitter: Wij zijn aan het einde van dit verhoor gekomen. Wij hebben u weer zeer lang ondervraagd. Voor ons was het belangrijk om met u heel precies na te gaan in hoeverre de opdrachtgever is benadeeld. U heeft een aantal voorbeelden gegeven waarin dat naar uw mening en in uw eigen waarneming echt het geval is geweest. Dat is een belangrijke bouwsteen voor het verdere onderzoek van deze commissie. Wij hebben ook precies besproken wat u precies bedoelt met: honderd ambtenaren zijn corrupt. In uw visie zijn het ambtenaren aan wie voor meer dan 200 gulden aan geschenken of wat dan ook is uitgegeven. U heeft een aantal voorbeelden gegeven waarin naar uw mening sprake is van ernstigere zaken: steekpenningen, grote bedragen. Overigens vraag ik u – dat zou voor de commissie dienstig zijn – om, wanneer u daartoe in staat bent, de lijst van honderd te voorzien van preciezere aanwijzingen: daar ging het echt om forse bedragen, daar ging het wel om steekpenningen. Wilt u nog eens heel goed kijken of u daartoe in staat bent en ons daarover informatie geven? Dat zou dienstig zijn. Nu kunnen wij in feite niet verder gaan dan vaststellen: het ging blijkbaar om een overschrijding van die 200 gulden. Meer harde informatie hebben wij op dit moment niet. Het zou voor ons goed zijn als u daarover nog eens goed zou willen nadenken.
De heer Bos: Dat is goed.
De voorzitter: Ik verzoek u het proces-verbaal te ondertekenen.
Sluiting 17.33 uur
Openbaar verhoor enquêtecommissie
Bouwnijverheid
Verhoor 34
Donderdag 5 september 2002
Ing. H. de Vos Voormalig directeur wegenbouw bij Heijmans N.V.
thans directievoorzitter Koninklijke Wegenbouw Stevin B.V. (KWS)
Stenografisch verslag van het verhoor van de enquêtecommissie Bouwnijverheid op donderdag 5 september 2002 in de oude vergaderzaal van het gebouw van de Tweede Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
donderdag 5 september 2002 Aanvang 17.55 uur
Verhoord wordt de heer H. de Vos
Voorzitter: mevrouw M.B. Vos
Aanwezig zijn voorts de leden van de commissie: de heren Ten Hoopen, Smulders, G.M. de Vries, Duivesteijn, Van der Staaij en De Wit, alsmede mevrouw Pe, griffier van de commissie.
De voorzitter: Mijnheer De Vos, hartelijk welkom. Excuses voor het feit dat wij u zo lang hebben laten wachten.
Ik heropen de vergadering van de enquêtecommissie Bouwnijverheid. Aan de orde is het verhoor van de heer H. de Vos, geboren op 5 januari 1947 in Zeist. Mijnheer De Vos, ik verzoek u, evenals alle andere aanwezigen, te gaan staan voor het afleggen van de belofte. De door u af te leggen belofte luidt: ik beloof dat ik de gehele waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen.
De heer De Vos: Dat beloof ik.
De voorzitter: Mijnheer De Vos, u bent directievoorzitter van KWS. Voorheen was u werkzaam bij Heijmans als directeur wegenbouw. Wij gaan met u spreken over onder meer aanbestedingen en verrekeningen. Wij zullen uw periode bij Heijmans bespreken, maar ook een aantal vragen stellen naar aanleiding van uw huidige functie en de wijze waarop u binnen KWS betrokken bent bij aanbestedingen en alles wat daarmee samenhangt. De heer De Vries zal u in eerste instantie verhoren. Ook de heer De Wit zal u een aantal vragen stellen.
De heer De Vries: Mijnheer De Vos, de voorzitter zei al dat u werkzaam bent geweest bij Heijmans. Kunt u toelichten wat voor functies u daar hebt bekleed en in welke periode?
De heer De Vos: In 1969 ben ik na mijn HTS-studie bij Heijmans begonnen als werkvoorbereider. Ze hadden toentertijd een werk in België. Daarna ben ik in militaire dienst geweest, waarna ik weer teruggegaan ben naar Heijmans. Ik heb toen in het westen van het land carrière gemaakt. Via de functie van uitvoerder, hoofduitvoerder, bedrijfsleider en rayondirecteur ben ik uiteindelijk in de directie van de wegenbouw terechtgekomen.
De heer De Vries: Dat is een lange loopbaan.
De heer De Vos: Ik ben dertig jaar bij het bedrijf werkzaam geweest.
De heer De Vries: We mogen dus wel zeggen dat u het echt van haver tot gort kent.
De heer De Vos: Ik heb het bedrijf zien groeien tot het bedrijf dat het geworden is.
De heer De Vries: Waarom bent u op een gegeven moment bij Heijmans weggegaan en wanneer is dat geweest?
De heer De Vos: Ik ben begin 1999 bij Heijmans weggegaan. Dat heb ik om persoonlijke redenen gedaan. Ik denk dat die niet van belang zijn voor dit verhoor.
De heer De Vries: Goed. U bent toen naar KWS gegaan en daar bent u nu directievoorzitter.
De heer De Vos: Ik heb een aantal maanden niets gedaan. Voor de goede orde, ik heb zelf ontslag genomen bij Heijmans. Daarna heb ik een keuze gemaakt naar welk bedrijf ik zou gaan. Dat was best moeilijk, want als je dertig jaar ergens gewerkt hebt, moet je dat wel van je afzetten. Uiteindelijk heb ik de keuze gemaakt om naar KWS te gaan. Ik ben daar eind augustus 1999 gestart. Eerst heb ik een aantal maanden een beetje kennis gemaakt met de mensen in het bedrijf. Per 1 januari 2000 ben ik lid van de directie geworden. Door heel trieste voorvallen – de directievoorzitter die daar werkzaam was, is in juni 2000 komen te overlijden – heb ik in de loop van 2000 het directievoorzitterschap overgenomen.
De heer De Vries: U hebt zich ongetwijfeld voorbereid op deze bijeenkomst. Ik neem aan dat u dat met mensen binnen KWS, uw eigen bedrijf, hebt gedaan.
De heer De Vos: Ik heb mij niet op deze bijeenkomst voorbereid, want ik was op vakantie. Ik ben eerder van vakantie teruggekomen. Voor zover ik mij heb kunnen voorbereiden, vind ik dat ik gewoon datgene moet zeggen wat u mij vraagt.
De heer De Vries: Dat lijkt mij het goede uitgangspunt. Hebt u nog contact gehad met mensen van Heijmans, uw vorige bedrijf?
De heer De Vos: Absoluut niet.
De heer De Vries: Bent u, toen u nog bij Heijmans werkzaam was – u bracht daar het grootste gedeelte van uw loopbaan door – in aanraking gekomen met aanbestedingen?
De heer De Vos: Jazeker.
De heer De Vries: Kunt u uitleggen hoe dat het geval is geweest?
De heer De Vos: Ik moet even goed in mijn geheugen kijken. Tot 1990 ben ik voor Heijmans rayondirecteur in het westen van Nederland geweest. Toen hadden wij nog de aanbestedingen die met de WAC te maken hadden. Dit is hier natuurlijk allemaal al heel omstandig uitgelegd. In dat kader heb ik volop direct met aanbestedingen te maken gehad. In een tweede fase stond ik meer op afstand, maar ik had toen een dergelijk goed contact met mijn rayondirecteuren dat ik goed op de hoogte was.
De heer De Vries: Hebt u in de periode vanaf 1992 de beschikking van de Europese Commissie op dit punt gevolgd?
De heer De Vos: Sterker nog, ik zat destijds in het bestuur van de WAC. We hebben toen een geweldige poging gedaan met topadvocaten – ik meen dat het Pijnacker Hordijk was – en mensen van EJZ om dat besluit van de Europese Commissie op de een of andere manier ongedaan te maken en zelfs een regeling te krijgen. Wij als bestuur waren ervan overtuigd dat, als er niets zou komen ... Tja, dan was er nu geen parlementaire enquête geweest.
De heer De Vries: Zoals bekend, is die poging niet geslaagd.
De heer De Vos: Nee, die is niet geslaagd.
De heer De Vries: Uiteindelijk is er een uitspraak van het Europese Hof van Justitie gekomen. Heeft die het functioneren van Heijmans al of niet beïnvloed en, zo ja, hoe?
De heer De Vos: Toen het Europese Hof in 1995 meldde dat het ook in hoger beroep ...
De heer De Vries: In laatste instantie.
De heer De Vos: Ja, in laatste instantie oordeelde het Europese Hof dat het niet mocht doorgaan Bij Heijmans hebben wij in 1992 een schrijven van de toenmalige raad van bestuur gekregen waarin stond dat er absoluut niet meer aan vooroverleg mocht worden deelgenomen. En dat heeft zich daarna niet meer herhaald.
De heer De Vries: Heeft Heijmans sinds 1992 niet meer deelgenomen aan enig vooroverleg?
De heer De Vos: Dat zeg ik niet. Wij hebben in 1992 een schrijven van de raad van de bestuur gehad dat het niet meer mocht.
De heer De Vries: Wat is het effect daarvan geweest?
De heer De Vos: Ik hoef hier niet allemaal te zeggen wat het effect is geweest. Wij zijn gewoon doorgegaan. Wij zijn doorgegaan, omdat er geen alternatief was. We zaten in een markt waarin alleen maar de laagste prijs gold. De opdrachtgever had een criterium en dat was de laagste prijs. In zo’n markt werkzaam zijn, lukt je niet. We hebben trouwens in 1995 een ernstige poging gedaan. We zijn toen met een aantal grote bedrijven bij elkaar geweest. We hebben toen ook alle regiomensen van die bedrijven in een zaal gehaald. Verder hebben wij met een aantal middenbedrijven afspraken gemaakt en gezegd: wij stoppen; dit kan absoluut niet meer. Ik kan mij nog goed herinneren – ik werkte toen nog bij Heijmans – dat mijn voorganger bij KWS zelfs zijn functie eraan wilde geven, als wij niet zouden stoppen. In 1992 is er een poging gedaan, maar toen hadden wij nog hoop dat de minister het nog voor elkaar zou krijgen. Het was eigenlijk geen echte poging in 1992, maar in 1995 is er een heel serieuze poging gedaan. Heijmans en alle andere grote bedrijven hebben daar toen aan meegedaan. Alleen, dan viel die af en dan viel die af. De prijs van morgen was lager dan de prijs van vandaag en de prijs van overmorgen was weer lager dan de prijs van morgen. Dus wij doken in een glijvlucht naar beneden. Wat je dan ziet, is dat bedrijven in paniek raken en denken: ze kunnen me wat. En successievelijk ging iedereen weer aan het overleg deelnemen. Je moet het je als volgt voorstellen. Als iedereen op een autosnelweg 150 rijdt, maar jij gaat 100 rijden, dan word je van de weg afgereden. Sterker nog, degene die het laatste voor je rijdt, steekt ook nog zijn middelvinger naar je op. Het was een cultuur bij ons. We konden er niet vanaf, hoe erg het ook was.
De heer De Vries: Het was een cultuur ...
De heer De Vos: Het was een cultuur die in de bedrijven groot geworden was. Ik heb wel eens gezegd dat wij er alleen af konden komen, als wij alle mensen zouden ontslaan en totaal nieuwe managers, mensen uit een andere wereld, zouden nemen. Het zat gewoon ingebakken. Mensen wisten niet anders.
De heer De Vries: Kunt u ons vertellen welke bedrijven in 1995 het initiatief hebben genomen om er echt een punt achter te zetten?
De heer De Vos: Dat waren bedrijven uit de WO-6. Die term is hier al eerder gebezigd. Dat waren zes grote concern, te weten Ballast Nedam, HBG, Heijmans, KWS, NBM, zoals het heette toen het nog niet gefuseerd was met BAM, en Vermeer, dat tegenwoordig Dura Vermeer heet.
De heer De Vries: Was dat een landelijke poging of was die beperkt tot regio’s?
De heer De Vos: Nee, dat was een landelijke poging. We hebben toen alle regiodirecteuren – dan praat ik over die grote bedrijven – in een hok gehaald. We hebben met een aantal middenbedrijven gesproken om dat met elkaar te keren. Onze markt is echter zo gefragmenteerd. We zijn een groot bedrijf, maar we zijn, zoals ik altijd zeg, net zo groot zijn als het kleinste bedrijf in de regio.
De heer De Vries: We, dat was toen nog Heijmans?
De heer De Vos: Ja, ik praat op dit moment alleen over Heijmans.
De heer De Vries: Ik moest even kijken wie u bedoelde met ’’we’’. U had het dus over de Heijmans-periode.
De heer De Vos: Ik praat ook over de zes die ik net noemde.
De heer De Vries: Was het nu zo dat het systeem uiteindelijk verwaterde, omdat leden van de zes op een gegeven moment weer aan vooroverleg begonnen deel te nemen? Of was het zo dat u van buiten de groep werd ondermijnd, om het zo maar te zeggen?
De heer De Vos: Wij hebben met de zes steun gezocht bij een aantal middenbedrijven en een aantal lokaal sterke bedrijven. We hebben onze rug echter niet recht kunnen houden, geen van allen. Dat zijn natuurlijk ook onze mensen in het veld geweest.
De heer De Vries: Het systeem werd dus geleidelijk weer opgepakt. Tot wanneer is dat doorgegaan in uw periode bij Heijmans?
De heer De Vos: In de periode bij Heijmans ... Ik moet u zeggen dat in de volgende fase, toen de NMa begin januari 1998 officieel werd, weer zo’n angstgolf door de aannemerij heen ging. Toen is het ook absoluut minder geworden. Bij KWS sta ik er nu wat verder vanaf. Ik denk dat zich dat ongeveer gelijk heeft doorgezet.
De heer De Vries: Dat moet u even toelichten. Bestaat het systeem nog, maar wordt het minder frequent gebruikt?
De heer De Vos: Sinds de Zembla-uitzending bestaat het niet meer. Wat in 1995, 1996 niet lukte, is hierdoor in ieder geval tot stand gekomen, met alle gevolgen van dien.
De heer De Vries: Ik wil nog even bij uw Heijmans-periode blijven. U zegt dat het systeem na 1995 weer opkwam en dat ook Heijmans zich daar niet aan kon onttrekken. Gedurende uw hele periode daar hebt u dus te maken gehad met vooroverleg en prijsafspraken.
De heer De Vos: Bij de wegenbouw-divisie, daar praat ik nu over. Dat geldt voor KWS ook. Er wordt nogal verschil gemaakt tussen KVWS, de groep, en onze werkmaatschappij. Dat is bij Heijmans natuurlijk hetzelfde. Heijmans is een conglomeraat van een aantal werkmaatschappijen. En ik praat nu over de wegenbouw.
De heer De Vries: Dat begrijp ik. U zat daar uiteindelijk, in uw laatste fase, in het hogere management.
De heer De Vos: Wij hadden een directieteam van drie mensen. Het was, anders dan bij KWS, een collegiaal bestuur.
De heer De Vries: Het officiële beleid van de raad van bestuur was dat het systeem niet toegepast mocht worden, omdat de raad daartegen was. U hebt ons uitgelegd dat u zich door de marktomstandigheden genoodzaakt voelde om daar toch mee door te gaan. Is dat gecommuniceerd met hogere echelons binnen het bedrijf?
De heer De Vos: Nee, dat communiceerden wij niet. Hoe moet ik het zeggen: iedereen hield zich daar een beetje verre van. Als je evenwel groot geworden bent in de bouw en na dertig jaar bouwervaring in de raad van bestuur zit, dan zou je het moeten weten en dan kun je je er niet aan onttrekken. Ik kan mij voorstellen dat je, als je van buiten komt, absoluut niet weet wat zich afspeelt. Ik begrijp dat u als commissie ook nog af en toe moeite hebt om te begrijpen wat claimen is en wat geldelijke rechten en plichten zijn. Het is ook heel moeilijk te bevatten. Ik kan mij dus voorstellen dat een financieel man die van buiten instroomt, het niet begrijpt, maar iemand van de raad van bestuur ...
De heer De Vries: U hebt vanuit uw directie dus nooit expliciet naar hogere echelons de boodschap doorgegeven dat het officiële beleid van het bedrijf helaas niet uitgevoerd kan worden en dat het oude stramien weer is opgepakt. U zegt echter ook dat de mensen die lange ervaring hebben in de branche en die lid zijn van de raad van bestuur, het geweten moeten hebben. Daar gaat u althans vanuit.
De heer De Vos: Ik heb met mijn aangewezen persoon van de raad van bestuur toen wij die brief kregen ...
De heer De Vries: Welke brief?
De heer De Vos: De brief uit 1992 waarin de raad van bestuur schreef dat het niet meer mocht. Toen hebben wij daar als directie natuurlijk over gesproken. De vraag was toen: wat wil je nou? Is dit struisvogelpolitiek?
De heer De Vries: Heeft u hier wel eens met de heer Janssen over gesproken?
De heer De Vos: Nee, want dat was de boekhouder, de financiële man in de raad van bestuur. De aangewezen man voor mij was iemand anders.
De voorzitter: Wie was dat?
De heer De Vos: Ik zal u die naam straks schriftelijk geven. Ik heb dertig jaar met heel veel plezier bij dat bedrijf gewerkt. Het is een prachtig bedrijf. U heeft zelf gezegd dat het er niet om gaat om mensen te beschadigen.
De voorzitter: In dit geval is het cruciaal dat u met een lid van de raad van bestuur over deze kwestie heeft gesproken.
De heer De Vos: De betrokkene is inmiddels niet meer werkzaam.
De voorzitter: Het is voor ons heel belangrijk om te weten wie dit is geweest.
De heer De Vos: Als ik de naam na afloop van dit gesprek onder ede geef, dan weet u wie dit was.
De voorzitter: Akkoord, u geeft ons de naam onder ede op papier.
De heer De Vries: Dit is een belangrijk punt. Het gaat om het functioneren van grote bouwbedrijven, om het leiderschap, om de beleving van verantwoordelijkheid. Heb ik goed begrepen dat u zegt dat iedereen met een lange ervaring in de branche, inclusief leden van de raad van bestuur, moet hebben geweten dat het systeem ook na het uiteindelijke oordeel van het Hof van justitie is blijven bestaan.
De heer De Vos: Dat is mijn interpretatie.
De heer De Vries: Dan heb ik u goed begrepen.
De heer De Vos: Ik heb geprobeerd, mij in te denken wat ik zou doen als ik met zoveel jaar ervaring in de raad van bestuur zou zitten.
De heer De Wit: Heeft u deze conclusie zelf getrokken? Is er nog in breder verband van beneden naar boven over gesproken dat het systeem van vooroverleg er nog steeds was, dat er nog steeds ondergronds afspraken werden gemaakt.
De heer De Vos: Toen wij in 1995/1996 wilden stoppen, is er weer over gesproken. De impact zou heel groot zijn geweest.
De heer De Wit: Wanneer?
De heer De Vos: Ik weet niet of mijn vertegenwoordiger van de raad van bestuur dit met zijn collega’s heeft besproken. Ik zat daar niet bij.
De heer De Wit: In hoeverre en in welke mate is dit na 1992 en 1995 met de bestuurders besproken?
De heer De Vos: Niet met bestuurders maar met een bestuurder. Een keer in 1992 en daarna nog een keer in 1995/1996.
De heer De Wit: De inhoud van het gesprek was dat dit systeem onvermijdelijk was?
De heer De Vos: Als er geen alternatief is. Wij kunnen dat absoluut niet.
De heer De Vries: Ik ga over naar het functioneren van het systeem. Hoe vonden nu de verrekeningen van de afspraken plaats?
De heer De Vos: Het is goed om onderscheid te maken tussen twee soorten afspraken. Je hebt de overbekende claimafspraken. Dat is een kwestie van jij bent vandaag aan de beurt en ik morgen. Om het te verduidelijken geef ik een voorbeeld. In het Torentjesoverleg van de heer Kok pakt de een vandaag wat en die moet iets teruggeven om de dag daarop weer iets te kunnen krijgen. Ik ben er nooit bij geweest, maar ik veronderstel dat het zo gaat.
De heer De Vries: Het Torentjesoverleg is afgeschaft.
De heer Duivesteijn: Het is nu ondergronds gegaan.
De heer De Vos: Ik probeerde de claimafspraken te verduidelijken. Je krijgt vandaag iets, maar je moet morgen iets teruggeven. Daarbij gaat geen geld over tafel. Het is omzet en omzet is geen geld. Je gunt elkaar iets.
Daarnaast kan je een werk krijgen terwijl er een financiële verplichting op zit. Dat is de tweede soort afspraken. Ik heb vanmiddag even naar het verhoor van de heer Bos gekeken, maar ik ben er op een gegeven moment mee opgehouden. Het is absoluut niet waar dat die afspraken op de prijs komen, maar zij gaan ervan af. Als zij op de prijs zouden komen, zouden de bedrijven en concerns meer verdienen dan 3%.
KWS is de top met een rendement van 3% na belasting.
De heer De Vries: U heeft daar een andere visie op dan de heer Bos. Kunt u een cijfervoorbeeld geven? Een gemeente wil een werk laten uitvoeren en heeft een raming van een miljoen in gedachten. Wat gebeurt er dan?
De heer De Vos: In mijn ervaring is die raming niet zo interessant. Je maakt een kostprijs. Dat is de optelsom van alle kosten; de hoeveelheden maal een eenheidsprijs. Dan komt er een staart overheen, namelijk de uitvoeringskosten, bouwplaatskosten et cetera. Daarnaast zijn er de algemene kosten. Dat zijn de kosten van het kantoor, van de overhead, voor innovatie. Vervolgens komt er een winst- en risicopercentage op. Dat hangt af van de besteksvoorwaarden. Als in een bestek voor een jaar de loon- en prijsverrekeningen onverrekenbaar zijn, moet je die als risico opnemen. Je moet daar een inschatting van maken. Als de opdrachtgever die kosten verrekenbaar stelt, zal het risicopercentage lager zijn.
De heer De Vries: U komt op een gegeven moment uit op een bepaald bedrag. Hoeveel zal dat zijn?
De heer De Vos: Ik heb een kostprijs van 800.000 gulden. Dat zijn mijn kale kosten. Daar komen mijn algemene kosten van 64.000 gulden overheen. Mijn kostprijs is dan 864.000 gulden en dan heb ik nog niets verdiend. Mijn kostprijs kan verschillen met die van een andere aannemer. De een heeft 880.000 en de ander 850.000 gulden. Dit heeft te maken met de interpretatie van een werk. Welke producties draai ik? Verwerk ik 1000 ton asfalt op een dag of 600 ton?
De heer De Vries: Dat begrijp ik. Er is een onderhandse aanbesteding. U zit met een aantal collega’s aan tafel. Hoe gaat u dan om met die verschillende prijzen?
De heer De Vos: Dan komt het winsten risicopercentage erop en dat wordt het inschrijfcijfer. De een zegt dan: geef mij maar 15.000. Een ander wil 10.000 hebben. Weer een ander zegt: het komt wel, want over een week zie ik je weer en dat werk wil ik hebben. Hetgeen uitgekeerd moet worden, gaat van je prijs af en komt er niet bij.
De heer De Vries: U zat op 864.000 gulden. Waar komt uw collega mee?
De heer De Vos: Als hij het op dezelfde manier heeft uitgerekend, kan hij toevallig op hetzelfde bedrag uitkomen.
De heer De Vries: Dat is wel heel toevallig.
De heer De Vos: Inderdaad, want hij hanteert misschien een ander percentage voor de algemene kosten.
De heer De Vries: Onderdeel van het systeem is dat er afspraken kunnen worden gemaakt over wie er aan de beurt is.
De heer De Vos: Dat is één systeem. Een ander systeem is dat waarin je een prijs bepaalt en waarbij een ander een financiële vergoeding wil hebben. In feite is het hetzelfde, want als je een werk krijgt, verdien je daar weer mee. Ik heb hier de termen ’’pepernoten’’ en ’’fiches’’ al over tafel horen gaan. Het is eigenlijk gewoon leengeld.
De heer De Vries: Is er in systeem A of systeem B volgens u ooit sprake van verrekeningen?
De heer De Vos: Je houdt dat allemaal bij.
De heer De Vries: In uw eigen administratie.
De heer De Vos: Over administraties heb ik ook al het nodige gehoord.
De heer De Wit: Ik wil eerst iets anders weten. U heeft gezegd dat u zich heeft verwonderd over de uitleg van het systeem door de heer Bos. U noemt nu iets nieuws. U zegt: wij komen bij elkaar en de een zegt: geef mij maar 10.000 gulden en de ander zegt: geef mij maar 15.000 gulden. Het systeem zoals wij het onder andere uit de Bos-administratie afleiden, is dat een bedrag wordt opgehoogd vanaf de kostprijs plus AKWR tot aan een geraamd bedrag, waarbij het verschil gelijkelijk wordt verdeeld. U zegt nu dat er ook nog marges zijn. Kunt u dat toelichten?
De heer De Vos: Dat is één voorbeeld. Het kan ook voorkomen dat je er niet uitkomt, zodat er geen preferente aanbieder is. Dan wordt er ’’gekeken’’ om dat werk. Ik ga terug naar mijn voorbeeld. Het werk moet 864.000 plus 5% winst en risico, dus bij elkaar 914.000 gulden kosten. Iemand zegt dan: ik heb van hem nog zoveel tegoed, van hem nog zoveel, ik kijk voor 700.000 gulden. Dan kijkt hij 164.000 gulden onder zijn kostprijs. De heer Bos zegt dat altijd gekeken wordt voor kostprijs plus AK en een beetje winst en risico. Dan neemt hij geen werk aan, dat kan ik u wel vertellen.
De heer De Wit: Is dit de algemene praktijk, zoals u zelf hebt ervaren?
De heer De Vos: Geen aanbesteding is hetzelfde. Het is iedere keer anders.
De heer De Wit: U zegt dat men ver zakt onder de zelf berekende kostprijs plus AKWR.
De heer De Vos: Absoluut!
De heer De Wit: Hoe wordt dan het verschil met de laagste prijs opgevuld tot aan het bedrag waarvoor wordt ingeschreven?
De heer De Vos: Dat gaat meestal hoofdelijk.
De heer De Wit: Legt u dat eens uit.
De heer De Vos: Als er vijf bedrijven bij aanwezig zijn, wordt het verschil door vier gedeeld.
De heer De Wit: Het bedrag waarvoor de laagste inschrijft wordt gelijkelijk gedeeld door degenen die de opdracht niet krijgen.
De heer De Vos: Dat is een systeem. Het gebeurt ook dat men zegt: jongens ik wil medewerking hebben en jullie krijgen ieder 25.000 gulden. Het hangt ervan af hoe de stemming is en welke partijen er zitten. Als je elkaar overmorgen weer tegenkomt, is het ook anders dan wanneer er langere tijd tussen zit.
De heer De Wit: De heer De Vries vroeg hoe het gaat als er een bedrag in geld wordt overeengekomen.
De heer De Vos: Allemaal op de lat.
De heer De Vries: Dat wordt dus gestreept, om in het jargon te blijven.
De heer De Vos: Je moet het eerst registreren, want anders hanteren de anderen niet dezelfde bedragen.
De heer De Vries: Wij gingen ervan uit dat u een administratie bijhield.
De heer De Vos: Bij Heijmans Wegenbouw werd een administratie bijgehouden.
De heer De Vries: Mag je die omschrijven als een schaduw-administratie of stond dit officieel in de boeken?
De heer De Vos: Het stond niet in de boeken. Ik noem het ook geen administratie, maar een registratie.
De heer De Vries: Hield u die persoonlijk bij?
De heer De Vos: Nee.
De heer De Vries: Wie deed dat dan?
De heer De Vos: Ik wil nu de naam niet noemen. Ik zal deze straks onder ede schriftelijk overhandigen.
De heer De Vries: Goed. U zegt dat het op de lat wordt geschreven. Dan wordt ervan uitgegaan dat je elkaar nog wel eens tegenkomt en dat je dan dus kunt verrekenen. Wat gebeurt er nu als je elkaar een bepaalde periode niet tegenkomt?
De heer De Vos: Je komt elkaar altijd wel tegen.
De heer De Vries: Wat gebeurt er als het systeem niet werkt. Hoe doe je het dan?
De heer De Vos: Hoe bedoelt u dat?
De heer De Vries: Als je elkaar niet tegenkomt en niet kunt zeggen dat je nog iets van bepaalde personen tegoed hebt, wat gebeurt er dan?
De heer De Vos: Dat komt niet voor. De Nederlandse aannemers komen elkaar steeds tegen, landelijk of regionaal.
De heer De Vries: Werden die bedragen wel eens verrekend via leveranties van bepaalde grondstoffen?
De heer De Vos: Ik heb wel gehoord dat er kortingen werden gegeven op leveringen. Dit gebeurde voorname- lijk met de wat kleinere aannemers. Kleinere aannemers die in onderaanneming asfalt moesten hebben, kregen korting als zij het absoluut niet op de lat wilden laten staan. Als zij die bedragen op dat moment nodig hadden, vroegen zij om korting.
De heer De Vries: Waren er nog andere systemen gebruikelijk?
De heer De Vos: Voor zover ik weet, werd er zoveel mogelijk doorgescho-
De heer De Vries: In dit systeem kun je ook stuiten op het verschijnsel van de valse facturen; een factuur waarvan de inhoud de lading niet dekt.
De heer De Vos: Dat heb ik ook gehoord, maar dat heb ik absoluut niet meegemaakt. Ik heb daar zelf nooit aan meegewerkt, niet in mijn tijd bij Heijmans en ook niet bij KWS.
De heer De Vries: U zegt dat u er wel van gehoord hebt. Kunt u dat nader toelichten?
De heer De Vos: Via de uitzendingen van de verhoren van deze commissie en in de discussies met de diverse betrokkenen.
De heer De Vries: Voor die tijd had u nooit van dit systeem gehoord?
De heer De Vos: Nee, zowel bij Heijmans als bij KWS wordt niet met het systeem van valse facturen gewerkt.
De heer De Wit: Ik wilde even met u terug naar de administratie. Hoe zag die administratie eruit? Wat moeten wij ons daarbij voorstellen in het geval van Heijmans?
De heer De Vos: In het begin was het een ordnertje waarin de bedragjes werden opgeschreven. In het kader van de verdergaande automatisering is het later een laptopje geworden. Hoe het nu is, weet ik niet. Ik ben al drie jaar weg.
De heer De Wit: Hoe was het tot het moment waarop u vertrok?
De heer De Vos: Ik denk dat het een spreadsheetje was op een laptop.
De heer De Wit: Waar werd die spreadsheet bewaard?
ven.
De heer De Vos: Op kantoor in Rosmalen.
De heer De Wit: Hoe weet u zeker dat het een spreadsheet was?
De heer De Vos: Ik heb de desbetreffende mijnheer wel eens zien werken achter zijn schermpje als hij weer een paar formuliertjes binnen kreeg.
De heer De Wit: U wist dan waar hij mee bezig was.
De heer De Vos: Ik heb u net al proberen uit te leggen wat je weet als je dertig jaar in de bouw werkzaam bent.
De heer De Wit: U zag dat hij bezig was met een administratie. Hoe noemde u dat indertijd onder elkaar?
De heer De Vos: Wij hadden het ook over pepernoten.
De heer De Wit: U noemde het pepernoten. Als wij aan de heer Van den Hoven, de huidige bestuursvoorzitter, gevraagd hadden of er bij Heijmans een pepernotensysteem bestaan had, had hij dan wél het antwoord geweten?
De heer De Vos: Dat moet u aan de heer Van den Hoven vragen.
De heer De Wit: Hij heeft gezegd dat er naast de officiële administratie bij Heijmans geen andere schaduw-administratie bestond of bestaat. Bent u het daarmee eens?
De heer De Vos: Ik kan alleen maar praten over Heijmans Wegenbouw. Misschien heeft mijnheer Van den Hoven wel over Heijmans totaal gesproken of heeft hij woordspelingen gemaakt.
De heer De Wit: Zegt u maar wat u vindt.
De heer De Vos: Voor Heijmans Wegenbouw was er geen schaduw-administratie, maar wel een registratie van rechten en plichten.
De heer De Wit: Op welk niveau vond die registratie plaats?
De heer De Vos: Het kwam van alle rayondirecteuren, van de mensen die in het veld de aanbestedingen deden.
De heer De Wit: Die hadden een eigen systeem?
De heer De Vos: Nee, die hadden een klein systeempje. Als zij vandaag iets hadden en overmorgen weer iemand tegenkwamen, dan hielden zij het voor zichzelf. Eens in de twee, drie weken leverden zij iets in.
De heer De Wit: De administratie of, om met u te spreken, de registratie werd centraal bijgehouden.
De heer De Vos: Ja.
De heer De Vries: Ik zou met u willen kijken naar een paar bladen uit de Bos-administratie.
De heer De Wit: Ik wil van de gelegenheid gebruikmaken om nog een vraag te stellen over de registratie. Waren daar vaste formulieren voor in gebruik bij Heijmans, die aangeleverd moesten worden aan Rosmalen?
De heer De Vos: Nee, niet zoals bij KWS. Wij hadden geen gele en blauwe enveloppen.
De heer De Wit: Had ieder zijn eigen systeem?
De heer De Vos: Ik denk dat ieder bedrijf dat op eigen wijze bijhield.
De heer De Wit: De vraag is of er voorbedrukte formulieren waren of dat iedere verantwoordelijke dat op zijn eigen manier deed.
De heer De Vos: Men gaf gewoon een kladbriefje af. De een kwam eens op kantoor en meldde het en de ander ...
De heer De Vries: U hebt intussen de bladen voor u. Bovenaan blz. 203 komen wij uw naam tegen.
De heer De Vos: Ja, het is een makkelijke naam.
De heer De Vries: Dat hebben wij gemeenschappelijk. Kunt u uitleggen waarom uw naam daar terechtgekomen is?
De heer De Vos: Er staan twee namen op. Ik denk dat mijn naam er staat omdat ik directeur bij Heijmans was.
De heer De Vries: Had u zelf ook een actieve rol in het maken van afspraken in het kader van aanbestedingen?
De heer De Vos: Als het grote projecten waren, werd ik nog wel eens geraadpleegd door onze rayondirecteur.
De heer De Vries: In welke zin?
De heer De Vos: Als het belangrijke werken waren, dan vroeg men wel eens advies over de manier waarop ermee omgegaan moest worden. Zo gaat dat bij iemand die ervaring heeft.
De heer De Vries: Had u over dit soort zaken contact met mensen van het Koop-concern?
De heer De Vos: Ik kwam in het verleden natuurlijk nog wel eens mensen van Koop tegen. Je loopt niet om elkaar heen.
De heer De Vries: Het gaat even om deze aanbesteding.
De heer De Vos: Ik weet niet over welke aanbesteding u het hebben wilt.
De heer De Vries: Wij zullen naar een volgende bladzijde kijken. Dan kunnen wij wat concreter praten. Op blz. 204 staat op de tweede regel van boven werk 8780. Daar wordt het volgende van vermeld: ’’Afspraak alleen met de vier, te weten Koop, Reef, Heijmans en KWS. Afspraak verhogingsbedrag op de aan-neemsom gaat in de spaarpot van de vier.’’ Kent u deze afspraak?
De heer De Vos: Nee, ik ben er niet bij geweest.
De heer De Vries: Wat zou er kunnen zijn bedoeld met ’’verhogingsbedrag op de aanneemsom’’?
De heer De Vos: Ik zou het niet weten, echt niet. Ik denk dat u het de mensen van Groningen moet vragen. De aanbestedingen werden gedaan door de mensen in het veld. Misschien moet u het morgen aan de heer Veerman vragen. Ik weet het in ieder geval niet.
De heer De Vries: Vanuit uw ervaring kent u geen spaarpot van deze vier?
De heer De Vos: Nee. Ik ken geen spaarpot en zeker niet van de vier. Die term ken ik niet.
De heer De Vries: Dat wordt gesproken van een verhogingsbedrag op de aanneemsom, geeft dat u aanleiding om datgene wat u eerder verklaarde over uw eigen visie op de verrekeningen te nuanceren?
De heer De Vos: Nee. Dit is natuurlijk wat mijnheer Koop opschrijft.
De heer De Wit: Ik heb hier nog iets op pag. 203. Bovenaan staat: 10.400, 10.401, 10.402. Het gaat om een bedrag van 95 mln gulden. In de achterste kolom staat: ’’Afspraak FV/JS met Peter Dukker KWS, Henk de Vos Heijmans, totaal 900.000 gulden voor de combinatie’’. Zegt dat u iets?
De heer De Vos: Daar ben ik bij geweest.
De heer De Wit: Kunt u verduidelijken wat dit geweest is?
De heer De Vos: Het is een aanbesteding geweest voor de toeleidende wegen naar de Beneluxtunnel. Een combinatie van Boskalis, HBG, Heijmans, KWS en NBM heeft dat werk aangenomen. Het was een moeilijk en ingewikkeld werk. De firma Koop vroeg ons voor de medewerking 1% van de aan-neemsom.
De heer De Wit: Dat is die 900.000 gulden.
De heer De Vos: Dat klopt. Die ging weer op de ...
De heer De Wit: Dat was het totaalbedrag dat door wie betaald moest worden?
De heer De Vos: Door de combinatie.
De heer De Wit: Omdat de combinatie het werk kreeg, ging dit bedrag naar Koop.
De heer De Vos: Ik kan mij nog herinneren dat het een heel ingewikkeld werk was. Het tunnel-werk moest goed afgestemd worden op het wegenbouwwerk. Er zat nog een stuk werk van NS Railinfrabeheer bij ook. Dit is een van die werken waarbij rayonmensen mij vroegen om er even bij te komen.
De heer De Wit: Die 900.000 gulden werd dus gedeeld. Wat is het vervolg geweest?
De heer De Vos: Het zal in de clearing weer geëgaliseerd zijn.
De heer De Wit: Dan gaan wij het daarover nu hebben.
De heer De Vos: Hiervan heeft Heijmans 180.000 gulden voor zijn rekening genomen, Boskalis 180.000 gulden ...
De heer De Wit: Dat is het bedrag dat achter de kolom met 95 mln gulden staat.
De heer De Vos: Dat klopt. Het is 1/5.
De heer De Wit: Het bedrag is in de clearing terechtgekomen.
De heer De Vries: Wilt u even kijken naar de saldolijst van Koop Tjuchem? Rechts onder ziet u het nummer 074. Daar vindt u de te verrekenen saldi tussen Koop en andere bedrijven. Onderaan vindt u de gegevens van Heijmans over de jaren 1997, 1998 en 1999. Kent u deze pagina?
De heer De Vos: Nee. Dit soort verrekeningen deden wij als directie absoluut niet. Daar was de mijnheer mee bezig van wie ik u de naam nog zal doorgeven.
De heer De Vries: Is de weergegeven informatie u bekend?
De heer De Vos: Nee.
De heer De Vries: Die bedragen hebben betrekking op allerlei verrekeningen. U ziet bij Heijmans een aantal malen omcirkeld de afkorting OEF, hetgeen staat voor Oostelijk Egalisatiefonds. Mogen wij daaruit afleiden dat deze bedragen verrekend zijn via het OEF?
De heer De Vos: Het zou kunnen. Als er OEF onder staat, zou het kunnen. Daar werd geëgaliseerd.
De heer De Vries: Was u zelf betrokken bij de verrekening in het OEF?
De heer De Vos: Ik ben nooit op een OEF-vergadering geweest.
De heer De Vries: Was u betrokken bij de vergaderingen van het Noordelijk Egalisatiefonds (NEF)?
De heer De Vos: Ook niet.
De heer De Vries: Wie deed dat in Heijmans?
De heer De Vos: Dat deed dezelfde mijnheer.
De heer De Vries: Zowel voor het NEF als voor het OEF.
De heer De Vos: Ja, die deed dat landelijk met de regioman ter plaatse. Het werd ook wel eens regionaal voor Heijmans opgelost. Dan werden de gegevens weer doorgesluisd.
De heer De Vries: Wat bedoelt u concreet?
De heer De Vos: Heijmans had ook een regiokantoor in Groningen.
De heer De Vries: En dan verrekende u via de Groningse ...
De heer De Vos: Nee, u vraagt mij wie erheen ging. Het werd of door de regionale man opgelost of zij gingen samen.
De heer De Vries: Ik wil even met u praten over de WO-6. Werd door de leden van de WO-6 onderling ook verrekend?
De heer De Vos: Op welk soort verrekeningen doelt u?
De heer De Vries: Kunt u ons dat uitleggen?
De heer De Vos: Nee, omdat er een heel duidelijk clearingsysteem binnen de WO-6 is. Er is zelfs een heel systeempje voor. Om bankkosten te vermijden is tussen grote bedrijven, eerst de WO-4 en later de WO-5, afgesproken dat betalingen over en weer eens in de maand gecleard worden. Dat zijn gewoon de facturen voor wat voor zaken dan ook.
De heer De Vries: Waar wordt dat systeem beheerd?
De heer De Vos: Het systeem is inmiddels niet meer actief, want de bedrijven zijn groter geworden. Het is allemaal geautomatiseerd. Je kunt precies zien of in Groningen een rekening met HBG openstaat. Als wij dan moeten betalen in Limburg, weten wij daarvan. Een jaar of vier geleden is gezegd: het heeft geen enkele zin meer, het kost meer dan dat het oplevert.
De heer De Vries: Waar werd het geadministreerd?
De heer De Vos: Het werd niet geadministreerd. Iedere administrateur gaf op een centraal punt door of er facturen van die bedrijven over en weer waren. Om bankkosten te vermijden, vonden betalingen niet plaats, maar werd gewoon gecleard. Daar was zelfs nog een reglementje voor.
De heer De Vries: Er was een reglementje voor.
De heer De Vos: Ja, wilt u dat hebben?
De heer De Vries: Daar zouden wij inderdaad graag een kopie van ontvangen.
De heer De Vos: Prima. Ik weet niet precies hoe het ging, maar dat deden de administrateurs.
De heer De Vries: Het had niet alleen betrekking op de administratie van aanbestedingen.
De heer De Vos: Nee, u had het over clearing. Ik vroeg u wat u daarmee bedoelde.
De heer De Vries: Kunt u precies uitleggen wat voor soort clearing er precies plaatsvond tussen die zes bedrijven?
De heer De Vos: Er was geen gremium van zes voor de clearing. Met grote bedrijven werd het ook geëgaliseerd. Als er een driehoeksverhouding mogelijk was, zal dat best ook met grotere bedrijven zijn gebeurd. Er is geen instituut dat officieel heet naar OEF of NEF of andere clearingsfondsen. Er werd gewoon wel gecleard, maar dat gebeurde overal.
De heer De Wit: Wilt u dat nog even herhalen? U zei dat de WO-6 niet meer bestaat?
De heer De Vos: Nee, dat heb ik niet gezegd. Ik heb gezegd dat de officiële clearing van de WO-6 niet meer bestaat.
De heer De Wit: Sinds wanneer bestaat die volgens u niet meer?
De heer De Vos: De clearing waar ik het over heb, bestaat niet meer sinds 1998 of 1999.
De heer De Wit: Hebben daarna op dat niveau van de WO-6 geen clearingen meer plaatsgevonden?
De heer De Vos: Niet de clearingen waar wij het over hebben. Natuurlijk werd er met partijen gecleard, zoals het ook bij een OEF gaat.
De heer De Wit: Ook na 1998.
De heer De Vos: Uiteraard.
De heer De Wit: Wat maakt het dan voor verschil dat u 1998 noemt?
De heer De Vos: Dat is de clearing die ik heb proberen uit te leggen, waarvan ik u dat reglementje zal doen toekomen.
De heer De Wit: Wat is dan het verschil?
De heer De Vos: Het verschil is dat de clearing die wij met grote bedrijven hebben, gewoon de rechten en de plichten zijn zoals die overal geschrapt worden. De clearing waar ik het met de heer De Vries over heb gehad, zijn gewoon facturen voor werkzaamheden die zijn verricht.
De heer De Wit: Wat zijn dat dan voor facturen?
De heer De Vos: Alles wat u zich maar voor kunt stellen.
De heer De Wit: Waarom was daar dan een apart systeem voor nodig? Als men over een weer iets van elkaar te vorderen heeft ...
De heer De Vos: Dat hadden de administrateurs uitgevonden. Het ene rayon betaalde namelijk na 6 weken en het andere na 4 weken. Om onderling een gelijke betalingsafspraak te hebben, is dat in het leven geroepen.
Die WO-6 overigens, als ik even mag, is een heel beladen ... U denkt daar natuurlijk iets geweldigs bij, maar ...
De heer De Vries: Wij denken nog niks, maar wij zijn wel op zoek naar informatie en die kunt u ons vast wel leveren.
De heer De Vos: De WO-6 was een platform van de grote wegenbouwers, die een aantal keren per jaar bij elkaar kwamen om te praten over een aantal zaken die de branche aangingen. Over de discontinuïteit hebben wij uitgebreid gesproken. We hebben personeelsmanagers bij elkaar gebracht om te praten over de ’’gap’’ die we altijd in de winterperiode hebben – dan moeten onze mensen in de WW – om te proberen de uitgaven van werk gewoon door te laten vloeien, om dat allemaal te regelen. We spraken over de branche, over onze brancheverenigingen. Het kwam natuurlijk toch op de grote bedrijven neer. Die moesten functies in de branchevereniging invullen. Ik noem de Nederlandse vereniging van wegenbouwers, de Vereniging van asfaltaannemers, etc.
De heer De Wit: Was het enige wat u bij de WO-6 deed, overleggen over dit soort zaken? Of gebeurde er nog meer?
De heer De Vos: Als er een hoop werk op de markt komt, praat je ook wel eens over de markt.
De heer De Wit: Licht u dat eens toe.
De heer De Vos: Als je daar met vijf of zes man bij elkaar zit, ga je niet
De heer De Wit: Laat ik het anders vragen. Maakte u in de WO-6 ook afspraken, zo van ’’ik wil dat werk gaan doen, vinden jullie dat goed, dan doe ik dat’’, en dat soort zaken, vergelijkbaar met het vooroverleg?
De heer De Vos: Toen in 1998 - 1999 de hausse van werken kwam – de HSL en de Betuwelijn kwamen in uitvoering, evenals het reguliere werk – hebben wij binnen die WO-6 wel eens gezegd dat, als de regio niet uit het regionale overleg zou komen over een groot werk, wij daar overkoepelend toch eens moesten ingrijpen, zodat iedereen aan zijn trekken zou komen.
De heer De Wit: Dat is ook gebeurd?
De heer De Vos: Dat is ook gebeurd.
De heer De Wit: Dus dat is een nieuw aspect van de WO-6. Waren er nog meer zaken waar die zich mee bezighield, anders dan de aspecten van verrekening?
over ...
De heer De Vos: Nee, verrekeningen niet, behalve de clearing. Anders komt het weer in een heel verkeerd daglicht. Ik wil het toch wel even scherp houden, anders staat morgen in de krant dat de WO-6 weer clearde. Dat is absoluut niet meer aan de hand.
De heer De Wit: Vertelt u dan wat er wel gebeurde.
De heer De Vos: U moet mij niet elke keer dingen in de mond leggen.
De heer De Wit: Ik leg u niks in de mond. Ik stel u een aantal vragen en ik hoop dat u daar antwoord op wilt geven.
De heer De Vos: En daar geef ik antwoord op en dat probeer ik zo duidelijk mogelijk te doen, maar dan moet u daar alstublieft niet elke keer op terugkomen en mij proberen in
De voorzitter: Misschien is het goed om te zeggen dat dit aan deze kant van de tafel volstrekt niet de bedoeling is. Er worden u vragen gesteld. Wij proberen de waarheid te achterhalen. Vandaar dat het ene feit af en toe even met het andere feit wordt geconfronteerd.
De heer De Wit: Ik hoor graag van de heer De Vos wat er nog meer gebeurde op de WO-6.
De heer De Vos: Wat ik al gezegd heb. Er werd gesproken over de branche, over de personeels-problematiek die wij hadden. Wij hebben indertijd een aanzet gegeven tot het saneren van de asfalt-installaties. Dan praat ik over begin jaren tachtig. Wij hadden een productiecapaciteit van 14 miljoen ton in Nederland, terwijl er maar 7 miljoen ton werd geproduceerd. Met goedkeuring van Economische Zaken heeft een sanering plaatsgevonden. De bedrijven zijn bij elkaar gegaan en zijn samen gaan produceren. Nu is de NMa met een onderzoek bezig. Zij wil weer dat wij naar een productiecapaciteit van 14 miljoen ton gaan, want iedereen moet weer een zelfstandige asfaltinstallatie krijgen. Nou, dat is een probleem dat wij op te lossen hebben de komende tijd.
De heer De Wit: Nu dan de kwestie van de rekeningen. Kunt u dat helder maken?
De heer De Vos: In mijn belevenis zijn dat de onderwerpen. Het is zelfs nog een tijdje gestopt. Een aantal zei: moet je horen, als we alleen maar dit soort onzinnige dingen doen, kunnen we onze tijd beter besteden. We kwamen drie of vier keer per jaar bij elkaar.
De heer De Wit: U heeft dus zojuist verklaard dat u op enig moment een aantal facturen had.
De heer De Vos: Tja ...
De heer De Wit: Wat is dat dan? Dat kunt u toch duidelijk maken? Daar hoeft u toch niet zo moeilijk over te doen? U heeft gezegd: wij kwamen bij elkaar en legden een aantal facturen naast elkaar.
De heer De Vos: Dat heb ik niet gezegd. De administrateurs van de WO-6 hebben jaren geleden een afspraak gemaakt. Die is vastgelegd in een reglementje. Daarin is afgesproken – ik stuur vandaag een rekening naar NBM, en NBM stuurt overmorgen een rekening naar mij in Groningen – dat die betalingen werden geüniformeerd. Die administraties werden niet gekoppeld. De ene betaalde na zes weken, de ander na vier weken. Er werd voor gezorgd dat alles na vier of zes weken – ik ken de afspraken niet in detail – ook gebeurde. Dat was voor een levering van asfalt, of voor een stukje onderaanneming, of voor wat dan ook. Gewoon facturen die in de administratie zaten.
De heer De Vries: Dat is misschien toch wel een belangrijk punt.
De heer De Vos: Dat is absoluut belangrijk.
De heer De Vries: Misschien kunt u dat even ophelderen, want misschien bestaat daar een misverstand over. Die administratie, die clearing, maakte dus, als ik u goed begrijp, onderdeel uit van de financiële administratie en die lag dus gewoon ter inzage voor de belastingdienst en de accountant.
De heer De Vos: Absoluut.
De heer De Wit: Dat gold maar tot een bepaalde periode.
De heer De Vos: In 1998 zijn wij daarmee gestopt. Er waren veel te veel problemen. Bedrijven werden gefuseerd of overgenomen. Toen hebben wij gezegd dat wij ermee zouden stoppen. Als er nu een factuur uitgaat, dan zorgt ieder maar dat hij die op tijd binnenkrijgt. De factureringen bestaan nog.
De heer De Wit: Daarna is er niks voor in de plaats gekomen?
De heer De Vos: Nee, daar is niks voor in de plaats gekomen.
De heer De Wit: Ook geen ander clearingsysteem?
De heer De Vos: Nee, behoudens de gewone clearing die wij met de grote bedrijven doen. Niks anders dan OEF of wat ook. Maar dat heeft niet het ’’areool’’ WO-6 clearing.
De heer De Wit: Voor de duidelijkheid toch nog een vraag. De WO-6 na 1998 is niet een clearingsysteem geworden.
De heer De Vos: Nee, is geen clearingsysteem geworden in de zin zoals u nu clearingsysteem zegt.
De heer De Wit: Maar, u heeft wel gezegd: als wij zagen dat men er op regionaal niveau niet uitkwam, werd er vanuit de grote zes ingegrepen. Zo heeft u het een tijdje geleden gezegd. Wat betekent dat?
De heer De Vos: Nee, dat ging over werk.
De heer De Wit: Ja, maar ik vraag u wat dat betekent.
De heer De Vos: Dan moet u uw vraag toch duidelijker stellen.
De heer De Wit: U heeft straks gezegd: als de grote zes zagen dat het in de regio niet lukte met werk, dan grepen wij in.
De heer De Vos: Nee, ik heb gezegd: toen de hausse van grote werken kwam – HSL, Betuwelijn, een aantal rijkswegen, etc.; de werken worden regionaal geregeld, ook de grote werken – en dat fout dreigde te lopen, hebben wij ingegrepen door tegen onze mensen te zeggen dat zij nu maar even rustig moesten zijn omdat er over drie weken ergens anders een groter werk kwam. In die trend.
De heer De Wit: In die geest.
een ...
De heer De Vos: Ja. Want we kunnen het werk toch niet allemaal maken. Doe nou maar even rustig aan.
De heer De Wit: Dus de WO-6 was dus een hoger niveau, ook voor de mensen in de regio. Zij wisten dat er een WO-6 was en dat er aanwijzingen gegeven konden worden.
De heer De Vos: Dat is alleen maar sinds de laatste twee, drie jaar. Daar praat ik nu over. Daarvoor is dat absoluut niet voorgekomen.
De heer De Wit: Dat is helder.
De heer De Vos: Prima.
De heer De Vries: Wie nam er binnen Heijmans in uw tijd deel aan de WO-6?
De heer De Vos: Ik heb het een tijdje gedaan en een paar collega’s van mij. De WO-6 is niet zo oud als de weg naar Rome, maar zij bestaat al langer. Wat later was het de WO-6, maar daarvoor was het de WO-5 en daarvoor de WO-4. Dat zijn diverse directieleden geweest.
De heer De Vries: Dat waren altijd leden van de directie?
De heer De Vos: Dat waren altijd directieleden, een platform van directieleden.
De heer De Vries: Wie waren dat in uw tijd?
De heer De Vos: Mijnheer Van Drunen, Rotweiler, ik. Het was meestal een vast persoon, de senior van de directie ging daarheen.
De heer De Vries: Het was op het niveau van de directie.
De heer De Vos: Ja.
De heer De Vries: Ik kom nog even terug op de OEF, de NEF en nog andere vormen van verrekening. U zei net dat u dat bijhield in een aparte administratie. Dat gebeurde op een gegeven moment binnen het bedrijf elektronisch. Het was extracomptabel: het stond niet in de boeken. Is er ooit contact geweest met uw accountant over deze overlegvormen en de gevolgen daarvan?
De heer De Vos: Niet dat ik weet. Binnen Heijmans hadden wij wel een taakverdeling binnen de directie. Ik zei het al: een collegiaal bestuur. Ik had financiën niet in mijn portefeuille.
De heer De Vries: U had financiën niet in uw portefeuille, maar er was collegiaal bestuur. Dan bespreek je dingen samen. Is er ooit binnen uw directie een discussie geweest over de vraag of de accountant hierin geen inzicht zou moeten hebben?
De heer De Vos: Nee.
De heer De Vries: Wie was die accountant indertijd?
De heer De Vos: KPMG.
De heer De Vries: Heeft de accountant ooit vragen aan u gesteld over het mogelijk voorkomen van verboden praktijken?
De heer De Vos: Aan mij niet.
De heer De Vries: Aan uw collectief verantwoordelijke directie?
De heer De Vos: Nee, voorzover ik mij dat kan herinneren, absoluut niet. Dat was toch een beetje ...
De heer De Vries: Wat is een beetje
De heer De Vos: Daar werd niet over gesproken.
De heer De Vries: Er is dus geen discussie geweest over de consequenties van alle uitspraken na 1992? Over uw worsteling als bedrijf om ...
De heer De Vos: Niet met de accountant, alleen binnen ...
De heer De Vries: U hebt het niet ter sprake gebracht en de accountant evenmin.
De heer De Vos: Nee.
De heer De Vries: Goed. U bent op een gegeven moment weggegaan bij Heijmans en terechtgekomen bij KWS. In hoeverre verschilde nu de werkwijze inzake het vooroverleg, de werkverdeling en dergelijke, binnen KWS van wat u gewend was bij Heijmans? Waren er verschillen?
De heer De Vos: Nee, want onze mensen in het vooroverleg kwamen KWS ook regelmatig tegen, en andersom ook. Zeshonderd aannemers doen daaraan mee. Dus.
De heer De Vries: Er was geen verschil.
De heer De Vos: Hoe bedoelt u? In het overleg?
De heer De Vries: In het overleg of de manier waarop daarmee werd omgegaan.
De heer De Vos: Nee, dat waren mensen in het veld. Die overlegden met elkaar.
De heer De Vries: Ik maak even een sprong naar de meer recente geschiedenis. De heer Bos heeft een aantal uitspraken gedaan. De Zembla-uitzending heeft plaatsgevonden. Hoe is daar onder uw leiding op gereageerd?
De heer De Vos: Wij hebben regulier, maandelijks, directievergadering. Wij hebben eens in de vier weken een districsdirecteurenvergadering. Toen wij die maandagmorgen bij elkaar kwamen, na de Zembla-uitzending, hebben wij gezegd: er staat ons één ding te doen, het is nu absoluut over en uit en wij zullen dat hedenmiddag aan onze rayondirecteuren mededelen. Ik heb toen zelfs nog geopperd: wij hebben in 1995 een poging gewaagd en toen hebben jullie de grote directeuren in hun hemd laten staan, maar ik verbind nu mijn consequenties daaraan als jullie nu in het veld straks weer dit gaan doen; dus het is nu absoluut over en uit.
De heer De Vries: U verbindt uw consequenties daaraan?
De heer De Vos: Ik heb mijn consequenties daaraan verbonden: dan ben ik geen directeur meer van KWS. Zover ben ik gegaan.
De heer De Vries: Is naar uw mening het systeem daarna geheel beëindigd?
De heer De Vos: Wij zijn absoluut gestopt, maar ik durf mijn hand niet in het vuur te steken voor wat er gebeurt waar wij niet bij zijn.
De heer De Vries: U hebt een zware uitspraak gedaan en er persoonlijke consequenties aan verbonden. U hebt als verantwoordelijke ...
De heer De Vos: Ik voel mij ook verantwoordelijk.
De heer De Vries: Dat begrijp ik. U hebt uw verantwoordelijkheid heel duidelijk tot uiting willen brengen. Hoe kunt u er nu zeker van zijn dat uw voorbeeld door het hele bedrijf wordt gevolgd? Welke controle hebt u daarop?
De heer De Vos: Ik hoop dat een gedragscode daarin straks een oplossing gaat bieden. Iedereen is zo van de kaart dat ik er absoluut vertrouwen in heb dat er niets gaat gebeuren. Alleen zullen wij oplossingen moeten maken. Als er geen oplossing komt voor de toekomst in uw rapport dat straks komt, dan voorzie ik dat het weer heel snel van de grond komt. U hebt nog een behoorlijke taak om een gedegen rapport te maken waarmee wij in ieder geval verder kunnen en waardoor wij elkaar niet alleen op prijs hoeven te bevechten. Ik kan u vertellen dat er in Nederland geen zeer stil asfalt had gelegen, als wij de afgelopen jaren niet 3% hadden verdiend. Daardoor hebben wij dat kunnen doen. Dat is toch ook iets behoorlijks voor de samenleving? Dat hebben wij kunnen innoveren.
De voorzitter: Ik begrijp niet goed dat u zegt dat u in feite alleen met overtreding van de regelgeving op een goede manier uw vak kunt uitoefenen. Dat is wat u zegt. U zegt nu zelfs: als er niets verandert, gaan wij gewoon weer verder. Dat begrijp ik niet. U hebt als bedrijf toch uw eigen verantwoordelijkheid om u te houden aan de wet- en regelgeving en daarbinnen op een economisch verantwoorde manier te opereren?
De heer De Vos: Maar ik voel mij ook verantwoordelijk voor een kleine tweeduizend mensen. Als mijn bedrijf geen geld meer gaat verdienen en ik niet meer kan innoveren, kom ik in een spiraal te zitten waardoor het bedrijf KWS niet meer bestaat. Wij bestonden vorig jaar honderd jaar en ik hoop dat het nog heel lang mag blijven bestaan.
De voorzitter: Aan de ene kant verbindt u uw eigen lot als directeur eraan en zegt u dat u ermee stopt, als het weer gebeurt. Aan de andere kant zegt u: wij gaan misschien wel weer verder, als er niets verandert in de situatie. Dat kan ik niet goed plaatsen.
De heer De Vos: U hebt gezegd hoe het in het verleden was. Ik heb nu zulke dreigende taal gesproken ten opzichte van mijn districtsdirecteur dat de rayondirecteuren er heel goed van doordrongen zijn dat het absoluut ernst is. Dat is de reden daarvan. Ik hoop alleen dat er een systeem komt dat niet alleen de laagste prijs zaligmakend is. Hoe moet ik dat proberen uit te leggen? Je gaat toch ook niet naar de boekwinkel en dan zeg je: geef mij het goedkoopste boek maar?
De heer Duivesteijn: Wel als zij allemaal hetzelfde zijn. Het bestek is de kwaliteitsnorm.
De heer De Vos: Nee, want er zijn bestekken bij waar geen hoeveelheden in staan. Er zijn bestekken waarin alleen sprake is van design en construct. Wij zijn uit een markt gekomen waarin bestekken worden voorgeschreven. Het systeem is geëindigd, maar de opdrachtgever is op dezelfde manier doorgegaan.
De heer Duivesteijn: U schrijft met z’n allen in op een gedefinieerd bestek. Los van de kwaliteit van het bestek; het is voor u allen gelijk. Dan is het toch logisch dat u met z’n allen een inschatting maakt van de prijs en dat de opdrachtgever kijkt naar de laagste prijs? Als het goed is, gaat u allemaal dezelfde productie leveren.
De heer De Vos: Weet u wat er gebeurt, mijnheer Duivesteijn? Dat heb ik al proberen uit te leggen. De prijs van morgen is lager dan de prijs van vandaag. En waar gaan wij concessies op doen? Op veiligheid, KAM, kwaliteit, producten, et cetera, et cetera. Er hoort toch duidelijk een stukje kwaliteit bij? Je kunt toch niet altijd op de laagste prijs gaan zitten?
De heer Duivesteijn: Dat vind ik zo’n vreemde redenering. Wij hebben een bestek dat, als het goed is, volledig is gedefinieerd.
De heer De Vos: Daar zegt u iets.
De heer Duivesteijn: Ook als het niet volledig gedefinieerd is, schat u als aannemer uw eigen risico’s in. U baseert uw prijs niet alleen op de eenheden, maar ook op de risico’s en de omstandigheden. Bij iedere aanbesteding heeft iedere aannemer dezelfde uitgangssituatie, dus is het logisch dat de laagste prijs altijd bepalend is.
De heer De Vos: Nee, dan moet diezelfde situatie ook wel nageleefd worden. Dan moet er gecontroleerd worden of de uitgangssituaties die beschreven staan, ook zodanig uitgevoerd worden. Anders is alleen de laagste prijs zaligmakend.
De voorzitter: Wat mij opvalt, is dat u steeds zegt: als de overheid niet iets verandert, gaan wij weer door. Het punt is dat u zelf partner bent in een markt. In heel veel markten is het normaal om te concurreren, onder meer op de prijs. Dan is het ook aan u om te zorgen dat u uw positie in die markt dusdanig verbetert dat u met z’n allen tot een gezonde situatie komt. U hebt daar toch uw eigen verantwoordelijkheid in?
De heer De Vos: Daar heb ik mijn eigen verantwoordelijkheid in, maar ik moet ook in de gelegenheid worden gesteld om dat op te pakken. Het kan ook dat een opdrachtgever op een andere manier gaat aanbesteden en gewoon zegt: ik heb hier een probleem, er moet een weg komen van A naar B, daar moeten 20 jaar auto’s over rijden, hij moet in deze staat zijn, geef mij maar een prijs op. Dan kan ik mijn inventiviteit, kennis en knowhow kwijt en kwaliteitsproducten leveren.
De heer De Vries: Dat is duidelijk, maar ik denk wel dat het belangrijk is dat wij twee dingen uit elkaar houden. Punt een is de wet die in een rechtsstaat tot stand komt en wordt gehandhaafd door onafhankelijke rechters. Daar zullen wij ons allemaal aan moeten houden. Daar valt niets aan toe of af te doen. Ik begrijp dat u zegt dat u daar als directeur van uw onderneming ook leiding aan wilt geven. Daarnaast is er een discussie over hoe je binnen die wet omgaat met aanbestedingen. Het is niet zo dat het je houden aan de wet afhankelijk kan worden gemaakt van het gedrag van de overheid op het gebied van aanbestedingen.
De heer De Vos: Als ik dat heb gezegd, heb ik mij verkeerd uitgedrukt.
De heer De Vries: Dat heb ik u ook niet horen zeggen. Voor de helderheid lijkt het mij goed om dat even kort scherp te stellen. Ik heb nog een laatste vraag die het onderwerp integriteit betreft. Bent u in uw loopbaan, hetzij bij uw vorige werkgever, hetzij thans, ooit situaties tegengekomen waarin ambtenaren gunstig zijn gestemd?
De heer De Vos: Ik niet en ik doe er niet aan mee ook.
De heer De Vries: Is u dat ooit gerapporteerd uit uw vorige of huidige bedrijf?
De heer De Vos: In het geheel niet.
De heer De Vries: Zijn er op dat punt richtlijnen binnen uw huidige bedrijf?
De heer De Vos: Bij Volker Stevin zijn daar richtlijnen voor, met name de gedragscode over integriteit. Wij zijn een koninklijk bedrijf.
De heer De Vries: Dat is helder. Nogmaals, een gedragscode is één, de naleving daarvan en de controle daarop is twee.
De heer De Vos: Dat is bij ons niet aan de orde.
De heer De Vries: Hoe verzekert u zich ervan dat deze code in de praktijk bekend is en wordt beleefd door alle medewerkers?
De heer De Vos: Na wat ik allemaal heb gehoord, zullen wij daar de komende tijd extra aandacht aan geven. Dat is een van de eerste dingen die er moeten gebeuren om het in ieder geval te borgen, zoals u het zegt.
De heer De Wit: Ik kom nog even terug op het NEF en het OEF. Ik heb begrepen dat u zelf niet bij die vergaderingen bent geweest, maar dat daar iemand anders naartoe ging. U weet wel hoe het systeem werkte, als ik u goed heb beluisterd.
De heer De Vos: Ja.
De heer De Wit: Wij hebben het gehad over de vraag van de heer De Vries hoe er werd verrekend binnen het NEF en het OEF. Hij heeft gevraagd of er soms in natura werd betaald, in zand en asfalt, waar u dagelijks mee te maken heeft. Ik zie u
bedenkelijk kijken, maar ik bedoel niets anders dan dat er op die manier werd verrekend dat er een partij zand werd geleverd tegen een goedkopere prijs. Dat voorbeeld hebt u genoemd en beaamd. Waren er nog andere manieren waarop de uitkomsten van het NEF en het OEF onder elkaar werden afgerekend?
De heer De Vos: Ik heb begrepen dat men bij KWS wel eens een jaar wilde doorschuiven en dan een stukje rente gaf.
De heer De Wit: Dat was een van de voorbeelden die de heer Wouda gisteren heeft genoemd.
De heer De Vos: Dat wist ik overigens niet. Dat weet ik nog maar twee jaar.
De heer De Wit: Hebt u gisteren nog een andere methode gehoord in het gesprek met de heer Wouda? Daar was de vraag aan de orde of er op enig moment, als je er echt niet meer uitkwam, facturen werden opgemaakt, waarbij bedragen in rekening werden gebracht die dan in feite valse facturen waren.
De heer De Vos: In mijn Heijmanstijd en in de anderhalf tot twee jaar dat ik bij KWS zit, heb ik dit niet meegemaakt.
De heer De Wit: De heer Wouda heeft gisteren verklaard dat het tot het moment waarop hij ermee te maken had – hij heeft zelfs nog in 1999 en 2000 het OEF gedaan, zo zei hij – gemiddeld een keer per jaar voorkwam dat er een aantal valse facturen werden verzonden. Hij noemde uiteindelijk een aantal van vier of vijf.
De heer De Vos: Zo heb ik het gisteren van de heer Wouda niet gehoord. Hij had het over valse facturen aan het begin van de jaren negentig.
De heer De Wit: Hij had het over 1998, waarin er nog twee valse facturen werden verzonden.
De heer De Vos: Toen was ik niet werkzaam bij KWS.
De heer De Wit: Het gaat erom dat hij heeft gezegd: gemiddeld kwam het één keer per jaar voor dat er geld door middel van valse facturen moest worden opgelost. Dat waren dan meerdere facturen, zo heeft hij duidelijk gemaakt. Hij noemde het aantal van vier of vijf.
De heer De Vos: Daar weet ik absoluut niets van.
De heer De Wit: Dat is nooit met u besproken?
De heer De Vos: Dat is nooit met mij besproken.
De heer De Wit: Aan het begin van het gesprek hebt u gezegd dat het in het systeem niet voorkwam dat er in geld werd afgerekend.
De heer De Vos: Er werd ook niet met geld afgerekend. Je clearde net zolang tot ...
De heer De Wit: Als er valse facturen werden uitgeschreven waar niets onder zit aan prestaties, werd er dus wel in geld afgerekend.
De heer De Vos: Dat gebeurde niet.
De heer De Wit: Dat betekent dat u hier nu verklaart dat de heer Wouda onwaarheid heeft gesproken?
De heer De Vos: Moet u horen, ik ben sinds 2000 bij KWS werkzaam. Ik weet toch niet wat de heer Wouda in 1996, 1997 of 1998 doet?
De heer De Wit: Dan spreekt u als KWS-vertegenwoordiger alleen over de periode dat u in dienst was?
De heer De Vos: U vraagt mij of ik iets van valse facturen weet en dan zeg ik dat ik daar niets van weet.
De heer De Wit: Voor alle helderheid, dan hebt u het over de periode dat u daar in dienst bent. Wat weet u van de periode dat u bij Heijmans in dienst bent geweest?
De heer De Vos: Ook niet.
De heer De Wit: Hoe weet u dat zo zeker?
De heer De Vos: Men is nooit bij mij geweest om te zeggen dat men iets wilde doen.
De heer De Wit: Het kenmerk van valse facturen is dat zij in ieder geval in de boeken worden opgenomen.
De heer De Vos: Dat weet ik niet.
De heer De Wit: Je kunt aan een factuur die in de boeken is opgenomen, niet zien of het een valse factuur is. Daar moet je over praten met de mensen die daarover gaan.
De heer De Vos: Met mij is daar niet over gesproken.
De heer De Wit: Er is nooit met u over gesproken, dus u weet daar in ieder geval niets van.
De heer De Vos: Nee.
De voorzitter: Wanneer bent bij Heijmans weggegaan, om even de precieze datum vast te stellen?
De heer De Vos: Formeel heb ik mijn ontslag begin 1999 ingediend. Ik heb nog wat projectjes afgemaakt en ik ben 1 juni weggegaan. Eind augustus ben ik bij Volker Stevin of KWS begonnen. Voor de goede orde, KWS was nog niet in beeld toen ik in juni wegging.
De voorzitter: U hebt ons in dit verhoor meegedeeld dat het systeem binnen Heijmans heeft bestaan en is doorgegaan vanaf 1992 tot het moment dat u weg bent gegaan.
De heer De Vos: Heijmans Wegenbouw.
De voorzitter: Daarbinnen is het systeem van onderling afspraken maken, vooroverleg en een soort verrekenstaffel bijhouden doorgegaan tot het moment dat u wegging. U hebt ons ook gemeld dat leden van raden van bestuur die de bouw kenden, moeten hebben geweten en wisten dat het systeem werd gehanteerd.
Ik begrijp dat u het vervelend vindt om namen te noemen van het bedrijf waar u hebt gewerkt, maar toch wil ik u vragen om de naam van de administrateur die langdurig een rol heeft gespeeld in het bijhouden van de administratie en die dat wellicht nog steeds doet, in de openbaarheid aan de commissie te noemen.
De heer De Vos: Mevrouw Vos, u hebt zelf aangegeven dat u geen mensen wilt beschadigen. Ik heb een vrouw, twee kinderen, een schat van een kleindochter, ik wil het niet. Daar moet u absoluut begrip voor opbrengen. Wij hebben de Pim
Fortuyn-zaak gehad. Wilt u dit soort zaken ook boven tafel hebben? Dat is toch niet terecht? Ik geef u die naam zo meteen onder ede.
De voorzitter: Ik zal het toelichten. U staat onder ede. U bent in die zin ook verplicht om te antwoorden. Ieder ander zal weten en zien dat u in feite geen keuze heeft, als wij u vragen om die naam in openbaarheid te noemen. Die naam van de administrateur is van belang, omdat het een persoon is die nog steeds werkzaam is en die een belangrijke rol heeft bij het bijhouden van dit systeem binnen het bedrijf Heijmans. Dat is voor de commissie belangrijke informatie. Wij vinden het belangrijk dat in het openbaar bekend wordt wie dit is. Dat is de reden waarom ik u vraag deze naam in het openbaar te noemen. Het raakt u zeer. Dat is duidelijk.
De heer De Vos: Ja, het zijn vrienden van mij.
De voorzitter: Misschien kunt u nader toelichten waarom het voor u zo’n groot probleem is, wat uw grote bezwaar is om deze naam hier in het openbaar te noemen.
De heer De Vos: Ik heb dertig jaar met veel plezier bij dat bedrijf gewerkt en ik noem absoluut geen namen. Ik wil u die zo onder ede geven. Ik vind dat u als commissie daar begrip voor moet opbrengen.
De voorzitter: Misschien kunt u toch wat preciezer zijn. Ik heb er begrip voor dat het heel vervelend voor u is. Ik begrijp dat u het gevoel heeft: ik ben daar weggegaan en nu ga ik namen noemen van ex-collega’s. Aan de andere kant vinden wij het om de waarheid boven tafel te halen van belang dat de naam genoemd wordt van met name een persoon die zo’n belangrijke rol speelt in het bijhouden van deze administratie.
De heer De Vos: Dat moet u dan maar vragen aan een directielid van Heijmans. Die moet u dan maar horen over deze naam.
De voorzitter: Als u de administratie bekijkt die voor u ligt, met name bladzijde 204, is het dan de naam die bovenaan staat? Is dat de naam die u wilt noemen?
De heer De Vos: Ja.
De voorzitter: Goed. Dan neem ik op dit moment genoegen met het feit dat u op deze manier ons die naam hebt gegeven.
De heer De Vos: Daar dank ik u voor.
De voorzitter: Het is duidelijk dat het u zeer raakt. Ik heb u uitgelegd dat het voor de commissie wel cruciaal is om een dergelijke naam te kennen. Ik zou u ten slotte willen vragen of u ons nog iets kunt zeggen waarom u bij Heijmans bent weggegaan. Wellicht wilt u ons dat ook in beslotenheid verklaren.
De heer De Vos: In beslotenheid wil ik dat verklaren.
De voorzitter: U wilt dat in beslotenheid verklaren. Ik zou daar graag iets meer over horen in een besloten gesprek, aansluitend op dit openbare gesprek. Ik sluit deze openbare vergadering.
Sluiting 19.14 uur
Openbaar verhoor enquêtecommissie
Bouwnijverheid
Verhoor 35
Vrijdag 6 september 2002
K.J.M. Schuitemaker Acquisiteur bij Koop Tjuchem B.V.
Stenografisch verslag van het verhoor van de enquêtecommissie Bouwnijverheid op vrijdag 6 september 2002 in de oude vergaderzaal van het gebouw van de Tweede Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
vrijdag 6 september 2002 Aanvang 09.30 uur
Verhoord wordt de heer K.J.M. Schuitemaker
Voorzitter: mevrouw M.B. Vos
Aanwezig zijn voorts de leden van de commissie: de heren Ten Hoopen, Smulders, G.M. de Vries, Duivesteijn, Van der Staaij en De Wit, alsmede mevrouw Pe, griffier van de commissie.
De voorzitter: Mijnheer Schuitemaker, welkom bij dit verhoor door de parlementaire enquêtecommissie bouwnijverheid. Ik open de vergadering van de commissie. Aan de orde is het verhoor van de heer K.J.M. Schuitemaker, geboren op 1 augustus 1942 in Medemblik. Mijnheer Schuitemaker, ik verzoek u om te gaan staan, evenals alle aanwezigen, voor het afleggen van de belofte. De door u af te leggen belofte luidt: ik beloof dat ik de gehele waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen.
De heer Schuitemaker: Dat beloof ik.
De voorzitter: Mijnheer Schuitemaker, mag ik aannemen dat u zich laat bijstaan door uw raadsman?
De heer Schuitemaker: Voorzover nodig wel, mevrouw.
De voorzitter: Kunt u ons vertellen wat de naam van uw raadsman is?
De heer Schuitemaker: Dat kan hij zelf het beste zeggen, maar hij heeft geen microfoon; het is de heer Doornbos.
De voorzitter: Uw raadsman, de heer Doornbos, is hier met u aanwezig.
Wij gaan met u spreken over uw functie als acquisiteur bij het bedrijf Koop Tjuchem. Er zal een aantal vragen worden gesteld over de activiteiten die u in die functie hebt ontplooid, bijvoorbeeld over het onderhouden van netwerken. Wij zullen u een aantal voorbeelden voorhouden en u vragen een toelichting te geven op de gang van zaken in die gevallen.
De heer Schuitemaker: Dat zal ik graag doen, mevrouw. Ik wil nog wat opmerken, als u mij toestaat. Ik ben verbaasd dat ik hier moet verschijnen terwijl er een ander op de rol staat. Ik kreeg dinsdagochtend het bericht dat ik hier moest verschijnen. Ik heb ook geen voorgesprek gehad. Ik zag gisteren bij de heer Bos dat hij de vragen had. Dat bevreemdt mij enigszins.
De voorzitter: Deze commissie verhoort niet iedereen die in openbaarheid voor haar verschijnt vooraf. Deze commissie heeft het nodig geacht om u op te roepen voor dit openbare verhoor. Wij hebben ons daarbij gehouden aan de wettelijke termijn die daarvoor staat. Wij vinden het van belang om u in de openbaarheid te horen, omdat dat van belang is voor de waarheidsvinding ten behoeve van het onderzoek. Ik geef het woord aan de heer Van der Staaij. Hij zal in eerste instantie dit verhoor afnemen. De heer De Wit zal u ook een aantal vragen stellen.
De heer Van der Staaij: Mijnheer Schuitemaker, u bent werkzaam bij Koop Tjuchem. Kunt u aangeven wanneer u daar terecht bent gekomen?
De heer Schuitemaker: Dat was in juli 1987, mijnheer Van der Staaij.
De heer Van der Staaij: Wat deed u daarvoor voor werk? Hebt u bij andere ondernemingen gewerkt?
De heer Schuitemaker: Ik ben daarvoor vijftien jaar directeur gemeentewerken geweest bij de gemeente Medemblik. Door bepaalde omstandigheden ben ik daar weggegaan. Ik was namelijk ook klokkenluider, maar dan niet voor geld. Maar goed, dat verhaal valt hier misschien buiten.
De heer Van der Staaij: U was dus vijftien jaar directeur gemeentewerken bij de gemeente Medemblik?
De heer Schuitemaker: Ik heb daar altijd met heel veel plezier gewerkt, tot mij iets onder ogen kwam wat niet helemaal juist was. Ik heb dat gerapporteerd aan het college en aan de provincie Noord-Holland. De naam klokkenluider bestond toen nog niet. Het resultaat was dat ik met klok en klokkentouw en alles in het IJssel-meer werd gegooid zou ik bijna zeggen; Medemblik ligt aan het IJsselmeer. Ik heb een advocaat genomen. Dat heeft mij 10.000 gulden gekost. Ik ben na zeer korte tijd, een week of zoiets, weer in mijn functie hersteld, door toedoen van mijn uitstekende advocaat. U begrijpt dat daarna de arbeidsverhoudingen met een aantal mensen, niet met de burgemeester maar met een aantal anderen, waren verstoord. Ik heb toen eigener beweging ontslag genomen.
De heer Van der Staaij: Hadden die problemen te maken met zaken die onderwerp vormen van dit parlementaire onderzoek, met onregelmatigheden in de bouwnijverheid?
De heer Schuitemaker: Dat is een heel ingewikkeld verhaal. Maar het had er niet direct iets mee te maken.
De heer Van der Staaij: Dan denk ik dat het niet echt nodig is om daar op in te gaan.
De heer Schuitemaker: Het zou te lang duren.
De voorzitter: Misschien kunt u even heel kort de aard van het conflict aangeven. U hoeft er niet diep op in te gaan.
De heer Schuitemaker: Het ging om een locatiekeuze die verband hield met een ontsluitingsweg. Omdat ik zelf aan die toekomstige weg zou komen te wonen, heb ik het gedelegeerd aan mijn adjunctdirecteur. Die heeft het werk met de beste bedoelingen gedaan. Er lagen echter toch twee begrotingen naast elkaar van twee locaties waarin – u hebt het van de week over zand gehad – de prijzen erg uiteenliepen. Het vervelende was dat ik er als directeur gemeentewerken zelf verantwoordelijk voor was en er mijn handtekening onder moest zetten. Ik werd dus eigenlijk medeplichtig aan een zaak die tegen het algemeen belang was en ook tegen mijzelf. Maar goed, ik wil u daarmee niet vermoeien, want dan hebben wij nog een week nodig. Het was in ieder geval een zeer onaangename zaak en ik heb die ƒ 10.000 ook nooit teruggekregen. Ik was dus geen klokkenluider om het geld.
De heer Van der Staaij: Om die reden bent u dus weggegaan bij de gemeente Medemblik. Had u voor die tijd altijd bij de overheid gewerkt of hebt u ook nog bij andere bouwondernemingen gewerkt?
De heer Schuitemaker: Ik heb een korte tijd bij een ingenieursbureau gewerkt. Daarna ben ik weer gaan studeren. Ik heb in Suriname gewerkt bij een wegenbouwbedrijf. Daarna heb ik zeer kort bij de gemeente Zaanstad gewerkt. Zij hadden mij een huis beloofd en dat kreeg ik niet. Toen ben ik bij de gemeente Medemblik terechtgekomen. Daar heb ik vijftien jaar met plezier gewerkt, tot 1987.
De heer Van der Staaij: U werkt dus sinds 1987 bij Koop. Bent u daar nog steeds in actieve dienst?
De heer Schuitemaker: Ja, meneer.
De heer Van der Staaij: Welke functies hebt u vervuld bij Koop?
De heer Schuitemaker: Ik heb een bijzonder ingewikkelde job. Ik ben een soort vertaalslag tussen de techneuten en de ambtelijke organisaties en de particuliere opdrachtgevers. Ik ben een soort oliemannetje. Ik doe aan marketing en acquisitie. Marketing is het in de markt stellen van het bedrijf. Acquisitie is het verwerven van opdrachten.
De heer Van der Staaij: Geeft u zelf de benaming acquisiteur aan uw functie?
De heer Schuitemaker: Het is iets breder, acquisitie is er een onderdeel van. Bij marketing moet u denken aan het verkennen van nieuwe markten, het uitvoeren van statistisch onderzoek en pr. Mijn functie heeft diverse andere aspecten, mijnheer Van der Staaij, maar die hebben allemaal te maken met het doel en dat is dat het bedrijf groeit en dat je opdrachten verwerft. Dat is hetgeen waarnaar u op zoek bent, dacht ik.
De heer Van der Staaij: Het is dus iets breder, maar kunnen wij het toch kortweg aanduiden als acquisiteur?
De heer Schuitemaker: Dat is een groot deel van mijn werk.
De heer Van der Staaij: Hebben uw werkzaamheden betrekking op een bepaalde regio?
De heer Schuitemaker: Het bedrijf is gegroeid. In het begin, vijftien jaar geleden, had ik het hele gebied. Nu heb ik de regio West-Nederland en de Antillen. Als er andere markten bij komen, wat niet zo makkelijk is, krijg ik die ook.
De heer Van der Staaij: Doet u uw huidige werk al vanaf 1987 of zijn er nog belangrijke veranderingen in uw functie opgetreden?
De heer Schuitemaker: Er is wat verschuiving. Door de groei van het bedrijf zijn de pr-activiteiten, zoals het maken van brochures en het zetten van advertenties, overgegaan naar Groningen. Daar hebben wij een uitstekend apparaat dat dit voor de hele Koop Holding doet.
De heer Van der Staaij: Bent u vanaf het begin vooral met acquisitie-werkzaamheden bezig geweest of hebt u ook nog andere taken vervuld binnen Koop?
De heer Schuitemaker: U moet zich realiseren dat het een klein bedrijf was toen ik erbij kwam; er werkte een man of 30. Je bent dan manusje-van-alles. Ik heb ook de prekwalificaties gedaan. Verder het samenstellen van de brochures ...
De heer Van der Staaij: Wat bedoelt u met: prekwalificaties heb ik ook wel gedaan? Wat deed u daaraan concreet?
De heer Schuitemaker: Er staan advertenties in de Cobouw waarin wordt aangekondigd dat er werken worden aanbesteed. Daarvoor moet je een bepaalde knowhow hebben. Er staat een x-aantal regeltjes in de advertentie waar je aan moet voldoen, te beginnen met de kamer van koophandel. Heb je je belastingen betaald? Kun je bepaalde werken maken? Je moet je kwalificeren voor zo’n werk. Als je dat niet kunt, word je niet uitgenodigd. Dat uitnodigen betekent niet dat je gelijk het werkt krijgt. Je mag meedoen met anderen. Je wordt toegelaten tot de selectie.
De heer Van der Staaij: Het systeem is ons bekend. Het gaat erom wat uw werkzaamheden daarin waren. Verzorgde u de prekwalificatie? Probeerde u op die manier uitgenodigd te worden voor een aanbesteding?
De heer Schuitemaker: Ik deed het plak- en knipwerk. Dat werd voortgezet door andere mensen; mensen van de afdeling bedrijfsbureau die betrokken is bij het aannemen van de werken.
De heer Van der Staaij: Hebt u zelf direct met aanbesteding en de aanneming van werken te maken gehad?
De heer Schuitemaker: Nee. Toen ik net bij het bedrijf zat, ben ik als voormalig ambtenaar door mijn directeur wat ’’opgeleid’’ in de aspecten van de aannemerij en van de wegenbouw. Ik ben wel eens mee geweest naar de WAC-vergadering. Dat was een gereglementeerde vergadering waarvan u inmiddels waarschijnlijk meer weet dan ik.
De heer Van der Staaij: U bent wel eens mee geweest?
De heer Schuitemaker: Ja.
De heer Van der Staaij: U probeerde ook uitnodigingen te krijgen voor onderhandse aanbestedingen. Dat doet u nog steeds, dat is een onderdeel van uw werk. Hoe gaat dat in zijn werk?
De heer Schuitemaker: Bedoelt u mijn kant van het tracé dat moet worden afgelegd om daartoe te komen?
De heer Van der Staaij: Het is toch uw taak om te proberen om uitgenodigd te worden voor onderhandse aanbestedingen?
De heer Schuitemaker: Ja, meneer.
De heer Van der Staaij: Wat doet u daar concreet voor?
De heer Schuitemaker: Ik maak eerst een prognose. Ik kijk welke gemeenten interessant zijn. Ik bedoel daarmee dat een gemeente met weinig inwoners niet zo interessant is. Met alle respect, want ik kom uit Medemblik en dat is ook niet zo’n grote gemeente. Eerst kijk je of het in je regionale strategie past om werken daar te verwerven. Dan bel je, heel saai, mensen op om te vragen of je een keer langs mag komen. Dat zeg ik heel makkelijk, maar het is heel lastig. De mensen hebben allemaal al iemand. Als directeur gemeentewerken zat ik aan de andere kant. Als ze mij opbelden, zei ik ook: ja jongens, wij hebben al aannemers genoeg. Die doen het werk goed, wat moeten wij nou weer met een nieuwe? Je houdt het dus een beetje af. Het is mijn boterham, dus ik moet op een zeker moment toch zorgen dat ik doorga. Als je dan op een gegeven moment bent toegelaten tot een gesprek, weet je, als je zoals ik technisch ambtenaar bent geweest, wat de interessevelden zijn. Je vertelt wat voor bedrijf je hebt. U moet niet vergeten dat ons bedrijf in het begin door de concurrenten werd afgeschilderd – nogmaals met alle begrip, want zij vonden dat niet leuk – als een stelletje wilde cowboys uit het Noorden. Dat imago moest natuurlijk worden verbeterd. Dat kun je doen door in de eerste plaats te laten zien dat je normale mensen bent en in de tweede plaats dat je een uitstekend product levert. Ik heb altijd ermee geschermd dat wij niet alleen een asfaltmolen hadden, maar ook een up-to-date laboratorium waar continu proeven worden genomen om een kwaliteitsproduct neer te zetten. Het veranderen van dat imago van de cowboys uit het Noorden was mijn voornaamste taak in het begin.
De heer Van der Staaij: U zocht contact met ambtenaren van wie u wist dat zij een vinger in de pap hadden bij aanbestedingen?
De heer Schuitemaker: Nee, dat hebt u verkeerd begrepen. Ik zocht contact met opdrachtgevers, deels ambtenaren, deels particulieren.
De heer Van der Staaij: Wij willen ons met name richten op de overheid als opdrachtgever.
De heer Schuitemaker: Prima.
De heer Van der Staaij: Ik neem aan dat uw ervaring als oud-gemeenteambtenaar u goed van pas kwam in contacten.
De heer Schuitemaker: Die kwam mij heel goed van pas. Ik kende de manier van denken, de manier van spreken, en dan praat je op hetzelfde niveau. Die mensen hebben normaal gesproken dezelfde opleiding gehad als ik. Die weten ook hoe het zit. Ik bracht natuurlijk de nieuwe technische vindingen die wij hadden naar voren en probeerde die uit te buiten.
De heer Van der Staaij: Met wie zocht u met name contact? Aan welke functies bij de gemeente moet ik dan denken?
De heer Schuitemaker: Ik belde in eerste instantie de directeur gemeentewerken op met de vraag: mijnheer, ik wil mij graag presenteren, staat u mij toe dat ik een keer langs kom en bij wie moet ik dan zijn? U moet zo’n directeur gemeentewerken zien als een manusje-van-alles.
Die heeft de bouwkundige sector onder zich, bouw- en woningtoezicht, de plantsoenendienst, de algemene dienst en civiele techniek, wat wij vroeger weg- en waterbouwkunde noemden. Die zei dan: dan moet je niet bij mij zijn, dan moet je bij hem zijn. Dan begon de hele riedel opnieuw en dan belde ik die met de vraag: mag ik een keer langskomen? Als je er eenmaal bent, is het een kwestie van geluk hebben. U gaat ook niet naar een kapper die u niet leuk vindt. Je kunt nog zulke goede argumenten hebben, maar als je elkaar niet ligt, dan is het moeilijker om te bereiken dat iemand zegt: ik vind het leuk dat jullie daar een splinternieuwe asfaltmolen hebben staan die milieutechnisch helemaal voor elkaar is en aan alle eisen voldoet en dat jullie product goed is, ik beloof niks, maar wie weet, komen jullie een keer in aanmerking voor een onderhandse aanbesteding. Zo deed ik dat ook vroeger.
De heer Van der Staaij: Op die manier werkte dat in de praktijk en kreeg u na verloop van tijd uitnodigingen van gemeenten voor onderhandse aanbestedingen?
De heer Schuitemaker: Soms wel.
De heer Van der Staaij: Ging het bij andere overheidsinstanties, bijvoorbeeld Rijkswaterstaat en provincies, op dezelfde manier?
De heer Schuitemaker: Rijkswaterstaat is nooit mijn afdeling geweest. Aan het begin van mijn loopbaan bij Koop heeft de heer Bos gezegd: moet je goed luisteren, Rijkswaterstaat neem ik voor mijn rekening. Daar blijf je vanaf. Daar heb jij geen zak mee te maken. Jij bent een te softe figuur. Jij bent een onkreukbare ambtenaar, een saaie piet. Ik denk ook wel dat hij daarin gelijk heeft. Hij zei dus: die neem ik voor m’n rekening, daar blijf jij vanaf en hetzelfde geldt voor de NS.
De heer Van der Staaij: Hetzelfde geldt voor de NS?
De heer Schuitemaker: Bos wilde ook per se de NS hebben.
De heer Van der Staaij: Hoe was het verdeeld? U zegt, dat de NS en Rijkswaterstaat voor Bos waren.
De heer Schuitemaker: Die wilde hij per se hebben. En ik wilde alles hebben.
De heer Van der Staaij: Wat was de praktijk?
De heer Schuitemaker: Ik kon niet op tegen de agressieve houding van Bos, de man met de twee gezichten, maar die opmerking is voor mijn rekening. Ik heb mij dus beperkt. Ik moet erbij zeggen dat in het begin ...
De heer Van der Staaij: Wij gaan het nu niet over de heer Bos zelf hebben, maar over de taakverdeling.
De heer Schuitemaker: U vraagt hoe het ging met die taakverdeling. Daarom zeg ik het u. De heer Bos nam dus Rijkswaterstaat en de Nederlandse Spoorwegen voor zijn rekening. Dat eiste hij. Ik kon mij dus tevredenstellen met de gemeenten. Daaraan had ik ook werk genoeg. Ik ben ook een gemeenteman geweest. Ik ken de taal.
De heer Van der Staaij: En de provincies?
De heer Schuitemaker: Met de provincie is het een beetje gegroeid. Dat was is het begin toch complexer voor ons. U moet niet vergeten dat ik persoonlijk in mijn conflict met de gemeente de steun heb gevraagd van de provincie Noord-Holland. Ik moet eerlijk zeggen dat ik in het begin weinig trek had daarmee contact te zoeken, maar de mensen komen en de mensen gaan. Met andere mensen heb ik contact gehad; je komt elkaar toch tegen. Een heel belangrijk aspect is dat je een werk openbaar aanneemt. De mensen zeiden: misschien dat je een keer in aanmerking komt. Dat waren er weinig. De meesten zeiden: als jullie zo flink zijn en niet die cowboys zijn, maken jullie dan eerst maar eens een werk op de openbare markt. U kent het verhaal inmiddels en ik ook. Ik heb ook heel wat geleerd de afgelopen weken. Dan moet je dus laag gaan en een werk van de algemene markt afpakken. Als zij dan zien hoe je werkt en hoe je tegenover de mensen staat, dan kom je meer in contact met de mensen en dan valt het allemaal wel mee.
De heer Van der Staaij: Hoorde het ook bij uw taak om informatie te verwerven over openbare aanbestedingen?
De heer Schuitemaker: Nee, meneer.
De heer Van der Staaij: U was echt alleen gericht op die onderhandse aanbestedingen?
De heer Schuitemaker: De openbare aanbestedingen staan in Cobouw. Omdat ik niet alleen civiele techniek heb gedaan, maar mij daarnaast ook heb georiënteerd op stedenbouwkunde zou ik kunnen zeggen: dat is een interessant gebied. Vroeger hadden wij in het kader van de Derde nota ruimtelijke ordening de overloopgebieden, nu hebben we de Vinex-locaties. Ik zou kunnen zeggen dat het vanuit die optiek leuk zou zijn om een project aan te nemen, maar meestal bepaalde Bos in overleg met de heer Spaargaren die hier vandaag had moeten zitten: laten wij dat doen, laten wij daar in stappen. Vooral Bos was nogal driest en zei: niks mee te maken, dat gaan wij doen. Het moeilijkste aspect van ons begin is geweest om ons in die markt in te werken. Wij werden door iedereen met de nek aangezien. Het was geen reclame dat je bij de firma Koop werkte, want dat was een stelletje woestelingen, een stelletje Zorro’s.
De heer Van der Staaij: U had vanaf het begin met dat beeld te maken?
De heer Schuitemaker: Ja, vooral in het begin. Ik moet eerlijk zeggen dat ik het niet wist toen ik solliciteerde, want ik kende de firma Koop niet. Ik had er nooit mee te maken gehad. Ik kende de heer Veerman ook niet. Maar het werd mij al snel duidelijk dat het geen gemakkelijke baan was, niet te vergelijken met de baan die ik daarvoor had.
De heer Van der Staaij: U zei dat er voor de werkzaamheden voor de onderhandse aanbestedingen intern een soort taakverdeling was gemaakt.
De heer Schuitemaker: Afgedwongen.
De heer Van der Staaij: U zegt: afgedwongen?
De heer Schuitemaker: Ik ben aangenomen als acquisiteur en niet de heer Bos. Ik heb ook na drie jaar mijn ontslag ingediend, omdat wij totaal niet met elkaar overweg konden. Het is misschien een beetje lullig om iemand zwart te maken, maar zijn agressieve methoden druisen in tegen mijn opvattingen als manager. Het gaat om zijn manier van met mensen omgaan.
De heer Van der Staaij: Had u daarover met elkaar discussies? Ging u met name voor het verwerven van opdrachten met elkaar aan tafel zitten om te praten over de vraag hoe u als bedrijf de opdracht kon krijgen?
De heer Schuitemaker: Nee. Op zeker moment is op directieniveau gezegd: nu moeten jullie eens ophouden, jullie liggen elkaar niet, maar ieder heeft z’n eigen afdeling en zie daarmee te leven. Ik heb toen het ontslag ingetrokken dat ik na die drie jaar had genomen. Wij liggen elkaar gewoon niet. Wij zijn tegenstrijdige persoonlijkheden. Ik ben die saaie piet en hij is die macho, klaar.
De heer Van der Staaij: Wij gaan niet al te diep in op de psychologie van u onderling.
De heer Schuitemaker: Natuurlijk niet. Neemt u mij niet kwalijk dat ik het even kwijt moest.
De heer Van der Staaij: U zei dat u toen u bij dat bedrijf terechtkwam niet zo’n goed beeld had van hoe het eruit zag, wat het deed en welke naam het had. Hoe kwam u bij het bedrijf terecht? Hoe ging uw sollicitatieprocedure?
De heer Schuitemaker: Ik heb al het voorval in Medemblik geschetst. Naderhand geef je elkaar de hand en zegt: jongens, alles is vergeten en vergeven. Behalve die ƒ 10.000 dan. Je zegt dan: we gaan verder. Dat vind ik ook een goed uitgangspunt. Ik kon psychisch niet op tegen het getreiter daarna van bepaalde mensen. Dat lag gewoon aan mij. Mijn vrouw heeft toen gezegd: wat ga je doen, iedere nacht rondjes lopen in de kamer of ga je wat anders doen? Dan kun je maar het beste luisteren. Ik heb toen gezegd dat ik ging kijken wat ik anders kon gaan doen. Ik had in Suriname al in de wegenbouw gezeten. Het werk bij de gemeente vond ik heel erg leuk, maar toch. Als je vijftien jaar bij één gemeente zit, hoor je een beetje bij het meubilair en ben je een beetje vastgeroest. Ik heb toen gezegd: ik ga maar naar iets anders kijken. Toen hoorde ik van een vriend van mij: er is een nieuw bedrijf, het zou kunnen zijn dat dit iemand nodig heeft langs de weg. Zo noemen ze dat. Dat is dus een soort vertegenwoordiger. De heer Veerman kende ik niet. Wij hebben wel op dezeIfde school gezeten, maar ik ben wat ouder dan hij. Na veel zoeken heb ik gesolliciteerd. Na een aantal gesprekken heb ik mijn baan bij de gemeente opgezegd en ben ik bij de firma Koop gekomen.
De heer Van der Staaij: Wie heeft u aangenomen? Wie voerde de gesprekken met u? Veerman?
De heer Schuitemaker: De heer Veerman.
De heer Van der Staaij: Had u in uw werk direct met Veerman te maken? Was hij degene die u aanstuurde of was dat iemand anders?
De heer Schuitemaker: Hij stuurde mij aan.
De heer Van der Staaij: Wat hield dat aansturen in de praktijk in?
De heer Schuitemaker: In het begin stelde hij mij voor aan bestaande relaties waarvoor wij werkten. Hij liet zien wat wij zoal hadden: een splinternieuwe asfaltmolen in Beverwijk waaraan nog werd gebouwd, een molen voor gietasfalt bij Harlingen en bepaalde projecten. Ik heb in het begin gezegd: ik wil niet één sollicitatiegesprek, want ik ga toch een zekere positie als ambtenaar verlaten. Hij heeft mij toen aan mensen voorgesteld. Dat is heel prettig als je geen weet hebt van het werk, want het was alweer vijftien jaar geleden dat ik wegenbouw deed in Suriname. Dat was anders en technisch niet zo precies als hier.
De heer Van der Staaij: Gaf Veerman u concreet aan dat u zich op die of die aanbesteding moest richten of met die of die gemeente contact moest hebben? Of maakt u dat zelf uit?
De heer Schuitemaker: Ik maak het zelf uit, maar leg het natuurlijk wel aan hem voor. Wij hebben natuurlijk vaak besprekingen. Ik heb mijn eigen optiek en mijn eigen aanpak. Dat heeft iedereen. Dan zei ik: laat ik het daar eens proberen. Hij heeft mij gecoacht en hield dat bij om te kijken of ik niet al te grote flaters sloeg om het zomaar eens te zeggen.
De heer Van der Staaij: Gingen degenen die zich bezighielden met de acquisitie met elkaar aan tafel zitten om te praten over de vraag: hoe krijgen wij opdrachten, hoe breken wij in op de markt?
De heer Schuitemaker: Ik kan mij nog heel goed herinneren dat ik hem wel eens heb gevraagd hoe ik het moest aanpakken met de gemeente Medemblik waar ik toch min of meer kwaad ben weggegaan. Je laat je dan graag leiden door iemand die er meer verstand van heeft. Ik herinner mij nog heel goed zijn zeer terechte antwoord: daar heb ik jou voor aangenomen, dat zoek jij maar uit, dat moet jij zelf doen.
De heer Van der Staaij: U zei dat er anderen waren die voor een meer agressieve manier van optreden waren en dat dit u niet aansprak. Kunt u dat nog nader toelichten?
De heer Schuitemaker: Ik begrijp de vraag niet.
De heer Van der Staaij: U zei net dat u wel eens meningsverschillen had met Bos omdat die op een agressievere manier opdrachten wilde verwerven dan u.
De heer Schuitemaker: Dat heb ik niet gezegd. Ik zal het verduidelijken. Hij ging op een agressieve manier met zijn medewerkers om, en dat stond mij tegen.
De heer Van der Staaij: Het had niet te maken met de manier van verwerven van opdrachten?
De heer Schuitemaker: Ik stond buiten wat zij met elkaar besloten om bepaalde opdrachten te verwerven. Punt een, was het mijn werk niet en punt twee, was de samenwerking, zoals u begrijpt, niet zo dat je zegt: kom er gezellig bij zitten. Ik hoorde ook niet tot de directie.
De heer Van der Staaij: Dat is duidelijk. U hebt zojuist toegelicht hoe dit in elkaar zit. Had u met elkaar wel gesprekken over de manier waarop je uitnodigingen voor onderhandse aanbestedingen kon lospeuteren, bijvoorbeeld bij gemeenten?
De heer Schuitemaker: Ja. Degene bij wie ik op bezoek was, zei dan bijvoorbeeld: laat eerst maar eens zien wat je kunt. Er gaan heel rare berichten rond over jullie. Het is ongelooflijk wat jullie allemaal uithalen. Jullie kunnen niets en jullie zijn technici van nul komma nul. Ik heb weinig vertrouwen in jullie.
De heer Van der Staaij: Naar wie koppelde u dat terug?
De heer Schuitemaker: Naar de heer Veerman. Ik vertelde hem dat wij eerst een opdracht in openbare aanbesteding moesten aannemen. Ik kon daar wel tot in lengte van dagen langs gaan, maar kreeg toch nul op rekest. Ik kon dat overigens heel goed begrijpen en zou als directeur gemeentewerken precies hetzelfde hebben gedaan. Als je iemand niet vertrouwt, is er geen basis om met hem in zee te gaan. Dat is de impasse waar wij met elkaar niet uitkomen en waar u hier voor zit. Er wordt wel eens beweerd dat alles openbaar moet worden aanbesteed. Ik geef u op een briefje dat een aantal bedrijven goed werk zal leveren, maar je komt ook bedrijven tegen die er een rommeltje van maken.
De heer Van der Staaij: Vertelde u ook wel aan opdrachtgevers dat openbaar aanbesteden allerlei nadelen heeft en dat zij het beter onderhands konden doen?
De heer Schuitemaker: Opdrachtgevers weten dat. Ik hoef ze dat echt niet te vertellen. Vaak is het wel zo dat een gemeentebestuur regels heeft en toestaat dat tot een bepaald bedrag werken onderhands worden aanbesteed. Ik maakte dat ook mee in Medemblik. Ik stelde dan, op advies van mijn technische mensen, aan het college een bepaalde aannemer voor. Meestal stemde het college daarmee in. Gaat het om grote bedragen, dan heb je echter te voldoen aan de Europese aanbestedingsregels. De controle daarop zal door prekwalificaties veel scherper moeten worden. De kosten van toezicht zullen daarbij wel uit de pan rijzen.
De heer Van der Staaij: U zei dat het loskrijgen van uitnodigingen voor onderhandse aanbestedingen in het begin heel moeizaam ging. Later ging het u kennelijk wel vlot af, want toen kwamen er heel wat aanbestedingen los.
De heer Schuitemaker: Als het mij vlot af ging, zou ik allang met de VUT of met pensioen zijn. Je moet toch telkens weer proberen, aanwezig te zijn om de kwaliteiten van je bedrijf aan te geven. Je kwaliteiten veranderen en de concurrenten zitten ook niet stil. Verder moet je alert blijven op de markt en nieuwe vindingen doen. Je moet de opdrachtgevers daarvan op de hoogte brengen en daarvoor moet je bij ze langs gaan. Doe je dat niet, dan raak je uit beeld.
De heer Van der Staaij: Is het opbouwen en onderhouden van goede relatienetwerken in uw functie dus van groot belang?
De heer Schuitemaker: Ja.
De heer Van der Staaij: Er wordt veel gesproken en geschreven over wat er in zo’n functie nu wel en niet kan. In de praktijk is het niet ongebruikelijk om te proberen, opdrachtgevers gunstig te stemmen. Een iets zwaardere uitdrukking daarvoor is het ’’fêteren’’ van opdrachtgevers, met kerstpakketten, etentjes, enzovoort. Behoort dat ook tot uw werkzaamheden als acquisiteur?
De heer Schuitemaker: De kwalificatie ’’gunstig stemmen’’ vind ik niet passend.
De heer Van der Staaij: Hoe noemt u het zelf?
De heer Schuitemaker: Een aantal zaken in de Nederlandse samenleving is algemeen geldend. U hebt waarschijnlijk de lijst van restaurantbezoek voor u liggen. Restaurantbezoek vind ik passend.
De heer Van der Staaij: Ik wil graag wat uitgebreider van u horen wat gebruikelijk was. Wat deed u zoal om een goede relatie op te bouwen en te behouden, in het bijzonder met ambtenaren?
De heer Schuitemaker: Het varieert. Soms ga je langs om een kopje koffie te drinken. Als er een bijzondere gelegenheid is, neem je voor iedereen een gevulde koek mee. Ik stelde ook wel voor om te gaan lunchen. Overigens hebben ambtenaren steeds minder tijd voor dit soort zaken. De grote eetpartijen waarover ik wel verhalen heb gehoord, liggen 30 à 40 jaar achter ons. Ik ben zelf ambtenaar geweest en ken ambtenaren niet anders dan als integere, hardwerkende mensen.
De heer Van der Staaij: Kunt u een beeld schetsen, op basis van uw ervaring, van wat binnen Koop gebruikelijk was?
De heer Schuitemaker: Etentjes ...
De heer Van der Staaij: Kleine etentjes, maar ook wat grotere diners?
De heer Schuitemaker: Ook. Ik moet Koop verkopen met het imago van een stijlvol bedrijf. In sommige gevallen is het noodzakelijk om daarvoor een stijlvol restaurant te bezoeken. In dergelijke restaurants tref ik vaak captains of industry en politici aan. Die houden kennelijk ook van lekker eten. Ik zie er helemaal geen kwaad in.
De heer Van der Staaij: Dat vond u een volstrekt normale gang van zaken?
De heer Schuitemaker: Zolang het binnen redelijke proporties bleef. U doelt op excessen, maar daar heb ik in Medemblik nooit aan meegedaan. Als ik één keer per maand met een aannemer ging eten, meldde ik dat van tevoren aan het college. Ik vertelde dan met wie en wanneer ik ging lunchen. Men vond dat goed. Daardoor bleef ik ook op de hoogte van wat er in de markt speelde.
De heer Van der Staaij: Wat is excessief in uw visie?
De heer Schuitemaker: Wat ik gisteren heb gehoord over bezoeken aan clubs, vind ik schandalig. Het gaat gewoon om bordelen. Dat lijkt nergens op.
De heer Van der Staaij: U deed niet mee aan bordeelbezoek?
De heer Schuitemaker: Ik vind het erg dat u deze suggestieve opmerking maakt. Ik wil er niets mee te maken hebben.
De voorzitter: Het is gewoon een feitelijke vraag, geen suggestie. Wij moeten dit soort vragen nu eenmaal aan verschillende mensen stellen.
De heer Schuitemaker: Het antwoord is nee, volstrekt nee.
De heer Van der Staaij: Ik stel deze vraag, omdat wij het beeld hebben gekregen dat clubbezoek binnen de onderneming als geheel niet ongebruikelijk was.
De heer Schuitemaker: Nou, voor mij wel. Ik had er overigens geen weet van dat het gebruikelijk was.
De heer Van der Staaij: U had er geen weet van dat dit binnen het bedrijf wel voorkwam?
De heer Schuitemaker: Nee. Dat vertelde men mij niet. Het vreemde is ook dat ambtenaren, die helaas in een kwaad daglicht worden gesteld, het mij nooit gevraagd hebben. Ik denk dat je een bepaalde uitstraling moet hebben waardoor een ander denkt: aan die vraag ik het wel en aan die vraag ik het niet. Ik heb er nooit mee te maken gehad; het is mij nooit gevraagd.
De heer Van der Staaij: Het werkt naar twee kanten toe. Niemand heeft ooit in uw richting een dergelijke toespeling gemaakt?
De heer Schuitemaker: Nee. Daarom vind ik dit punt zo opmerkelijk in het verhoor van gisteren. Ik ben ervan geschrokken.
De heer Van der Staaij: Het was voor u nieuw dat vanuit de onderneming Koop rekeningen voor bordelen werden betaald?
De heer Schuitemaker: Ja.
De heer Van der Staaij: Wij spraken zo-even over etentjes, grote diners. Hoe vaak kwam een groot diner met vijf of zes gangen voor? In welke gevallen werkte u wel daaraan mee?
De heer Schuitemaker: Ik moet er niet aan denken, een diner van vijf of zes gangen. De rekeningen van restaurants die u in het dossier heeft, zijn vaak rekeningen van opleveringen. De heer Bos heeft aangegeven dat hij de opleveringen voor zijn rekening nam. Ik kan mij dat niet herinneren; dat was mijn afdeling en van de latere directeur, de heer De Boer, en mijn collega Handgraaf. Het ging daarbij niet om diners van zes of zeven gangen. Het ging om diners waar veel mensen bij aanwezig waren, ongeveer tien of twaalf, ter afsluiting van een werk, waarbij wel eens wat woorden vallen. Eerst is er een formele afrekening, de oplevering, en daarna wordt gezellig met elkaar wat gegeten. Voor het eten wordt er wel eens gekart. Op mijn creditcard staan daar afrekeningen van. Vroeger gingen wij bowlen.
De heer Van der Staaij: Die activiteiten vonden allemaal plaats in het kader van opleveringen?
De heer Schuitemaker: Deze vonden plaats als afsluiting, in den nette. Recepties en met een ploegje donker Amsterdam ingaan, heb ik niet meegemaakt.
De heer Van der Staaij: Dat heeft u niet meegemaakt, dat heeft u duidelijk gezegd. U gaf zo-even wel aan dat u verantwoordelijk was voor de opleveringsfeestjes. Op welke manier werd de maat en oplevering van een dergelijk feest bepaald? Wat is daarbij gebruikelijk?
De heer Schuitemaker: In onze sector is het niet-gebruikelijk om dergelijke feestjes over te slaan of karig te zijn door mensen naar de Febo te sturen voor een broodje kroket. Ik bedenk een aantal activiteiten die ik bespreek met de opdrachtgever of de betreffende wethouder. Afhankelijk van het aantal mensen dat meekomt van de kant van de opdrachtgever gaat een aantal mensen uit het bedrijf mee, zodat er niet een soort overmacht ontstaat. Er worden bij de gelegenheid wat anekdotes verteld. Het werk is op dat moment reeds inhoudelijk afgerekend, anders zou een vertroebeling kunnen ontstaan. Ik heb daar altijd zeer scherp op gelet. Ik ben zelfs een keer opgestapt toen van de kant van de opdrachtgever halverwege de soep werd gezegd: volgens ons krijgen wij nog geld van jullie. Ik heb toen gezegd dat wij in dat geval snel waren uitgegeten en ik ben opgestapt. Er komt meestal een toespraak van de wethouder, van de directeur gemeentewerken of soms van de burgemeester waarin wordt gezegd hoe goed het werk is verricht. Vervolgens wordt van de kant van het bedrijf een toespraak gehouden waarin wordt gezegd dat het fijn was om voor de gemeente te werken en waarin de hoop wordt uitgesproken nog eens met elkaar te werken in de toekomst. Daaruit komen echter geen verplichtingen voort.
De heer Van der Staaij: Hoeveel werd voor een gemiddelde oplevering uitgetrokken?
De heer Schuitemaker: Dat kan ik niet zeggen.
De heer Van der Staaij: Werd dat niet van tevoren bepaald?
De heer Schuitemaker: Nee. Wij wilden daar niet chagrijnig over doen, maar als West-Friezen en Groningers zijn wij wel zuinig, dus niet excessief.
De heer Van der Staaij: Kunt u een indicatie geven van de orde van grootte?
De heer Schuitemaker: Nee. Wat kost een restaurantbezoek van drie gangen? Aan het einde van een diner werd er altijd een cadeautje overhandigd.
De heer Van der Staaij: U gaf toch aan dat u altijd de rekeningen verzorgde van een opleveringsfeest? In dat geval kunt u zich toch wel een rekening herinneren die eens betaald is voor een bepaald feest?
De heer Schuitemaker: Nee, wij hebben zoveel werken en zoveel opleveringen gehad. Door mijn leeftijd wordt het de laatste tijd wat minder omdat ik niet altijd meer meega. Ik heb een operatie gehad waardoor ik niet goed tegen drank kan dus ik ga niet meer zo vaak mee. Het zijn echter gewone diners, helemaal niet excessief. De champagne vloeit niet en grote sigaren worden ook niet uitgedeeld.
De heer Van der Staaij: Ik kom later terug op wat concrete voorbeelden uit de rapporten, maar nu wil ik graag een algemeen beeld schetsen. U stelt dat diners in het kader van opleveringen gebruikelijk waren. Ging u naast die gelegenheden ook wel eens bij andere gelegenheden met ambtenaren dineren of dingen doen?
De heer Schuitemaker: Jawel hoor.
De heer Van der Staaij: In welke gevallen? Hoe vaak kwam dat voor?
De heer Schuitemaker: Wij hebben ongeveer 200 klanten dus ongeveer 200 opdrachtgevers, overigens niet alleen ambtenaren. Voor een dergelijke gelegenheid werden altijd meerdere mensen uitgenodigd. Als ik ergens naartoe ga, heb ik het liefste dat er nog een ander meegaat; dan legitimeer je het ook. Het was elke week wel een paar keer.
De heer Van der Staaij: Dit zijn allemaal voorbeelden waarvan u zegt: er stond geen enkele tegenprestatie tegenover?
De heer Schuitemaker: Nee, ik zal het u nog sterker vertellen. Als ik zit te eten, vind ik het niet gepast, een verhaal te beginnen van: zeg, is er nog werk; zeg, kun je mij niet wat toespelen. Ik vind dat gewoon gênant en niet passen; ik doe dat niet.
De heer Van der Staaij: Hield u zich ermee bezig of dit voor ambtenaren nog kon binnen de voor hen geldende regels?
De heer Schuitemaker: Daar ga ik van uit. Nogmaals, ik grijp daarbij terug op mijn eigen ambtenaren-bestaan. In alle redelijkheid ga ik ervan uit dat die mensen het melden. Ik vraag hen; ik vind het leuk om die mensen uit nodigen. Als zij dan zeggen: ja, dat lijkt mij wel leuk, dan doen wij dat.
De heer Van der Staaij: Waren er bepaalde maxima aan de geldbedragen, bijvoorbeeld toen u zelf nog werkzaam was als directeur gemeentewerken? Hoe duur mocht een bepaald geschenk, diner of iets dergelijks zijn?
De heer Schuitemaker: Dat weet ik niet meer; het is inmiddels zo lang geleden. Het zijn geen excessieve dingen. Daar ben ik ook niet belangrijk genoeg voor.
De heer Van der Staaij: U hield dus geen rekening met bepaalde grenzen; u wist daar niets van. Het was voor u niet van belang wat de grenzen waren voor ambtenaren voor wat wel of niet mocht in relatie met aanne-
De heer Schuitemaker: Ik denk dat een bescheiden diner wel mag. Als zij meegaan, ga ik ervan uit dat zij, net als ik vroeger, met hun chef overleggen dat zij met Schuitemaker meegaan. Ik neem aan dat die dan zegt: het is goed dat je een keertje hoort wat er speelt.
mers.
De heer Van der Staaij: In hoeverre had u te maken met het geven van bepaalde geschenken aan ambtenaren of ambtsdragers, wethouders of burgermeesters?
De heer Schuitemaker: Geschenken bestonden vooral uit zaken als kerstpakketten; het ging om de attentiewaarde. Ten opzichte van onze collega’s – zeg maar: concurrenten – vallen wij niet uit de toon; wij zitten in de middenmoot. Ik heb mijn kanalen waar ik dat kan navragen. Vroeger heb ik wel meegemaakt dat ik vlak voor ik op vakantie ging een landkaart of een zaklampje – in het kader van: zoek de goede weg – kreeg van een aannemer. Bij bepaalde gelegenheden geef ik mensen wel eens een paar flessen wijn als attentiewaarde, om in de markt te blijven.
De heer Van der Staaij: ’’Een paar flessen wijn’’ ... Ter waarde van?
De heer Schuitemaker: Wat kost een fles wijn? Een tientje?
De heer Van der Staaij: Dat blijft dus beperkt tot enkele tientallen guldens.
De heer Schuitemaker: Dat blijft beperkt. Het gaat namelijk niet om de hoeveelheid geld. Dat zou in tegenspraak zijn met wat ik mijn mensen in Medemblik altijd heb voorgehouden: laat je nooit met de rug tegen de muur zetten, in de hoek duwen door een aannemer; zorg ervoor dat je altijd onpartijdig blijft.
De heer Van der Staaij: Hoe zit het met grote geschenken als fotocamera’s?
De heer Schuitemaker: Nee, wij doen niet aan fotocamera’s. En ook niet aan geld.
De heer Van der Staaij: U heeft op basis van uw ervaring bij Koop geen voorbeelden dat er geschenken werden gegeven die de waarde van enige tientallen guldens overstegen, zeg maar boven de 50 gulden?
De heer Schuitemaker: Nee. Nou ja, een kerstpakket kost 70 à 80 gulden. Ik lees wel eens in de krant dat de politici allemaal een fiets krijgen. Wij doen dat niet; dat vinden wij te duur.
De heer Van der Staaij: Ik kom dadelijk bij een aantal specifieke voorbeelden. Dit was even het algemene beeld. Hoe zit het met binnenlandse reizen en evenementen, zoals tenniswedstrijden?
De heer Schuitemaker: Bij tenniswedstrijden gaat het bijvoorbeeld om het ABN AMRO-toernooi, waar zo’n beetje alle vip’s van Nederland zitten, ook politici. Daar zien wij geen kwaad in. Een ander voorbeeld is het Circustheater. Op mijn creditcard staan ook bedragen van schouwburgvoorstellingen en concerten. Ik heb wel eens naar het Circustheater gebeld dat men mij zei: nee, u kunt niet terecht want Bouwfonds heeft de hele zaal afgehuurd. Als ik bij concerten kom, zoals de Matthäus Passion of de Messiah, zie ik soms een rij met allemaal hoogwaardigheidsbekleders uit de politiek. Ik gun het ze graag, daar gaat het niet om.
De heer Van der Staaij: Wanneer nodigde u bepaalde ambtenaren daarvoor uit? Hoe vaak gebeurde dat?
De heer Schuitemaker: De Matthäus Passion is één keer per jaar en de Messiah is met Kerstmis.
De heer Van der Staaij: Het gaat mij niet om specifieke gelegenheden. Hoe vaak nodigde u in het algemeen ambtenaren uit voor bepaalde evenementen?
De heer Schuitemaker: Een enkele keer. De meeste technici houden, tot mijn grote spijt, niet van klassieke muziek. Je ging dan wel eens naar andere concerten. Wij zijn één keer naar Tina Turner geweest, maar daar hou ik dan weer niet van. Ze houden meer van voetbalwedstrijden. Ik houd daar echter niet van, dus daar ga ik niet naartoe. Ik kom uit een niet-atletisch gezin, helaas.
De heer Van der Staaij: Bepaalde u of ambtenaren voor dat soort ’’binnenlandse evenementen’’ werden uitgenodigd?
De heer Schuitemaker: Op een zeker moment kun je, door je jarenlange werkzaamheden, mensen inschatten. Tijdens de genoemde dineetjes praat je bijvoorbeeld over de werkdruk: kunnen jullie nog wel aan personeel komen? Dat is een hot item. Je praat dan ook over dingen die je leuk vindt. Het gaat om de gezellige sfeer. In mijn geval praat ik dan, als ik weet dat iemand daarvan houdt, graag over Johann Sebastian Bach.
De heer Van der Staaij: Ik wil graag iets helderdere, kortere antwoorden over bepaalde binnenlandse evenementen, die meer kosten dan twee tientjes. Hoe vaak nam u ambtenaren mee daarnaartoe?
De heer Schuitemaker: Misschien 20 keer.
De heer Van der Staaij: Waren dat dan verschillende ambtenaren of vaak dezelfde? Op hoeveel mensen had het betrekking?
De heer Schuitemaker: Altijd verschillende. Het zou zonde zijn om dezelfde mensen mee te nemen.
De heer Van der Staaij: Werkten die ambtenaren in de praktijk daaraan mee of waren er ook die dat niet wilden?
De heer Schuitemaker: Ten eerste ging het van mij uit. Sommigen zeiden: ik heb geen zin op zaterdag of zondag. Het ging dus steeds van mij uit en ... Wat was uw vraag ook al weer?
De heer Van der Staaij: Waren het steeds dezelfde ambtenaren?
De heer Schuitemaker: Nee.
De heer Van der Staaij: Met hoeveel ambtenaren ging u per jaar naar dit soort binnenlandse evenementen?
De heer Schuitemaker: Met betrekking tot opleveringen ging het om tientallen. Voor de rest ging het om 30, 40, 50 mensen. Het zijn steeds kleine groepjes van twee, drie man. Zo moet u dat zien. Ik ben geen reisleider die met een groep van 80 man en een parapluutje rondloopt.
De heer Van der Staaij: Dat is helder. Hoe vaak maakte u buitenlandse reizen waarbij ook ambtenaren of politieke ambtsdragers meegingen?
De heer Schuitemaker: Dat was een enkele keer. Het is een aantal keer gebeurd dat ik onder de paraplu – dat is weer een andere dan zonet – van een gemeente met zo’n reis ben mee geweest. Volgende maand gaat de provincie Noord-Holland naar Polen,
waarbij ook ik ben toegelaten. Zoiets gebeurt een enkele keer.
De heer Van der Staaij: Dadelijk komen wij nog terug op een aantal voorbeelden. Het gebeurde dus maar heel beperkt.
De heer Schuitemaker: Ja.
De heer Van der Staaij: Hoe vaak per jaar ongeveer?
De heer Schuitemaker: Misschien eens in de twee of drie jaar. In het begin heb ik, in mijn jeugdige onbezonnenheid, getracht om markten aan te boren in het buitenland. Ik ben geweest in landen als Estland, met het gemeentebestuur en de Kamer van Koophandel van Groningen, Polen en Hongarije, éénmaal op initiatief van de heer Bos en éénmaal op initiatief van de gemeente Haarlemmermeer. Dit gebeurde zelden, want er valt daar niets te verdienen.
De heer Van der Staaij: Ging in alle gevallen het initiatief van u uit of lieten ambtenaren ook wel eens doorschemeren dat zij in waren voor een bepaalde gunst?
De heer Schuitemaker: Ik heb het misschien niet duidelijk gezegd.
De heer Van der Staaij: Ik stel nu een meer algemene vraag. Zonet hadden wij het over verschillende soorten gunsten, een palet van klein naar groot.
De heer Schuitemaker: Het ging altijd van ons uit.
De heer Van der Staaij: U heeft nooit te maken gehad met ambtenaren die lieten doorschemeren dat zij wel gevoelig waren voor bepaalde gunsten?
De heer Schuitemaker: Nee, dan moeten zij zelf maar gaan. Ik impliceer overigens niet dat ambtenaren ’’meegingen’’. Ik doelde op ambtenaren die aan zo’n reis zijn verbonden. Dat moet ik even duidelijk stellen.
De heer Van der Staaij: Waarom is dat zo anders?
De heer Schuitemaker: Ik kan als firma Koop zeggen: zullen wij even naar Hongarije gaan? Dat is anders dan een handelsmissie naar Tallinn van de gemeente Groningen met de burgemeester en wethouders, waarover de heer Koop zegt: ik kan niet, ga jij maar in mijn plaats. Zoiets is volstrekt legitiem; dat geldt ook voor die reis straks naar Polen. Die ambtenaren gaan mee omdat zij er ook werk moeten doen.
De heer Van der Staaij: Wij hebben nu geprobeerd, het algemene beeld helder te krijgen. Waren er ten aanzien van het smeren van ambtenaren dingen waarvan u zegt: die waren naar mijn gevoel grijs of zwart?
De heer Schuitemaker: Nee.
De heer Van der Staaij: Heeft u zicht nooit afgevraagd: kan dat eigenlijk nog wel? Is de grens voor u altijd helder geweest?
De heer Schuitemaker: Als ik vond dat iets over de grens ging, deed ik het niet. Ik ging uit van mij eigen optiek, mijn eigen saaie ambtenaren-imago van vroeger. Daarop borduurde ik voort; zo ben ik opgevoed.
De heer Van der Staaij: Voerde u daarover nooit discussies binnen Koop?
De heer Schuitemaker: Nee. Als er al iets is geweest – ik kan geen voorbeeld noemen – dan wist de directeur dat hij niet bij mij moest zijn. Ik ben niet interessant voor hem.
De heer De Wit: Een tijd terug heeft u gezegd dat het niet alleen ging om ambtenaren maar ook om politici. Werden die dan ook door u uitgenodigd? Wie zijn dan die politici, met wie had u dan contact?
De heer Schuitemaker: Mijnheer De Wit, neemt u mij niet kwalijk, maar dat heb ik niet gezegd of ik heb het niet duidelijk gezegd. Ik heb gezegd: als ik in een goed restaurant zit met
De heer De Wit: Nee, het was even daarvoor. Ik begrijp dat u in bepaalde gelegenheden ook andere mensen tegenkwam. U heeft gezegd dat het niet alleen om ambtenaren maar soms ook om politici ging. Wat verstaat u in dat verband onder politici? Werden die dan voor dit soort gelegenheden ook door u benaderd?
De heer Schuitemaker: Begrijp ik goed dat u bedoelt dat ik terwijl ik mijn bedrijf probeerde te introduce-
De heer De Wit: De heer Van der Staaij heeft u gevraagd naar een aantal zaken, zoals dineetjes en schouwburgbezoek. Uit hetgeen u heeft verteld, begrijp ik dat u daarvoor niet alleen opdrachtgevers, de ambtenaren waarmee u te maken had, maar ook politici benaderde.
De heer Schuitemaker: Nee, dan heb ik dat verkeerd gezegd en heb ik de verkeerde indruk gewekt.
De heer De Wit: U noemde wel burgemeesters en wethouders.
De heer Schuitemaker: Dat is mijn doelgroep niet.
De heer De Wit: Waren die dan wel bij dit soort gelegenheden?
De heer Schuitemaker: Ja. Bij opleveringen stellen wij zeer veel prijs op de aanwezigheid van iemand van het bestuur. In de eerste plaats om ons bedrijf te promoten.
De heer De Wit: De politici bij dat soort opleveringen zijn dan volgens u ...?
De heer Schuitemaker: Dat is vaak de portefeuillehouder. Meestal hebben die echter geen tijd. Bij waterschappen zijn het de verantwoordelijke portefeuillehouders uit de hoogheemraden. Die vragen wij altijd. Meestal zeggen zij echter: ik laat mij vertegenwoordigen door mijn technische mensen. Een enkele keer gaan zij zelf mee, wat wij dan zeer op prijs stellen.
De heer De Wit: Als ik het goed heb gehoord, hebt u in een bijzin gezegd dat dit soort dingen te maken had met het in de markt willen blijven. Heeft u dat zo bedoeld, dat dit soort activiteiten er waren om in de markt te blijven? Ik heb het genoteerd uit uw mond. Wat bedoelt u daarmee?
De heer Schuitemaker: Ik ben wel eens een bepaalde periode niet bij een gemeente geweest. Ik dacht van: ze kennen me en ze weten wat wij doen. Dan kom je iemand tegen die zegt: er gebeurt zeker niet zoveel bij jullie; we zien je nooit bij ons op kantoor; je moet je gezicht eens laten ren ...
een ...
zien. Zoiets is voor mij dan een les dat ik toch langs moet gaan.
De heer De Wit: Om in beeld te blijven bij opdrachtgevers.
De heer Schuitemaker: Ik had er vroeger altijd een hekel aan als de mensen steeds bij mij langskwamen. Anderen zeggen dan: uit het oog, uit het hart. Zo een beetje.
De heer Van der Staaij: Ik wilde nu overgaan naar het KPMG-onderzoek dat in opdracht van de advocaat van Koop Holding is opgesteld. Dat ging over gemaakte kosten en/of uitgaven ten behoeve van ambtenaren en van eventuele betalingen aan ambtenaren door Koop Tjuchem. Kent u dat onderzoek?
De heer Schuitemaker: Ja, dat ken ik.
De heer Van der Staaij: Uit dat KPMG-rapport blijkt ook dat u over de periode 1996-1999 een flink bedrag heeft gedeclareerd aan uitgaven voor hotels, restaurants en dergelijke: 34.000 gulden per kas en ruim 197.000 gulden per creditcard. Dat gaat toch wel om forse bedragen. Kunt u aangeven waarom die uitgaven zijn gedaan?
De heer Schuitemaker: Dan zou ik de lijst erbij moeten hebben. In het algemeen kan ik u zeggen dat ...gaat u maar na, de kosten van evenementen, een ABN AMRO-tennistoernooi, de kosten van kerstpakketten, af en toe een pakketje wijn, de kosten van Sail, de kosten van de Spa Regatta, de kosten van de 24-uursrace, je neemt eens een bloemetje mee voor iemand, dat laat je bezorgen, met opleveringen krijgen ze een flesje parfum mee naar huis, jubilea, dergelijke dingen zijn het.
De heer Van der Staaij: U zegt dat die tienduizenden guldens aan bezoeken aan restaurants allemaal hebben plaatsgevonden in het kader van opleveringen en van contacten die je zo af en toe eens had?
De heer Schuitemaker: Gedeeltelijk opleveringen, daar zitten natuurlijk hele klappen. Anders de reguliere dineetjes. Er zijn tientallen mensen die je dan geacht wordt af te gaan, of met een kopje koffie, of met een telefoontje, of met een etentje.
De heer Van der Staaij: Uit het KPMG-dossier blijkt ook dat er geld is overgemaakt naar nationale casinospelen.
De heer Schuitemaker: Dat klopt. Het casino is, vooral toen het nieuw was, een imposant gebouw van binnen. Het is een belevenis om dat te laten zien aan de mensen. Het past ook in het kader van: jongens, moet je luisteren, wij gaan eventjes in een café in Amsterdam – het voorprogramma van een oplevering – wat drinken, wij gaan eventjes het casino in, dan gaan wij even eten en dan gaan wij naar huis. Wat dat casino betreft, moet u het zo zien dat ik dan in mijn eigenwijsheid voor doe hoe het moet. Dat loopt meestal op een fiasco uit, dan is de helft van het geld al weg. Dan geef ik de mensen fiches ter waarde van 25, 30 gulden. Dat is ook als sneeuw voor de zon weg. Dan drinken wij wat en dan gaan wij verder. Iedereen is blut als hij naar buiten komt.
De heer Van der Staaij: U heeft het over fiches ter waarde van enkele tientallen guldens die u ter beschikking stelt. Is dat gebruikelijk? Vindt u dat zelf normaal?
De heer Schuitemaker: Voor zo’n bedrag wel, ja. Het is het spel. Ik kan u vertellen, dat het veel duurder is als wij gaan skelteren. U kent dat wel, met zo’n wagentje hard door de bocht. Stukken duurder. Het hoort bij het programma. Ik geef een voorbeeld. Ik geef altijd aan wat mij leuk lijkt. Dat bespreek ik met de opdrachtgever. Dan zeg ik: zou het misschien wat zijn om naar Amsterdam te gaan. Wij gaan wel eens naar een museum in de Nieuwe Kerk en even langs het casino om de sfeer te proeven. Wij zitten daar niet de gehele avond, want van die 800 gulden kun je niet met een man of wat een gezellige avond doorbrengen.
De heer Van der Staaij: Een ander voorbeeld. Ik lees iets over een hotel
De voorzitter: U zei 800 gulden? Waren dat de kosten?
De heer Schuitemaker: Nee, dan kocht ik fiches voor 800 gulden en dan kwam er 32 gulden aan administratiekosten bij. Dan waren wij gauw weer weg. Zo moet u dat zien.
De voorzitter: U weet zich die kosten dus nog heel precies te herinneren.
De heer Schuitemaker: KPMG heeft dat gevraagd: wat een raar bedrag heb jij, ƒ 832,25 of zoiets. Ik zeg: dat lijkt misschien raar, maar ik weet het precies, want dat zijn de creditcard-kosten, die overigens ongehoord hoog zijn.
De voorzitter: Kunt u zich ook nog de kosten van de rest van dat opleveringsfeestje herinneren? Het skelteren, het eten ...
De heer Schuitemaker: Dat skelteren is echt heel duur. Dan praat je echt over ...2000, 3000 gulden ben je zo kwijt.
De voorzitter: Met hoeveel mensen doe je dat dan?
De heer Schuitemaker: Soms met tien, soms met twaalf. Het is maar net hoe groot de groep is die mee wil.
De voorzitter: En dan het etentje. Hoeveel kost dat ongeveer met die groep?
De heer Schuitemaker: Dat zou ik u niet kunnen zeggen.
De voorzitter: Maar u heeft het vaak gedaan. U kunt vast wel de orde van grootte aangeven, zodat wij ons een beetje een beeld kunnen vormen.
De heer Schuitemaker: Je hebt eerst een aperitief, dan heb je een voorgerecht ...misschien tachtig gulden?
De voorzitter: Per persoon?
De heer Schuitemaker: Per persoon. Dan een aperitief erbij, soms nog een cognacje, maar dat is tegenwoordig niet meer gebruikelijk. Dat kan ook niet meer. Dan een cadeautje. Het zijn geen excessieve ...nee, dat hoeft u echt niet ...de duurdere ...
De voorzitter: Om wat voor cadeautje ging het dan?
De heer Schuitemaker: Een flesje parfum voor de dames en een bos bloemen. In die geest.
De voorzitter: Dat was dus al gauw een cadeautje van honderd gulden, denk ik.
De heer Schuitemaker: Nee.
De voorzitter: U koopt goedkope parfum. Ik koop namelijk ook wel eens parfum en dat is niet goedkoop.
De heer Schuitemaker: Ik moet eerlijk zeggen dat ik mij dan laat adviseren door mijn vrouw. Die zegt ook dat je van dat geld niet veel kunt kopen. U heeft wel gelijk.
De voorzitter: Het zal toch al gauw dat bedrag zijn, denk ik.
De heer Schuitemaker: Niet boven de honderd gulden, nee hoor.
De voorzitter: Maar goed, het zal gauw zo’n honderd gulden worden, met een bos bloemen erbij.
De heer Schuitemaker: Wij doen meestal òf het een òf het ander. Een flesje parfum ... dat heb ik dan in zo’n klein zakje bij mij. Het is slechtere kwaliteit dan de kwaliteit van ons asfalt, laat ik het zo zeggen.
De voorzitter: Als u dan parfum geeft, geef dan goede, zou ik zeggen. Dat worden dus toch wel redelijk dure cadeautjes Ik probeer gewoon een inschatting te maken ...
De heer Schuitemaker: U heeft gelijk, maar ik word ook bewaakt door mijn directeur. Die zegt dan: moet dat nu zo veel kosten?
De heer Van der Staaij: Ik heb nog een vraag over die hotels en restaurants. Om een voorbeeld te noemen: in 1996 heeft u daarvoor 46.000 gulden uitgegeven en in 1997 45.000 gulden. U kijkt er niet van op dat het dit soort bedragen zijn?
De heer Schuitemaker: Ik verstond het eerste deel van de vraag niet.
De heer Van der Staaij: Ik gaf even aan welke bedragen door u per jaar zijn uitgegeven aan hotels en restaurants. In 1996 en 1997 ging het om bedragen van rond de 40.000 gulden per jaar. Dat past bij datgene wat u net heeft verteld?
De heer Schuitemaker: Ja.
De heer Van der Staaij: Hoe kwam het dat die bedragen aanmerkelijk hoger lagen dan bij anderen?
De heer Schuitemaker: Dat heeft iets te maken met mijn doelgroep. Mijn leeftijd ...mijn vorige functie ...ben ik er dus op gericht ... als ik contacten heb met mensen die ... ik wil niet denigreren, maar die gewend zijn aan goede restaurants. Ik heb vorig jaar met een delegatie uit de Nederlandse Antillen gegeten. Ik ga dan niet naar een of ander acheneb-bisj tentje.
De heer Van der Staaij: U spreekt over uw doelgroep. Heeft u dan een exclusievere doelgroep dan anderen binnen Koop?
De heer Schuitemaker: Wij hebben ...het zou een beetje arrogant zijn om dat te zeggen. Ik neem de ...ja, misschien wel, ja.
De heer Van der Staaij: Waarom?
De heer Schuitemaker: Dat past bij mij.
De heer Van der Staaij: Om wie gaat het dan?
De heer Schuitemaker: Het gaat om directeuren gemeentewerken met wie ik contacten onderhoud. Het gaat om directeuren van bedrijven met wie ik contacten onderhoud. Er zijn andere mensen ...mijn collega de heer Handgraaf, die uitstekende kwaliteiten heeft, heeft Amsterdam voor zijn rekening. Hij heeft weer andere groepen. Dat zit heel anders in elkaar. Als ik een mop vertel, begint bijna iedereen te huilen. Als hij een mop vertelt, rollen ze onder tafel. Zo moet u dat zien.
De heer Van der Staaij: U nam ook relaties mee naar hotel Fontana, waar u exclusieve uitstapjes had. Met wie was dat dan?
De heer Schuitemaker: Ik heb daarop gereageerd, op het rapport van KPMG. Dat was bijzonder slecht weergegeven. Mijnheer Rozekrans heeft mij daar later over teruggeschreven, want ik heb het er niet bij laten zitten. Ik heb gezegd: ik heb een bepaalde groep en dan maken wij geen exclusieve uitstapjes, maar excursies voor een bepaalde groep mensen die daarin zijn geïnteresseerd. Dat is een exclusief groepje ten opzichte van de mensen die niet geïnteresseerd zijn in een asfaltmolen of in de holding van Koop. Dat mijnheer Koop zo vriendelijk is om mij te ontvangen met een paar mensen ...Daar heb ik hem op aangesproken. Ik heb dat rapport dan ook niet ondertekend.
De heer Van der Staaij: Weekeinden met relaties naar hotels? Daarvan vinden wij toch ook voorbeelden.
De heer Schuitemaker: Zoals?
De heer Van der Staaij: Wij kwamen een hotel in Zeist tegen.
De heer Schuitemaker: Ja. Dat is een zaak ...ik begin een beetje te slikken.
(Stilte.)
De heer Van der Staaij: Dit kost u moeite. Heeft het met persoonlijke zaken te maken?
(Stilte.)
De heer Schuitemaker: Neemt u mij niet kwalijk.
Het heeft te maken met iemand die bij een opdrachtgever werkte ...
De heer Van der Staaij: Drinkt u rustig een slokje water.
De heer Schuitemaker: ...die bij mij aan de deur kwam en vertelde dat hij tien minuten daarvoor had gehoord dat hij nog drie maanden te leven had. Ik heb bij zijn doodsbed gewaakt. Wij zijn toen naar een hotel gegaan, met de dames. Het had helemaal niets met werk te maken, want hij gaf ook geen werk uit. Het was een menselijke tragedie. Ik word nog beroerd als ik eraan denk. Maar goed, daar zit u hier niet voor.
De heer Van der Staaij: Wij begrijpen heel goed dat er allerlei persoonlijke zaken kunnen zijn die u aangrijpen. Wij komen hierop omdat het terugkomt in de zakelijke rekeningen van het bedrijf.
De heer Schuitemaker: U heeft helemaal gelijk. Hij kwam dat vertellen met zijn partner en ...het is een beetje buiten de orde en ik vind het ook vervelend ...er was daar kermis. Hij woonde vlakbij die kermis. Het was een heidens lawaai en hij zei: ik kan niet thuisblijven. Toen heb ik gezegd: wij gaan met jullie naar een hotel of ik regel een hotel voor je. Als jullie het goed vinden, gaan wij met jullie mee, maar ik kan wel begrijpen als jullie alleen willen. Goed, wij moesten mee. Ik heb nog nooit zo’n zwaar weekeinde gehad. Hij had alvleesklierkanker.
De heer Van der Staaij: U zegt dat het een relatie was via een opdrachtgever. Om welke opdrachtgever ging het?
De heer Schuitemaker: Het is zo persoonlijk ...ik wil het u straks graag zeggen, maar ...de meeste mensen weten het ook, maar ...
De voorzitter: U hoeft overigens niet de naam van de persoon te noemen. Het gaat ons meer om de functie en om de plek waar de persoon werkte.
De heer Schuitemaker: Het was een wethouder met wie ik een goede band had, gezien onze gedeelde interesse in de schilderkunst. Hij had niets met opdrachten te maken. Hij had wel de portefeuille, maar ...
De voorzitter: In welke gemeente zat deze wethouder?
De heer Schuitemaker: De gemeente Hoorn.
De voorzitter: U wilt ons zijn naam in beslotenheid wel geven?
De heer Schuitemaker: Ik kan het zo ook zeggen. Het is een man van onbesproken gedrag. Het was dr. Hoogkamer. Dat is een man die in de nacht van oud op nieuw is overleden.
De heer Van der Staaij: Heeft u voor deze uitgave toestemming gevraagd binnen uw bedrijf?
De heer Schuitemaker: Ja. Naderhand. Het was vrijdagavond. Ik heb maandag de heer Veerman ervan op de hoogte gesteld. Het was heel erg. Ik wil u hier verder niet mee vermoeien, maar wij hebben daar een heel zwaar weekend gehad. Ik kan begrijpen dat u dit vraagt, hoor. Neemt u mij niet kwalijk.
De heer Van der Staaij: Ik wil nog even doorgaan op wat wij in de fiscale controlerapporten hebben aangetroffen. Wij lezen dat u in 1990 een rondreis heeft gemaakt met medewerkers van een ingenieurs- bureau. Het zou gaan om het verkrijgen van een werk in Egmond aan Zee, dat later door Koop is gerealiseerd. Het zou gaan om een bedrag van ongeveer ƒ 13.000. Herinnert u zich dat?
De heer Schuitemaker: Ik herinner mij dat een adviseur van de gemeente Egmond met de directeur van het zwembad naar Indonesië ging. Mijn directeur vond het mede in het bedrijfsbelang dat ik meeging met mijn partner.
De heer Van der Staaij: Het gaat dan wel om het concreet krijgen van een werk in Egmond aan Zee.
De heer Schuitemaker: Mijnheer Van der Staaij, volgens mij had het daar niets mee te maken. Maar ik heb die papieren niet voor mij. Misschien kunt u dit aan de heer Veerman of en ander vragen. Wij zijn daar geweest.
De heer Van der Staaij: In het fiscale rapport wordt het juist als een zakelijke reis aangemerkt, omdat het wordt gerelateerd aan dat concrete project.
De heer Schuitemaker: Ik denk niet dat het project behelst, maar meer dat ik kennis kon maken met die mensen, zodat je ze in het vervolg makkelijker kon aanspreken met: hé, ken je me nog? In die geest.
De heer Van der Staaij: Wist u dan niet precies waarom u voor uw bedrijf aan die reis moest deelnemen?
De heer Schuitemaker: Nee.
De heer Van der Staaij: De heer Veerman, neem ik aan, zegt tegen u: joh, er is een rondreis in Indonesië met mensen van een ingenieursbureau en het is misschien goed om mee te gaan. U kreeg verder geen toelichting daarop?
De heer Schuitemaker: Nee, dat is voldoende.
De heer Van der Staaij: Het is ook gebruikelijk dat u dat als voldoende ziet als er door Veerman wordt gezegd: je moet maar eens met die en die relatie op pad gaan? U vraagt zich dan niet af waarom dat zo is?
De heer Schuitemaker: Nou ja, hij zegt: dat lijkt mij leuk. Kijk, je hebt dan meteen de gelegenheid om daar de markten te verkennen. Dat was mijn taak. Ik heb nog een lijstje met landen waar ik ook ben geweest. Ik heb er al een paar genoemd. Dat was mijn taak, waar ik in het begin vooral op gefixeerd was. Het is uiteindelijk niets geworden, omdat het in die landen toch moeilijk is. Mevrouw, mag ik even de zaal verlaten?
De voorzitter: Ik verstond u niet goed.
De heer Schuitemaker: Mag ik even de zaal verlaten?
De voorzitter: U wilt even de zaal verlaten? U heeft behoefte om even te schorsen?
De heer Schuitemaker: Ja, ik ben zo weer terug, maar ik voel mij niet zo ...
De voorzitter: U voelt zich niet goed?
(De heer Schuitemaker knikt.)
De voorzitter: U wilt even vijf minuten.
De heer Schuitemaker: Niet vanwege die vraag, maar ...
De voorzitter: U wilt even vijf minuten schorsen?
De heer Schuitemaker: Ja, graag.
De voorzitter: Goed. Ik geef u
daartoe de gelegenheid.
Ik schors de vergadering voor vijf minuten.
De vergadering wordt van 10.55 uur tot 11.05 uur geschorst.
De voorzitter: Ik heropen de vergadering.
Mijnheer Schuitemaker, u bent in staat om nog een aantal vragen van ons te beantwoorden?
De heer Schuitemaker: Natuurlijk, mevrouw. Excuus voor mijn inzinking. Laat ik het zo maar zeggen.
De voorzitter: Dat kan iedereen gebeuren. Het was, denk ik, goed dat u daar even de tijd voor nam. Wij zullen proberen om dit verhoor in een vrij korte tijd af te ronden. Wij willen nog een aantal vragen aan u voorleggen.
Ik geef het woord aan de heer Van der Staaij.
De heer Van der Staaij: Ik wil beginnen met nog even een paar zaken langs te lopen die in de fiscale rapportage aan de orde komen. Ik heb als eerste die rondreis met mensen van het ingenieursbureau door Indonesië genoemd. Daarover zegt u dat het inderdaad gebeurd is, maar volgens u had dat verder niet direct te maken met het verwerven van een opdracht.
De heer Schuitemaker: Zover ik weet niet.
De heer Van der Staaij: U kunt zich niet herinneren dat die relatie er was?
De heer Schuitemaker: Ik weet het niet.
De heer Van der Staaij: Ik ga naar een ander voorbeeld. Uit hetzelfde fiscale rapport blijkt dat u eind1991/ begin 1992 op skivakantie bent geweest met een relatie voor de totale kosten van ƒ 6000. Is dit een zakelijke reis geweest?
De heer Schuitemaker: De betrokkene over wie u nu spreekt, was een oud klasgenoot van mij die tevens werkzaam is bij een opdrachtgever.
De heer Van der Staaij: Bij welke opdrachtgever?
De heer Schuitemaker: De gemeente Amsterdam.
De heer Van der Staaij: De gemeente Amsterdam.
De heer Schuitemaker: Die ging op skivakantie en had als vriend gevraagd of ik meeging. Punt 1: ik had nog nooit geskied. En punt 2: ik heb toch nog wel wat last van hoogtevrees. Ik had er daarom niet zo heel veel zin in. Op advies en met goedvinden van mijn directeur, die zei dat het toch wel goed zou zijn als ik erheen ging en dat mijn gedeelte en van mijn vrouw door het bedrijf betaald zou worden, ben ik toen ...
De heer Van der Staaij: Maar de rekening van ƒ 6000 is in de administratie van Koop Tjuchem terechtgekomen?
De heer Schuitemaker: Ja. Hij zag daar een zakelijk belang in.
De heer Van der Staaij: Wie is hij?
De heer Schuitemaker: Mijn directeur, de heer Veerman.
De heer Van der Staaij: De heer Veerman zag er een zakelijk belang in?
De heer Schuitemaker: Die heeft gezegd: doe dat maar.
De heer Van der Staaij: De kosten, die ƒ 6000, waren dat alleen de kosten voor uw reis of ook voor die van die medewerker van de gemeente Amsterdam?
De heer Schuitemaker: Dat waren, voorzover ik mij kan herinneren, mijn kosten en die van mijn partner.
De heer Van der Staaij: Wat was dan dat zakelijke belang dat de heer Veerman erin zag?
De heer Schuitemaker: Dat er toch ... Ja. Dat wij op goede voet met elkaar zouden staan. Weigeren omdat ik er weinig zin in had, zag hij nu niet direct zitten. Daar vloeit bloed uit. Hij zag dat niet erg gunstig in. Als die man zegt ’’Ga mee’’ en ik zeg ’’Nou nee, zoek het maar uit’’, dan ... Hij zag het vanuit zijn optiek als directeur en zei: nou ja, dat is prima.
De heer Van der Staaij: Had deze mijnheer ook met aanbestedingen te maken?
De heer Schuitemaker: Ja.
De heer Van der Staaij: Heeft u als bedrijf na die tijd ook aanbestedingen gehad?
De heer Schuitemaker: Net zo als andere bedrijven. Wij werden niet gespaard als u dat wilt weten. Wat dat betreft was het niet een makkelijke jongen, om het zo maar te zeggen.
De heer Van der Staaij: In hoeverre zou die reis erbij geholpen kunnen hebben om die opdracht later te kunnen krijgen?
De heer Schuitemaker: Nou, nul komma nul.
De heer Van der Staaij: Waarom? Hoe weet u dat zo zeker?
De heer Schuitemaker: Dat was zijn natuur. Het was de natuur van die klasgenoot om zich totaal niet te laten beïnvloeden Integendeel, het is net als met de wethouder, waardoor ik onwel werd toen ik hem zag liggen op zijn doodsbed. Het was vaak een handicap als je elkaar goed kent. Teneinde de schijn te vermijden wordt je nog erger aangepakt.
De heer Van der Staaij: Er werd wel geld betaald door het bedrijf!
De heer Schuitemaker: Ja, voor mij.
De voorzitter: Is er door het bedrijf ook geld aan deze ambtenaar betaald?
De heer Schuitemaker: Nee, mevrouw. Geld betalen wij niet.
De voorzitter: Is het niet zo dat er voor relatiegeschenken is betaald tijdens deze reis aan deze ambtenaar?
De heer Schuitemaker: Nee.
De voorzitter: Wij hebben namelijk gegevens waaruit blijkt dat er voor bijna ƒ 1500 aan relatiegeschenken ten behoeve van deze ambtenaar is betaald tijdens deze reis.
De heer Schuitemaker: Er zal wel eens keer wat gegeten en gedronken zijn.
De voorzitter: Het gaat om andere zaken. Het gaat echt om allerlei ... Skibrillen, skikousen. Het gaat echt om geschenken.
De heer Schuitemaker: Dat zal wel voor mij zijn geweest, want hij heeft een complete uitrusting. Hij skiet al jaren. Tenminste ...
De voorzitter: Toch menen wij hieruit op te kunnen maken dat er relatiegeschenken ... Ik zal verder geen namen noemen, maar het gaat om deze ambtenaar.
De heer Schuitemaker: Nou, dat ...
De voorzitter: Dat kunt u zich niet herinneren?
De heer Schuitemaker: Wanneer is dat geweest?
De voorzitter: 15 november 1999. Er is rekening van u, betreffende een excursie naar Oostenrijk met deze ambtenaar.
De heer Schuitemaker: 1999?
De voorzitter: 1991.
De heer Schuitemaker: Ik kan mij dat niet meer herinneren.
(De heer Schuitemaker wordt de desbetreffende notitie overhandigd.)
De voorzitter: Mijnheer Doornbos, ik vind het prima dat u meekijkt, maar ik verzoek u wel om de voorzitter de volgende keer om toestemming te vragen.
Mijnheer Schuitemaker, herinnert u
het zich nu u het stuk ziet?
De heer Schuitemaker: Mevrouw, dit is een rekening van de Makro. Dat is niet voor hem.
De voorzitter: Er staat boven: betreft excursie Oostenrijk. Daarbij staan initialen die ik niet hardop zal noemen.
De heer Schuitemaker: Dat klopt, mevrouw.
De voorzitter: Dat is toch de ambtenaar om wie het nu gaat?
De heer Schuitemaker: Dat is de ambtenaar om wie het gaat, maar het zijn niet zijn kosten.
De voorzitter: Als u op het andere blaadje kijkt, ziet u staan: relatiegeschenken en deze initialen. Relatiegeschenken zijn toch geschenken die u aan een relatie geeft?
De heer Schuitemaker: Nou, dan is er gewoon ...
De voorzitter: Het gaat om hetzelfde bedrag.
De heer Schuitemaker: Ik begrijp dat u dat eruit opmaakt. Ik had misschien neer moeten zetten: met betrekking tot. Het is absoluut niet voor hem, want hij had een complete ... Hij skiet al jaren.
De voorzitter: Waarom noemt u het dan relatiegeschenken als het voor u is bedoeld?
De heer Schuitemaker: Dat is een goede vraag!
De omschrijving is niet goed, maar het heeft niets met hem te maken. Het is terecht dat u daar vragen over stelt. Het is ook niet duidelijk. Het heeft niets met ...
De voorzitter: Van wie is het handschrift eigenlijk dat op deze notitie staat? Herkent u dat?
De heer Schuitemaker: Dat is mijn handschrift.
De voorzitter: Dat is van u?
De heer Schuitemaker: Ja, dat klopt. Ik zou kunnen zeggen ... Relatiegeschenken. Het is, denk ik, een boekhoudkundige omschrijving voor onze boekhouding. Het zijn geen consumpties, maar het is absoluut niet ... Nee. Hij skiede al jaren. Hij heeft een complete uitrusting.
De voorzitter: U zegt: hij is Italiaan en daarom ...
De heer Schuitemaker: Hij skiede al jaren!
De voorzitter: Ik verstond het de hele tijd verkeerd, weet u dat! Het is goed dat dit even opgehelderd is! Hij skiede al jaren en had het dus niet nodig? Dat is wat u zegt?
De heer Schuitemaker: Nee. Dat weet ik zeker.
De voorzitter: Ik blijf het toch vreemd vinden dat u dit als relatiegeschenken opneemt. Heeft u met deze ambtenaar vaker uitjes gemaakt, bijvoorbeeld in Nederland? Ging u wel eens met hem naar evenementen toe?
De heer Schuitemaker: Ja.
De voorzitter: Kunt u daar nog iets meer over vertellen? Waaraan moet ik dan denken?
De heer Schuitemaker: Wij organiseren een tennistoernooi. Daaraan deed hij ook mee. ’’Deed mee’’, want ook deze man is overleden.
De voorzitter: Dat is natuurlijk heel treurig.
U deed het op verzoek van de heer
Veerman, deze zakelijke relatie op deze manier onderhouden?
De heer Schuitemaker: De reis zelf, ja, op advies.
De voorzitter: U ging ook op voorstel van de heer Veerman naar evenementen of deed u dat zelf?
De heer Schuitemaker: Dat deed ik zelf. Daarover beslis ik zelf, mevrouw.
De heer Van der Staaij: Nog een ander voorbeeld. In 1992 zou u samen met de burgemeester van de gemeente Hoorn en een projectontwikkelaar naar een zustergemeente van de gemeente Hoorn zijn geweest. In het fiscale rapport wordt gesproken over een reis naar Boedapest. Het gaat om een bedrag van ƒ 17.000. Kunt u zich dat herinneren?
(De heer Schuitemaker schiet in de lach.)
De heer Schuitemaker: Neemt u mij niet kwalijk dat ik toch nog lach. De burgemeester van Hoorn is nog nooit met mij naar Boedapest geweest.
De heer Van der Staaij: Dit zegt u niets?
De heer Schuitemaker: ’’Zegt u niets’’, het klopt gewoon niet! Het is de grootste onzin. De burgemeester van Hoorn naar Boedapest! Ik ben met de burgemeester van Hoorn nog nooit op stap geweest. Er is een reisje geweest ... Excuus, ik praat voor mijn beurt.
De heer Van der Staaij: Nee hoor, zegt u maar wat dat in 1992 wel zou kunnen zijn geweest.
De heer Schuitemaker: Er is een reis naar Boedapest geweest op initiatief van Ad Bos. Ad Bos heeft een vriend die dat geïnitieerd heeft. Wij gingen daarheen om te kijken of daar werk was met betrekking tot rioleringen en rioolwaterzuiveringsinstallaties. Het is de gemeente Dunakesi geweest, een gemeente die dicht bij Boedapest ligt.
De heer Van der Staaij: Dat laatste verstond ik niet.
De heer Schuitemaker: Dat is de gemeente Dunakesi geweest, als ik het goed uitspreek. Dat ligt vlakbij Boedapest.
De heer Van der Staaij: De burgemeester van Hoorn en die projectontwikkelaar hadden daar niets mee te maken?
De heer Schuitemaker: Dat is de grootste onzin.
De heer Van der Staaij: Ik kom daar op, omdat in het fiscale rapport, dat met Koop Tjuchem is gewisseld, staat: betreft reis met burgemeester van Hoorn en projectontwikkelaar naar zustergemeente van Hoorn. Dat is de reden dat wij u die vraag stellen.
De heer Schuitemaker: Er is een keer een reis geweest naar Maleisië Daar was de burgemeester van Hoorn ook niet bij betrokken, maar de wethouder.
De heer Van der Staaij: Dat was in 1993.
De heer Schuitemaker: Dat is heel wat anders. Met de burgemeester van Hoorn ben ik nooit op stap geweest.
De heer Van der Staaij: Met wie was u in 1992 in Boedapest wel op stap?
De heer Schuitemaker: Dat was een vriend van Ad Bos.
De heer Van der Staaij: Een vriend. Was die vriend werkzaam bij een overheidsopdrachtgever?
De heer Schuitemaker: Ja.
De heer Van der Staaij: Was het iemand van een gemeente? Wat was het voor een functionaris?
De heer Schuitemaker: Ja, functionaris ... Dat kunt u het beste aan de heer Bos vragen.
De heer Van der Staaij: U bent ook mee geweest met die reis. Ik vraag u wat u van die reis af weet. Welke gemeente betrof het? Of werkte hij voor een andere overheidsinstelling?
De heer Schuitemaker: Het was een gemeente. Het betrof de gemeente Heiloo.
De heer Van der Staaij: De gemeente Heiloo.
De heer Schuitemaker: gemeente Heiloo.
De
De heer Van der Staaij: Zijn de kosten voor die reis die in de boekhouding van Koop Tjuchem terug te vinden zijn, voor u gemaakt, als medewerker, of ook voor die ambtenaar?
De heer Schuitemaker: Het was geen ambtenaar, maar een politicus. Dat kan ik u niet zeggen, het is al lang geleden.
De heer Van der Staaij: Was het een wethouder of een burgemeester of een raadslid?
De heer Schuitemaker: Het was een burgemeester.
De heer Van der Staaij: De burgemeester van Heiloo?
De heer Schuitemaker: De burgemeester en een interimdirecteur gemeentewerken. Ik kan u een en ander toelichten, als u het toestaat.
De heer Van der Staaij: Graag.
De heer Schuitemaker: Het betrof een gemeente met zulke slechte sanitaire voorzieningen dat de heer Bos, die de burgemeester kende, gevraagd heeft of dat de burgemeester heeft gezegd: jongens, willen jullie daar niet wat doen uit een soort medemenselijkheid voor een, je zou bijna zeggen, achtergebleven gebied? Ik heb toen gezegd – als marketingman werd ik erbij betrokken – dat wij dat niet zomaar gingen doen, dat wij eerst moesten gaan kijken en dat hebben wij ook gedaan. Vervolgens hebben wij het Nederlands Instituut voor Directeuren van Gemeentewerken (NIDIG) ingeschakeld. Dit instituut heeft een plan gemaakt hoe dit aan te pakken, ook allemaal pro deo. Vervolgens heb ik nog enkele keren gebeld. De staatseigendommen waren zo complex, de burgemeester van Heiloo – een zeer aimabele man die graag zijn collega in Dunakesi wilde helpen – heeft ... Het liep op niets uit, wij hebben plannen gemaakt. De burgemeester van Dunakesi was de eerste gekozen burgemeester.
De heer Van der Staaij: Iets korter graag, wij willen iets sneller gaan. Wat was het doel van die reis?
De heer Schuitemaker: Of de firma Koop genegen was om daar uit menselijk oogpunt werk te verrichten, eigenlijk zonder betaling.
De heer Van der Staaij: Waarom moesten die mensen van de gemeente mee?
De heer Schuitemaker: Die mensen hadden de contacten, de burgemeesters kenden elkaar.
De heer Van der Staaij: Waarop hadden de kosten die Koop uiteindelijk heeft betaald, betrekking?
De heer Schuitemaker: Op de reis denk ik.
De heer Schuitemaker: Op het geheel? Dus ook voor die betrokkenen?
De heer Schuitemaker: Dat zeg ik niet. Ik heb net gezegd dat ik dat niet weet.
De heer Van der Staaij: Is er nog een relatie met werken die u later in de gemeente zelf heeft uitgevoerd?
De heer Schuitemaker: Nee.
De heer Van der Staaij: Hebt u daarna nog werken in die gemeente uitgevoerd?
De heer Schuitemaker: Voor zover ik weet, zijn er geen werken uitgevoerd. Die interim-directeur gemeentewerken ging weg, evenals de burgemeester. Dat is dus niet van invloed geweest.
De heer Van der Staaij: Ik heb een ander voorbeeld. In 1993 zijn, zoals u zelf al zei, kosten door u bij Koop Tjuchem gedeclareerd voor een excursie van de gemeente Hoorn naar Maleisië. Het zou gaan om een uitwisseling in het kader van een stedenband tussen Hoorn en Malakka. Het totaal van de kosten was ongeveer ƒ 4.500,-. Betrof dit bedrag alleen uw reiskosten of ook kosten van uw relaties?
De heer Schuitemaker: Ja.
De heer Van der Staaij: Waarop zegt u nu ’’ja’’?
De heer Schuitemaker: Kosten van die relaties.
De heer Van der Staaij: Dus op het totaal?
De heer Schuitemaker: Ja, maar ik wil er wel wat aan toevoegen.
De heer Van der Staaij: Met wie bent u daar geweest?
De heer Schuitemaker: Ja precies, dat wilde ik graag uitleggen. Ik ben daar geweest. Ik ben gebeld door de gemeente Hoorn met de vraag of wij een gedeelte van de kosten van een uitwisseling van, in dit geval, een voetbalelftal wilden dragen. Malakka is een zustergemeente van de gemeente Hoorn. Sponsoring zelf roept bij mij grote vraagtekens op of dat wel allemaal mag. Maar goed, toen was het gebruikelijk en wij hadden ook geen keus. Zij hebben ons met meerdere aannemers en een ingenieursbureau gevraagd.
De voorzitter: Wat bedoelt u met ’’wij hadden geen keus’’?
De heer Schuitemaker: Toen was het een gewoonte. Wanneer je door een gemeente of een andere overheid wordt gevraagd om te sponsoren en je zegt tien keer ’’nee’’, dan kom je niet vriendelijk over.
De voorzitter: Wat bedoelt u nu precies met ’’je komt niet vriendelijk over’’? Bedoelt u dat het slecht voor de relatie met de gemeente is?
De heer Schuitemaker: Dat is het hele maatschappelijke verkeer. Als je niet sponsort, raak je uit de publiciteit en tel je niet meer mee; je zult wel moeten sponsoren. Er zijn vele gemeenten – daar wil ik nu niet op ingaan – waarvan ik denk: ik snap ik het niet. Wij moeten allemaal heel precies zijn – dat is ook uw taak, daar hebt u gelijk in – bij wat er wel en niet mag, maar dan is het wel weer heel gewoon en leuk en aardig om enorme bedragen voor sponsoring te vragen. En dat moet dan maar wel worden gegeven. Maar het is gebruikelijk; wij zien dat bij ABN AMRO, bij Crédit Lyonais, bij het Bouwfonds en bij andere aannemers, eigenlijk zie je het overal. Je zit in een bepaald pakket. Ik heb gevraagd of er nog andere mensen meededen, waarop bevestigend werd geantwoord. Genoemd werden projectontwikkelaars en aannemers. Wij zijn daar geweest met een door de gemeente samengestelde delegatie onder leiding van de wethouder. Er waren mensen van de gemeente bij, van de politie, van openbare werken en van sociale zaken. Wij zijn er naar toegegaan.
De voorzitter: Maar zegt u nu dat de gemeente u eigenlijk min of meer dwingt om te sponsoren?
De heer Schuitemaker: Dat hoort u mij niet zeggen.
De voorzitter: Ik probeer dit precies te achterhalen, omdat u zelf zei dat u niet anders kon. Krijgt u geen werk meer of raakt uw relatie met de gemeente verstoord als u weigert?
De heer Schuitemaker: Verstoord is een te zwaar woord, maar je wordt er niet populairder op. Daarbij had het bij mij nog een aspect ...
De voorzitter: Het initiatief hiervoor komt dus echt van de gemeente? De gemeente zegt: ’’Koop Tjuchem, ik wil dat je mee sponsort’’?
De heer Schuitemaker: Ja, wij houden ons geld liever in onze zak. Daarbij moet ik wel aantekenen, dat zij er met de Kamer van Koophandel voor contacten, waaruit eventueel handelscontacten zouden voortkomen, zouden zorgen. Dat is dan een soort tegenprestatie. Het kwam echter beslist niet uit onze koker.
De heer De Wit: Als u niet zou sponsoren, wat zouden dan de consequenties zijn voor de relatie met deze gemeente?
De heer Schuitemaker: Er zouden niet direct consequenties zijn. Ze zouden waarschijnlijk zeggen: wat een zuinige jongens zijn dat.
De heer De Wit: Concreet: minder opdrachten of minder werk?
De heer Schuitemaker: Die relatie kan ik niet direct leggen. Als andere aannemers echter wel meegaan en jij er niet bij bent, laat je toch min of meer een kans liggen. Je moet erbij zijn.
De heer Van der Staaij: Wie ging er precies mee met deze reis?
De heer Schuitemaker: Dat is een heel rijtje. De firma Ooms ging mee, ingenieursbureau Grabowsky en Poort, baggerbedrijf Dosco ...
De heer Van der Staaij: En van de ambtenaren van de gemeente?
De heer Schuitemaker: Een selectie, gemaakt onder jongens die konden voetballen. Daar ging het om.
De heer Van der Staaij: Zijn de kosten van de delegatie van de gemeente gedragen door de aannemers, ook door Koop?
De heer Schuitemaker: Gedeeltelijk ook door de deelnemers. U zult echter begrijpen dat de jongens die daar moeten voetballen niet ook de reis gaan betalen. Er is een jumelage. Het wordt verwacht door het gemeentebestuur van Malakka.
De heer Van der Staaij: Zijn de kosten van de mensen van de gemeente die zijn meegegaan betaald door de aannemers?
De heer Schuitemaker: Wij hebben een bepaald sponsoringbedrag ingebracht. Laat ik het zo zeggen: wij hebben een duur kaartje betaald. Wat er over was hebben die jongens betaald. Het is een tegemoetkoming, teneinde de jumelage, de stedenband, in stand te houden.
De voorzitter: U beschrijft het een beetje alsof u wel moest. U zegt dat de gemeente het voorstelt en dat u erop ingaat, omdat u anders bang bent dat de relatie verstoord raakt.
De heer Schuitemaker: Dat is eigenlijk te sterk gezegd.
De voorzitter: Kunt u beschrijven hoe het dan wel gaat?
De heer Schuitemaker: Vanaf de oprichting van Koop zit je in de markt. Ze vragen dan een keer of je mee wilt. Dat is ook een eer. Je kunt dan zeggen dat het je te duur is. Ik heb gezegd dat ik geen voetballer ben. Maar als je niet meegaat, laat je in mijn optiek als marketing manager een kans liggen. Er is voor bepaalde bedrijven ook werk uit gekomen, vooral voor Grabowsky en Poort.
De voorzitter: Is er voor die bedrijven werk gekomen uit een reis?
De heer Schuitemaker: Uit de contacten! De voetballers gingen trainen en wij gingen met de Kamer van Koophandel contacten maken en de mensen langs. Je zou bijna zeggen dat het een dubbel werk is.
De voorzitter: U had er een eigen belang bij om met deze reis mee te gaan?
De heer Schuitemaker: Het bedrijf had er een belang bij, ikzelf niet.
De heer Van der Staaij: Ik heb een laatste voorbeeld dat de gemeente Hoorn betreft en waarnaar inmiddels onderzoek is verricht door Deloitte en Touche, in opdracht van de gemeente Hoorn. Koop Tjuchem zou betrokken zijn geweest bij de verstrekking van een auto en een caravan aan een medewerker van de gemeente Hoorn. Wat weet u hiervan?
De heer Schuitemaker: Niets.
De heer Van der Staaij: Hebt u er met anderen over gesproken toen dat bericht kwam?
De heer Schuitemaker: Ik heb het met verbazing na de uitzending van Zembla gehoord. Ik ben er bijzonder van geschrokken. Ik geloofde het niet. Ik moest het eerst maar zien.
De heer Van der Staaij: Hebt u er met anderen binnen het bedrijf nog over gesproken?
De heer Schuitemaker: Ja natuurlijk. Ik heb op kantoor gezegd: potverdorie, Hoorn is een gemeente waarmee ik goede contacten heb. Wat is er aan de hand?
De heer Van der Staaij: Het werd ontkend?
De heer Schuitemaker: Ja.
De heer Van der Staaij: Met wie hebt u erover gesproken?
De heer Schuitemaker: Met de heer Veerman en de heer De Boer. Zij hebben gezegd dat Bos wel meer kan zeggen.
De heer Van der Staaij: U hebt dus geen enkele aanwijzing dat dit juist zou zijn?
De heer Schuitemaker: Geen enkele.
De heer Van der Staaij: Zijn er andere voorbeelden in de omgang met ambtenaren waarvan u weet dat het eigenlijk niet in de haak was? Ik doel niet alleen op dit voorbeeld, maar als u breder terugkijkt.
De heer Schuitemaker: In mijn verleden als ambtenaar is mij nooit geld aangeboden. Bij mijn werk bij een aannemer is mij ook nooit geld gevraagd. Ik denk dat het afhangt van je uitstraling.
De heer Van der Staaij: U hebt het ook niet zelf aangeboden? U zegt dat er geen omkoping is, maar weet u van gevallen van omkoping van ambtenaren vanuit het bedrijf Koop Tjuchem?
De heer Schuitemaker: Ik weet er niks van en ik wil er ook niks mee te maken hebben. Ik geloof het ook niet, tenzij het bewezen wordt. Dan wil ik niet te flink zijn. Ik ben er absoluut tegen. Ik heb een bepaalde ethiek ontwikkeld in mijn vorige baan. Ik ben te eerlijk geweest bij de gemeente en daarom moest ik maar weg. Ik wil er helemaal niets mee te maken hebben. Ik geef geen geld. Daar begin ik gewoon niet aan.
De heer Van der Staaij: Zijn er gevallen van smeren van ambtenaren, dus niet direct omkoping, waarvan u achteraf het gevoel heeft dat u vond dat het te ver ging of dat het eigenlijk niet kon?
De heer Schuitemaker: Die ik heb meegemaakt of gehoord?
De heer Van der Staaij: Die u hebt meegemaakt of waarvan u vanuit het bedrijf weet dat zij plaatsvinden?
De heer Schuitemaker: Nee. Ik zit niet in de bedrijfsleiding. Ik zit niet in de uitvoering van het werk. Ik zit ook niet in het voortraject. Daar heb ik allemaal niets mee te maken. Ik weet er ook niks van. Ik zit alleen in mijn eigen gedeelte: de mensen laten zien wat een goed bedrijf Koop is en wat wij allemaal kunnen, welke kennis wij hebben. Wij doen op een normale manier met de ambtenaren, zoals 99,99% van Nederland, het werk. Wij werken hard.
De heer Van der Staaij: U zei zojuist dat u het bezoeken van bordelen afkeurt. U hebt daar niet aan meegedaan. In de administratie wordt bevestigd dat u daar geen uitgaven voor hebt gedaan. Dat is correct. Maar anderen binnen het bedrijf hebben wel forse bedragen uitgegeven. Hoe kan het dat u er geen weet van hebt wat uw collega’s om u heen in contacten met anderen doen?
De heer Schuitemaker: Punt 1, ik heb een eigen taak en een eigen afdeling. Punt 2, ik denk dat ik zodanig bekend sta dat mensen denken: dat heilige boontje zullen wij daarmee maar niet belasten. In zo’n geval kunnen zij namelijk een preek van mij verwachten en ik geloof ook niet dat ik graag zou willen werken bij een bedrijf dat zo werkt. Zij lopen dan de kans dat ik zeg: nou, dan stap ik op. Ik wil er dus absoluut niets mee van doen hebben.
De heer De Wit: U zei net: dat heilige boontje moeten wij daarmee niet belasten. Wat betekent dat?
De heer Schuitemaker: Als dat soort dingen gebeurden, zou men weten dat ik ze absoluut afkeur.
De heer De Wit: Bent u misschien toch op de hoogte van zaken die u afkeurt, maar die door anderen worden opgeknapt?
De heer Schuitemaker: Nee, want dan zou ik het zeggen. Dan zou ik mijn afgrijzen daarover kenbaar maken, omdat ik zoiets niet nodig vind. Zo heb ik vroeger nooit gewerkt, 99% van de ambtenaren vindt het niet nodig en ik heb een goed huwelijk, dus heb ik het helemaal niet nodig.
De heer Van der Staaij: Ik wil nog één vraag stellen over de manier waarop u zelf terugkijkt, ook op de reizen waarover wij het zojuist hebben gehad. Hoe kijkt u aan tegen de scheiding van zakelijk en privé? Als u terugkijkt, in hoeverre liepen werk en privé bij bepaalde uitjes dan wat te veel door elkaar?
De heer Schuitemaker: Mijnheer Van der Staaij, zoals ik al eerder heb gezegd, komt het voor dat je mensen in de loop van de tijd beter leert kennen, ontdekt dat je gezamenlijke interesses hebt en mensen graag begint te mogen. Het is mijn ervaring dat dit een handicap is voor het eventueel verkrijgen van werk, omdat zij de schijn willen vermijden.
De heer Van der Staaij: De buitenlandse reizen die u hebt gemaakt, vindt u allemaal verantwoord? Die reizen passen binnen de cultuur en die zou u, bij wijze van spreken, morgen en overmorgen op dezelfde manier maken?
De heer Schuitemaker: Welke reis bedoelt u?
De heer Van der Staaij: De reizen waarover wij het net hebben gehad, bijvoorbeeld de skivakantie.
De heer Schuitemaker: Ik ski helemaal niet meer, nee. Een reis naar bijvoorbeeld Indonesië is zeer belastend. Een handelsreis maak ik het liefst alleen of met iemand die mij kan aanvullen. Ik ben bijvoorbeeld een keer naar Polen geweest met onze technische man die toen de asfaltinstallaties heeft bekeken. Nogmaals, voor de rest, nee. Het is uiterst vermoeiend om met mensen weg te gaan, dat geldt normaal al voor een diner en dan hoeft het nog niet eens om vijf of zes gangen te gaan. Het leuke van mijn vak is dat je met veel mensen te maken hebt, dat je veel meningen hoort; iedereen heeft zijn eigen inbreng en zijn eigen filosofie en dat betreft niet het werk, maar gewoon het algemeen menselijk welzijn. Dat is het leuke van mijn werk.
De heer Van der Staaij: Uw visie is duidelijk, dank u.
De voorzitter: Ik heb nog één puntje dat ik u wil voorleggen. L’Oasis de la Digue, kent u die gelegenheid?
De heer Schuitemaker: Ja.
De voorzitter: Wat is dat voor soort gelegenheid?
De heer Schuitemaker: Het is een keurig net restaurant; mijn zoon heeft er als leerling-kok gewerkt.
De voorzitter: Waar is dat restaurant?
De heer Schuitemaker: Het is gevestigd aan De Hulk nummer 16 en ik kan het u van harte aanbevelen.
De voorzitter: Het is altijd mooi om aan het einde nog een tip te krijgen. Ik wil dit verhoor afsluiten. Ik denk dat het goed is om nog even vast te stellen waar het ons om ging. Wij wilden inzicht krijgen in uw activiteiten als acquisiteur. Het is voor deze commissie van belang om in te zien hoe een aannemersbedrijf, een bouwbedrijf relaties legt met opdrachtgevers. Zeker omdat het ons gaat om de overheid als opdrachtgever en de ambtenaren, is het van belang inzicht te hebben in hoe die relaties waren, welke activiteiten u hebt ondernomen. Voor ons is het duidelijk dat dit ook een kenmerk is van het hele systeem van aanbesteding binnen de aannemerij. Wij onderzoeken de rol van de aanneme-rij en wij onderzoeken de rol van de opdrachtgever. U hebt ons in ieder geval meer inzicht gegeven in de manier waarop u dat de afgelopen jaren hebt gedaan voor het bedrijf Koop. Is er overigens op dit punt iets veranderd in de manier van werken van uw bedrijf met opdrachtgevers en met ambtenaren sinds de uitzending van Zembla?
De heer Schuitemaker: Ja. U hebt wel gemerkt – en dat heb ik gisteren ook gehoord – dat er in de allereerste plaats paniek is ontstaan en dat iedereen onder de prijs gaat schrijven. Ik heb van de week gehoord dat je daar faillissementen door krijgt. Mijn contacten, de mensen die ik ken, zeggen: wij hebben alle vertrouwen in je en wij weten dat je niets geks doet. Bij hen kan ik gerust terugkomen. Wat de nieuwe contacten betreft, iedereen is door schrik bevangen. Ik vind het ook jammer dat wij allemaal te lijden hebben onder een situatie die is ontstaan door incidenten waarvan ik ben geschrokken, maar ik vind wel dat die te veel nadruk krijgen. Veel collega’s doen net als ik gewoon ons werk op een eerlijke manier en iedereen voelt zich ’’unhappy’’ in het verdachtenbankje.
De voorzitter: Uw visie op dat punt is duidelijk. Voor ons is het van belang om alles wat u ons hebt voorgelegd en alles wat wij van anderen horen, nader te onderzoeken en te bekijken welke rol dat alles heeft gespeeld bij aanbestedingen. Ik beëindig het verhoor en verzoek u het proces-verbaal te ondertekenen.
Sluiting 11.40 uur
Openbaar verhoor enquêtecommissie
Bouwnijverheid
Verhoor 36
Vrijdag 6 september 2002
F. Veerman Voormalig directeur van Koop Tjuchem B.V.,
thans directeur van Koop GWW B.V.
Stenografisch verslag van het verhoor van de enquêtecommissie Bouwnijverheid op vrijdag 6 september 2002 in de oude vergaderzaal van het gebouw van de Tweede Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
vrijdag 6 september 2002 Aanvang 12.10 uur
Verhoord wordt de heer F. Veerman
Voorzitter: mevrouw M.B. Vos
Aanwezig zijn voorts de leden van de commissie: de heren Ten Hoopen, Smulders, G.M. de Vries, Duivesteijn, Van der Staaij en De Wit, alsmede mevrouw Pe, griffier van de commissie.
De voorzitter: Mijnheer Veerman, welkom bij dit openbare verhoor van de enquêtecommissie Bouwnijverheid.
Ik heropen de vergadering van de enquêtecommissie Bouwnijverheid. Aan de orde is het verhoor van de heer F. Veerman, geboren op 14 december 1948 te Hoorn. Mijnheer Veerman, ikverzoek u te gaan staan, evenals alle andere aanwezigen, voor het afleggen van de belofte. De door u af te leggen belofte luidt: Ik beloof dat ik de gehele waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen.
De heer Veerman: Dat beloof ik.
De voorzitter: Mijnheer Veerman, u bent directeur van het bedrijf Koop Tjuchem.
De heer Veerman: Nee, dat is niet juist. Ik ben directeur van de GWW-divisie van de Koop Groep, ik ben geen directeur van Koop Tjuchem. Dat was ik wel tot vijf jaar geleden, maar nu niet meer.
De voorzitter: Akkoord. Wij gaan met u spreken over de GWW-divisie van Koop, over het bedrijf Koop Tjuchem, naar aanleiding van de schaduwadministratie van dit bedrijf die naar buiten is gekomen. En wij gaan met u spreken over uw rol in het bedrijf in relatie tot alles wat zich in die schaduwboekhouding voordoet. Dit verhoor zal in eerste instantie worden afgenomen door de heer Duivesteijn en ook ik zal een aantal vragen aan u stellen.
De heer Duivesteijn: Mijnheer Veerman, het is misschien goed om er de nadruk op te leggen dat het om twee kwesties gaat. Aan de ene kant houden wij ons bezig met het ontdekken van de structuurkenmerken van de bouwnijverheid. Aan de andere kant ontkomen wij niet aan wat waarheidsvinding genoemd wordt, wij willen precies weten wat er bij bepaalde onregelmatigheden is gebeurd. Beide aspecten zullen in dit verhoor aan de orde komen. Hoe lang werkt u al bij de Koop-holding? Wanneer bent u begonnen?
De heer Veerman: Ik ben in 1985 begonnen bij wat nu de Koop Groep genoemd wordt, en ik ben zo’n jaar of tien directeur van Koop Tjuchem BV geweest. De afgelopen vijf jaar was ik divisiedirecteur.
De heer Duivesteijn: Wat is uw huidige functie in de divisie die u zojuist noemde? Hoe moet ik mij die voorstellen? Er is blijkbaar een onderscheid tussen Koop Tjuchem en de divisie GWW.
De heer Veerman: Inderdaad, er is een aantal bedrijven die zich richten op de wegenbouw in de brede zin van het woord. Die maken onderdeel uit van de divisie en die coördineer ik, zou je misschien het beste kunnen zeggen.
De heer Duivesteijn: Maar uit alle stukken die wij tot nog toe gekregen hebben, heb ik begrepen dat u toch ook in de meest directe zin leiding geeft aan Koop Tjuchem.
De heer Veerman: U vraagt naar mijn functie en die leg ik u uit. Hoe sommige mensen ervaren hoe ik opereer, laat ik voor hun rekening. Ik bemoei me de laatste jaren steeds minder met de dagelijkse gang van zaken. Daarmee wil ik overigens niet zeggen dat ik niet van allerlei dingen op de hoogte zou zijn. Dat vraagt u zich misschien af, maar u vraagt naar mijn functie.
De heer Duivesteijn: Het is ook terecht dat u daarop antwoordt, maar ik probeer nu voor mezelf een enigszins duidelijk beeld te krijgen van uw precieze rol. Op 4 maart heeft u bijvoorbeeld nog een gesprek gehad met KPMG, met name over het declaratiegedrag van Koop Tjuchem; wij komen daar straks nog wat uitgebreider op terug. Op basis van welke verantwoordelijkheid voerde u dat gesprek?
De heer Veerman: Dat zal te maken hebben gehad met mijn vorige functie en met mijn betrokkenheid bij Koop Tjuchem BV als divisiedirecteur. Maar nogmaals, u vraagt mij naar mijn feitelijke functie, en die heb ik aangegeven.
De heer Duivesteijn: Moet ik ervan uitgaan dat er hier een onderscheid is ten opzichte van de feitelijke functie?
De heer Veerman: Nee, dat is er niet. Maar het is natuurlijk niet zo dat als er binnen Koop Tjuchem BV een probleem is, zij mij er niet bij zouden roepen als toch min of meer de oprichter van het bedrijf.
De heer Duivesteijn: Ik probeer te vatten wat het is. U bent dus geen algemeen directeur van Koop Tjuchem?
De heer Veerman: Nee.
De heer Duivesteijn: Wie is wel de algemeen directeur?
De heer Veerman: Jan de Boer.
De heer Duivesteijn: Als het gaat om het nemen van beslissingen: wie is dan verantwoordelijk?
De heer Veerman: Jan de Boer. En hij beschouwt mij zo’n beetje, denk ik, als zijn opa bij wie hij op de schouder kan. Als u dan vraagt: ’’Wat houdt je functie in?’’, dan moet ik zeggen dat ik hem regelmatig adviseer, zeker omdat ik jarenlang zijn functie heb bekleed.
De heer Duivesteijn: Maar in het kader van een onderzoek dat KPMG gedaan heeft, wordt heel nadrukkelijk aangegeven – het gaat dan over de mogelijke risico’s die Koop Tjuchem loopt als het gaat om de positie in de markt – dat het grootste risico dat Koop Tjuchem op dit gebied loopt, het kwijtraken is van het netwerk van de directeur Fred Veerman; daarnaast loopt Koop Tjuchem risico indien er een acquisiteur vertrekt en zijn of haar netwerk en kennis meeneemt. Hier wordt heel nadrukkelijk gesproken over ’’directeur’’.
De heer Veerman: Ja, ik was bij de beoordeling van het rapport van KPMG misschien minder alert dan vandaag.
De heer Duivesteijn: Het is dan 24 oktober 2001.
De heer Veerman: Ik leg u uit dat wat daar staat, feitelijk onjuist is. Ik kan het niet anders maken.
De voorzitter: Ik wil even precies uw functie ten opzichte van de heer De Boer weten: bent u zijn direct leidinggevende?
De heer Veerman: Ik ben zijn directe chef. Ik ben vanuit de divisie de eerst aangewezen persoon aan wie hij rapporteert.
De heer Duivesteijn: Wat is dan precies de divisie? Zou u dat kunnen omschrijven?
De heer Veerman: Bij de divisie zit een onderhoudsbedrijf, een baggerbedrijf... Hier heb ik mij niet zo goed op voorbereid. Ik denk echter dat dit het is: het baggerbedrijf en het onderhoudsbedrijf. Als u dan vraagt: ’’Wat neemt het meest van je tijd in beslag?’’, dan is dat het overleg met de holding en aanspreekpunt zijn voor de directeuren van de werkmaatschappijen waar Koop Tjuchem de grootste van is. Ik zal derhalve wel het meeste overleg met de mensen van Koop Tjuchem BV hebben: dat kun je wel vaststellen.
De heer Duivesteijn: Waar houdt u kantoor?
De heer Veerman: Ik houd kantoor in Nieuw Vennep.
De heer Duivesteijn: Bij Koop Tjuchem?
De heer Veerman: Nee, al staat er Koop Tjuchem op dat kantoor; dat klopt. Maar er is een bovenverdieping en op de bovenverdieping – sorry dat wij zo hiërarchiek zijn ingericht; wij zitten daar sinds een halfjaar – zetelt de divisie.
De heer Duivesteijn: En een jaar geleden?
De heer Veerman: Toen hielden wij kantoor in Hoofddorp en zaten wij met z’n allen op één verdieping, waarbij toen de divisie in een bepaald deel van het kantoor zat. Maar ik wil hier helemaal niet suggereren dat één van de belangrijkste dingen die ik doe, niet is ’’management by walking around’’ zoals dat, geloof ik, heet. Ik bemoei mij best met Koop Tjuchem. U hoeft niet bang te zijn dat ik hier suggereer dat ik mij niet met Koop Tjuchem bemoei.
De heer Duivesteijn: Wanneer is de divisie opgericht?
De heer Veerman: Ik ben niet zo’n papieren-man. U heeft al onze stukken. Ik had mij een beetje voorbereid en ik dacht dat het vijf jaar geleden was. Het is een soort ontwikkeling. Je neemt een bedrijf over en dat doe je er dan zo even bij en op enig moment wordt dat te veel en dan ga je dat in formele structuren brengen. Dat is niet zozeer mijn wens geweest, als wel dat wij een zo omvangrijk bedrijf zijn geworden dat vanuit de holding mij gevraagd is om dat wat formeler op te zetten. Maar of het nu formeel 1995 of 1996 is geweest, weet ik niet. Dat kunt u vast bij de Kamer van Koophandel wel vinden.
De voorzitter: Zou u nog kunnen zeggen welke werkmaatschappijen er nu onder de GWW-divisie vallen?
De heer Veerman: Dat kunt u ook vinden; ik deed het zonet uit mijn hoofd. Dat is een baggerbedrijf Krul en dat is een onderhoudsbedrijf De Jong; het bedrijf Van de Wiel is inmiddels Koop Tjuchem genoemd, zodat ik dat er niet meer bij kan doen. Dat zijn ze.
De voorzitter: Koop Tjuchem is dus de belangrijkste werkmaatschappij?
De heer Veerman: Ja, dat zeg ik ook.
De heer Duivesteijn: Wij hebben gelezen dat er een bepaald moment is waarop u door de heer Koop gevraagd bent om mee te werken aan de oprichting van wat later Koop Tjuchem is geworden. Kunt u daar een beeld van geven en aangeven wanneer dat moment optrad?
De heer Veerman: Ja, ik was in 1985 werkzaam bij De Moel uit Alkmaar, nu onderdeel van Ballast. Ik vond het toen nodig om de eeuwenlange traditie in mijn familie om zelf een aannemersbedrijf te hebben, voort te zetten. Dat was op de een of andere manier bekend geraakt, kennelijk. De heer Kelderman, toenmalig rechterhand van de heer Koop – ik weet niet precies wat zijn functie was; het is nogal lang geleden – heeft mij gebeld en gezegd: kun je niet veel beter een wegenbouwbedrijf binnen Koop oprichten? Dat had een reden. Koop Tjuchem BV was toen een grote onderaannemer van pijpleiding-werken. Ik hoorde een week geleden één van de mensen hier zeggen: Koop was een loonwerker en zo. Ik geloof dat mijnheer Koop op dat moment wel met kromme tenen heeft gezeten, want ik meen dat het bedrijf toen al 100 mln omzet had, niet zozeer op de Nederlandse markt maar meer als internationaal onderaannemer van pijpleidingwerken. Boskalis kwam destijds wat in problemen in Argentinië met zijn pijpleidinggroep Nacap en de heer Koop, één van de grootste zakenpartners van Nacap, heeft toen dat bedrijf overgenomen. Daarmee kwam zijn oude Koop
Tjuchem BV, de onderaannemer, wat op losse schroeven te staan. De meeste medewerkers uit Koop Tjuchem BV zijn bij Nacap gaan werken en hebben daar nu nog vooral het roer in handen. Ik kende mijnheer Koop van begin jaren zeventig en heb drie jaar lang ook pijpleidingwerken gedaan. Toen was ik nog de baas en was hij mijn onderaannemer. Dat was weer een andere rolverdeling. Hij dacht dat ik een geschikt persoon zou zijn omdat ik én ervaring in pijpleidingwerken had, zodat ik de lopende werken kon afbouwen, én bedrijfsdirecteur van een middelgroot wegenbouwbedrijf was geweest. Dat is de historie.
De heer Duivesteijn: U bent ingegaan op die uitnodiging?
De heer Veerman: Ja.
De heer Duivesteijn: U heeft dat gedaan met een paar andere betrokkenen, onder wie de heer Bos?
De heer Veerman: Ja, er was een groot aantal mensen bij mijn oud-werkgever van wie –- ik wil daar niet zo vreselijk over opscheppen – ik het gevoel heb dat zij het misschien leuker vonden om met mij te werken dan met de mensen bij De Moel. Ik had dus in het begin, bij het opzetten van het bedrijf, geen gebrek aan aanbod van heel goede mensen. En daar was Ad Bos ook bij. Ik ben in augustus begonnen en ik geloof dat Ad in oktober is begonnen.
De heer Duivesteijn: Was het zijn initiatief of was het uw initiatief?
De heer Veerman: Ik zou dat niet zo meer weten. Wij spraken elkaar vrij regelmatig in die tijd, maar u vraagt mij naar iets van zeventien jaar geleden. Ik weet het eigenlijk niet meer, zodat ik nu zit te gissen. Ik denk dat het meer zo in de gesprekken is ontstaan.
De heer Duivesteijn: Had u een persoonlijke relatie met Ad Bos?
De heer Veerman: Ja.
De heer Duivesteijn: Hoe zou u die willen omschrijven?
De heer Veerman: In het licht van wat er nu de laatste anderhalf jaar gebeurd is, moet ik uitkijken dat ik dat niet wat anders schilder dan ik het toen heb ervaren. Wij bezochten elkaars verjaardagen. Nu, ’’vrienden’’ is wat overdreven, want zo vaak zagen wij elkaar nu ook weer niet, maar wij waren goede kennissen.
De heer Duivesteijn: Was het heel sterk vanuit de functionele kant of was er ook gewoon een vriendschappelijke kant?
De heer Veerman: Ja, wij sloegen geen verjaardag over. Dat wil zeggen: mijn inmiddels overleden schoonvader was gelijk met Ad Bos zijn vrouw jarig en daarom weet ik dat wij die verjaardag wel eens oversloegen.
De heer Duivesteijn: Dat is er dan toch één.
Koop Tjuchem komt nieuw op de markt en is eigenlijk een nieuw bedrijf. Hoe was op dat moment de structuur van met name deze sector?
De heer Veerman: Hoe bedoelt u dat?
De heer Duivesteijn: Hoe lagen de machtsverhoudingen? Hoe waren de posities? Immers, het is niet zomaar vanzelfsprekend dat een nieuw bedrijf als het ware geaccepteerd wordt door wat je de heersende macht op dat moment noemt. Of ligt dat zo niet?
De heer Veerman: Nee, dat is maar net hoe je er tegenaan kijkt. Ik denk dat wij er misschien toen zo tegenaan keken. Ik heb in ieder geval van Ad begrepen dat hij er zo tegenaan keek. Natuurlijk is het zo dat als je, eigenwijs als wij waren en nu nog zijn, bij jezelf denkt: ’’Ik kan wel een groot asfaltwerk maken; dat red ik wel’’, een Rijkswaterstaatambtenaar of iemand van een gemeente waar je moet werken dan bij zichzelf denkt: ’’Wat denken die eigenwijze jongens wel: met z’n vijven zonder materieel even een groot asfaltwerk maken?’’ Als je dan, zoals wij, gewend bent om binnen een redelijk groot bedrijf te werken en dus niet zo kritisch bekeken te worden, dan zou je dat misschien kunnen ervaren als tegenwerking.
De heer Duivesteijn: Dan hebben wij het over Rijkswaterstaat?
De heer Veerman: Nee, nee. U heeft het over de collega’s.
De heer Duivesteijn: Het is op zichzelf verhelderend om even te praten over de positie van Rijkswaterstaat. Hoe keek die aan tegen de komst van een nieuwkomer? Was er een sprong in de lucht, van: ha, fijn, nu is er wat meer concurrentie?
De heer Veerman: Ja, dat kan ik wel zo zeggen.
De heer Duivesteijn: Hoe uitte zich dat?
De heer Veerman: Nu, wij schreven in als laagste op een werk. Dat weet ik nog precies. Dat was 23 augustus 1985 en ik ben de 15de augustus begonnen. Ik ging dus voortvarend te werk.
De heer Duivesteijn: Welk werk was dat?
De heer Veerman: Dat was een werk bij de afrit bij Akersloot, bij het Van der Valk Motel. Het is wel wat cynisch om dan een aantal jaren later de teloorgang van je bedrijf in hetzelfde motel te zien, maar oké, het was dáár.
De heer Duivesteijn: U zei dat Rijkswaterstaat het waardeerde ...
De heer Veerman: Ja, waar u naar zoekt, kan ik u, denk ik, heel goed schetsen. Er was daar een dienstkringhoofd – ik wil liever geen namen noemen, maar ik weet nu ook even zijn naam niet; als u het wilt, kan ik dat wel opzoeken. Het was het dienstkringhoofd van de toenmalige dienstkring noordelijke wegen. Die mijnheer was een fantastische, enthousiaste vent en die heeft ons eigenlijk het voordeel van de twijfel gegeven. Ik weet niet of er toen gunningscriteria waren, ja of nee; dat kan ik mij niet meer herinneren. Ik weet wel dat er best bewegingen waren binnen Rijkswaterstaat die er niet zo vóór waren. Ik kan mij herinneren dat zijn toenmalige rechterhand later wel eens tegen mij gezegd heeft: ik was er apert tegen dat jullie de gunning zouden krijgen; ik zag mij al met een stel van die nieuwkomers die ons vak niet verstaan; maar, perfect, jullie hebben het gewoon heel goed gedaan. Welnu, je kunt redeneren dat er verkeerd bedoelingen achter dat afwerend gedrag zitten, maar je kunt ook redeneren dat dit op zichzelf begrijpelijk is: als je een werk moet maken met iemand die zijn vak niet verstaat, dan is dat moeilijk. Aan de andere kant heb ik ook wel opdracht- gevers gehad – dan praat u over de collega’s – zoals iemand van een waterschap die ik daar nog dankbaar voor ben. Die belde mij op en het bleek dat hij, geloof ik, in hetzelfde dorp had gewoond als mijn vrouw; ik weet het niet meer precies. Hij kende mij via-via – wij kenden elkaar niet persoonlijk – en hij zei: Fred Veerman, ik heb nu zoveel ge-o.h. over jou gehoord, ik wil je nu wel eens spreken. Hij zat net met een probleem dat hij een werk moest opdragen waarvan hij zelf vond dat de prijs veel te hoog was. Ik kreeg toen voor een in zijn ogen zeer scherpe prijs en een in mijn ogen best redelijke prijs dat werk onderhands alleen opgedragen.
De heer Duivesteijn: Dat was een onderhandse aanbesteding?
De heer Veerman: Ja.
De heer Duivesteijn: Was dat één op één of was het onderhands?
De heer Veerman: Het was één op één. Er ging een onderhandse aanbesteding aan vooraf; die is ongeldig verklaard en wij hebben toen het werk gemaakt.
De heer Duivesteijn: U heeft toen ook meegedaan aan die onderhandse aanbesteding?
De heer Veerman: Nee, nee. Het was daarna.
De heer Duivesteijn: Na het ongeldig verklaren?
De heer Veerman: Ja. Ik ben niet zo goed in publiek optreden – dat heeft de pers wel gemerkt het afgelopen jaar – maar ik heb één keer in mijn leven een heel goede toespraak gehouden. Dat kan ik mij nog herinneren. Dat vond iedereen en ik zelf eigenlijk ook: dat was bij de opening van onze asfaltinstallatie in Winschoten. Het thema waarop ik voortborduurde was: ’’En dat hadden ze nou niet moeten doen’’. Ik geef daarmee aan dat wij een club hadden die het door die kritische houding even beter moest doen dan de andere. Daar hebben wij met z’n allen keihard aan meegewerkt, ook Ad Bos. Toen wij overgingen tot het invoeren van de ISO, sloeg de man die ons daarin even heeft begeleid steil achterover. Binnen de kortste keren voldeden wij overal aan. Wij waren gewoon kritischer gehouden door de scherpte in de markt.
De heer Duivesteijn: Het is duidelijk. Er wordt een bedrijf opgericht dat probeert een positie te krijgen. Blijkbaar ervaren de opdrachtgevers dat als prettig, aannemende dat het meer concurrentie zou geven. Ik neem althans aan dat dat de achterliggende gedachte is.
De heer Veerman: Voor de waarheidsvinding moet ik er wel iets belangrijks bij zeggen. Ik heb hier iemand horen zeggen dat wij geboycot werden voor datzelfde werk in Akersloot. Dat is aperte onzin. Ik heb het beleidsplan bij mij en ik wil daar even iets uit voorlezen.
De heer Duivesteijn: Ik vind het zelfs voor de waarheidsvinding niet zo belangrijk.
De heer Veerman: Het is wél heel belangrijk voor het verhaal. Er is hier gesuggereerd dat de asfaltindustrie op het moment dat wij het werk in Akersloot aannamen ons boycotte. Ik zeg u dat dat absolute onzin is. Voor de waarheidsvinding is dat erg belangrijk.
De heer Duivesteijn: Laten wij daar straks even op terugkomen.
De heer Veerman: Belooft u dan dat u het onthoudt, want ik ben maar alleen.
De heer Duivesteijn: Ik heb het opgeschreven en ik heb de voorzitter hier naast mij.
Hoe waardeerden uw collega-aannemers het?
De heer Veerman: Ik mag aannemen dat zij er niet blij mee waren; daar heb ik ook wel signalen van gehad.
De heer Duivesteijn: Wat voor signalen?
De heer Veerman: Het heeft mij toen best wel eens pijn gedaan, maar ik vind dat je niet kinderachtig moet zijn. Als er drie supermarkten in een stad zijn en jij bouwt een vierde, dan moet je geen optocht verwachten van de andere drie supermarkten met als motto ’’wij zijn zo blij dat jij ons komt beconcurreren’’. Er was indertijd een WAC, die overigens een heel mooi boekje heeft uitgegeven bij haar 75-jarig bestaan, wat ik u kan aanbevelen. Als u het niet heeft, zou ik die vereniging willen vragen om het u toe te sturen, want er staat heel veel nuttigs in.
De heer Duivesteijn: Nu even naar de reacties van de andere aannemers.
De heer Veerman: Die waren niet blij. Als ik op een WAC-vergadering als eerste ging zitten, werd die tafel meestal niet zo vol. Ik heb wel eens aan iemand gevraagd of de stoel naast hem vrij was. Hij zei nee, maar aan het begin van de vergadering was de stoel nog steeds niet bezet. Ik heb het altijd als een positieve stimulans ervaren. Juist door dat gedrag werd ik gestimuleerd om het bedrijf zo goed mogelijk te maken. Bijna niemand begreep wat Koop Tjuchem was, wie er achter dat bedrijf zaten. Er zat een ondernemer pur sang achter. Men heeft dat onderschat. Met de positieve energie die wij uit dat negativisme kregen, hebben wij een geweldig goed bedrijf kunnen opbouwen.
De heer Duivesteijn: Kan ik de situatie van het begin kenmerken als een soort oorlog?
De heer Veerman: Nee, en daarmee kom ik op datgene wat ik net wilde zeggen. Er is gesuggereerd dat wij geen asfalt kregen. Daarom wilde ik u een stukje voorlezen uit ons businessplan.
De voorzitter: U hoeft het niet voor te lezen, maar misschien kunt u het wel in drie zinnen zeggen. Dan weten wij het ook gewoon.
De heer Veerman: Suggereert u dat ik onzin uitkraam?
De voorzitter: Absoluut niet, maar gezien de tijd lijkt het mij niet verstandig dat u ons gaat voorlezen.
De heer Veerman: Maar het is heel belangrijk voor de waarheidsvinding, mevrouw.
De voorzitter: Wij stellen hier de vragen ...
De heer Veerman: Als u het niet weten wilt, dan wilt u het niet weten, maar het is erg relevant.
De voorzitter: Ik geef u de gelegenheid om in drie zinnen even kort uw punt te maken. Ik denk dat het heel snel helder is.
De heer Duivesteijn: Bovendien is het altijd te kopiëren.
De heer Veerman: Ik laat dit boek straks achter.
De heer Duivesteijn: Prima.
De heer Veerman: Maar ik denk dat het publiek ook recht heeft op ...
De heer Duivesteijn: Om die reden vraagt de voorzitter u dan ook om het even in drie zinnen samen te vatten.
De heer Veerman: In het businessplan wordt erop geduid dat wij op 15 augustus van plan waren om een asfaltinstallatie op te bouwen. Dat werk in Akersloot hebben wij speciaal om die reden aangenomen. Er zat een zogenaamde voorbelasting in. Je hoogt het op en dat moet een halfjaar zetten. Daarmee hadden wij de tijd om een asfaltinstallatie te bouwen en vervolgens het asfalt erop te rijden. Ik vind het onjuist om van collega’s waar ik de eerste jaren hard maar fair tegen gevochten heb, te suggereren dat zij ons de markt uit wilden drukken. Daarmee zou ik hen onrecht aandoen. Ik vond het nodig om dat hier te zeggen.
De heer Duivesteijn: Bij ons komt regelmatig het beeld op dat toch sprake was van een enorme vechtcultuur tussen Koop Tjuchem en een aantal meer gevestigde aannemers. Dat herkent u niet?
De heer Veerman: Gezonde, harde concurrentie.
De heer Duivesteijn: Hoe verwerft u dan een positie?
De heer Veerman: Gewoon keihard werken en innovatief bezig zijn. Zorgen dat je net even slimmer bent dan een ander. In dit boek heb ik daarvan heel veel mooie voorbeelden gegeven. Ik zal het straks bij u achterlaten, want u wilt dat ik kort ben. Misschien mag ik één voorbeeld noemen, namelijk dat van het Groene Hart. Ik maak daarmee een enorme stap in de tijd, maar misschien spreekt het wat meer aan. Van het Groene Hart heb ik in een dagblad gelezen dat wij dat zouden hebben gekregen dankzij allerlei malversaties. Uit publicaties heb ik vernomen dat de overheid daar 1,1 mld gulden voor over had. Uit mijn hoofd zeg ik dat wij het voor 816 mln gulden hebben aangenomen. De tweede inschrijver zat meen ik 160 mln gulden boven ons en de derde 300 mln gulden. Het werk is een fantastisch voorbeeld van onze innovatieve werkwijze. Met trots zeg ik dat wij de Staat der Nederlanden daar 300 mln gulden hebben bespaard. Het doet dan natuurlijk vreselijk pijn als in een dagblad iemand met wie je jarenlang hebt opgetrokken beweert dat je daarmee hebt zitten rommelen. Dat is vreselijk.
De heer Duivesteijn: Ik keer terug naar het moment waarop Koop Tjuchem probeert zichzelf in de markt te positioneren. Ik neem aan dat dat inschrijven gaat via openbare aanbestedingen.
De heer Veerman: Als je zo jong en onbedreven bent als toen in ieder geval over ons werd gedacht, dan moet je openbaar inschrijven.
De heer Duivesteijn: Vanaf wanneer kon u onderhands gaan inschrijven?
De heer Veerman: Ik gaf net een voorbeeld van dat waterschap. Ik denk dat dat een van de eerste projecten was.
De heer Duivesteijn: Het is een project dat na een mislukte onderhandse aanbesteding één-op-één is gegund. Ik heb het over de eerste onderhandse aanbesteding, waarbij meerdere partijen worden uitgenodigd om een prijs te schrijven.
De heer Veerman: Toen de heer Schuitemaker mij belde in 1987 uit de kleine gemeente Medemblik, hebben wij een hele middag een rondedans gemaakt door ons toen in Voorhout gevestigde kantoor. Ik dacht toen nog: als een directeur gemeentewerken mij belt, zal ik wel een werk krijgen, maar ik kreeg hém. Daar heb ik overigens geen spijt van, maar ik geef daarmee aan dat onze onderhandse markt op dat moment nog erg klein was. De heer Schuitemaker heeft in onze botte, technische koppen geramd dat wij ons machogedrag af en toe wat moesten inhouden. Wij moesten ook eens luisteren naar wat een opdrachtgever precies bedoelde.
De heer Duivesteijn: Machogedrag?
De heer Veerman: Aannemers zijn toch mensen die zeggen: wij moeten dag en nacht werken; aan de kant, want onze afwerkmachine komt eraan. Wij denken alleen maar in techniek en hard werken. Als een bewoner niet bij zijn tuintje kan en wij alleen maar met onze productie bezig zijn, komt Schuitemaker om ons te zeggen dat wij even rustig aan moeten doen. Als wij zo zouden doorgaan, zouden wij worden uitgesloten. Zeker in het begin was dat een belangrijke functie van Schuitemaker.
De heer Duivesteijn: De menselijke factor in het bedrijf.
De heer Veerman: Nou nee, gewoon de vertaalslag van keihard productiewerk naar omgevingsverschijnselen interpreteren. Een opdrachtgever heeft er natuurlijk ook voor te zorgen dat het publiek bij zijn huis kan komen. Als je een uitvoerder met een veel te krappe begroting naar een werk stuurt, probeert die daar natuurlijk zo weinig mogelijk mee te maken te hebben.
De heer Duivesteijn: Vond u zelf dat u werkte met veel te krappe begrotingen?
De heer Veerman: Wij maken krappe begrotingen, ja, want wij proberen er toch een beetje spanning op te houden. Wij willen niet zoetsappig te werk gaan.
De heer Duivesteijn: Wanneer wordt u voor het eerst geconfronteerd met vooroverleg?
De heer Veerman: Dat is zo rond mijn geboorte. Mijn vader was aannemer, mijn grootvader was aannemer, mijn moeders vader was aannemer, mijn ooms waren aannemer. Het is mij met de paplepel ingegoten.
De heer Duivesteijn: Het is voor het vervolg van het gesprek wel prettig dat u zich de dingen vanaf dat moment al kunt herinneren.
De heer Veerman: Ja, goed hè. Het is overigens wel redelijk algemeen.
De heer Duivesteijn: U bent ermee opgegroeid. Het werd ook gewoon besproken in het gezin in de trant van ’’ik ga nu naar het vooroverleg’’.
De heer Veerman: Op enig moment zei mijn buurvrouw: ik snap er niks van, want je gaat tegenwoordig nooit meer vroeg weg. Zij zag mij altijd om een uur of vijf wegrijden. Toen ik niet meer zo vroeg van huis ging, was er zeker minder vooroverleg.
De heer Duivesteijn: Vooroverleg vond plaats in de vroege ochtend.
De heer Veerman: Er is een periode geweest dat dat zo was. Dat is wel heel lang geleden.
De heer Duivesteijn: Waarmee heeft dat te maken?
De heer Veerman: Het feit dat men het op het laatste moment wil doen.
De heer Duivesteijn: Die envelop in de bus stoppen vond in de ochtend plaats.
De heer Veerman: Meestal zijn die aanbestedingen zo rond tien, elf uur in de ochtend.
De heer Duivesteijn: Wanneer bent u met Koop Tjuchem voor het eerst bij vooroverleg aanwezig geweest? U zult niet direct een uitnodiging hebben ontvangen.
De heer Veerman: Dat heb ik niet echt paraat.
De heer Duivesteijn: Wij hebben het eerder gehad over 23 augustus 1985.
De heer Veerman: Toen ben ik niet vroeg uit bed gegaan.
De heer Duivesteijn: Wanneer wel?
De heer Veerman: Dat weet ik niet. Het zal geen tien jaar geduurd hebben.
De heer Duivesteijn: Tussen niet weten en geen tien jaar zit nog wel iets.
De heer Veerman: Het zal wel na een jaar of twee, drie geweest zijn.
De heer Duivesteijn: Koop Tjuchem is dus een jaar of twee, drie buiten het vooroverleg gehouden dat indertijd regelmatig plaatsvond in het kader van onderhandse aanbestedingen.
De heer Veerman: Dat is een conclusie die u trekt.
De heer Duivesteijn: Nee, ik vraag het aan u.
De heer Veerman: Daarom probeer ik mij ook te herinneren wanneer het precies was. Ik heb de afgelopen tweeëneenhalve week al genoeg wandelgangenverhalen gehoord. Ik wil mij een beetje beperken tot de dingen die ik nog weet. En dit kan ik mij niet goed herinneren. Als u mij nog twee dagen de tijd geeft om daar rustig over na te denken, dan kan ik dat misschien wel. Maar op dit moment weet ik het niet.
De heer Duivesteijn: Ik vind het heel vreemd. In het begin zegt u: ik ben met de paplepel opgegroeid met het feit dat er vooroverleg is. Dat was iets vanzelfsprekends in uw ontstaansgeschiedenis. Vervolgens richt u een bedrijf op en weet u zich niet te herinneren wanneer dat vooroverleg voor het eerst plaatsvindt.
De heer Veerman: Nee.
De heer Duivesteijn: Dat vind ik vreemd.
De heer Veerman: Dat mag, dat vind ik best. Maar ik kan het mij echt niet herinneren.
De heer Duivesteijn: Maar goed, na twee of drie jaar vindt er vooroverleg plaats. Hoe vond dat vooroverleg plaats?
De heer Veerman: U vindt het vreemd dat ik het mij niet kan herinneren en vervolgens trekt u zelf de conclusie.
De heer Duivesteijn: Nee, u zei zelf: het moet na twee of drie jaar zijn.
De heer Veerman: Ik zei dat ik niet op gedachten wilde voortborduren. Ik wil het mij best proberen te herinneren, maar ik weet het niet precies. U mag best conclusies trekken, maar ik trek mijn eigen conclusies. Ik weet het niet exact.
De heer Duivesteijn: Wanneer nam u voor het eerst deel aan vooroverleg in uw functie van directeur van Koop Tjuchem? Dat is de vraag.
De heer Veerman: Dat weet ik niet. Daar kan ik u geen exact antwoord op geven.
De heer Duivesteijn: Maar u heeft in uw functie wel deelgenomen aan tal van vooroverlegsituaties?
De heer Veerman: Ja.
De heer Duivesteijn: Dat was dus een regelmatig onderdeel of een structureel onderdeel van het werk.
De heer Veerman: Dat mag u zo stellen. Ik weet niet wanneer het exact begonnen is, maar u mag rustig stellen dat het zeker in de beginperiode toch best wel regelmatig voorkwam. In het begin was ik daar in ieder geval bij betrokken.
De heer Duivesteijn: U was erbij betrokken. Ik probeerde net te achterhalen wat dat betekende voor de andere bedrijven, of die dat wel of niet accepteerden.
De heer Veerman: Je bent partij in de markt zodra je dat hebt bewezen. Daar zijn ook gunningscriteria voor. Misschien is het goed als ik het antwoord op uw vraag kan reconstrueren. Ik denk dat het werk bij Akersloot een van de laatste werken was waarbij er geen gunningscriteria in het bestek stonden. Er stond wel altijd in, dat je aannemelijk moest maken dat je zo’n werk kon maken. Dat was een ruim criterium. Ik denk aan het voorbeeld van België, waar aannemers in categorieën zijn ingedeeld. Dan weet je van tevoren exact in welke categorie je wel en in welke categorie je niet mag werken. Dan hoef je niet in te schrijven om later gepasseerd te worden. Op het moment dat de markt zag dat wij voldeden aan de criteria – dat was ook zo’n beetje de tijd dat die criteria werden gesteld – werden wij als partij bij het vooroverleg betrokken. Ik denk dat dat niet eens twee jaar geduurd heeft, maar dat dat een jaar was.
De heer Duivesteijn: Een jaar na de oprichting van Koop Tjuchem kon u deelnemen aan het vooroverleg dat gestructureerd plaatsvond?
De heer Veerman: Nee, ik vind ’’gestructureerd’’ wat te zwaar aangezet. Nou, het was in zoverre gestructureerd; ik moet daarin een nuancering aanbrengen ... Wij zijn geen WAC-lid, nooit geweest, wij zijn ook geen NVOB-lid geweest en al die zaken meer. Daar ben ik een principiële tegenstander van. Maar wij hebben wel, in tegenstelling tot wat hier is beweerd door vorige mensen – mijnheer Swart beweerde dat – altijd consequent deelgenomen aan de WAC-vergaderingen. Het was dus niet zo, dat wij de ene keer niet en de andere keer wel gingen. Wij hebben daar altijd consequent aan meegedaan, vanaf dag één. Bij dat werk in Akersloot, dat ik memoreerde, was ook een WAC-vergadering.
De voorzitter: U zei: ik was geen WAC-lid, maar ik nam wel deel aan de WAC-vergaderingen. Dat is gebruikelijk?
De heer Veerman: Ja. Mijnheer Swart doelde op outsiders, mensen die soms wel en soms niet komen. Je hebt ook mensen die principieel geen lid willen zijn van de vereniging, maar zich wel altijd conformeren. Zo’n positie hadden wij.
De heer Duivesteijn: Ik heb het niet over de WAC-vergadering, maar nadrukkelijk over het overleg dat voor de WAC-vergadering plaatsvindt.
De heer Veerman: Zodra de markt weet dat je voldoet aan de criteria, word je daarbij betrokken.
De heer Duivesteijn: Zodra je een factor bent?
De heer Veerman: Als je niet in aanmerking komt voor de gunning van een werk, heeft het ook geen zin om uitgenodigd te worden.
De heer Duivesteijn: In het vooroverleg gaat het heel vaak over de onderhandse aanbestedingen. Wij hebben begrepen dat uw strategie was om op zoveel mogelijk onderhandse aanbestedingen in te schrijven. Is dat zo?
De heer Veerman: Nee, zoveel mogelijk is wat ...
De heer Duivesteijn: Ik heb begrepen dat er dagelijks wel 15 aanbestedingen waren en dat alle koeriers door u werden uitgezonden om op tal van plekken die positie te creëren.
De heer Veerman: Dat zou ik naar het fabeltjesland willen verwijzen. Dat is absolute onzin.
De heer Duivesteijn: Ik neem aan dat er een duidelijke strategie was om posities te creëren en dat is alleen maar mogelijk via die onderhandse aanbesteding.
De heer Veerman: Nee, hoor. Je moet je juist beperken als je 15 aanbestedingen op een dag wilt doen en je bent nog niet geaccepteerd door je omgeving. Ik moet even nadenken hoe ik dat u het best helder kan vertellen. Je gaat soms wel eens naar een aanbesteding om de markt wat af te tasten. Je rekent het werk dan wat snel uit, je gaat erheen om te zien wie inschrijven en hoe de markt ligt. Dat kun je niet van een afstand doen; je moet er dan echt bij zijn. Als je 15 aanbestedingen op een dag doet, zijn dat 15 snelle begrotingen. Als je dan per ongeluk zo’n werk aanneemt, want dat is dan per ongeluk, dan heb je een werk waarbij je echt niet zeker bent van de begroting. Juist in een periode waarin je nog niet aan alle criteria voldoet, is het van enorm groot belang dat je heel veel tijd aan je begrotingen besteedt en dat je dat ook door iemand laat afchecken. Het beeld dat u schetst, is niet juist.
De heer Duivesteijn: Oké. Wij stappen terug naar het vooroverleg. U neemt deel aan het vooroverleg en u moet op een bepaald moment de afspraken die daarbinnen gemaakt worden, registreren. Wanneer was dat? Kunt u het moment nog terughalen wanneer werd besloten over te gaan tot die registratie?
De heer Veerman: Ik denk dat de eerste afspraak die gemaakt is, netjes is opgeschreven in een of ander schrift.
De heer Duivesteijn: En wat is die eerste afspraak geweest?
De heer Veerman: Dat weet ik niet.
De heer Duivesteijn: Maar geeft u eens aan hoe dan afspraken worden gemaakt in het vooroverleg dat u heeft meegemaakt.
De heer Veerman: Het is hier al honderd keer verteld ...
De heer Duivesteijn: Ik wil het graag van u horen.
De heer Veerman: U wilt het van mij horen. Je hebt een heleboel vormen van overleg. Welke vorm wilt u horen? Gelet op de tijd, zoals u zelf al zei, moet ik ...
De heer Duivesteijn: Ik wil graag van u horen welke afspraken u gemaakt heeft in een overlegsituatie, heel concreet. U bent bij dat vooroverleg geweest.
De heer Veerman: Als u daarop een volledig antwoord wilt hebben, dan zitten wij hier over een uur nog. Vandaar dat ik even vraag naar een nadere uitleg. Ik bedoel: wilt u het horen over openbare aanbestedingen, onderhandse aanbestedingen ...
De heer Duivesteijn: Onderhandse aanbestedingen.
De heer Veerman: Dat is ook per regio verschillend, maar het gebeurt bijna altijd door middel van ’’pepernoten, zoals de heer Groen dat noemde. Toen ik hem dat zag zeggen – ik heb die uitzending gezien – zei ik: je moet eigenlijk zeggen ’’het zijn pepernoten, maar je mag ze niet opeten’’. Dan bederven ze natuurlijk, maar ... Het systeem is zoals hij dat geschetst heeft: vandaag gun ik het jou, morgen gun jij het mij. In mijn vaders tijd ging dat op de blauwe ogen; toen hoefde je dat niet ergens te registreren; het werd gewoon onthouden. Nu hebben wij gemeend het toch te moeten opschrijven. U heeft al heel veel verschillende uitleggen gehoord, waaraan je kunt zien dat iedere aannemer het anders doet.
De heer Duivesteijn: Ja, maar u verkeert op dit moment in de unieke positie om de juiste uitleg te geven wat betreft uw registratie.
De heer Veerman: Dat waren dus die ’’pepernoten’’. Er is op een gegeven moment een systeem voor bedacht dat inhield dat je de aanneemsom deelde door het aantal deelnemers. En dat was het werktegoed, het omzettegoed.
De heer Duivesteijn: U neemt deel aan het vooroverleg en vervolgens registreert u de afspraken die gemaakt worden. Hoe zou u zoiets, het registreren van afspraken, noemen?
De heer Veerman: Zoals u het zegt.
De heer Duivesteijn: Maar hoe zou u het noemen?
De heer Veerman: Het registreren van afspraken.
De heer Duivesteijn: Klopt het dat u in de richting van de heer Kruithof gezegd heeft, dat de schaduw-administratie een sprookjesboek is?
De heer Veerman: Ik kan mij niet herinneren wat ik precies tegen de heer Kruithof gezegd heb. Ik doelde op de miljarden, want er vlogen miljarden door de lucht. De heer Kruithof heeft mij een vraag gesteld die wat mij betreft betrekking had op het feit of wat Zembla uitzond, ook echt ...
De heer Duivesteijn: ...waar was?
De heer Veerman: ...van invloed zou zijn op de jaarrekening. Ik heb hem geantwoord: dat zijn allemaal sprookjes.
De heer Duivesteijn: Nee, de heer Kruithof heeft in ieder geval hier gezegd: ik heb aan de heer Veerman gevraagd: weet u van het bestaan van de schaduwadministratie en hoe zou u dat benoemen? Zo heeft hij dat in ieder geval hier aangegeven. Hij heeft vervolgens aangegeven dat u gezegd heeft: ik ken de schaduwadministratie niet, het is een sprookjesboek.
De heer Veerman: Nou, dat zijn zijn woorden. Ik heb gemeend om in het kader van de jaarrekening het antwoord te geven dat ik net noemde. Maar de precieze bewoordingen kan ik mij niet meer herinneren.
De heer Duivesteijn: Heeft u met de heer Kruithof gesproken over het bestaan van de registratie of schaduwadministratie, zoals die in Zembla getoond is?
De heer Veerman: Daar hebben wij niet zo diepgaand over gesproken. Dat is ook makkelijk voor mij, want de beroemde plastic zak aan de deurknop en de inhoud daarvan zijn mij absoluut onbekend. Dat wil niet zeggen dat ik niet soms dingen herken in de inhoud ervan. Maar die boeken die ik steeds in beeld zie liggen, herken ik niet. In die zin zal ik ook wel aan de heer Kruithof geantwoord hebben, maar ik kan mij dat niet exact herinneren. Hij vroeg mij dat toen in het kader van het opstellen van de jaarrekening. Ik ben geen accountant, ik weet er niet zoveel van, maar hij vroeg of die registratie enige invloed had op de getrouwheid van de jaarrekening. Daar kon ik met volle overtuiging
’’nee’’ op zeggen. En dat was zijn vraag. Wat de letterlijke bewoordingen zijn geweest, weet ik niet.
De heer Duivesteijn: Maar heeft de heer Kruithof doorgevraagd naar het bestaan van een dergelijke administratie? Ik kan mij voorstellen dat hij die had willen zien, dat hij had willen weten wat daarin staat.
De heer Veerman: Ik denk dat hij die misschien wel op de televisie gezien heeft.
De heer Duivesteijn: Maar heeft hij bij u doorgevraagd, juist in het kader van het opstellen van de jaarrapportage?
De heer Veerman: Dat kan ik mij verder niet herinneren.
De heer Duivesteijn: Dat kan niet. Het gesprek heeft kortgeleden plaatsgevonden, nog dit jaar. Het kan toch niet zo zijn, dat u dat nu al vergeten bent?
De heer Veerman: Ik denk dat u in het kader van datgene waarvoor u hier zit, enorm veel belang hecht aan de vraag die u stelt. Anders zou u die ook niet stellen. Ik begrijp ook heel goed vanuit uw standpunt, dat u dat vraagt. Maar ik heb gemeend dat ik mij na vervelende publicaties, die overigens naar mijn mening bijna allemaal onjuist zijn, toch voornamelijk moest wijden aan het leiden van mijn bedrijf. Ik heb de verantwoording over duizend mensen.
De voorzitter: Mijnheer Veerman, dit was niet de vraag. Laten wij het scherp houden.
De heer Veerman: Voor de waarheidsvinding denk ik dat het belangrijk is dat u mij even laat uitpraten.
De voorzitter: Nee. De vraag is: heeft de heer Kruithof u gevraagd of er een schaduwadministratie bestond?
De heer Veerman: Ik ken zijn exacte bewoordingen niet. Misschien is er een verslag van.
De voorzitter: De vraag was of de heer Kruithof u heeft gevraagd of er een schaduwadministratie bestond.
De heer Veerman: Ik wil u wel de hele dag blijven zeggen dat ik mij dat niet exact herinner, maar dat is de waarheid. Ik was u de achtergronden aan het schetsen om voor u begrijpelijk te maken waarom ik mij dat niet zo exact herinner, maar toen onderbrak u mij.
De voorzitter: Mijnheer Veerman, het lijkt mij dat u gewoon antwoord dient te geven op deze vraag.
De heer Veerman: Ik blijf bij het antwoord dat ik heb gegeven.
De voorzitter: U weet heel goed waar deze commissie het over heeft. De schaduwadministratie was in beeld geweest. De heer Kruithof heeft gezegd dat hij u die vraag heeft gesteld. De heer Duivesteijn stelt u nu de vraag of de heer Kruithof die vraag aan u heeft gesteld.
De heer Veerman: De heer Kruithof heeft mij zeker naar dit gebeuren gevraagd. Ik heb, denk ik, zoiets geantwoord als: dit zijn allemaal sprookjes.
De heer Duivesteijn: En de heer Kruithof heeft daar verder genoegen mee genomen?
De heer Veerman: Ja, ik denk dat de heer Kruithof mij als een eerlijk mens kent. Voor zover hij wel naar die boeken gevraagd heeft – dat weet ik niet – kon ik naar waarheid verklaren dat ik die boeken nooit gezien had.
De heer Duivesteijn: Ik keer nog even terug naar het vooroverleg. U neemt op een bepaald moment deel aan het vooroverleg. Er komt een registratie op gang. Dat doet u zelf, zo hebt u net aangegeven.
De heer Veerman: Ja, de eerste paar jaar.
De heer Duivesteijn: Ik denk dat je die administratie kunt vergelijken met deze administratie.
De heer Veerman: Nee.
De heer Duivesteijn: Dat is een andere administratie. Wat is er dan anders aan?
De heer Veerman: Zo ongeveer het enige wat een beetje de waarheid benadert in het boek van de broer van de heer Bos, is dat hij schrijft dat ik het in een schriftje bijhield. Ik geloof dat het een telefoonklapper was, want dan kon ik het mooi bij de A, B, C, D ... Dus ik kan mij wel herinneren dat ik het daar een aantal jaren in heb bijgehouden.
De heer Duivesteijn: Hoeveel jaar?
De heer Veerman: Een jaar of drie, vier.
De heer Duivesteijn: Er komen steeds meer aanbestedingen en afspraken. Dan komt er een moment waarop u dat overdraagt. Aan wie hebt u dat overgedragen?
De heer Veerman: Dan moet ik ook weer zeggen dat ik mij dat niet exact kan herinneren. Ik vind toch dat u mij even moet toestaan dat ik uitleg waarom ik mij dat niet exact kan herinneren.
De heer Duivesteijn: Gaat uw gang.
De heer Veerman: Ik heb de verantwoording over 1000 mensen en 400 mln omzet. Ik moet ongeveer iedere minuut een beslissing nemen. Als je in zo’n positie zit als de mijne, dan selecteer je in je geheugen alleen op hoofdlijnen. Misschien dat het in het licht van wat wij nu aan het doen zijn, belachelijk klinkt dat iemand zich dat niet exact kan herinneren, maar het is gewoon echt waar.
De heer Duivesteijn: Ik kan mij heel goed voorstellen dat iemand, werkend in de top van een bedrijf, in een hoog tempo beslissingen moet nemen. Daar hebben we het wat mij betreft ook niet over. Er komt echter een moment waarop u aan iemand in het bedrijf vraagt om de rechten die in dat overleg aan de orde komen, op papier te zetten.
De heer Veerman: Ja, dat moet Handgraaf of Spaargaren zijn geweest. Ik zit nu te gissen, maar in de lijn van wat je mag verwachten, sluit ik uit dat ik het aan iemand anders heb gevraagd.
De heer Duivesteijn: Het komt redelijk overeen met wat wij in de boeken tegenkomen. Dus in die zin lijkt het te corresponderen. Voor de bedrijfsvoering is een dergelijke administratie natuurlijk buitengewoon belangrijk.
De heer Veerman: Nee hoor. Hoe komt u daarbij?
De heer Duivesteijn: We hebben begrepen dat het een systeem is waarin rechten worden opgebouwd ten opzichte van collega-aannemers.
De heer Veerman: Ik denk dat je het zo moet zien dat dit systeem in het belang is van iedereen in de markt, dus ook de opdrachtgever. Het zorgt namelijk voor een goede egalisatie van de pieken en de dalen in je productiecapaciteit, je machines, je materieel en zo. Ik vond het in dat verband frappant dat u in een vraaggesprek een werk in Sint Maarten aanhaalde dat ik zelf ook in mijn boek – ik heb dat nog niet ingezien, maar ik had dat al gedaan voordat u erover begon – als een heel goed voorbeeld zie van wat ik hiermee bedoel. Ik zou het best aardig vinden, als u mij toestaat om dat even toe te lichten.
De voorzitter: Dat lijkt mij voor nu niet direct nodig.
De heer Veerman: Het is wel heel helder ...
De voorzitter: Mijnheer Veerman, ik denk dat het voor ons nu niet nodig is.
De heer Veerman: Maar we doen toch aan waarheidsvinding?
De voorzitter: We hebben vandaag een druk programma en we moeten proberen om dit gesprek helder en kort te houden. Ik stel dan ook voor dat de heer Duivesteijn doorgaat met zijn vraagstelling.
De heer Veerman: Dus u wilt niet weten hoe ik denk over het voorbeeld dat u zelf hebt aangehaald?
De voorzitter: Het gaat er niet om of wij dat wel of niet willen weten. Het gaat erom dat deze commissie u nu de vragen stelt. Wij hebben veel vragen voor u. Dus ik stel voor dat wij doorgaan met de vragenlijst.
De heer Veerman: Ik wil daar toch iets op zeggen, want u beschouwt mij als deskundige. Ik heb mensen die zichzelf tot deskundige hebben benoemd, hier horen uitleggen hoe het systeem werkt, terwijl zij het echt niet begrijpen. Ik heb er behoefte aan om u uitleg te geven over dat systeem. Ik denk dat dit heel verhelderend kan werken.
De voorzitter: Mijnheer Veerman, er komt in dit gesprek wellicht later een moment waarop wij u zullen vragen om commentaar te geven op een aantal voorbeelden.
De heer Veerman: Dat zou ik heel graag doen, want we willen vandaag toch de waarheid aan het licht krijgen.
De voorzitter: Nu gaan wij echter verder met dit gesprek.
De heer Duivesteijn: Ik keer terug naar de schaduwadministratie. Ik had het over het feit dat die een belangrijk onderdeel is van de bedrijfsvoering.
De heer Veerman: Daar zei ik van dat dat niet juist is.
De heer Duivesteijn: Het valt wel mee; het is niet belangrijk.
De heer Veerman: Nee, de uitwisseling van capaciteit is belangrijk. Het systeem dat daaraan ten grondslag ligt, is daar slechts een afgeleide van.
De heer Duivesteijn: Ik begrijp dat de doelstelling ervan is gelegen in bijvoorbeeld continuïteit of het verdelen van omzet.
De heer Veerman: Ja. Als u het mij toestaat, wil ik dat straks graag toelichten.
De heer Duivesteijn: Het gaat nu even om de vraag hoe u de schaduw-administratie, zoals het genoemd wordt, of de registratie persoonlijk onderdeel maakte van uw beleidsvoering.
De heer Veerman: Nou, nauwelijks.
De heer Duivesteijn: Waarom schrijft u dan al die dingen op of waarom laat u dat dan allemaal opschrijven?
De heer Veerman: Ik laat helemaal niets opschrijven.
De heer Duivesteijn: U bent directeur; dus u bent verantwoordelijk.
De heer Veerman: Ik heb u net uitgelegd dat dit de laatste vijf jaar niet meer zo is. U hecht echt veel te veel waarde aan die registratie, zoals u het gelukkig zelf ook noemt. Het is echt een systeem waarmee wij materieel en mensen op het goede moment op de goede plek inzetten.
De heer Duivesteijn: Het is een systeem waarin het gaat om afspraken, waarin wij te maken hebben met vooroverleg en waarin wij te maken hebben met de verdeling van markten. Kortom, het is in strijd met de wet.
De heer Veerman: Dat is uw conclusie.
De heer Duivesteijn: U vindt het vooroverleg, zoals dat structureel plaatsvindt, een wettige activiteit.
De heer Veerman: Nou, daar zijn we, denk ik, met z’n allen naar op zoek. Misschien komen we straks wel tot de conclusie dat het niet helemaal volgens de wet is, maar ik heb het zo niet ervaren. Anders had ik het ook nooit zo gedaan.
De heer Duivesteijn: Als u het niet zo ervaren hebt, waarom is het dan niet gewoon een onderdeel van de boekhouding?
De heer Veerman: Omdat het geen boekhouding is. Zoals u zelf terecht al opmerkte, is het een registratiesysteem.
De heer Duivesteijn: Waarom is het dan geen onderdeel van het beleidsplan?
De heer Veerman: Omdat het helemaal geen invloed heeft op het beleidsplan.
De heer Duivesteijn: Waarom is het geen onderdeel van een jaarverslag?
De heer Veerman: Omdat het totaal niets te maken heeft met financiële zaken.
De heer Duivesteijn: Dus continuïteit en het tegengaan van pieken en dalen. Het acquisitiebeleid en de wijze waarop dat vorm krijgt, en de posities die ten opzichte van anderen worden ingenomen, zijn geen onderdeel van de beleidsvoering?
De heer Veerman: Nu formuleert u het net weer even anders. Het acquisitiebeleid is natuurlijk wel onderdeel van de beleidsvoering,
maar dat heeft weer niets met die registratie te maken.
De heer Duivesteijn: Nu hebben wij een aantal getuigen hier horen zeggen dat de schaduwadministratie, zoals die genoemd wordt, eigenlijk overal op kantoor lag en dat Veerman in de meest directe betekenis geïntervenieerd heeft en het boek hanteerde. Hoe staat u tegenover dergelijke opmerkingen?
De heer Veerman: Zoals u mij net hebt laten uitleggen, stuurde ik op hoofdlijnen. Ik heb periodiek – ik denk eens in de twee à drie maanden – kennisgenomen van een globaal overzicht.
De heer Duivesteijn: Dus u hebt wel kennisgenomen van de administratie.
De heer Veerman: Ja, ik ontken ook niet dat er een zekere registratie is van dat systeem waar wij het net over hadden. Alleen als u mij letterlijk vraagt of ik die boeken wel eens heb gezien, is het antwoord nee. Ik ontken echter helemaal niet dat ik het systeem, zoals dat hier op allerlei manieren omstandig is uitgelegd, herken.
De heer Duivesteijn: Dan is er een moment waarop de administratie verdwijnt. Kunt u aangeven wanneer dat moment was?
De heer Veerman: Dan moet ik toch weer even een toelichting geven. Ik heb vanaf het ontslag van de heer Bos en eigenlijk zelfs al daarvoor tot op de dag van vandaag heel veel verhalen aangehoord, in de krant gelezen en gezien. Ik wil u daar dus best netjes antwoord op geven, maar het kan zijn dat mijn geheugen enigszins vervuild is en dat ik niet echt meer weet of ik het in een boek heb gelezen, of ik het op TV heb gezien of dat het echt waar is. Ik zal uw vraag dus naar eer en geweten beantwoorden, maar ik wil wel dat u dat erbij betrekt. Dat is geen smoesje. Ik denk dat dit, als je het wetenschappelijk laat onderzoeken, ook nogal steekhoudend is. Ik ben de vraag nu echter een beetje kwijt. Wilt u die nog een keer herhalen?
De heer Duivesteijn: Er is een moment waarop de administratie niet meer in het bezit is van Koop Tjuchem. Ik wil graag terug naar dat moment. Hoe wordt u dat gewaar?
De heer Veerman: Ik dacht dat, ook weer, of Jaap Spaargaren of Henk Handgraaf mij dat verteld heeft. Ik denk dat het een van die twee geweest moet zijn.
De heer Duivesteijn: Wat was uw reactie op dat moment?
De heer Veerman: Dat weet ik niet meer. Dat zou u ...
De heer Duivesteijn: U denkt dat de anderen zich dat nog wel weten te herinneren.
De heer Veerman: Dat weet ik niet.
De heer Duivesteijn: U weet in ieder geval niet meer wat uw reactie op dat moment was.
De heer Veerman: Niet exact.
De heer Duivesteijn: Wie heeft de beslissing genomen om aangifte te doen?
De heer Veerman: Ik niet.
De heer Duivesteijn: U hebt die beslissing niet genomen.
De heer Veerman: Nee.
De heer Duivesteijn: Ik neem aan dat er wel met u gesproken is over ...
De heer Veerman: Van wat ik heb horen zeggen – ik vind dat heel waarschijnlijk; dus ik kan dat rustig zeggen – dacht ik dat Henk Handgraaf Jaap Spaargaren hierover gebeld heeft en dat Jaap Henk heeft geadviseerd om het aan te geven. Ik dacht dat het zo is gegaan, maar ik weet het niet. Pas later hebben ze mij daarover gebeld.
De heer Duivesteijn: Hebt u zich erin verdiept hoe het mogelijk is dat zo’n belangrijke administratie ergens in een aantal vuilniszakken aan een knop van de deur wordt gehangen?
De heer Veerman: Ja, niet toen, maar wel recent.
De heer Duivesteijn: Recent?
De heer Veerman: Ja, naar aanleiding van publicaties, spotprenten in de krant met plastic zakken aan een deurknop en dergelijke heb ik mij afgevraagd hoe dat allemaal kan.
De heer Duivesteijn: Maar u hebt niet ontdekt hoe het kan?
De heer Veerman: Nee.
De heer Duivesteijn: Dus wat wij er eventueel over zouden kunnen zeggen, is speculatief.
De heer Veerman: Ik vind het niet juist om speculaties te doen.
De heer Duivesteijn: Hebt u activiteiten ondernomen om de schaduwadministratie terug te krijgen?
De heer Veerman: Nee.
De heer Duivesteijn: En u hebt de heer Bos ook geen bedragen aangeboden om de schaduw-administratie terug te krijgen?
De heer Veerman: Absoluut niet.
De heer Duivesteijn: Er is geen enkele poging op dat punt gedaan.
De heer Veerman: Nee.
De heer Duivesteijn: In hoeverre heeft het feit dat u plotseling niet meer beschikte over deze administratie, de bedrijfsvoering beïnvloed?
De heer Veerman: Helemaal niet.
De heer Duivesteijn: Dat is fascinerend. Hoe hebt u dat dan opgelost? Er liggen immers een heleboel rechten en verplichtingen. Ik neem aan dat collega-bedrijven u daarop hebben aangesproken.
De heer Veerman: Nee, het zal u misschien verbazen na alles wat er over de aannemerij is gezegd en geschreven, maar er zijn best heel veel fatsoenlijke mensen in de aannemerij die, als je gewoon netjes zegt dat je machines over twee maanden stil komen te staan en dat je een werk eigenlijk nodig hebt, dan zeggen dat zij dat goed vinden omdat zij je nog wat schuldig zijn. We zijn het ons niet bewust, maar misschien is er onder alle aannemers wel eentje die een klein beetje gejokt heeft ...
De voorzitter: De vraag ging over de rechten en de verplichtingen. We hebben het systeem voor ons liggen. Daarin staan tal van bedragen die u van anderen krijgt en die anderen van u krijgen. Over die rechten en verplichtingen heeft de heer Duivesteijn het. Wat deed u met al die rechten en verplichtingen, toen u dat schaduwboek niet meer had?
De heer Veerman: U vat bepaalde zaken samen waar ik absoluut niet achter sta. U zegt dat er bepaalde bedragen zijn die ik van iemand zou krijgen. Dat is absoluut onjuist. Ik heb het gehad over rechten en plichten. Ik heb net uitgelegd – ik wil dat best voor u herhalen – dat er heel veel fatsoenlijke aannemers zijn die die rechten en plichten respecteren.
De voorzitter: Wij hebben hier ... Laten wij ons aan de feiten houden.
De heer Veerman: Dit zijn de feiten. U wilt toch niet suggereren dat ik mij niet aan de feiten houd? Ja, sorry hoor.
De voorzitter: Ik bepaal nu even ...
De heer Veerman: Ik zou u echt dringend willen vragen of u mij niet allerlei verkeerde dingen in de mond wil leggen.
De voorzitter: Mijnheer Veerman, ik wil in feite met u praten over de schaduwboekhouding van uw bedrijf. Het gaat om drie ordners vol met kolommen met allerlei bedragen in geld. Wij willen achterhalen wat er staat en wat het betekent. Dat is de vraag aan u. Er staan allerlei bedragen: Koop heeft honderdduizend gulden tegoed. Ik lees het even voor.
De heer Veerman: Dat was de vraag niet. De vraag was anders.
De voorzitter: Dat type bedragen staat erin. Wat is daarmee gebeurd op het moment dat u de schaduw-administratie niet meer had?
De heer Veerman: Moet ik op de vraag van de heer Duivensteijn antwoorden of antwoorden op de vraag die u stelt?
De voorzitter: Ik herhaal de vraag van de heer Duivesteijn: wat heeft u gedaan op het moment dat u de schaduwadministratie niet meer had. Dat is in ieder geval de vraag die ik nu stel. U had allemaal bedragen uitstaan in uw relatie met andere bedrijven. Wat heeft u daarmee gedaan?
De heer Veerman: Ik geef antwoord op de vraag van de heer Duivesteijn
De voorzitter: Ik vraag u om op deze vraag antwoord te geven.
De heer Veerman: ... ik laat de suggesties die u daarbij gedaan heeft voor uw rekening. Sorry, hoor. U vat dingen samen en u stopt er dan dingen bij die ik niet gezegd heb en de heer Duivesteijn ook niet. Kijk het verslag maar na.
De voorzitter: Misschien is het goed, mijnheer Veerman, om u een blad voor te houden. Ik kijk even naar de staf.
De heer Veerman: Nu gaat u mij een andere vraag stellen. Ik wil graag antwoord geven op de vraag van de heer Duivesteijn. Ik was daar druk mee bezig toen u mij onderbrak.
De voorzitter: Mijnheer Veerman, laten wij even wel wezen. Ik stel hier
De heer Veerman: Is het uw bedoeling om mij in de war te maken en allerlei suggestieve opmerkingen te maken of is het uw bedoeling om hier de waarheid te vinden? Ik vind dat u zich bij de feiten moet houden. Ik wil graag in het verslag zien wat de heer Duivesteijn vroeg en dan wil ik ook zien wat u er allemaal bijplakt. Ik vind dit geen manier van optreden!
De voorzitter: Mijnheer Veerman ...
De heer Veerman: U moet zich ook ... Wij doen hier aan waarheidsvinding en wij doen hier niet aan opgeklopte toestanden. Dat vind ik geen stijl. Dat doet u niet goed. Net zo goed als u gister een samenvatting gaf over witwaspraktijken die vandaag op de voorpagina stond. Ik vind dit geen manier van optreden.
De voorzitter: Mijnheer Veerman, ik heb u aangehoord ...
De heer Veerman: Ik vind het een heel serieuze vraag en een heel serieuze opmerking. Ik wens niet suggestief te antwoorden op suggestieve vragen. Mijnheer Duivesteijn stelde mij een goede, fatsoenlijke vraag en u gaat er allerlei dingen doorweven. Dat moeten wij niet doen!
en ...
De voorzitter: Mijnheer Veerman ...
De heer Veerman: Nee, dat moeten wij niet doen.
De voorzitter: Mijnheer Veerman, ik heb u aangehoord ...
De heer Veerman: Als u zo doorgaat, staak ik dit verhoor. Ik vind het geen manier van optreden!
De voorzitter: Mijnheer Veerman, ik heb u gehoord ...
De heer Veerman: Ik hoop dat u zich er ook wat van aantrekt!
De voorzitter: Ik zal nu met u verdergaan. Het lijkt mij goed dat wij in ieder geval een blad uit de schaduwadministratie erbij nemen.
De heer Veerman: Moet ik niet eerst antwoord geven op de vraag van de heer Duivesteijn? Daar was ik namelijk druk mee bezig toen u mij onderbrak.
De voorzitter: De heer Duivesteijn heeft u gevraagd of u geen problemen had toen de schaduw-administratie verdwenen was. Die vraag heeft u beantwoord. U heeft gezegd dat er een hoop fatsoenlijke aannemers zijn. In die relatie gaat het echt niet direct mis. Mijn vervolgvraag is wat u deed met alle rechten en verplichtingen die wij in de schaduwadministratie zien. In dat licht wil ik u graag een blad uit de schaduwadministratie voorhouden, zodat wij kunnen zien hoe wij de afspraken moeten lezen die daarin staan.
De heer Veerman: Prima. Ik stel vast dat u net een samenvatting gaf van een vraag van de heer Duivesteijn en dat u nu een andere vraag stelt. Ik raak daarvan in de war. Ik vind dat u dat niet zo moet doen.
De voorzitter: Ik heb u gehoord, mijnheer Veerman. Ik zal proberen om u de vragen heel precies te stellen.
De heer Veerman: Dat zou ik heel graag willen.
De voorzitter: Ik vraag u om naar een blad uit uw schaduwadmini-stratie te kijken, zodat wij het u kunnen voorhouden. Wij willen met u
kijken naar wat er staat en hoe wij het moeten interpreteren.
De heer Duivesteijn: Wij gaan het hebben over de wijze waarop verrekend wordt. Hoe moeten wij de schaduwadministratie interpreteren?
De voorzitter: U mag wat voor u ligt even rustig bekijken.
De heer Veerman: Ik begrijp dat de bedoeling is dat ik deze groene regel lees?
De voorzitter: Ja.
De heer Veerman: Ik heb het gelezen.
De voorzitter: Kunt u voorlezen wat er staat?
De heer Veerman: Het gaat over het stadsgewest De Haaglanden. De aanbestedingsdatum is 31-12-1997. Er staat een bedrag van 6.182.000 gulden. Ik neem aan dat dat de aanneemsom is. Er staat achter: min 25.000. Dat zegt mij niks. Er staat FV. Dat zijn mijn initialen. Het zal wel niet de heer Fer Veel zijn of hoe dan ook. Ik neem aan dat ik dat ben. Er staat: de combi KWS-Heijmans keert op dit werk een bedrag uit. Koop keert aan Keunen, haar combinant, 25.000 gulden uit. Dat staat er.
De heer Duivesteijn: Hoe moeten wij dit interpreteren?
De heer Veerman: Ja, dan moet ik gissen. Mijn naam staat erbij. Dat kan misschien inhouden dat ik die vergadering heb gedaan.
De heer Duivesteijn: Herkent u het project?
De heer Veerman: Nee.
De heer Duivesteijn: Weet u of u bij het vooroverleg betrokken bent geweest?
De heer Veerman: Nee, dat weet ik niet zeker. Gezien de initialen zou het logisch zijn dat ik het ben geweest.
De heer Duivesteijn: Vervolgens staat er een bedrag dat uitgekeerd wordt.
De heer Veerman: 25.000 gulden.
De heer Duivesteijn: Hoe moeten wij dat bedrag interpreteren?
De heer Veerman: In het pepernoten-systeem, zoals wij dat net bespraken, is dit geen omzet maar gaat het om geldtegoeden die geëgaliseerd worden. Dat is net uitgelegd.
De heer Duivesteijn: Als wij het hebben over geldtegoeden, waar hebben wij het dan over? Zijn het pepernoottegoeden of geldtegoeden?
De heer Veerman: Het zijn pepernoten. Ik deed het zo goed, maar ik begon toch weer over geld.
De heer Duivesteijn: Het zijn pepernoottegoeden, maar dan geformuleerd in reële bedragen.
De heer Veerman: Ja. Dat heeft ermee te maken dat wij niet zoals in de tijd van mijn vader uit kunnen gaan van: een man, een man, een woord, een woord. Wij moeten zo nodig met pepernoten werken. Dat wekt de suggestie dat er grote geldbedragen omgaan. Ik ben een beetje kritisch. Zo ben ik nu eenmaal. Ik snap echter best dat u, als u dit soort dingen leest, denkt: waar zijn die mannen allemaal mee bezig? Wij hebben er geen meningsverschil over dat u dat zo interpreteert. Ik wil graag een paar minuten de gelegenheid krijgen om, als u dat relevant acht, te proberen dit wat beter uit te leggen. Ik heb het dan niet specifiek over dit project.
De heer Duivesteijn: U kunt het aan de hand van dat project doen of aan de hand van vergelijkbare projecten.
De heer Veerman: Ik ken dit project niet. Laat ik het zo zeggen: ik zal hier waarschijnlijk wel geweest zijn, maar ik kan het mij echt niet herinneren.
De heer Duivesteijn: Kunt u zich een project herinneren waar u wel bij geweest ben en waar een afspraak is gemaakt over geld?
De heer Veerman: Ik kan mij een project herinneren dat ook gisteren aan de orde is geweest. Ik heb de uitzending van de heer Bos gezien. Die sprak over een project in Uitgeest voor de spoorwegen. Hij sprak over een project in Zaanstad waar hij en ik samen zijn geweest. Hij heeft zijn perceptie, zijn uitleg van wat daar is gebeurd gegeven. Ik denk dat hij oprecht gelooft dat het is zoals hij het hier heeft uitgelegd. Ik heb, alhoewel onze administratie sinds justitie langs is geweest niet zo heel erg goed op orde is, even snel kunnen vragen wat de resultaten van die projecten zijn geworden. Ik wil niet zeggen dat ik daarvan niet vrolijk word. De resultaten op die projecten zijn, na aftrek van belastingen omdat ik het natuurlijk zo gunstig mogelijk wil voorstellen, tussen de 2% en de 3%. Dat is het gemiddelde resultaat op die projecten. De heer Bos heeft zich erg ingespannen om uitnodigingen voor die projecten te krijgen. Hij heeft erg aan ’’wishful thinking’’ gedaan bij het samenstellen van de begroting. Daardoor zijn wij mede de laagste geworden in de vergadering die hij omschreef. Dan staan er van ons een heleboel pepernoten op tafel. Het duurt heel lang voordat die zak leeg is. Je hebt dan een project waar je relatief gezien erg weinig aan verdient, zonder dat je ook maar iets met geld naar andere aannemers hebt gedaan. Die vijf ton waar Ad het gisteren over had, dat is absoluut niet het resultaat. Die 180.000 gulden in Zaanstad ook niet. Ik zei u: het gemiddelde resultaat van die werken – ik heb daar de belasting van afgetrokken – tussen de 2% en de 3%.
De heer Duivesteijn: Hebben wij het dan over 2% of 3% op de inschrijfprijs of op de inschrijfprijs in het vooroverleg?
De heer Veerman: Nee, ik heb het over gewoon de inschrijving.
De heer Duivesteijn: De inschrijving zelf?
De heer Veerman: Ja.
De heer Duivesteijn: Uw stelling is dat bij de projecten waarover de heer Bos gisteren sprak, niet meer dan 2% tot 3% behaald is aan resultaat op de inschrijfprijs?
De heer Veerman: Ja.
De heer Duivesteijn: Hoe gaat het dan in zijn werk ten opzichte van het pepernotensysteem?
De heer Veerman: Dat is een soort ruilmiddel.
De heer Duivesteijn: Wat is de ratio om een project op 1,4 neer te zetten en vervolgens op 1,9 in te schrijven?
De heer Veerman: Dat is inderdaad idioterie. Daar heeft u gelijk in, als je een begroting hebt die achteraf 1,7 of 1,8 blijkt te zijn. Als iedereen dat maar doet, zet iedereen heel veel pepernoten op tafel. Dan wordt bij u de schijn gewekt dat wij met miljarden smijten terwijl wij een redelijk marginale business zijn. Dat is gewoon de eerlijke uitleg van het systeem.
De heer Duivesteijn: In het kader van het verrekenen hebben wij mogen constateren dat er ook feitelijke verrekeningen plaatsvinden.
De heer Veerman: Ik draag daar geen kennis van. Als u het heeft geconstateerd ... U zal het wel niet zomaar zeggen.
De heer Duivesteijn: Heeft u wel eens valse rekeningen zonder prestaties uitgeschreven?
De heer Veerman: Nee, nooit.
De heer Duivesteijn: Heeft uw bedrijf het wel eens gedaan?
De heer Veerman: Gezien wat ik de afgelopen weken allemaal heb gehoord en het voorbeeld dat gisteren is genoemd, sluit ik dat niet uit.
De heer Duivesteijn: U sluit niet uit dat uw bedrijf rekeningen uitgeschreven heeft zonder dat er een prestatie tegenover stond?
De heer Veerman: Ik sluit dat niet uit. Ik acht het hoogst onwaarschijnlijk. Als het echt vaak zou zijn voorgekomen, zou ik het hebben geweten. Ik zou het dan ook nu vandaag hebben verteld. Ik mag niet liegen. Ik kan het niet uitsluiten.
De heer Duivesteijn: Heeft u meegemaakt dat, bijvoorbeeld, asfalt goedkoper geleverd werd in het kader van het vooroverleg en het systeem?
De heer Veerman: Nee, bij mijn beste weten niet.
De heer Duivesteijn: Dat weet u niet of is het niet gebeurd?
De heer Veerman: U zal het wel niet voor niets vragen. Ik draag daar op dit moment geen kennis van. Als u het zo specifiek vraagt, kan het zijn dat u iets gevonden heeft. Ik draag daar geen kennis van. Ik voel mij niet vrij om 100% te ontkennen. Dan zou ik misschien jokken. Het lijkt mij redelijk onwaarschijnlijk.
De heer Duivesteijn: U sluit niet uit dat binnen uw bedrijf valse facturen zijn uitgeschreven? Het gaat dan toch om reëel geld? Het gaat dan toch niet om pepernoten maar om reëel geld?
De heer Veerman: Vindt u dat?
De heer Duivesteijn: Ik vraag het aan u.
De heer Veerman: U vindt dat reëel geld.
De heer Duivesteijn: Ik vind het zo gek dat u daar niet gewoon een helder antwoord op geeft.
De heer Veerman: Ten eerste heb ik u gezegd dat ik er geen kennis van draag. Ten tweede gaat u nu ...
De heer Duivesteijn: U zei: ik sluit het niet uit.
De heer Veerman: Nee, maar ik draag er geen kennis van. Als ik ergens exact kennis van draag en ik het bestudeerd heb, zou ik daar een exact antwoord op kunnen geven. Ik begrijp ook best waarom u het vraagt, maar ik hoop dat u ook begrijpt dat ik vind dat wij hier zorgvuldig op moeten antwoorden.
De heer Duivesteijn: In het kader van het vooroverleg worden afspraken gemaakt over prijzen. Dat zijn daarmee toch per definitie kunstmatige prijzen?
De heer Veerman: Nee, dat vind ik niet. U heeft net ...
De heer Duivesteijn: Zijn dat marktprijzen?
De heer Veerman: Ja.
De heer Duivesteijn: Zijn dat reële marktprijzen in concurrentie tot stand gekomen?
De heer Veerman: Daar moet ik een beetje aan twijfelen. U stelt twee vragen aan mij. Zijn het reële marktprijzen? Antwoord: ja. Zijn ze in volle 100% in open, open, open concurrentie tot stand gekomen? Nee.
De heer Duivesteijn: Hoe kan een prijs die niet in open concurrentie tot stand is gekomen, toch een marktprijs genoemd worden?
De heer Veerman: Omdat wij als bedrijven elkaar zeer scherp houden en omdat de meeste van onze opdrachtgevers heel goede nacalculatiesystemen hebben, waarmee ze ons ook scherp houden. Het komt maar al te vaak voor dat opdrachtgevers ... Persoonlijk vind ik dat je dat eigenlijk nooit moet doen. Je kunt allerlei raadsverslagen doornemen en dan kun je ongeveer bepalen wat de raming is. Ik wil het meestal liever niet weten of eigenlijk altijd liever niet, want je laat je er alleen maar door beïnvloeden Het gebeurt natuurlijk vaak zat dat ... Bij zo’n opdrachtgever weet men ook wel dat aannemers al die raadsversla-gen lezen en dan houden ze die getallen soms wel eens bewust een beetje laag en dan staan wij met verlies te werken. Ik vind gewoon dat je niet naar ramingen toe moet werken. Dat moet je eigenlijk niet doen. In die zin ben ik het met u eens dat het zeker voor een buitenstaander ... Ik kan het wel begrijpen dat u het zo concludeert. Als je een goede blik door onze ..., maar dat bedenk ik nu ter plekke. Ik kan mij best voorstellen dat mijnheer Kruithof of de assistenten van mijnheer Kruithof die de resultaten zien van al onze werken, niet al te veel waarde hechten aan de rondzwervende miljoenen, want die resultaten zijn echt niet super, super geweldig.
De heer Duivesteijn: Ik luister naar u en ik probeer mij de hele tijd te verplaatsen, niet zozeer te verplaatsen, maar ... Ik probeer te ontdekken hoe deze commissie ervan overtuigd moet worden dat een kunstmatige prijs een marktprijs is.
De heer Veerman: Ik durf de stelling echt overeind te houden dat ... Ik wil u daar best in een later stadium nadere uitleg over geven, maar misschien wilt u dat niet. Je wint zo enorm veel door die materiële afstemming. U haalde gisteren ... Nu geeft u mij toch de gelegenheid om ... U haalde gisteren zelf het voorbeeld van het Flamingo Pond op St. Maarten aan. Je wint door overleg zo enorm veel in afstemming van materieel dat ik de stelling echt aandurf dat je opdrachtgever eerder bevoordeelt dan benadeelt. Daar is dat Flamingo Pond een heel goed voorbeeld van.
De voorzitter: Ik wil u nog een blad voorleggen uit de schaduw-administratie. Het lijkt mij namelijk goed om met u nog een paar voorbeelden na te lopen. U kunt dan aangeven hoe het systeem volgens u functioneerde. Ik wil u allereerst blad 348 voorleggen.
(De heer Veerman krijgt blad 348 voorgelegd.)
De voorzitter: Helemaal onderaan ziet u een werk staan, Amoco Alkmaar. Daar staan ook uw initialen, ten minste F.V., Fred Veerman. Helemaal rechts onderaan staat: Heijmans en Van Gelder ƒ 60.000, NBM en Vermeer werk-tegoed. Is het nu zo dat u met Heijmans en Van Gelder een afspraak maakte in geld en met NBM en Vermeer in werktegoed?
De heer Veerman: Ik ben bij deze aanbesteding geweest. Ik kan mij dat nog wel herinneren, maar het antwoord op de vraag moet ik u schuldig blijven, want hoe dat precies in elkaar zat, weet ik niet. Als het waar is wat hier staat en daar moet ik van uitgaan, zou ik dezelfde conclusie trekken als u. overigens moet ik u er wel op wijzen, ook al doet het niet echt ter zake, dat dit geen overheid is. Amoco is een particuliere onderneming. Dit is in Alkmaar. Ik kan mij dat nog herinneren, want in de winter rij ik drie keer in de week van Hoorn naar Alkmaar om te gaan schaatsen en dan kom ik er altijd langs. Het is heel gek, maar dan heb je dat wat meer op je netvlies. Ik weet dat ik bij die vergadering ben geweest.
De voorzitter: Mijn vraag is het volgende. Met twee bedrijven wordt een afspraak in geld gemaakt, 60.000 gulden, en met twee andere bedrijven wordt een afspraak gemaakt in werktegoed. Is het dan zo dat u de ene keer in werktegoed een afspraak maakt en de andere keer in geld? Wat is het verschil?
De heer Veerman: Dit zeg ik niet uit het geheugen, maar zoals ik denk dat het zal zijn.
De voorzitter: Dat lijkt mij goed.
De heer Veerman: Ik zou mij best kunnen voorstellen dat Van Gelder en Heijmans die op andere gebieden hun hoofdaandacht richten dan waar Amoco gelegen is ... Dat bij NBM en
Vergeer een onderhands systeem van omzettegoeden wordt gewerkt en dat dit bij Heijmans en Van Gelder – nogmaals, ik denk dat dit de logische verklaring is, maar ik weet het niet zeker – niet mogelijk was en dat wij deze voor ons pragmatische oplossing hebben gekozen. Hij lijkt mij dat dat de goede uitleg is.
De voorzitter: Wat betekent die oplossing dan, het feit dat hier een bedrag is afgesproken? Betekent het dat het is uitgekeerd? Wat moet ik mij daarbij voorstellen?
De heer Veerman: Nee. Dat betekent dat de verschillende staffels die u deze twee weken voorbij heeft zien gaan ... NBM en Vermeer hebben gewerkt met een omzetstaffel. Ik neem aan dat hier de omzet gedeeld door het aantal deelnemers staat. Dat is het werktegoed voor NBM en Vermeer. Bij Van Gelder en Heijmans werkten wij met pepernoten.
De voorzitter: U maakt met de een dus een afspraak in werktegoed en met de ander ... Wat moet ik mij voorstellen bij een werktegoed.
De heer Veerman: Als er nog zo’n project komt, neemt de NBM een graai uit die pepernoten. Ik ben dan weer een beetje vlak om hem de volgende keer wat te kunnen vragen.
De voorzitter: Ik wil nog een ander blad aan u voorhouden. Dat is blad 328.
(De heer Veerman krijgt blad 328 voorgelegd.)
De voorzitter: Het gaat mij vooral om het project dat onderaan staat. Dat is een project in opdracht van Rijkswaterstaat Zuid-Holland. Het gaat om een groot werk. Uiteindelijk is er een bedrag van ruim 155 mln gulden mee gemoeid. Ik zie uw initialen staan. In het midden staat: Koop maakt betonwerk. Ik zie daarbij uw initialen, F.V., staan. Er wordt een combi genoemd. Dan staat er, ik zal het gewoon voorlezen: ’’In de ochtend voor de aanbesteding heeft F.V. met de combi afgesproken dat Koop het betonwerk, volgens prijs op lijstje, à ƒ 27.422.000 maakt. Nadat alles rond was, kwam Bert Dukker naar F.V. (vlak voor de aanbesteding) met de mededeling dat men een prijs à ƒ 25.589.000 van de combi Ballast/Van Drunen/W.C van Dijk/Van
Hulten/De Koning had gekregen. In de combi is het moeilijk verkoopbaar dat Koop voor een hogere prijs het betonwerk maakt. Daarom wordt het restant, te weten 1.833.000 gulden, op een andere manier gecompenseerd. Attentie: geen schrapgeld!’’ Kunt u zich dit herinneren?
De heer Veerman: Ja. Dit kan ik mij heel goed herinneren.
De voorzitter: Wilt u uitleggen wat hier staat, wat hier is gebeurd?
De heer Veerman: Wij zijn naast een heel goede wegenbouwer, ook een heel goede betonaannemer. Deze combinatie, die voor dat werk in Zuid-Holland opteerde, vond het dan ook verstandig om ons te vragen voor het betonwerk. Wij hebben met elkaar afgesproken dat Koop Tjuchem het betonwerk zou maken. Daar zijn wij op dit moment mee bezig. Het is een langlopend werk. De heer Dukker, die nu met pensioen is, was een hele, hele slimme onderhandelaar. Hij duwde mij op een moment dat hij dacht ik misschien niet alert zou reageren, een prijs van een andere combinatie onder de neus, terwijl wij dat bedrag ... Ik ken de bedragen niet exact, maar ik weet ... Als u aan mij vraagt ’’Zijn die bedragen exact goed?’’, kan ik dat niet 100% bevestigen, maar ik weet wel dat ik een hogere prijs ... en op het laatste moment een veel lagere prijs onder mijn neus gedrukt kreeg. Ik kan mij herinneren dat Bertus en ik, zoals wij wel vaker deden, een flink robbertje onaardige woorden tegen elkaar hebben gezegd. Dat is tussen ons beiden gebruikelijk en ik geloof dat wij er alle twee goed tegen kunnen. Vandaar dat ik heb gezegd: dat kun je zo niet doen; ik heb je mijn prijs al lang van tevoren gegeven en ik ga nu niet opeens even zakken, omdat jij iemand hebt bedacht die met een prijs komt die nergens op lijkt. Zo moet dat ongeveer zijn gegaan.
De voorzitter: Bert Dukker is van KWS?
De heer Veerman: Nu niet meer. Hij is met de VUT.
De voorzitter: Dat was hij wel?
De heer Veerman: Toen wel.
De voorzitter: Dan staat er: daarom wordt het restant, te weten 1.833.000
gulden, op een andere manier gecompenseerd. Wat wordt daarmee bedoeld?
De heer Veerman: Ik moet u het antwoord hierop schuldig blijven. Ik denk dat het zo ook niet is gegaan. Ik denk dat onze aannemerssom uiteindelijk gewoon die 27.422.000 gulden of daaromtrent is geweest.
De voorzitter: Als je dit leest, lijkt het erop dat u het voor die lagere prijs, ruim 35 mln, heeft gemaakt, omdat men vond dat het in de combi niet te verkopen was. Het resterende bedrag, waarvan u vond dat u het nodig had voor dit werk, heeft u op een andere manier gekregen.
De heer Veerman: Zo staat het hier, maar ik geloof dat het in de nadere besprekingen ... Er zijn officiële contracten. Als u wilt dat ik het opzoek, kan ik u de officiële, getekende stukken opsturen.
De voorzitter: Graag. Dat lijkt ons goed.
De heer Veerman: Ik denk dat uw conclusie juist is, maar ik hoop dat u het goed vindt dat ik ... Ik zal u dat toesturen of ...
De voorzitter: Er staat: geen schrapgeld. Zegt u dat wat?
De heer Veerman: Hier had in onze terminologie ’’pepernoten’’ moeten staan.
De voorzitter: Dat bedrag ging om pepernoten?
De heer Veerman: Ja, maar dat was ik dus met Bertus niet eens. Zo was het ongeveer.
De voorzitter: Is schrapgeld hetzelfde als pepernoten.
(De heer Veerman wordt gevraagd of hij iets wil drinken.)
De heer Veerman: Alleen Max Havelaar. Is dat er niet? Laat dan maar zitten. Mijn dochter ...
De voorzitter: Leuke advertenties in de krant!
De heer Veerman: Mijn dochter werkt bij Max Havelaar. Ik dacht: laat ik even ...
De voorzitter: Uw dochter heeft die advertentie voor fair trade koffie verzonnen?
De heer Veerman: Ja. Dat is mijn dochter.
De voorzitter: Schrapgeld is hetzelfde als pepernoten?
De heer Veerman: Ja.
De voorzitter: Ik laat u nog één blad voorleggen, namelijk blad 347. Vrij ver bovenaan staat werk 6043, Articon/NS-Heemskerk. Ik geloof dat wij gisteren over dat werk met de heer Bos hebben gesproken.
De heer Veerman: Ik sprak daar zojuist over.
De voorzitter: U heeft dat reeds toegelicht?
De heer Veerman: Ja.
De voorzitter: In dat geval wijs ik op een ander werk, onderaan de bladzijde, namelijk het werk RWS-NH van ruim 9 mln. In een van de laatste kolommen staat: FV/JS. Ik neem aan dat dit de initialen van u en de heer Spaargaren zijn?
De heer Veerman: Ja.
De voorzitter: Verder staat er: combi Koop/Vermeer/Heijmans, totale uitkering ± 15% = 1.446.000. Weet u wat dat betekent, 15% van de aanneemsom?
De heer Veerman: Nee. Die besteknummers zeggen mij niets.
De voorzitter: Blijkbaar heeft u dit werk gemaakt in de combi-Koop/ Vermeer/Heijmans, maar is er ook een uitkering afgesproken, namelijk 15% van de aanneemsom 9.463.000.
De heer Veerman: Sorry, ik weet het niet. Ik herinner mij overigens niet dat ik bij die aanbesteding ben geweest. Een en ander zegt mij niets. Ik herken het besteknummer ook niet. Rijksweg 4 ...? Ik heb de kennis niet paraat, sorry.
De heer Duivesteijn: De schaduw-administratie is voor u op zichzelf wel een vertrouwd gegeven. Dat blijkt uit de wijze waarop u reageert. U herkent afspraken en projecten.
De heer Veerman: Ik zit ook al jaren in dit vak. U suggereert dat ik de bladzijden die mij worden getoond, herken. Dat is uw goed recht, maar ik heb daar nooit mee gewerkt. Ik kreeg overzichten waaruit ik conclusies trok. De letters NHK met besteknummer herken ik wel. Bij de vermelding Rijkswaterstaat Noord-Holland rijksweg 4, kan ik in mijn geheugen graven, maar ik ben niet een persoon van getallen. Een werk Amoco, waar ik drie keer in de week langs rijd, heb ik beter op mijn netvlies staan. Mijn geheugen werkt op dit punt niet met getallen. De voorliggende informatie zegt mij momenteel niets.
De heer Duivesteijn: Wij laten de schaduwadministratie even voor wat zij is. Er kwam een moment waarop de zaak in de openbaarheid werd gebracht. Vervolgens startte de NMa een onderzoek en kwam er een strafrechtelijk onderzoek. Op welke wijze heeft u daarop gereageerd binnen het bedrijf?
De heer Veerman: Door rust uit te stralen en ervoor te zorgen dat de mensen die al zo veel jaren trouw voor mij aan het werk waren niet beïnvloed werden door de negatieve publiciteit.
De heer Duivesteijn: Op welke wijze heeft u het personeel toegesproken en geïnformeerd?
De heer Veerman: Wij hebben een aantal malen intern berichten rondgestuurd; als u daarop prijs stelt, laat ik een aantal exemplaren daarvan hier achter.
De heer Duivesteijn: Wat heeft u rondgestuurd?
De heer Veerman: Als er weer een golf van verhalen in de publiciteit kwam, reageerden wij daar op bescheiden wijze op, zoals men ons kent. Wij hebben een intern krantje dat wij in die periode wat vaker hebben rondgestuurd.
De heer Duivesteijn: Heeft het personeel instructies gekregen over de wijze waarop diende te worden omgegaan met de situatie?
De heer Veerman: Nee. Wij hebben op enig moment wel met een aantal mensen gesprekken gevoerd met juristen. In die zin is een heel klein aantal mensen geïnstrueerd. Er zijn echter niet op grote schaal formulieren rondgestuurd waarop stond wat men moest doen als de NMa zou komen. Het is mogelijk dat door de holding wat is rondgestuurd, maar ik geloof het niet. Ik sta onder ede, dus ik ben wat voorzichtig, maar bij mijn beste weten is dat niet gebeurd. In de pers stond dat door de NMa overal invallen waren gedaan. Dat is niet juist. Er heeft een inval plaatsgevonden bij één asfaltinstallatie waar wij aan deelnemen. Ik kan mij herinneren dat de bedrijfsleider aldaar mij belde met het bericht dat er mensen van de NMa aanwezig waren. Ik heb toen gezegd: geef ze koffie en laat ze alles zien wat je hebt. Voor mij is dat het bewijs dat er geen echte instructie heeft plaatsgevonden.
De heer Duivesteijn: Hoe reageerde de heer Koop op de Zembla-uitzending en op het verdwijnen van de schaduwadministratie?
De heer Veerman: Hij was daar kapot van.
De heer Duivesteijn: Hoe moet ik mij dat voorstellen?
De heer Veerman: Ik moet daarvoor wat vertellen en ik hoop dat u mij laat uitpraten. De Zembla-uitzending was in tweeën gedeeld. Daarin werd bordeelbezoek gesuggereerd en dat werd enigszins toegeschreven aan de heer Koop. Naar mijn mening gebeurde dat bewust, want gelet op zijn geloofsovertuiging komt een dergelijk bericht in de familie van de heer Koop keihard aan. Verder werd de gemeente Hoorn genoemd; ik ben geboren en getogen in Hoorn en woon, zoals u in het onvolprezen boek hebt kunnen lezen, in het huis van mijn ouders. De verbouwing daarvan heb ik overigens zelf betaald in tegenstelling tot andere berichten daarover. De heer Koop was geschokt, omdat de dreigementen die in zijn richting waren geuit, werden uitgevoerd. Zijn sociale leven en alles waar hij voor stond, werd kapot gemaakt.
De heer Duivesteijn: Dat is een emotionele reactie.
De heer Veerman: Nee hoor, dat is de realiteit.
De heer Duivesteijn: Laten wij daarover niet twisten. Ik begrijp wat u
zegt. Hoe heeft de heer Koop functioneel gereageerd?
De heer Veerman: Hij deelde mij mede dat hij een onderzoek door KPMG Forensic liet uitvoeren.
De heer Duivesteijn: Wat heeft de heer Koop u daar op dat moment over verteld?
De heer Veerman: Als de heer Koop iemand vertrouwt, dan geeft hij hem voor de volle 100% de vrijheid om zijn werk te doen. Ik denk dat het moeilijk voor hem was, maar toen hij eenmaal het besluit had genomen om onderzoek te verrichten, heeft hij daarover niet met mij gediscussieerd. Mijn eerste reactie was dan ook: vertrouw je mij niet? In tegenstelling tot mijn collega Bos heb ik thuis echter een vrouw die mij afremt. Zij heeft mij uitgelegd dat ik mijn kop moest houden en dat ik even moest doen wat de heer Koop zei. Achteraf had hij volledig gelijk in zijn handelen en ben ik blij dat hij daartoe is overgegaan.
De heer Duivesteijn: Op dat moment ervaarde u zijn handelen echter als een motie van wantrouwen?
De heer Veerman: Op dat eerste ogenblik wel.
De heer Duivesteijn: U was ziedend.
De heer Veerman: Dat is overdreven. Ik heb er met bijna niemand over gesproken, gelukkig bijna alleen met mijn vrouw. U moet zich voorstellen dat de buitenwereld anders tegen mij aankijkt dan ik mijzelf ken. Vanuit dat perspectief was ik teleurgesteld, maar dat was niet correct. Gelukkig werd ik daar thuis in afgeremd.
De heer Duivesteijn: Heeft de heer Koop met u gesproken over de opdracht aan KPMG Forensic?
De heer Veerman: Nee. Als zoiets gebeurt, moet je je naar de mening van de heer Koop ook maar zien te redden. Ik kreeg op een gegeven moment een horde mensen over de vloer.
De heer Duivesteijn: Over hoeveel mensen spreken wij dan?
De heer Veerman: Een gigantische horde.
De heer Duivesteijn: Hoeveel is dat? Wat moet ik mij daarbij voorstellen?
De heer Veerman: Ik schat een man of tien.
De heer Duivesteijn: Die mensen kwamen van het ene op het andere moment in november bij u binnen.
De heer Veerman: Hij heeft mij er wel over gebeld. Hij heeft mij laten weten dat er een forensic onderzoek zou worden verricht en een paar dagen later kwamen die mensen. Inmiddels was ik aan het idee gewend geraakt.
De heer Duivesteijn: Hij heeft met u niet gesproken over de opdracht zelf?
De heer Veerman: Nee, daar ben ik totaal niet bij betrokken geweest.
De heer Duivesteijn: Heeft de heer Kruithof met u gesproken over de opdracht?
De heer Veerman: Nee, ik dacht het niet.
De heer Duivesteijn: Weet u of de heer Kruithof betrokken was bij het formuleren van de opdracht?
De heer Veerman: Nee, dat weet ik niet.
De heer Duivesteijn: Het viel deze commissie op dat het onderwerp van het vooroverleg niet was meegenomen in de opdracht.
De heer Veerman: Ik kan mij voorstellen dat dat nu opvalt.
De heer Duivesteijn: Viel het u ook op? Het onderzoek was gericht op het betalingsgedrag.
De heer Veerman: De heer Koop heeft vanuit zijn perspectief geredeneerd dat het pepernoten-systeem geen aanleiding was voor een diepgaand onderzoek. Ik speculeer nu echter, want ik heb het hem niet gevraagd. Ik heb ook nog aan een ander onderzoek van een forensic accountantsbureau meegewerkt en ik had het in die periode razend druk. Wij hebben niet diepgaand over dit onderwerp gesproken. Ik heb stoom afgeblazen bij mijn vrouw en de mensen gewoon te woord gestaan.
De heer Duivesteijn: Uit de rapportage blijkt dat het vooroverleg bewust uit het onderzoek is gehouden.
De heer Veerman: U moet aan de heer Koop vragen of dat bewust is gebeurd want dat weet ik niet.
De heer Duivesteijn: Heeft u met de heer Koop vaker overleg gevoerd over vooroverleg?
De heer Veerman: Nee, wij hebben nooit vooroverleg over vooroverleg gevoerd.
De heer Duivesteijn: En gewoon overleg?
De heer Veerman: Pardon?
De heer Duivesteijn: U zegt: wij hebben nooit vooroverleg over vooroverleg gevoerd.
De heer Veerman: Ik probeerde grappig te zijn, maar ik ben daar niet in geslaagd, merk ik.
De heer Duivesteijn: Ik probeerde ook grappig te zijn. Wij zijn daar eigenlijk allebei niet in geslaagd, merk ik nu.
De heer Veerman: De heer Koop is geen aannemer maar een ondernemer. Hij is van oorsprong een akkerbouwer en een echte ondernemer, geen aannemer zoals ik ben. Ik hoop niet dat ik hem hiermee beledig.
De heer Duivesteijn: Heeft KPMG ook onderzoek verricht naar de administratie van Koop Holding?
De heer Veerman: Dat weet ik niet. Dat moet u aan de heer Koop vragen.
De heer Duivesteijn: Ik vraag het aan u.
De heer Veerman: Bij mijn weten niet, maar ik kan mij voorstellen dat het niet in het bedrijf wordt rondge-bazuind dat een dergelijk onderzoek wordt verricht. U kunt deze vraag beter aan de heer Koop stellen.
De heer Duivesteijn: Is het u bekend dat er bewust geen onderzoek in uw administratie is verricht naar betalingen aan de Koop holding?
De heer Veerman: Ik moet nu namens de heer Koop spreken. Ik
onderschrijf het woordje ’’bewust’’ niet, omdat ik zo-even heb gesteld dat ik geen kennis heb van valse facturen. Die zijn er ook niet of nauwelijks. Het is moeilijk zoeken naar een speld in een hooiberg. Verder vonden wij het registratiesysteem, waar wij het nu steeds over hebben, op dat moment niet relevant.
De heer Duivesteijn: Er is wel geselecteerd op uitgaven die gedaan werden in het kader van acquisitie. Daar komen wij straks nog over te spreken. Er is echter niet geselecteerd op uitgaven in de richting van Koop Holding.
De heer Veerman: Hoe bedoelt u?
De heer Duivesteijn: Het onderzoek van KPMG Forensic beperkt zich nadrukkelijk tot Koop Tjuchem en strekt zich niet uit tot betalingen die mogelijkerwijs plaatsvinden tussen Koop Tjuchem en de holding.
De heer Veerman: Die vinden ook niet plaats, tenzij wij gebruikmaken van de diensten van een medewerker van Koop Holding. Daar stuurt Koop Holding een rekening voor. Indien wij gebruikmaken van het, door de pers ’’privé-vliegtuig’’ genoemde, bedrijfsvliegtuig van Koop Holding, krijgen wij daarvoor een rekening. In die zin is er wel betalingsverkeer, maar dat is marginaal.
De heer Duivesteijn: U heeft de conceptrapportage wel gezien, neem ik aan.
De heer Veerman: Er zijn nogal wat concepten, dus ...
De heer Duivesteijn: Ik heb het over de conceptrapportage van 20 maart 2002.
De heer Veerman: Die heb ik gezien. U mag mij daarover vragen stellen, maar ik denk niet dat het goed is om uit een later herzien concept ... U bepaalt dat natuurlijk. Ik heb hier een rapportage van april; het leek mij makkelijk om die mee te nemen.
De heer Duivesteijn: Van 9 april?
De heer Veerman: Ik moet even kijken in deze map. Hier staat dat ik het 15 april toegezonden heb gekregen.
De heer Duivesteijn: Is het toen toegezonden of is het rapport van die datum?
De heer Veerman: De brief is van 15 april, maar boven het rapport staat ook ... Het zou kunnen dat het over hetzelfde rapport gaat.
De heer Duivesteijn: Is dat de conceptrapportage waarover u het hebt?
De heer Veerman: Nee, u hebt het over de conceptrapportage van maart. Dit is het concept, dat niet of nauwelijks meer afwijkt van de definitieve versie.
De heer Duivesteijn: Heeft u gesproken over de conceptrapportage van maart?
De heer Veerman: Die heb ik inhoudelijk met de forensic accountants doorgenomen.
De heer Duivesteijn: Dat is die 20 maart.
De heer Veerman: Ja.
De heer Duivesteijn: Daarna komt dan deze conceptrapportage.
De heer Veerman: Ja. Volgens mij wijkt die niet meer af.
De heer Duivesteijn: Althans niet meer substantieel.
De heer Veerman: Nee.
De heer Duivesteijn: Wij begrijpen uit een brief die u aan de heer Rozekrans, de accountant, stuurde, dat u niet echt blij was met de rapportage. Ik noem toch een aantal van uw opmerkingen uit de brief. Deze maken duidelijk hoe u tegen die conceptrapportage aankijkt. U ontvangt deze van de heer Koop. U zegt dan: ’’ ... waarmee u mij, naar ik begrijp, tijdens ons gesprek van 9 april had willen verrassen. Ter voorbereiding op ons gesprek wil ik in algemene zin reeds het volgende opmerken. Uw rapport is bijzonder ongenuanceerd en steeds in algemene termen opgesteld. U heeft zich bijzonder slecht voorbereid. U heeft daarvoor onder andere bij acceptatie van uw opdracht een volstrekt verkeerde voorstelling van de te verwachten kosten van het onderzoek gegeven.’’
De heer Veerman: Ja.
De heer Duivesteijn: ’’U heeft het onderzoek voornamelijk laten uitvoeren door niet ter zake kundige krachten en daardoor onnodig te hoge kosten gemaakt.’’ Het gaat dan nog een tijdje verder; u heeft er kritiek op. Vervolgens noemt u het: ’’tendentieus, ongenuanceerd en onnodig negatief commentaar’’. U zegt vervolgens: ’’ik ben dan ook diep gegriefd door uw conceptrapport en zal dit beslist niet zomaar accepteren.’’ Dat is nogal wat.
De heer Veerman: Ik houd ervan, de dingen luid en duidelijk kenbaar te maken.
De heer Duivesteijn: Dat hadden wij net al in de gaten.
De heer Veerman: Ja. Ik probeer daarbij echter wel altijd eerlijk te zijn.
De heer Duivesteijn: Is dat uw wijze van werken?
De heer Veerman: Hoezo?
De heer Duivesteijn: Is dit een illustratie van hoe u reageert als u het ergens niet mee eens bent?
De heer Veerman: Nee, dat niet.
De heer Duivesteijn: Zo mogen wij het niet interpreteren?
De heer Veerman: Uw interpretatie is voor uw rekening. Ik vond dat ... Ik heb begrepen dat de heer Rozekrans dat ook een beetje vond, maar dat moet u hem maar vragen. Ik wil wel één voorbeeld geven van de reden dat ik toch behoorlijk boos was. Er wordt nogal afkeurend over onze administratie gesproken: niet toegankelijk en zo.
De heer Duivesteijn: Er wordt vernietigend over gesproken: eigenlijk is er geen administratie.
De heer Veerman: Dat is echt aperte onzin. Ik had de indruk – daarom was ik boos – dat de heer Rozekrans absoluut niet op de hoogte was van hoe de administratie van een bedrijf als het onze in elkaar zit. Dat is dan overigens wel een bewijs van die ’’Chinese walls’’ waar Kruithof het over had.
De heer Duivesteijn: De forensic accountant, in dit geval de heer Rozekrans, was niet op de hoogte van hoe een administratie ...
De heer Veerman: ... van hoe veelomvattend die wel niet was. Daarbij kwam – ik kan mij de exacte data niet meer herinneren – dat wij rond Kerst zijn verhuisd. U zult ongetwijfeld kunnen zien wanneer de mensen langs zijn geweest. Als je dan later leest dat de administratie, waarop je zelf zo trots bent, volledig wordt gediskwalificeerd ... Het stond in allerlei rekken en ik begrijp dat je er dan slecht bij kunt. Buiten het feit dat ik mij niet wil onttrekken aan verantwoording in dezen, wil ik niet euvel worden geduid dat de administratie tijdens een verhuizing in dozen staat en dus moeilijk toegankelijk is. Als je een opdracht aanvaardt, moet je natuurlijk wel even kijken wat de situatie is. Indien je dan, zoals in dit geval, een veel te lage aanneemsom hebt bedongen en je komt er dan pas achter dat het in verhuisdozen staat ... Ik was daar boos over. Verder was ik boos over de suggestie in het rapport van maart dat ik bewust namen had achtergehouden. Ik vond dat ontzettend vervelend, want ...
De heer Duivesteijn: Ik heb begrepen dat u agenda’s heeft laten vernietigen.
De heer Veerman: Onzin.
De heer Duivesteijn: U heeft die agenda’s nog.
De heer Veerman: Hoe bedoelt u?
De heer Duivesteijn: Ik heb dat begrepen uit het verslag van een gesprek van u met de heer Rozekrans van 4 maart 2002: ’’voor zover in zijn bezit hij agenda’s etc. heeft laten vernietigen om niet onnodig personen met wie hij ook privé omgaat, in diskrediet te brengen.’’
De heer Veerman: Dat is dan een notitie van de heer Rozekrans.
De heer Duivesteijn: Die is u toegestuurd voor ’’gelezen en akkoord bevonden’’. Het gaat om de notitie van 4 maart; het betreft het verslag van een gesprek van KPMG met u. Heeft u dit ondertekend, ben u ermee akkoord gegaan?
De heer Veerman: Dat kan ik mij niet herinneren.
De heer Duivesteijn: Het is nog niet zo lang geleden, 4 maart 2002.
De heer Veerman: Dan verval ik toch in herhalingen. Het valt best te achterhalen of ik het wel of niet heb ondertekend, maar ik kan het mij niet herinneren.
De heer Duivesteijn: Kunt u zich het verslag zelf nog wel herinneren?
De heer Veerman: Dit wat u nu zegt, kan ik mij niet herinneren. Er is nogal het een en ander gebeurt.
De heer Duivesteijn: Heeft u agenda’s vernietigd?
De heer Veerman: Het staat er, dus het zal wel.
De heer Duivesteijn: Dat is geen goed antwoord; het is voor velerlei interpretatie vatbaar. Heeft u wel of niet agenda’s vernietigd?
De heer Veerman: Ik heb geen agenda’s vernietigd.
De heer Duivesteijn: U staat onder ede. U verklaart dus hier onder ede dat u geen agenda’s, persoonlijk dan wel zakelijk, heeft vernietigd, zoals hier staat. Wij zullen dit natuurlijk straks ook vragen aan de heer Rozekrans. Hier staat namelijk: ’’de heer Veerman geeft aan dat ...’’. Het is het verslag van een gesprek.
De heer Veerman: Ja. Ik kan mij dat gesprek niet in die zin herinneren. Ik heb geen agenda’s vernietigd. Wat wel waar is ...
De heer Duivesteijn: Heeft u ze laten vernietigen?
De heer Veerman: Dat is een goede vraag.
De heer Duivesteijn: Wat zou u daarop antwoorden?
De heer Veerman: Daarop is het antwoord: ja.
De heer Duivesteijn: Is dit ...
De heer Veerman: Ik vind dat u mij moet toestaan, daarop een toelichting te geven.
De heer Duivesteijn: Ik kreeg een briefje of u de agenda’s zou kunnen aanreiken, maar dat kan dan niet.
De heer Veerman: Nee, dat wil niet. U moet zich voorstellen wat er gebeurt als je zo’n Zembla-uitzending ziet.
De heer Duivesteijn: Ik vroeg u net: heeft u bijzondere instructies gegeven aan medewerkers van Koop Tjuchem?
De heer Veerman: Nee.
De heer Duivesteijn: U zei toen: nee, dat heb ik niet gedaan.
De heer Veerman: Nee, maar ik wil wel graag ...
De heer Duivesteijn: Zelfs ten aanzien van de NMa zei u: nee, daarover hebben wij geen bijzondere instructies geformuleerd. Nu geeft u wel aan dat u agenda’s heeft láten vernietigen. Hoe moet ik dat dan interpreteren? Dat is toch gewoon een instructie?
De heer Veerman: Ten eerste trekt u de conclusie dat ik dat door medewerkers van Koop Tjuchem heb laten doen.
De heer Duivesteijn: Zijn er dan andere personen die het ...
De heer Veerman: Dat weet ik niet meer.
De heer Duivesteijn: U heeft wel iets laten vernietigen, maar u weet niet meer door wie.
De heer Veerman: Nee. Mag ik u misschien even toelichten waarom ik dat heb gedaan? Ik denk dat ik daarop recht heb en dat het goed is in het kader van de waarheidvinding. Ik heb privé heel veel vrienden die werkzaam zijn in de politiek; dat kan ik ook niet helpen. Misschien dat de conclusie van deze commissie straks wel is dat dit ook niet meer mag. Ik heb dus heel veel vrienden in de politiek en met hen maak ik regelmatig afspraken, om te gaan fietsen of schaatsen; het gaat gewoon om privé met elkaar optrekken. Ik heb een vriend met wie ik ga skiën. Het leek mij niet leuk als mijn goede vrienden, die hier en daar in de politiek zitten, lastig worden gevallen door mensen – ik heb het dan niet over u maar over justitie – met allerlei vervelende vragen. Dat was de reden waarom ik dacht: ik gooi het gauw weg.
De voorzitter: Heeft u een aparte zakelijke agenda?
De heer Veerman: Nee.
De voorzitter: U heeft één agenda.
De heer Veerman: Ja.
De voorzitter: Hád één agenda, begrijp ik.
De heer Veerman: Ik heb er een van dit jaar. (laat zijn agenda zien)
De voorzitter: Daarin staan al uw afspraken, zowel zakelijk als privé.
De heer Veerman: Ja. De beroemde ’’Koopagenda’’.
De heer Duivesteijn: U heeft aangegeven waarom u uw agenda’s heeft laten vernietigen. Zou het zo kunnen zijn dat er onwelgevallige zaken in stonden?
De heer Veerman: Nee ... Wat bedoelt u met ’’onwelgevallige zaken’’?
De heer Duivesteijn: Clubbezoek ... Het kan van alles zijn; dat weet ik niet. In ieder geval dingen in het kader van ’’Zembla’’.
De heer Veerman: U wilt het over clubbezoek hebben?
De heer Duivesteijn: Daar gaan wij het zo over hebben; daar komen wij nog op terug. Het gaat nu nog even over het feit dat u die agenda’s heeft laten vernietigen. Vervolgens merkt Rozekrans in dat verslag op: ’’ ... dat als gevolg van de houding van de heer Veerman de medewerkers van Koop Tjuchem niet dan wel onvoldoende meewerken aan het onderzoek.’’
De heer Veerman: Dat is de passage waar ik zo boos over werd. Nu ik er weer een tijdje naar kijk, moet ik zeggen dat zeker de heer Rozekrans zelf zeer genuanceerd met de zaak is omgegaan. Ik vond wel dat hij een paar heel overijverige assistenten had.
De heer Duivesteijn: Het gaat nu even over de vraag of u de medewer- kers heeft laten meewerken aan het forensic-accountancy-onderzoek.
De heer Veerman: Ik heb volledige medewerking gegeven aan het accountantsonderzoek, op één aspect na. Ik wil u dat graag toelichten.
De heer Duivesteijn: Dat is?
De heer Veerman: Ik heb in mijn kennissenkring één keer een forensisch onderzoek meegemaakt. Het ging om een GroenLinks-politicus waarnaar onderzoek werd gedaan. Ik werd onaangenaam verrast toen het hele verhaal bij de tweede borrel aan mij werd verteld.
De voorzitter: Door wie werd het verhaal verteld?
De heer Veerman: Door een forensisch onderzoeker. Ik heb niets tegen GroenLinks, mevrouw; zo moet u dat niet opvatten. Integendeel.
De voorzitter: Daar ga ik ook van uit.
De heer Veerman: Ja. Ze noemen mij altijd een linkse aannemer. Dat zo’n forensische vent – terwijl alle mensen die ik in die kring ken er niets over zeggen – na twee borrels het hele verhaal over tafel zit te kwaken, heeft mij diep geraakt. Het betrof iemand die ik redelijk goed ken.
De heer Duivesteijn: Als uw bedrijf niets te verbergen heeft, is het toch geen probleem om gewoon medewerking te geven, om inzicht te geven in de administratie.
De heer Veerman: Dat zou inhouden dat naar de huidige inzichten ... Overigens moet ik zeggen dat ik heel blij zou zijn als er nu duidelijkheid kan worden gecreëerd in het hele relatiegeschenkgebeuren; ik hoop dat u dat gaat doen.
De heer Duivesteijn: Maar als u niets te verbergen heeft ...
De heer Veerman: U moet mij nu even laten uitpraten.
De heer Duivesteijn: Ik laat u voortdurend uitpraten. Ik vraag alleen of u wilt antwoorden op de vragen zoals die zijn geformuleerd. Als u niets te verbergen heeft, wat is dan het probleem?
De heer Veerman: U moet mij toch even de context laten schetsen. Stel nu dat er een dinerbon van 250 gulden in zit, met iemand die zeer integer is. Die namen komen dan in dat rapport. Ik had voorzien dat het rapport uiteindelijk breder zou komen te liggen dan alleen bij ons. Dan denk ik: wat heeft het voor zin? Het gaat om de waarheidsvinding, het vaststellen of het is gebeurd. Voor de namen hebben wij justitie. Ik vind het gewoon niet correct om in allerlei rapporten ...want die komen toch ...
De heer Duivesteijn: Als u agenda’s laat vernietigen ... Voor de namen hebben wij Justitie ...
De heer Veerman: Ik heb alleen mijn eigen agenda’s laten vernietigen.
De heer Duivesteijn: Uw eigen agenda’s, ja. Zakelijke agenda’s heeft u niet, zei u.
De heer Veerman: Dit is een zakelijke agenda, maar daar staan mijn privé-afspraken ook in. Helaas heb je als aannemer geen privé-leven. Die enkele keer dat ik in het weekeinde wat doe, staat dat er ook in. Ik had daar echt een goede, uitlegbare reden voor.
De heer Duivesteijn: Uit het KPMG-dossier blijkt dat u over de jaren 1996-1998 in totaal ongeveer 52.000 gulden via de kas hebt gedeclareerd. Het KPMG-dossier zegt hierover: ’’Er is ons gebleken dat de leidinggevenden in veel gevallen bekend zijn met de achtergrond van de in de administratie verantwoorde uitgaven.’’
De heer Veerman: Welke bladzijde is dat? Ik moet even kijken, hoor.
De heer Duivesteijn: Ik leg u nu de stelling voor. Het gaat nu dus om die 52.000 gulden die u heeft gedeclareerd. De leidinggevenden zijn in veel gevallen bekend met de achtergrond van de in de administratie verantwoorde uitgaven. Mijn vraag aan u is: wat voor uitgaven betreft het hier?
De heer Veerman: Dat zou ik zo niet weten. Dan moet ik even in het rapport lezen.
(Een lid van de staf legt de heer Veerman een document voor.)
De voorzitter: Het is bijlage 2 van het rapport van 26 april 2002: overzicht creditcarduitgaven per persoon per jaar.
De heer Veerman: Ik denk dat wij verschillende exemplaren voor ons hebben. U leest nu denk ik voor uit het concept, dat nog is gewijzigd.
De heer Duivesteijn: Ik lees nu voor uit een brief van de forensic accountant. Daar hebben wij het over.
De heer Veerman: Wat wilt u hiervan weten?
De heer Duivesteijn: Wij zouden graag willen weten wat voor uitgaven dat zijn.
De heer Veerman: Dit is een totaaltelling. Ik kan u daarvan wel een idee geven. Wij zijn een landelijk opererend bedrijf. Het komt vooral op plekken waar wij werk aannemen dat ... Ja, op plaatsen waar wij werk aannemen. Heeft u het over mijn uitgaven of over alle uitgaven?
De heer Duivesteijn: Ik heb het over uw uitgaven.
(Een lid van de staf legt de heer Veerman een document voor.)
De heer Veerman: Ik denk niet dat het vreemd is dat een persoon in mijn functie, die de gehele wereld over reist en dus regelmatig in hotels logeert, 27.000 gulden, 22.000 gulden, 37.000 gulden, dus gemiddeld zo’n 20.000 tot 30.000 gulden, met een creditcard betaalt. Dat lijkt mij niet extreem.
De heer Duivesteijn: Ik citeer: ’’Op 26 februari 1999 is door de heer Veerman een bedrag van 4315 gulden per kas gedeclareerd inzake een bezoek aan Meerzicht’’. Kunt u aangeven wat ’’Meerzicht’’ is?
De heer Veerman: Nou, inmiddels heb ik daarover genoeg gelezen in de pers. Welke datum is dat, zegt u?
De heer Duivesteijn: 26 februari 1999.
De heer Veerman: Dat is het clubbezoek. Het onvolprezen clubbezoek.
De heer Duivesteijn: Welke club is dat? Ik heb het over restaurant Meerzicht.
De heer Veerman: Dat weet ik niet. Maar u merkte in het verhoor gisteren zelf al op dat vanaf 1997 de uitgaven voor dat soort verwerpelijke dingen in een vrij snel glijdende schaal naar beneden zijn gegaan. Helaas heb ik mij genoodzaakt gevoeld om de door de heer Bos ingestelde gebruiken niet abrupt af te breken. Ook daarover heb ik eerst een goed gesprek gehad met mijn vrouw.
De heer Duivesteijn: Nu even terug naar het voorbeeld.
De heer Veerman: U wilt gewoon ... Ik weet dat niet. Laat ik zeggen, ik sluit ...
De heer Duivesteijn: Het is door u gedeclareerd, per kas.
De heer Veerman: Ja, maar wilt u nu echt ...
De heer Duivesteijn: Op naam van restaurant Meerzicht. Vervolgens gaat het over een club in Abbenes.
De heer Veerman: U meent toch niet serieus dat iemand die 400 mln aan omzet moet sturen, zich nog kan herinneren wat een rekening van een paar ...
De heer Duivesteijn: Nee, maar wel een bezoek aan een club.
De heer Veerman: U trekt die conclusie. Ik was juist aan het uitleggen waarom dat gebeurde. Ik heb gemeend dat niet abrupt te moeten stoppen. Ik vind het in feite ... Het is niet het meest plezierige deel van mijn leven waar ik op terugkijk. Er waren gebruiken ingeslopen die door de heer Bos, die zich nu als klokkenluider afficheert, waren ingesteld. Ik heb gemeend dat het niet goed was om dat meteen te stoppen. Ik heb het razendsnel afgebouwd. Ik vind het wel opvallend dat de clubbezoeken waarover u het nu heeft, in de Zembla-uitzending aan de heer Koop werden toegeschreven, zoals ik zojuist al zei. Dat kwam in die familie erg hard aan. Dat is bij ons gelukkig niet zo, mijn vrouw zit hier ergens.
De heer Duivesteijn: Ik heb het over een KMPG-rapport waarin dit in uw richting wordt geformuleerd en gesignaleerd.
De heer Veerman: Ja, maar ik ontken helemaal niet dat ik vanaf het weggaan ... Want u ziet exact ... Als u terugtelt bij Veerman, staat er in 1996 een bedrag van nul. De heer Bos is halverwege 1997 weggegaan. U ziet dat ik in 1997 uitgaven heb. Ik nodig u uit om vanaf 1985 tot aan de datum dat het begint al mijn kasstaten na te kijken. Er staat altijd een bedrag van nul. Ik heb dat nooit gedaan. Ik geef alleen maar aan dat ik het helaas ...
De heer Duivesteijn: Als het gaat om clubbezoek, kom ik in 1997 een bedrag van 14.000 gulden tegen, in 1999 een bedrag van 15.000 gulden, in 1998 ...
De heer Veerman: Maar kijkt u eens bij de heer Bos.
De heer Duivesteijn: Maar u bent toch verantwoordelijk? U geeft toch leiding aan dit bedrijf? Ik neem aan dat anderen in uw opdracht werken.
De heer Veerman: Nee. Ik heb daarover nagedacht. Ik heb mij voorbereid op deze vraag, want ik zou deze vraag ook stellen. Wat u zegt, is niet waar. De heer Bos is, naast de vele goede kwaliteiten die hij heeft, iemand die mensen heel goed om de tuin kan leiden. Ik ben mij rot-geschrokken van wat er allemaal gaande was in ons bedrijf. Ik ben er echt niet blij mee dat ik mij genoodzaakt heb gevoeld om dat niet abrupt af te breken.
De heer Duivesteijn: U praat over de heer Bos. Ook andere medewerkers doen dergelijke uitgaven.
De heer Veerman: Allemaal intimi van de heer Bos.
De heer Duivesteijn: Het lijkt er nu op alsof u de heer Bos de zwartepiet wilt toespelen, terwijl u de verantwoording heeft voor dit bedrijf. U bent eindverantwoordelijke.
De heer Veerman: U heeft gelijk als u tegen mij zegt: Fred Veerman, je was ervoor verantwoordelijk, je hebt het niet gezien, wat waardeloos van je. U heeft gelijk als u zegt: Fred Veerman, je constateert het en je zet het ook nog een tijdje voort. Ik heb u gelukkig zelf tijdens het verhoor van de heer Bos horen zeggen dat het afnam.
Daar was ik blij mee. Als ik het nu over zou doen ... Ik hoop, zeker nadat uw commissie conclusies heeft getrokken, dat wij meer helderheid krijgen over de integriteit in het algemeen en dat dit soort dingen echt worden uitgebannen. Ik sta daar voor 100% achter.
De heer Duivesteijn: Maar in uw bedrijfsvoering en in uw wijze van acquisitievoering was het normaal dat ambtenaren werden gefêteerd, werden meegenomen naar potentiële opdrachtgevers, werden meegenomen op reis, werden meegenomen naar clubs?
De heer Veerman: Nee. Vindt u het goed dat ik dit zo kort mogelijk toelicht? Ik heb u al gezegd dat Ad Bos een keiharde werker is, die jarenlang een goede collega van mij is geweest en ook nog een privé-relatie.
De heer Duivesteijn: Ik wil het niet hebben over Ad Bos, ik wil het hebben over de uitgaven die onder uw verantwoordelijkheid zijn gedaan door meerdere medewerkers. Het gaat helemaal niet alleen om de heer Bos. Het gaat erom dat het structureel in de bedrijfsvoering is.
De heer Veerman: Nee. Dat was ik u net aan het uitleggen. Ik ben er niet gelukkig mee dat ik dat niet heb opgemerkt. Dat was ik aan het uitleggen. Ik ben echt niet in de weer om Ad Bos zwart te maken, maar ik moet wel de perspectieven schetsen zoals zij zijn. U moet het mij dan maar vergeven, het is echt niet mijn bedoeling ... Sorry, maar als je het boek van de heer Bos leest, staat er op iedere bladzijde wel een leugen over mijn persoon. Dan mag ik toch ook even ... U stelt mij een vraag en dan zeg ik: nee, het is niet waar, want de heer Bos kan heel goed mensen om de tuin leiden. De namen die daar staan – ik hoop niet dat u ze voorleest – zijn allemaal intimi van de heer Bos. Dat werd voor mij weggehouden. Ik schaam mij inderdaad dat ik dat niet abrupt heb afgebroken, maar dat is dan zo.
De voorzitter: Voor alle helderheid, wij hebben er geen enkel oordeel over of u naar een club gaat. Dat gaat ons helemaal niet aan. Het gaat erom
De heer Veerman: Ja, maar ikzelf wel. Ik zit hier ’’en public’’. Ik vind dat ik ook het recht heb om te zeggen ...
De voorzitter: Natuurlijk. Daarvoor hebben wij u ook de ruimte gegeven. Voor deze commissie is het evenwel van belang met wie u naar die clubs ging, of dat inderdaad opdrachtgevers waren en of daar ambtenaren bij waren. Dan zien wij dat u in 1999 nog ruim 15.000 gulden per creditcard aan een club heeft uitgeven. Mijn vraag is dan: met wie bent u in dat jaar in die clubs geweest? U hoeft geen namen te geven, maar ...
De heer Veerman: Ik schrijf die naam liever op een briefje. Ik wil dat hier liever niet zeggen.
De voorzitter: Zou u wel functies kunnen noemen van deze personen?
De heer Veerman: Ik vind dat in dit geval eigenlijk ook vervelend. Ik zal die functie ook opschrijven. Als ik de functie noem, wordt deze functionaris meteen herkend. Staat u mij alstublieft toe dat ik ook zijn functie op een briefje schrijf. Nogmaals, ik ben er niet trots op, maar die persoon heeft een gezin. Laat Justitie daar alstublieft over oordelen. Laten wij ons hier op de hoofdlijnen ... Sorry dat ik u nu weer de les lees, maar staat u mij alstublieft toe dat ik dat niet zeg.
De voorzitter: Ik vraag u toch om de functionaris aan te geven. Ik kan mij voorstellen dat u wel een omschrijving kunt verzinnen zodat de commissie een indruk krijgt van het type functie dat deze persoon bekleedde.
De heer Veerman: De functionaris is hier al meerdere malen aan de orde geweest.
De voorzitter: Voor mij is het niet helder om wie het gaat. Het gaat dus niet om een persoon, het gaat om een type functie. Was het een burgemeester, een wethouder, een projectleider van Rijkswaterstaat?
De heer Veerman: Het was iemand van Rijkswaterstaat. Vindt u het goed als wij ...
De voorzitter: Was het iemand uit een bepaalde directie?
De heer Veerman: Dan weet iedereen wie het is. Staat u mij alstublieft toe ... Kijk, die man ...
De voorzitter: Ik weet eerlijk gezegd absoluut niet over wie u het heeft. Was het iemand van Rijkswaterstaat Noord-Holland? Kunt u ons dat dan zeggen?
De heer Veerman: Als ik u zeg waar het is, weten alle intimi van die man het. Staat u mij alstublieft toe dat ik dat niet zeg. Het is al waardeloos genoeg. Ondanks hetgeen ik allemaal heb gezegd, voel ik mij niet geroepen om ... Daar zijn andere gremia voor.
De voorzitter: Het was dus een functionaris van Rijkswaterstaat.
De heer Veerman: Ik zal alles opschrijven.
De voorzitter: Was het Rijkswaterstaat Noord-Holland?
De heer Veerman: Nee, ik wil dat niet zeggen. Dan weet iedereen wie het was. Neemt u het mij alstublieft niet kwalijk dat ik dat niet zeg.
De voorzitter: Goed. Wij zullen dit van u ontvangen.
De heer Veerman: Ja, u krijgt dat.
De heer Duivesteijn: In welk teken stond dit bezoek?
De heer Veerman: Mag ik eerst uitleggen hoe het is ontstaan?
De heer Duivesteijn: Gaat u gang.
De heer Veerman: Helaas moet ik dan toch nog even de naam van de heer Bos noemen. De heer Bos had met de betrokken functionaris een afspraak. Ik weet niet meer precies hoe het is gegaan, maar hij kwam niet. Ik ben toen met mijn collega Jaap Spaargaren naar het restaurant gegaan waar de persoon zat. Jaap kan goed golfen en dat kan ik niet. Ik had gewoon de hoop dat het op golfen uit zou draaien. Het was vlak voor het vertrek van Ad naar Sint-Maarten. Ik was hem niet dankbaar, maar ik krijg straks nog de gelegenheid om uiteen te zetten waarom. Ik ga nu toch nog uitweiden, sorry. Ik wil echter even toelichten hoe die zaak tussen ons lag, want dat is ook verkeerd gezegd. Ad ging niet, maar hoewel wij niet zo goed meer waren met elkaar, moet je wel professioneel zijn. Ik heb hem gevraagd wat de gewoontes van die man waren, of we uit eten zouden gaan of wat we zouden gaan doen. Toen zei Ad wat ik hem gisteren ook een aantal malen heb horen zeggen: hij geeft zelf wel aan wat hij wil. Ik heb Jaap meegenomen. Ik kan mij nog goed herinneren dat de man op een gegeven moment naar Jaap z’n handicap vroeg. Hij zei: 25. De man was toen heel complimenteus. Volgens mij jokte Jaap een beetje, want hij had nog niet zo’n goede handicap. Hij is daarna nog fanatiek op les gegaan. De man gaf inderdaad zelf aan wat hij wilde.
De heer Duivesteijn: Het was een ontmoeting in een restaurant. Ik neem aan dat het ook over werk ging.
De heer Veerman: Nee.
De heer Duivesteijn: Het was een ontmoeting tussen drie personen?
De heer Veerman: Ja. Twee gingen er uiteindelijk dineren en keerden daarna beiden huiswaarts, namelijk die persoon en ik. Hij gaf aan dat hij mij nog wel eens wilde spreken. Ik geloof dat dat drie maanden later weer eens is gebeurd. Zo is het ongeveer gegaan. Op enig moment gaf de man aan wat hij wilde.
De heer Duivesteijn: Hij wilde die club bezoeken.
De heer Veerman: En toen zat ik daar de hele avond te wachten. Zo is het gegaan.
De heer Duivesteijn: Wat is de inhoud van zo’n gesprek?
De heer Veerman: Ook daar ben ik niet trots op. Ik zal mijzelf zeker niet afficheren als iemand die veel drinkt, want dat komt erg weinig voor. Ik zat mij daar maar te vervelen, dus ik nam snel een paar borrels en zat de tijd uit. U zult mij ongetwijfeld vragen waarom ik er niet eerder mee ben gestopt. Toen ik eindelijk in de gaten kreeg dat het ook geen enkele functie had – in zo’n gelegenheid praat je niet over werk – heb ik gezegd: ik wou dat ik ermee kon stoppen. Op enig moment – ik kan mij niet goed meer herinneren wanneer – is Ad Bos bij die persoon op bezoek geweest om uit te leggen dat hij hem toch echt werk moest geven en dat er anders vervelende dingen gingen gebeuren. Althans, dat heeft die persoon mij verteld. Toen heb ik bij mijn secretaresse uitgeroepen: gelukkig, dan zijn wij daarvan af!
De heer Duivesteijn: Waarvan af?
De heer Veerman: Van dat club-bezoek. Zo is het echt. Nogmaals, ik ben er absoluut niet trots op. Ik vind het waardeloos.
De heer Duivesteijn: Bij het forensic accountancy rapport hebben wij ook de brief mogen aantreffen die de heer Bos naar Sint-Maarten stuurde. Daarin werd heel uitdrukkelijk vanuit uw bedrijf een poging gedaan om een ambtenaar te fêteren. ’’Koop voor hem een duikvergunning’’. Hoe structureel is die manier van acquisitie bedrijven geweest, als wij kijken naar de uitgaven die zijn gedaan?
De heer Veerman: Ik zou haast zeggen: dat moet u aan de heer Bos vragen.
De heer Duivesteijn: In 1996 praten wij over 88.000 gulden clubbezoek.
De heer Veerman: Daar had ik geen weet van. U moet dat aan de heer Bos vragen. Ik heb overigens mijn collega op Curaçao even gebeld. Die heeft er, gelet op de wat mindere relatie tussen hem en de heer Bos, verder geen aandacht aan besteed. Het verzoek van de heer Bos is niet gehonoreerd. Zeker de laatste alinea, die u niet voorlas, is niet gehonoreerd. Kunt u zich nog herinneren wat de laatste alinea was?
De heer Duivesteijn: U kunt zich heel veel ...
De heer Veerman: Ik heb naar aanleiding van het KPMG-onderzoek de fax onder mijn neus gehad.
De heer Duivesteijn: Eerlijk gezegd ben ik ook een beetje verbaasd dat alleen de fax van de heer Bos uit het KPMG-onderzoek is gekomen. Die vraag zullen wij straks aan de heer Rozekrans stellen.
De heer Veerman: Ja, dat moet u niet aan mij vragen. U suggereert daar toch niet mee dat ...
De heer Duivesteijn: Het is een vraag die ik heb. Hoe kan het dat er niet meer informatie boven tafel gekomen is? KPMG wijst in uw richting.
De heer Veerman: Dan hebt u het rapport absoluut niet goed gelezen.
De heer Duivesteijn: Ik heb uw reactie, die vernietigend was, net voorgelezen. Wij hebben een vergelijking gemaakt met de verschillende concepten.
De heer Veerman: Nee, u trekt het nu volledig uit z’n context. Ik ben het niet met u eens. Het zal uw perceptie zijn. Ik heb u uitgelegd waarom ik het niet met het rapport eens was: de niet-toegankelijkheid van de administratie en het niet noemen van namen. Daar hadden wij echt een diepgaand, principieel meningsverschil over. Ik heb mijn brief gericht aan de heer Rozekrans. Uit het gesprek dat ik met de heer Rozekrans en zijn collega Vonk had, kreeg ik de indruk, dat de heer Rozekrans ook niet achter de formuleringen stond en soms echt schrok van de suggestieve dingen die erin stonden. Daarmee wil ik die mijnheer Vonk niet in diskrediet brengen. Je raakt altijd bevangen door je onderzoek. Je wilt graag wat vinden. Ik deel de mening die u zojuist gaf over het rapport niet.
De heer Duivesteijn: Het zijn vraagtekens die wij zeker bij het rapport zullen plaatsen.
De heer Veerman: Ik zou toch graag de gelegenheid krijgen om de conclusie van het rapport één minuut voor u toe te lichten. De conclusie is dat er veel kasuitgaven zijn. Ik heb uitgelegd dat er veel uitgaven zijn als je een werk opstart in een regio waarin je niet werkzaam bent. Dat heeft met werken te maken. Dat staat ook in het rapport, maar dan moet je wel de hele zin lezen. Ik zou u willen vragen om dat goed te lezen. Er staat dat uitgaven ook worden gedaan voor werken. Je moet een keet bouwen. Daar moet meubilair in. Dan ben je nog niet bekend in die regio. Dat wij als geografisch breed bedrijf zo veel uitgaven is op zichzelf goed uit te leggen.
De conclusie van het rapport is dat wij 180.000 gulden hebben uitgegeven aan betaling van loon in natura. Wij hebben dat intern uitgezocht. Wij hebben gevonden dat van die 180.000 gulden 71.815 gulden inderdaad betrekking heeft op loon in natura en
108.707 gulden betrekking heeft op verklaarbare uitgaven. Vervolgens hebben wij die 71.815 gulden aangegeven bij de belasting. Dan gaan wij naar de uitgaven die worden genoemd als omkoping. Gelukkig worden ze wat milieuvriendelijker ’’uitgaven ten behoeve van potentiële opdrachtgevers, waaronder ambtenaren’’ genoemd. Daaronder staat onder andere de beroemde zaak in Zeist. Toen mijn secretaresse mijn reactie aan het typen was, vroeg ik mij af wat nou de staande klok is. Die staat voor 1997. Ervoor staat: Kuiper. Nicole Kuiper is onze telefoniste. Zij koopt altijd presentjes. De staande klok heeft zij gekocht voor het huwelijk van mijn secretaresse. Omdat de accountant er geen verklaring voor kon vinden en het, begrijpelijk overigens, niet aan mij heeft gevraagd, maar wel aan iemand anders – ik weet niet wie – staat het in de lijst. Er staan bijvoorbeeld ook kosten voor een reis naar Noorwegen met een aantal heren in. Twee namen daarin zijn die van onze piloten. Twee andere namen zijn die van ambtenaren. Wij zijn met ons zakenvliegtuig naar Bergen in Noorwegen gevlogen. Iemand die bij een gemeente werkte had daar een goede vriend, een dokter, die relaties had met een Noorse aannemer die een tunnel aan het boren was. Wij hebben onderzocht of wij een optie konden krijgen op het grind. Wij hebben zakken vol met spullen meegenomen, maar uiteindelijk besloten om het niet te doen. Ik weet uit ervaring dat een concurrent van ons dat wel uiteindelijk heeft gedaan. Dat soort dingen staat op de lijst. Gisteravond, toen ik zag dat u er belangstelling voor had, heb ik er nog naar gekeken. Mijn conclusie is gewoon dat de uitgaven voor potentiële opdrachtgevers in vier jaar 64.000 gulden zijn, dus 16.000 gulden per jaar. Gisteravond heb ik opgeschreven dat ik na interne controle naar eer en geweten kan verklaren dat dit naar mijn mening niet als corruptie valt aan te merken.
De heer Duivesteijn: Ik heb u laten uitspreken omdat ik het belangrijk vind dat u uw eigen verhaal in alle helderheid kunt vertellen. Daar staat tegenover dat de bevindingen van de accountant, zoals wij al hebben uitgewisseld, ook zijn dat de beperkingen van het onderzoek samenhangen met de mate van medewerking en openheid van de ex-medewerkers van Koop Tjuchem bij de uitvoering van het onderzoek. In voorkomende gevallen waren medewerkers niet bereid namen van eventueel bij de uitgaven betrokken opdrachtgevers te noemen. Slechts in een enkel geval, bijvoorbeeld het geval van een inmiddels overleden ambtenaar, zijn er namen genoemd en bevestigd.
De heer Veerman: Ik heb het conflict over de namen net toegelicht.
De heer Duivesteijn: Vervolgens wordt echter heel uitdrukkelijk geconstateerd, dat bij een aanzienlijk deel van de door middel van de creditcard gedane uitgaven de onderliggende nota’s ontbreken. Veelal is slechts de door de houder van de creditcard getekende betalingsslip bij de afrekening gevoegd. In een aantal gevallen ontbreekt ook de betalingsslip. Met andere woorden, u geeft een interpretatie van het kasritme, maar die is niet te controleren
De heer Veerman: U weet net zo goed als ik dat accountants per definitie zeer kritisch zijn. U vindt kennelijk van niet, maar het is maar net wat zij onderzoeken. Accountants zijn zeer kritisch en schrijven dit soort dingen. Het is hun perceptie van het verhaal. Ik kan mij haast niet voorstellen dat dit betrekking heeft op mijzelf of anderen. Ik maak nu toch de heer Bos weer zwart: ik denk zomaar dat het op hem betrekking had. Ik heb een hele tijd geleden een keer op m’n donder gehad van de fiscus omdat ik inderdaad met een creditcard een fout had gemaakt. Ik had het gedeclareerd, ik had het bonnetje en het zat niet goed. Sindsdien let ik daar heel erg goed op. Nu wek ik ook suggesties, wat eigenlijk niet goed is, maar u vraagt om uitleg over die opmerking en dan moet ik ...
De heer Duivesteijn: Het project Zaandelft komt ook nog aan de orde. Kunt u daar iets over zeggen?
De heer Veerman: Het project Zaandelft is een heel goed voorbeeld; nu maak ik toch weer een beetje gratis reclame. Het project is overigens ook te vinden in het mapje dat ik voor u zal achterlaten. Naar mij idee hebben wij daarbij drie miljoen kuub zand aangenomen voor een prijs van 8 gulden per kubieke meter, terwijl het bedrijf van de heer Swart,
die hier ook zo geroerd aanwezig was, altijd 15 gulden per kubieke meter aan de gemeente Zaanstad in rekening bracht. Hij stelde ook vragen over Zaandelft en ik heb er in de pers wel eens iets over gelezen. Wij hebben de gemeente Zaanstad, het GEM Zaandelft, drie miljoen maal acht, maal zeven is 21 mln gulden bespaard. Ik snap helemaal niet waarom dit in de sfeer van malversaties zou moeten worden getrokken.
De heer Duivesteijn: Het is een vraag van de accountant aan u.
De heer Veerman: Ik zou dan hetzelfde antwoord hebben gegeven, denk ik.
De heer Duivesteijn: Het antwoord dat u geeft, is dat er sprake is van bijzondere omstandigheden en dat dit heel wat discussie met zich mee heeft gebracht.
De heer Veerman: Ja, ik weet waarop u doelt. Gelukkig heeft u mij de gelegenheid gegeven om uit te leggen hoe goed wij wel niet voor dat project geweest zijn, maar er is inderdaad een tussenpersoon met wie wij in een rechtszaak gewikkeld zijn, en ik geloof dat de gemeente Zaanstad ook een rechtszaak tegen hem aangespannen heeft. Dat klopt dus. Wilt u dat ik dit ook helemaal uitleg?
De heer Duivesteijn: Het gaat om een zakenconflict?
De heer Veerman: Ja.
De heer Duivesteijn: In welke zin? Hoe zou u het willen typeren? U hoeft niet het hele verhaal te vertellen; gaat het puur om een verschil van mening over geld?
De heer Veerman: Ja.
De heer Duivesteijn: Het zit dus niet in de sfeer van de malversaties?
De heer Veerman: Absoluut niet.
De heer Duivesteijn: Dan wil ik verder gaan, want ik denk dat wij nu voldoende zijn ingegaan op het onderzoek van KPMG. Er zijn ook beweringen waarbij het echt in directe zin om steekpenningen gaat. Wat kunt u verklaren over het beleid en het feitelijke gedrag bij Koop
Tjuchem als het om steekpenningen gaat?
De heer Veerman: Het geven van steekpenningen is bij Koop Tjuchem absoluut verboden, en wij doen het ook niet.
De heer Duivesteijn: Er is een kasboek van Geva; daarin komt een bedrag van 23.300 gulden voor dat u zou hebben opgenomen. Kunt u zich dit nog herinneren?
De heer Veerman: Nee. Tenminste, ik neem aan dat u doelt op het kasboek dat enige tijd geleden in het AD stond.
De heer Duivesteijn: Wij sluiten tegenwoordig niets meer uit als het om publicaties gaat.
De voorzitter: Wij zullen het u even laten zien.
De heer Veerman: Ik zie inderdaad mijn naam staan, maar ik ken dit niet.
De heer Duivesteijn: Maar het is een kasopname?
De heer Veerman: Ik neem aan dat dit geen officieel stuk is van het bedrijf dat u noemde. Ik herken dit niet, ik heb het nooit gezien, behalve in het AD, heel klein.
De heer Duivesteijn: Heeft u wel eens geld opgenomen ten behoeve van betalingen aan opdrachtgevers, heel nadrukkelijk met de bedoeling om een opdracht te verwerven of om een klimaat te scheppen waarin een opdracht binnen zou komen?
De heer Veerman: Nee, dat heb ik nooit gedaan. Eh, laat ik dit even nuanceren. Ik heb in de jaren ’80 een aantal jaren in Afrika gewerkt. En als ik nu niet mag jokken, moet ik dat er wel even bij zeggen.
De heer Duivesteijn: In andere landen, in dit geval in Afrika, heeft u dus wel te maken gehad met steekpenningen.
De heer Veerman: Dat was in 1983, ja.
De heer Duivesteijn: En op Sint-Maarten?
De heer Veerman: Nee. Ondanks wat er over de Antillen wordt verteld –
men heeft daar op velerlei gebied andere normen dan hier – ben ik in de praktijk nooit op steekpenningen gestuit. Mijn collega die ik gisteren aan de lijn had, is zelfs uit Nederland weggegaan omdat hij ruzie met Ad Bos kreeg. Later heb ik begrepen waar het toen om ging. Die is er helemaal wars van, net als ik.
De heer Duivesteijn: Wij hebben nu over u gesproken; hoe zat het met uw medewerkers?
De heer Veerman: Bij mijn beste weten niet, maar ik sta onder ede, dus ik moet een voorbehoud maken.
De heer Duivesteijn: En de heer Bos?
De heer Veerman: Ik heb dat niet in mijn geheugen, dus ik mag Ad Bos ook daarvan niet beschuldigen. Behalve na 1977 heb ik altijd plezierig met hem gewerkt. Er is iets met hem gebeurd, ik heb het boekje ’’Over-spannen door je baas’’ helemaal gelezen, maar ik weet niet wat er met hem gebeurd is.
De heer Duivesteijn: Maar wij hadden het nu over steekpenningen, gewoon om het een en ander te traceren. Het is een verhoor onder ede. U zegt dat u zelf nooit steekpenningen hebt betaald, anders dan in Afrika. U stelt dat uw medewerkers van Koop Tjuchem dan wel van de divisie ook nooit steekpenningen hebben uitgekeerd.
De heer Veerman: Dat stelde ik niet.
De heer Duivesteijn: U mag het ook corrigeren, ik wil het van u horen.
De heer Veerman: Ik zei dat ik er geen weet van heb. Ik acht het zeer, zeer onwaarschijnlijk, maar als ik nu ja zeg en het blijkt nee te zijn ... Ik moet dus een klein voorbehoud maken, maar ik acht het echt heel erg onwaarschijnlijk.
De heer Duivesteijn: U hebt er geen weet van en u moet toch een klein voorbehoud maken. Het gaat mij erom of anderen, medewerkers, in uw opdracht steekpenningen hebben betaald.
De heer Veerman: U stelt het zo specifiek dat u er wellicht een reden voor heeft, maar ik draag daar geen kennis van. Ik heb in de weergave van een of andere uitzending van Zembla gelezen dat iemand heeft gezegd, te weten dat hij in opdracht of zoiets ... Ik weet het niet precies, dus ik moet ook uitkijken dat ik al die dingen niet door elkaar haal, zoals de uitzending en het boek. In het boek staat namelijk dat ik de heer Bos daartoe opdracht zou hebben gegeven en dat ik hem altijd enveloppen en zo zou hebben gegeven. Daar kan ik me niets van herinneren, en hij blijkbaar ook niet, want hij heeft het er gisteren niet over gehad.
De heer Duivesteijn: En collegadirectieleden?
De heer Veerman: Dat lijkt mij zeer sterk.
De heer Duivesteijn: Maar toen het om de agenda ging, bracht u de nuancering aan dat u het niet zelf gedaan had, maar het had laten doen. Ik wil dus gewoon even alle mogelijkheden nalopen, als het om steekpenningen gaat. Het zijn verdachtmakingen van uw bedrijf die de ronde doen en het lijkt mij belangrijk om zo helder mogelijk in beeld te brengen wat uw opvattingen en uw gedrag op dit punt zijn geweest.
De heer Veerman: Het is een schande dat die verhalen over ons bedrijf de ronde doen, want wij worden absoluut ten onrechte beschuldigd door een klokkenluider die zegt dat hij geen geld heeft, maar die in de WAO zit en voor wie wij elk jaar 56.000 gulden PEMBA-premie moeten betalen, terwijl ik in het boek van zijn broer lees dat hij allerlei werk uitvoert. Dat is een schande. Er doen inderdaad allerlei verhalen over mijn bedrijf de ronde, maar die zijn niet terecht.
De voorzitter: Mijnheer Veerman, wellicht zou ik u nog één keer mogen vragen of u op 1 mei 1995 kasgeld heeft opgenomen. Kunt u zich dat herinneren? Dat is namelijk het bedrag dat in het kasboek staat.
De heer Veerman: In dit kasboek? Nee.
De voorzitter: Heeft u ooit een bedrag opgenomen ten behoeve van een betaling aan een opdrachtgever?
De heer Veerman: Nee.
De voorzitter: In het kasboek ziet u onder uw naam een andere naam staan, de naam van een ambtenaar. Zegt die naam u iets? Kent u deze persoon? U hoeft de naam overigens niet voor te lezen.
De heer Veerman: Ja, die ken ik.
De voorzitter: Kunt u vertellen wat uw zakelijke relatie met deze persoon is?
De heer Veerman: Ik denk dat ik hem twee of drie keer gezien heb.
De voorzitter: Is hij een opdrachtgever?
De heer Veerman: Ja, maar ik ken hem verder niet.
De voorzitter: Maar hij is een opdrachtgever voor werken voor uw bedrijf.
De heer Veerman: Wij hebben inderdaad wel eens voor die man gewerkt, dacht ik.
De voorzitter: Heeft u aan deze man een geldbedrag uitgekeerd, het bedrag dat erbij vermeld staat?
De heer Veerman: Nee.
De voorzitter: Heeft u het laten uitkeren aan deze man?
De heer Veerman: Nee.
De voorzitter: Bent u ervan op de hoogte dat deze man een geldbedrag heeft ontvangen?
De heer Veerman: Nee.
De voorzitter: Dus u heeft aan deze man nooit geld uitgekeerd.
De heer Veerman: Nee, dat zeg ik; ik heb hem een paar keer ontmoet. Ik zou het echt niet weten.
De heer Duivesteijn: Even terug naar de steekpenningen, want omdat dit een verhoor onder ede is, willen wij echt heel exact benoemen dat u zelf anders dan in Afrika nooit steekpenningen heeft betaald.
De heer Veerman: U vraagt het nu weer zo specifiek en het antwoord is met enig voorbehoud, want ik moet natuurlijk uitkijken: stel je voor dat ik ooit aan iemand 25 gulden gegeven heb. Maar goed, daar gaat het niet om.
De heer Duivesteijn: Nee, het gaat om steekpenningen.
De heer Veerman: Een bedrag van 25 gulden valt toch ook onder steekpenningen?
De heer Duivesteijn: Dat blijft binnen de ’’Pans-normen’’, zo heb ik gisteren begrepen. Even heel serieus, want ik wil aan het einde van dit verhoor kunnen vaststellen hoe de situatie is. U geeft het antwoord, de vraag is of u steekpenningen heeft verstrekt.
De heer Veerman: Ik ken deze boekhouding niet.
De heer Duivesteijn: Nee, het gaat niet om deze boekhouding.
De heer Veerman: Dit bedrag herken ik niet en u stelt mij ...
De voorzitter: Ik heb nog één vraag over het genoemde bedrag. Is het mogelijk dat u goederen heeft uitgekeerd aan de betrokkene?
De heer Veerman: Ik weet het echt niet.
De voorzitter: Geen geschenken? U heeft ook niets laten uitkeren?
De heer Veerman: De man zal wel op onze lijst voor de kerstpakketten staan, denk ik.
De voorzitter: Maar dit bedrag heeft u nooit in goederen of geschenken aan deze man uitgekeerd?
De heer Veerman: Ik herken het niet, dus dan is het ook niet zo.
De heer Duivesteijn: Terug naar de vraag over de steekpenningen.
De heer Veerman: Ja? Wat wilde u daarover nog meer vragen?
De heer Duivesteijn: U maakte een voorbehoud.
De heer Veerman: Nee.
De heer Duivesteijn: Dus u heeft geen steekpenningen verstrekt gedurende de tijd waarin u werkzaam bent geweest voor Koop Tjuchem, voor de holding of voor de divisie?
De heer Veerman: Ik moet goed nadenken, want ik ben voor de holding ook wel eens in het buitenland geweest. Oh nee, niet voor de holding. Naar beste eer en geweten blijft het antwoord gewoon:
De heer Duivesteijn: Maar wat betekent het voorbehoud ’’naar beste eer en geweten’’?
De heer Veerman: ’’Naar beste eer en geweten’’ lijkt mij heel goed.
De heer Duivesteijn: Ik kan mij voorstellen dat u dat gewoon met ja of met nee zou kunnen beantwoorden.
De heer Veerman: Ja, dat kan ik ook.
De heer Duivesteijn: En dat is dan?
De heer Veerman: Het antwoord is: nee; naar mijn beste eer en geweten.
De heer Duivesteijn: Dat is wel handig.
De heer Veerman: Vindt u?
De heer Duivesteijn: Wij leren een hoop. Vervolgens stel ik de vraag of er steekpenningen zijn uitgekeerd in uw opdracht?
De heer Veerman: Nee, dat zeker niet.
De heer Duivesteijn: Binnen de Koop Holding wordt per jaar drie miljoen – het gaat om guldens, denk ik – uitgekeerd aan steekpenningen, zo blijkt uit fiscaal onderzoek.
De heer Veerman: Nee, ik denk dat u die vraag aan de fiscalist en aan mijnheer Koop moet stellen. Ik draag daar geen enkele kennis van en ik moet zeggen dat ik het ook erg spijtig vind zoals vandaag in de pers een bepaalde conclusie die u als commissie trok, is verschenen. Ik weet in ieder geval zeker dat wat er vandaag in een van de dagbladen staat, absolute onzin is. Ik sta voor de integriteit van mijnheer Koop in. Alleen, ik kan natuurlijk niet onder ede zeggen dat hij iets niet gedaan heeft, want ik zie hem misschien maar één keer in de twee maanden.
De heer Duivesteijn: Ik heb het over uw kennis, over datgene wat u weet.
De heer Veerman: Daar kan ik volmondig ’’nee’’ op zeggen.
De heer Duivesteijn: Naar eer en geweten?
De heer Veerman: Ook dit is naar eer en geweten.
De voorzitter: Heeft u overigens aan de man wiens naam op die lijst staat – u weet welke naam ik bedoel – ooit een ander geldbedrag uitgekeerd?
De heer Veerman: Nee.
De voorzitter: Dat is nooit gebeurd? U heeft het ook niet laten doen door iemand anders?
De heer Veerman: Nu, ik moet weer herhalen: naar beste eer en geweten niet. Er zijn zulke spelletjes gaande: ik krijg hier iets onder mijn neus waar ik geen kennis van draag. Ik heb sterk de indruk dat een aantal mensen op mijn ondergang uit is. Ik weet niet hoe straks vijf of zes mensen onder ede verklaren dat ik iets heb gegeven. Ik ben daar dus gewoon voorzichtig mee.
De heer Duivesteijn: Wij hebben u ook uitgenodigd voor een voorgesprek en daar was u niet toe bereid.
De heer Veerman: Mag ik uitleggen waarom wij dat niet gedaan hebben? Onze jurist, de heer Doornbos, was oprecht van mening – dat werd bevestigd in een goed artikel, zo vond ik zelf, in de NRC – dat wij goede juridische redenen hadden om hier niet te verschijnen. Uiteindelijk heb ik zelf de beslissing genomen, omdat ik vond dat het niet past om hier niet te verschijnen, om te komen. Maar mijn jurist blijft bij het standpunt en heeft het mij echt afgeraden; ik heb zelf gezegd: ik vind dat ik moet komen. Wij hebben wat met elkaar gecorrespondeerd; wij sturen een onderbouwde brief en u zegt, vanuit uw perspectief, heel kort: komen. Ik heb gemeend dat het zo hoort dat ik hier kom, maar ik moet u wel zeggen dat ik natuurlijk ook wel eens gedacht heb: ik vind het niet zo’n pretje om gehoord te worden. Ik vind echter wel dat ik hier hoor te zitten en vandaar ook dat ik hier ben. Achteraf is het natuurlijk jammer dat wij eerst die koers in hebben gezet om te zeggen: wij hebben juridische redenen om niet te gaan, waardoor ik hier nee.
onvoorbereid zit. Maar dat neem ik u niet kwalijk, want dat is deels mijn eigen keuze.
De voorzitter: Ik heb nog een paar concrete vragen aan u. Heeft u weet van zoals het in de pers staat, in het Algemeen Dagblad: het zwarte kasboekje van Geva?
De heer Veerman: Onbekend bij mij.
De voorzitter: Dat is u onbekend. Ik hoef mijn vervolgvraag dan niet te stellen. Ik wil toch nog één keer één blad uit de Koop-boekhouding aan u voorhouden. Dat is blad 551 en misschien ook 550, omdat ik nog over één situatie aan u zou willen vragen of u zich kunt herinneren wat daarmee bedoeld wordt. Het gaat over een project op de NV Luchthaven Schiphol. De aanbesteding was op 2 december 1996 en dat ging om een bedrag van ruim 15 miljoen. Ik zie hier uw initialen staan. ’’JS FV’’ staat er. Kombi heeft het gemaakt en dan staat er: uitkering Kombi, NBM, Heijmans 500.000; Koop betaalt v.d. W. 100.000. Weet u wat daarmee wordt bedoeld: Koop betaalt v.d. W. 100.000?
De heer Veerman: Dan moet ik even kijken. Dat zal wel betekenen dat wij 100.000 gulden pepernoten aan onze Duitse partner hebben beloofd.
De voorzitter: En waarom juist aan deze partner? Waarom pepernoten naar die partner?
De heer Veerman: Dat zou ik zo niet meer weten. Wij zijn op dit moment met diezelfde partner op Schiphol een werk aan het uitvoeren. Als u dat vraagt in het kader – maar ik trek nu een conclusie, sorry – van het weren van Duitse aannemers, dan kan ik u zeggen dat dit allemaal in de voor mij liggende map zit. Wij zijn op het ogenblik samen met Von der Wettern en nog een paar bedrijven op Schiphol een werk aan het maken. Ik zou mij kunnen voorstellen, maar ik heb daar geen inhoudelijke kennis van, dat die pepernoten nu allemaal weer weg zullen zijn.
De voorzitter: Er staat hier uitdrukkelijk: Koop betaalt. Dan denk je er toch aan dat dit in echt geld is gegaan.
De heer Veerman: Ik vind dat ik u in dezen gelijk moet geven dat u dat ook zo leest. Ik betwijfel het ten zeerste, maar ik draag er geen kennis van.
De voorzitter: U draagt er geen kennis van, ook al staat uw naam bij deze aanbestedingsafspraak?
De heer Veerman: Ja, maar ik denk dat ik ... Nu, ik weet het niet. Sorry.
De voorzitter: Bent u op de hoogte van het oostelijk egalisatiefonds?
De heer Veerman: Tja, bij indianen: oef, oef! Ik heb het wel eens horen zeggen, ja.
De voorzitter: Heeft naar uw weten uw bedrijf, Koop, binnen dat egalisatiefonds ook meegedaan aan verrekening met andere bedrijven, via bijvoorbeeld pepernoten?
De heer Veerman: Ik heb dat bevestigd gekregen in de uitzending. Nogmaals, zoals ik al zei, het kwam me ook niet onbekend voor. Dus, ik denk dat ik voor 99% moet vaststellen dat het antwoord ’’ja’’ is.
De voorzitter: Dus, u weet dat er inderdaad zo’n fonds was waar ook Koop in deelnam?
De heer Veerman: Ik weet dat er zo’n fonds was. Ik kan mij herinneren dat er wel eens over gepraat werd. Ik acht het dus heel waarschijnlijk dat het antwoord ’’ja’’ is, maar ik draag er zelf geen echte kennis van.
De voorzitter: U heeft niet met bijvoorbeeld de heer Spaargaren erover gesproken dat daar binnen dat fonds ook die verrekeningen in pepernoten of anderszins ...
De heer Veerman: Dat sluit ik niet uit dat wij het daar wel eens over gehad hebben. Ik denk dat wij rustig kunnen zeggen dat het antwoord toch wel ’’ja’’ is. Als u dat wilt, kan ik dat navragen en u dat nog laten weten.
De voorzitter: Dat is goed. Was de heer Koop op de hoogte van deze schaduwadministratie die wij ook met u nu hebben besproken?
De heer Veerman: Nee. Uiteraard hebben wij daar de afgelopen dagen over gesproken, maar dan krijg je hetzelfde verhaal, tussen mijnheer Koop en mij, zo van: wat heb je nu van horen zeggen en wat weet je nu? Maar ik denk niet dat het fair zou zijn als ik u zou zeggen: mijnheer Koop wist er niets van. Mijnheer Koop stond ver van ons werk af. Mijnheer Koop was zeer zeker wel iemand waar ik moreel erg veel aan gehad heb en mijnheer Koop is ook zakenman genoeg om ongeveer ... In de verte denk ik dat hij het misschien wel geweten heeft, maar zeker niet hoe dat dan inhoudelijk in elkaar zat. Daar heb ik hem nooit mee gemoeid, maar dat hij misschien wel iets ervan weet dat wij materieel op elkaar afstemmen, acht ik zeer waarschijnlijk.
De voorzitter: U acht het zeer waarschijnlijk dat de heer Koop wist dat u het materieel met elkaar afstemde?
De heer Veerman: Ja, in mijn voorbeeld wil ik het uiteraard liever zo uitleggen. Ik meen ook oprecht dat het zo is, alhoewel ik ook best begrijp dat als je zo’n bladzijde leest, je conclusies trekt waardoor u die vragen stelt. Maar wij hebben altijd gehandeld met de echte bedoeling om gewoon het materieel uit te wisselen. Ik heb dat aan de hand van het Flamingo Pond-voorbeeld ook hier uitgewerkt. Dat zit erin en ik laat deze ordner hier achter. Hier zitten de brieven in; die zal ik u ook laten houden.
De voorzitter: Prima. U zegt dus dat de heer Koop ervan op de hoogte was dat u materieel verrekende met ander aannemersbedrijven ...
De heer Veerman: Nee, nu gaan wij weer een stap te ver. Ik denk dat ik best wel eens met de heer Koop gesproken heb over uitwisselen en over het feit dat wij een bepaalde manier van omgang in de aannemerij hadden. Maar u moet onze omgang kennen: dat is telefonisch. Dus, wij hebben er wel over gesproken, maar helemaal niet gedetailleerd.
De voorzitter: Kunt u mij zeggen hoe u het wel heeft besproken? Hoe heeft u hierover gesproken met de heer Koop?
De heer Veerman: Helemaal niet inhoudelijk verder.
De voorzitter: U zei zonet dat u denkt dat de heer Koop wist dat daar materieel werd verrekend, althans dat er een materiële relatie was met andere bedrijven.
De heer Veerman: Nee, nee, dan heb ik het verkeerd gezegd, denk ik.
De voorzitter: Ik probeer heel precies te definiëren wat de heer Koop wist.
De heer Veerman: Ik zat u zonet te beschuldigen, maar ik heb het verkeerd gezegd. Ik bedoelde het systeem zoals ik het heb uitgelegd: met de uitwisseling van materieel waardoor in feite de kostprijs lager wordt in plaats van hoger en waardoor de klant niet benadeeld wordt. Ik denk dat hij van dat systeem wel kennis draagt. Maar als u mij vraagt: wanneer en waar? Ja, wij hebben niet zo’n structureel overleg met elkaar. Het structurele overleg dat wij hebben met elkaar, gaat eigenlijk bijna alleen maar over financiële zaken. Ik denk dat die verslagen wel in uw bezit zijn. Ik denk dat er nooit officieel in een vergadering over gesproken is, maar wij zullen elkaar er gerust wel eens over gebeld hebben.
De voorzitter: U zegt dus: u heeft hem wel gebeld ...
De heer Veerman: Maar niet in de zin
De voorzitter: Maar dit systeem was natuurlijk belangrijk in uw bedrijfsvoering, want u had met vele bedrijven een relatie waarin in ieder geval dat uitwisselen plaatsvond. Mijn vraag is: heeft u met de heer Koop over dit systeem gesproken?
De heer Veerman: Wat betreft het feit dat het systeem belangrijk was in onze bedrijfsvoering, daarvan heb ik al een aantal malen gezegd dat ik vond dat het niet zo was. Dat is ook de reden dat ik er met de heer Koop marginaal over gesproken heb. Ik denk dat als u mij dit vóór november had gevraagd, ik zelfs ’’nee’’ had gezegd, zo weinig ... Maar natuurlijk hebben wij tegen elkaar gezegd: wist je ervan? Hij was toen niet super-verbaasd, maar ik heb hem helemaal niet inhoudelijk daarover verteld. Dat is ook ondoenlijk en dat heeft ook geen enkel nut, want tenslotte is het niet van materiële invloed op de bedrijfsvoering.
De voorzitter: Maar de heer Koop was niet superverbaasd toen het in november naar buiten kwam?
De heer Veerman: Nee.
De voorzitter: Als het om een echt heel groot project ging, had u dan wel overleg met de heer Koop over hoe dat in relatie met andere partijen in de markt verliep?
De heer Veerman: Nee, de enige bijdrage van de heer Koop die ik me kan herinneren – dat was een heel goede bijdrage – is dat hij vanwege zijn grote internationale kennis tegen mij zei: joh, ik spreek die jongens van Bouygues wel eens. Daarmee hadden wij namelijk in Kazachstan en nog ergens een werk. De introductie van Bouygues in Nederland hebben wij dus te danken aan de heer Koop. Toen zaten wij inderdaad over de HSL te discussiëren en ik vertelde hem dat ik maar af zou zien van deelname aan het Groene Hart enz. Toen zei hij: maar ... Nu, dat is zijn kracht. Jaren zie je hem eigenlijk niet en dan opeens: bam! heeft hij zoiets. Dat is zijn bijdrage aan ons bedrijf.
De voorzitter: Het staat hier in het KPMG-rapport: indien het een groot project betreft, vindt er overleg plaats met Koop Holding. Dat zegt u niet zo direct iets?
De heer Veerman: Nee.
De voorzitter: U heeft op een gegeven moment gezegd: er zijn geen valse facturen, althans nauwelijks.
De heer Veerman: Niet bij mijn weten of zo, heb ik gezegd. Ik heb gisteren gezien dat u aan Bos één ding voorlas uit dat boek en toen dacht ik bij mezelf: dat klinkt redelijk authentiek. Dat zou dus zoiets kunnen zijn. Daarom heb ik een klein voorbehoud gemaakt. Ik draag er geen kennis van, maar het zou kunnen.
De voorzitter: U zegt: ik draag er geen kennis van?
De heer Veerman: Nee.
De voorzitter: Maar het zou kunnen?
De heer Veerman: Ja.
De voorzitter: Ik denk dat wij aan het einde van dit verhoor zijn gekomen. Ik hecht eraan om één opmerking nog te maken van onze kant. Ik heb gisteren, toen ik de samenvatting maakte, niet gezegd dat u bezig was met witwaspraktijken. Waar ik het over heb gehad, is dat er een aantal BV’s opgericht waren in landen die kwetsbaar zijn voor witwaspraktijken. Dat was de formulering en daar hecht ik ook aan.
Op die manier hebben wij ook de accountant aangesproken. Wij vinden het van belang dat accountants juist op dat soort zaken alert zijn. Over witwaspraktijken van uw kant hebben wij geen enkele conclusie willen trekken. Ik hecht eraan dat hier te stellen.
De heer Veerman: Ik verontschuldig mij ervoor dat ik daar een beetje boos op reageerde. Ik kijk even naar de dames en heren van de pers of zij het wel echt goed gehoord hebben.
De voorzitter: U had het over een WAC-boekje. Ik neem aan dat u doelt op het boekje ’’Blikken of blanken’’. Wij hebben het aan diverse bouwbedrijven gevraagd, maar wij hebben het nog niet. Als u het ons kunt geven, zou ik dat zeer op prijs stellen.
De heer Veerman: Ik heb het geleend en weer teruggegeven, maar ik zal het voor u regelen. Het wordt wel een kopie, want de eigenaar is heel verguld met het boekje.
De voorzitter: Dank u. Ik stel nu vast dat u ons het boekje ’’Blikken of blanken’’ ter gelegenheid van 75 jaar WAC zult verstrekken U hebt ook toegezegd dat u ons de contracten behorend bij blad 328.608 van de Bos-boekhouding zult doen toekomen. Verder zult u ons de naam van de functionaris van Rijkswaterstaat verstrekken met wie u in 1999 voor ƒ 15.352,35 aan clubbezoek hebt uitgegeven.
De heer Veerman: Dat klopt. Ik laat ook mijn ordners voor u achter.
De voorzitter: Uitstekend, dank u wel. Ik vraag u om het proces-verbaal te ondertekenen.
Sluiting 15.18 uur
Openbaar verhoor enquêtecommissie
Bouwnijverheid
Verhoor 37
Vrijdag 6 september 2002
P.J. Blom Fiscalist bij Koop Holding B.V.
Stenografisch verslag van het verhoor van de enquêtecommissie Bouwnijverheid op vrijdag 6 september 2002 in de oude vergaderzaal van het gebouw van de Tweede Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
vrijdag 6 september 2002 Aanvang 15.45 uur
Verhoord wordt de heer P.J. Blom
Voorzitter: mevrouw M.B. Vos
Aanwezig zijn voorts de leden van de commissie: de heren Ten Hoopen, Smulders, G.M. de Vries, Duivesteijn, Van der Staaij en De Wit, alsmede mevrouw Pe, griffier van de commissie.
De voorzitter: Mijnheer Blom, hartelijk welkom. Ik heropen de vergadering van de enquêtecommissie Bouwnijverheid. Aan de orde is het verhoor van de heer P.J. Blom, geboren op 10 maart 1949 te Vlagtwedde. Mijnheer Blom, ik verzoek u net als alle andere aanwezigen te gaan staan voor het afleggen van de belofte. De door u af te leggen belofte luidt: ik beloof dat ik de gehele waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen.
De heer Blom: Dat beloof ik.
De voorzitter: Mijnheer Blom, u bent fiscalist binnen het Koop-concern en naar ik meen ook financieel directeur. Wij zullen met u spreken over uw positie binnen het bedrijf en met name uw activiteiten bij de hele financiële administratie. Dit verhoor zal in eerste instantie worden afgenomen door de heer Ten Hoopen en ook de heer De Vries zal u een aantal vragen stellen.
De heer Ten Hoopen: Goedemiddag mijnheer Blom. Wanneer bent u bij het Koop-concern in dienst getreden?
De heer Blom: Ik ben in januari 1992 bij Koop begonnen. Mevrouw Vos suggereerde dat ik ook financieel directeur ben. Dat is niet juist. Ik heb een staffunctie bij de holding in Groningen en ik ben verantwoordelijk voor fiscaliteiten, met name de vennootschapsbelasting. Voor de omzetbelasting en de loonbelasting zijn de bedrijven zelfstandig verantwoordelijk. Ik coördineer de belastingen in het buitenland voor de internationale activiteiten.
De heer Ten Hoopen: Worden niet alle bedrijven in de holding geconsolideerd?
De heer Blom: Commercieel worden alle bedrijven geconsolideerd, fiscaal niet allemaal.
De heer Ten Hoopen: Welke niet?
De heer Blom: Het zijn over het algemeen wat kleinere ondernemingen die niet tot de consolidatie worden gerekend of die om fiscale redenen daaraan niet worden toegevoegd.
De heer Ten Hoopen: Wat kunnen die fiscale redenen zijn?
De heer Blom: Als een onderneming verkocht gaat worden, heeft het geen zin om te voegen.
De heer Ten Hoopen: Stel dat de bedrijven tot de Koop-groep behoren. Welke criteria zijn er dan om ze niet te consolideren?
De heer Blom: Bijvoorbeeld omdat ze niet voldoen aan de fiscale criteria, bijvoorbeeld omdat ze niet voldoende aandelen hebben om aan het 99%-criterium te voldoen.
De heer Ten Hoopen: Zijn er nog andere argumenten?
De heer Blom: Als een bedrijf met verliezen geliquideerd gaat worden, is het gunstiger om het niet tot de fiscale eenheid te voegen, maar het liquidatieverlies te nemen.
De heer Ten Hoopen: U neemt natuurlijk geen bedrijven over om te liquideren.
De heer Blom: Zeker niet.
De heer Ten Hoopen: Het is dus niet de bedoeling om bedrijven die worden overgenomen, toch in de consolidatie mee te nemen.
De heer Blom: In het algemeen is dat wel gebruikelijk.
De heer Ten Hoopen: Dus dit zijn eigenlijk de uitzonderingen.
De heer Blom: Ja.
De heer Ten Hoopen: Wat deed u voordat u naar Koop kwam?
De heer Blom: Toen werkte ik bij de Rijksaccountantsdienst. Later is deze dienst overgegaan naar de Belastingdienst grote ondernemingen. Ik ben steeds werkzaam geweest als rijksaccountant. Daarbij bezoek je ondernemingen om te kijken of ze hun fiscale aangifte goed hebben ingevuld.
De heer Ten Hoopen: Had u in die functie ook wel eens contact met Koop?
De heer Blom: Zeker. Koop was een van de bedrijven die ik in onderzoek had, naast natuurlijk vele andere bedrijven.
De heer Ten Hoopen: Heeft u bij Koop ook de rijkscontrole verricht?
De heer Blom: Ja zeker. Ik heb verschillende bedrijven bezocht, over het algemeen de grotere. In de praktijk voerde de heer Koop zelf de besprekingen met de Belastingdienst. Daarbij was niet altijd een adviseur aanwezig. Ik kwam dus veel in contact met hem.
De heer Ten Hoopen: Bent u ook door hem aangenomen indertijd?
De heer Blom: Ja. Op een van die bezoeken heeft hij mij gevraagd of ik wilde overwegen om bij hem aan het werk te gaan.
De heer Ten Hoopen: Wat waren voor u overwegingen om de overstap te maken?
De heer Blom: Ik was in die tijd al een jaar of twintig werkzaam bij de Belastingdienst. Het was wel een uitdaging om nog een keer iets anders te gaan doen.
De heer Ten Hoopen: Is het u goed bevallen?
De heer Blom: Bij de Belastingdienst?
De heer Ten Hoopen: Nee, bij de firma Koop.
De heer Blom: Ja zeker. Overigens ook bij de Belastingdienst.
De heer Ten Hoopen: U heeft dus een gelukkig werkzaam leven. Waar heeft u uw opleiding genoten?
De heer Blom: Toen ik van de middelbare school kwam, had de Belastingdienst een vierjarige interne opleiding voor adjunct-accountant. Deze opleiding gaf ook de mogelijkheid om de opleiding tot registerac-countant te gaan doen. Die studie heb ik in 1985 voltooid.
De heer Ten Hoopen: Ik wil met u spreken over datgene wat de schaduwadministratie is gaan heten. Op welke wijze bent u daarmee bekend geworden?
De heer Blom: Eigenlijk voor het eerst bij de Zembla-uitzending.
De heer Ten Hoopen: Daarvoor bent u er op geen enkele wijze mee geconfronteerd geweest?
De heer Blom: Nee.
De heer Ten Hoopen: Uit de gesprekken tot nu toe hebben wij begrepen dat de schaduwboekhouding ook op het bedrijf werd bijgehouden, in dit geval in Hoofddorp. Bezocht u de bedrijven wel eens?
De heer Blom: Misschien één of twee keer per jaar. Dan sprak ik met de financieel directeur.
De heer Ten Hoopen: Dat waren bezoeken op afspraak?
De heer Blom: Dat klopt. Het ging vaak over fiscaliteit.
De heer Ten Hoopen: Uit eigen waarneming bent u de administratie niet tegengekomen?
De heer Blom: Nee, op geen enkele wijze.
De heer Ten Hoopen: Hoe zou u de boekhouding vanuit uw kennis en kunde willen beschrijven?
De heer Blom: Ik heb de boekhouding nooit gezien. Wat ik ervan begrijp, is het een registratie van rechten en verplichtingen. Ik zou er graag kennis van nemen, ook vanuit mijn eigen positie als fiscalist.
De heer Ten Hoopen: Zou een dergelijke administratie geen integraal onderdeel moeten zijn van een boekhouding?
De heer Blom: Nogmaals, ik ken de boekhouding niet, dus ik kan deze vraag niet beantwoorden. Ik zou niet eens weten of dat wel zou kunnen.
De heer Ten Hoopen: Waarom zou het niet kunnen?
De heer Blom: Omdat ik de boekhouding niet ken.
De heer Ten Hoopen: Als er zoveel rechten en verplichtingen in staan, zou het dan geen onderdeel moeten zijn van een administratie?
De heer Blom: Ik durf daar geen antwoord op te geven. In het algemeen kunnen rechten en verplichtingen natuurlijk worden opgenomen in een financiële administratie. Dan moet wel duidelijk zijn jegens wie die rechten en verplichtingen bestaan. Als dat niet bekend is, lijkt mij het heel erg moeilijk. Als ze niet afdwingbaar zijn, is het natuurlijk ook heel moeilijk.
De heer Ten Hoopen: Is er binnen Koop vóór de Zembla-uitzending wel eens op deze wijze over gesproken? Wij hoorden net dat er ook een systeem was in termen van ’’hoe kunnen wij onze machines zo goed mogelijk inzetten’’. Is er op die manier binnen Koop wel eens over gesproken?
De heer Blom: Het is mij niet bekend. Er is in geen geval met mij over gesproken. Mijn aandacht ligt ook helemaal niet in die richting. Ik ben fiscalist en uit dien hoofde sprak men met mij niet over capaciteit of over werken.
De heer Ten Hoopen: Als je iets in rechten en plichten opneemt, behoort dat ook geactiveerd te worden. Het hoort ook in een balans thuis. Blijkbaar is er op die manier nooit binnen Koop over gesproken.
De heer Blom: Nee.
De heer Ten Hoopen: Op geen enkele wijze?
De heer Blom: Nee.
De heer Ten Hoopen: Is er na de Zembla-uitzending wel binnen Koop over gesproken?
De heer Blom: Ja, het laat zich raden dat dat het geval is.
De heer Ten Hoopen: Op wat voor een manier?
De heer Blom: Dat het mogelijke gevolgen kon hebben, zoals wij die hier ook meemaken.
De heer Ten Hoopen: U heeft er ook met de heer Koop en de heer Veerman over gesproken?
De heer Blom: Ik was de maandag na de Zembla-uitzending niet op de zaak. Ik heb de eerste reactie van de heer Koop dus niet kunnen vernemen. Ik heb wel begrepen dat hij vrij snel besloot om de forensic accountant in de arm te nemen om een onderzoek te starten naar de financiële activiteiten bij Koop Tjuchem.
De heer Ten Hoopen: Heeft hij dat ook met u besproken?
De heer Blom: Dat heeft hij niet met mij besproken.
De heer Ten Hoopen: U heeft hem niet gesproken, dus ook niet geadviseerd om dat al of niet te doen. Vindt u dat een verstandig besluit?
De heer Blom: Dat hij dat niet met mij besproken heeft?
De heer Ten Hoopen: Nee, dat hebben wij met elkaar vastgesteld. Vindt u het een verstandig besluit om forensic in te schakelen?
De heer Blom: Als er nogal wat over je bedrijf wordt gezegd, is het natuurlijk goed om objectief vast te stellen in welke mate sprake is van de beweringen die gedaan zijn. Dat kan ik mij voorstellen.
De heer Ten Hoopen: Als u nu kijkt naar datgene wat allemaal uit het onderzoek is gekomen – daar komen wij straks ook nog met elkaar over te spreken – verbaast het u dan niet dat u op geen enkele wijze geïnformeerd bent of kennis draagt van een systematiek die toch zoveel rechten en plichten vertegenwoordigt?
De heer Blom: Dan duidt u weer op de schaduwboekhouding?
De heer Ten Hoopen: Dan duid ik op de schaduwboekhouding.
De heer Blom: Nogmaals, ik bemoei mij niet met het aannemen van werken. Men heeft er met mij niet over gesproken. Ik heb er eigenlijk geen oordeel over of dat had gemoeten of niet.
De heer Ten Hoopen: Nee?
De heer Blom: Nogmaals, ik ken de boekhouding niet. Hoe zou ik dat moeten doen?
De heer Ten Hoopen: Is een en ander wel eens ter sprake geweest met KPMG, met de accountant?
De heer Blom: Niet dat ik weet. Ik ben ook niet bij alle besprekingen met de accountant aanwezig.
De heer Ten Hoopen: Dat begrijp ik. U zit in de holding en u heeft regelmatig contact met de heer Koop. Hoe vaak is dat bijvoorbeeld?
De heer Blom: Wij zitten in hetzelfde gebouw op dezelfde etage.
De heer Ten Hoopen: Dus dagelijks?
De heer Blom: Dat kan dagelijks zijn.
De heer Ten Hoopen: Heeft u vaak contact met de accountant van de holding?
De heer Blom: Zo nu en dan.
De heer Ten Hoopen: Wat is ’’zo nu en dan’’?
De heer Blom: Af en toe maakt de accountant een afspraak met de financieel directeur om over de voortgang van de onderneming te spreken.
De heer Ten Hoopen: Hoe vaak gebeurt dat in uw onderneming?
De heer Blom: Twee à drie keer per jaar.
De heer Ten Hoopen: Ik begrijp dat er nooit is gesproken over het bestaan van dit type afspraken en schaduwadministraties?
De heer Blom: Nee.
De heer Ten Hoopen: Dat is in de gesprekken die u heeft gevoerd, nooit op enigerlei wijze aan de orde geweest. Ga ik nu te ver door te zeggen: eigenlijk zou een interne accountant daarvan op de hoogte dienen te zijn? Het gaat hier toch ook over behoorlijke rechten en verplichtingen die al of niet in een boekhouding thuishoren.
De heer Blom: Ik ben niet de interne accountant van de groep. Ik bemoei mij, zoals ik al eerder heb gezegd, met fiscale zaken. Als het inderdaad een impact heeft op de jaarrekening, dan zou dat zo moeten zijn.
De heer Ten Hoopen: Toch hebben wij gisteren in het gesprek met de heer Kruithof gezien, dat het, als er een vraag wordt gesteld, wat hem betreft verder klaar is. Vindt u dat nou in het kader van de beroepseer van de accountants ... Hoe weegt u zoiets? Hoe kijkt u daar tegenaan?
De heer Blom: Ik ben wel een registeraccountant, maar niet in de uitoefening van de public sfeer. Ik ken de regels op dat punt niet. Ik dacht dat de heer Kruithof heeft geprobeerd uit te leggen hoe dat voor hem was. Hij heeft er onderzoek naar gedaan. Als accountant heeft hij, denk ik, zijn best gedaan en voldoende adequaat geacteerd.
De heer Ten Hoopen: Dat is het dan: als je je best hebt gedaan, is het voldoende?
De heer Blom: Als je de zaken doet die je hoort te doen overeenkomstig de regels, dan kunt u de accountant geen verwijt maken.
De heer Ten Hoopen: Nee, maar het gaat om een getrouw beeld. En je bent ook een vertrouwensman in het maatschappelijk verkeer. Als je je vervolgens aan de regels houdt, is het voldoende? Het afvinken van de regels is dan in uw optiek voldoende?
De heer Blom: Dat is het minste wat de accountant moet doen: de regels toepassen.
De heer Ten Hoopen: In die maatschappelijke rol past daar niet iets diepers bij?
De heer Blom: Hij past de regels toe in zijn maatschappelijke functie. Daar zijn die regels ook voor bedoeld.
De heer Ten Hoopen: Ik begrijp uit uw woorden dat u zelf geen enkele bemoeienis heeft gehad met enige verrekening op wat voor een manier dan ook. Wie is dan uiteindelijk verantwoordelijk binnen het Koop-concern voor de financiële cijfers?
De heer Blom: Het bestuur van de groep bestaat uit een raad van bestuur. De heer Koop is presidentdirecteur. Er is een financieel directeur; dat is de heer Van der Wal. Er is een commercieel directeur; dat is de heer Kisjes. De heer Van der Wal is uiteindelijk verantwoordelijk voor de financiële cijfers.
De heer Ten Hoopen: Ik maak het iets zwaarder dan het is, maar als u in termen van verantwoordelijkheden spreekt over het bestaan van zo’n type van schaduwadministratie, waar ligt dan in uw optiek de verantwoor- delijkheid om dat al of niet met elkaar te bespreken?
De heer Blom: Ik denk dat de primaire verantwoordelijkheid ligt bij degene die verantwoordelijk is voor de organisatie waarin die schaduwboekhouding zich voordoet.
De heer Ten Hoopen: Wij hebben net gesproken met de heer Veerman. In dit geval zegt u ...
De heer Blom: Ja, dat ben ik van mening.
De heer Ten Hoopen: ...dat hoort daar thuis? En als zou blijken dat een en ander bestaat wat de schaduwboekhouding is gaan heten, dan vindt u dat het de verantwoordelijkheid is van de heer Veerman om dat te melden in de holding?
De heer Blom: Ja, of in elk geval aan de accountant. Het is, denk ik, primair zijn verantwoordelijkheid.
De heer Ten Hoopen: Nadat de schaduwboekhouding naar buiten is gekomen, wat is er toen bij Koop Tjuchem gebeurd? Heeft u daar een rol in gespeeld?
De heer Blom: Ik heb daar geen rol in gespeeld.
De heer Ten Hoopen: Vond u dat niet nodig vanuit uw positie of vanuit uw verantwoordelijkheid?
De heer Blom: De rol die ik er na die tijd in heb gespeeld, is dat ik heb gevraagd naar de fiscale consequenties toen het forensic rapport er was. Ik heb een lijst gekregen waarop de beloningen in natura waren vermeld. Die lijst plus een brief naar de fiscus voelde ik tot mijn verantwoordelijkheid. Als er fiscale consequenties aan een onderzoek zitten en ik verneem die, dan heb ik dat te melden aan de Belastingdienst en uiteraard aan de bedrijfsvereniging. Dat heb ik ook gedaan. Ik heb daarover nadien nog contact gehad met de Belastingdienst. De Belastingdienst wilde zelfstandig een onderzoek instellen naar de volledigheid en de juistheid van die cijfers. Dat kan ik mij voorstellen. Ik heb ook in de brief aangekondigd, dat wij dat zelf ook graag wilden doen. Wij hebben alleen een handicap: de boekhouding is niet meer onder ons, want die heeft justitie in beslag genomen.
De heer Ten Hoopen: Er is ook nog onderzoek door de NMa gedaan. Heeft u daar nog bemoeienis mee gehad?
De heer Blom: Nee, daar heb ik geen bemoeienis mee gehad.
De heer Ten Hoopen: Zijn er in het bedrijf Koop – wij hebben het net ook aan de heer Veerman gevraagd – besprekingen geweest, heeft men de medewerkers geïnformeerd, heeft er een bepaalde briefing plaatsgevonden?
De heer Blom: Zoals ik al zei, was ik de eerste dag na de Zembla-uitzending niet op kantoor. Het personeel is, naar ik weet, geïnformeerd in het huis waar wij zitten.
De heer Ten Hoopen: U bedoelt in Groningen?
De heer Blom: In Groningen. Elders weet ik niet.
De heer Ten Hoopen: Daar zijn ze allemaal bij elkaar geweest en toegesproken door de heer Koop?
De heer Blom: Ja.
De heer Ten Hoopen: Wat was de strekking van het verhaal van de heer Koop?
De heer Blom: Dat was op de dag dat ik niet op kantoor was.
De heer Ten Hoopen: U bent er niet bij geweest, maar u weet wel dat het gebeurd is?
De heer Blom: Ja, ik meende dat het gebeurd is.
De heer Ten Hoopen: U zei net dat u acties heeft ondernomen naar de diverse instanties. Is er vanuit de holding ook nog informatie naar de werkmaatschappijen gegaan met betrekking hoe te handelen? Stel dat de NMA ..., stel dat er invallen zijn ...
De heer Blom: Er is, geloof ik, een heel korte instructie rondgegaan over wat men moet doen om bij een eventuele inval adequaat te kunnen handelen. Dat betekent: de betrokken functionaris informeren en eventueel een advocaat bellen.
De heer Ten Hoopen: Heeft u zelf in dat proces nog een rol gespeeld?
De heer Blom: U bedoelt het opstellen van de instructie?
De heer Ten Hoopen: Ja.
De heer Blom: Nee, daar heb ik geen rol in gespeeld.
De heer Ten Hoopen: Op initiatief van wie is dat dan gebeurd?
De heer Blom: Er is natuurlijk gesproken met advocaten. Die hebben het wenselijk geacht dat dit soort instructies behulpzaam is bij een eventueel onderzoek.
De heer Ten Hoopen: En het contact met de advocaten heeft de heer Koop zelf geïnitieerd?
De heer Blom: Ja, ook in verband met het onderzoek van KPMG.
De heer Ten Hoopen: Is er na de publiciteit van november 2001 nog met de accountant gesproken over al die publiciteit die was ontstaan?
De heer Blom: Niet dat ik daarbij aanwezig ben geweest.
De heer Ten Hoopen: U vond het zelf ook niet zinnig om daar een gesprek over te hebben?
De heer Blom: Vanuit mijn positie?
De heer Ten Hoopen: Ja.
De heer Blom: Niet direct, nee.
De heer Ten Hoopen: Waarom niet?
De heer Blom: Het is maar de vraag of ik vanuit mijn fiscale positie direct iets zou moeten doen. Als ik informatie heb waaruit blijkt dat ik iets moet doen, dan is het natuurlijk logisch om daar verder mee te gaan. Maar om de accountant nou uit te nodigen ... Ik zou niet weten wat ik met hem moest bespreken.
De heer Ten Hoopen: Het is ook niet in overleg. De heer Koop en u komen elkaar op de gang tegen, u kwam weer terug. Wij hebben net de bittere verontwaardiging gehoord – dat zullen wij straks ook van de heer Koop horen – over wat er allemaal naar buiten is gekomen. U heeft niet gemeend met hem even te spreken over: welke acties zullen wij met elkaar moeten ondernemen?
De heer Blom: Nee.
De heer De Vries: De heer Bos doet op een gegeven moment uitspraken die suggereren dat er sprake kan zijn geweest van steekpenningen die door uw bedrijf in Nederland zijn betaald. Was dat voor u geen aanleiding om met de heer Koop te overleggen?
De heer Blom: U doelt op steekpenningen die door het bedrijf Koop Tjuchem zouden zijn gegeven?
De heer De Vries: Ik doel op de uitzendingen die u bekend zijn.
De heer Blom: Ik heb hem gevraagd of hij daar mogelijkerwijs van wist. Hij heeft gezegd: dat kan niet waar zijn. Wat dat betreft, was het voor mij duidelijk.
De heer De Vries: U heeft zelf het initiatief genomen tot dat gesprek?
De heer Blom: Ja. Wij zitten op één verdieping, dus dat is niet zo moeilijk.
De heer De Vries: U hebt hem gevraagd: weet jij daar iets van? Zijn antwoord was niet alleen ’’daar weet ik niets van’’, maar ’’het kan niet waar zijn’’.
De heer Blom: Ja, het kan niet waar zijn.
De heer Ten Hoopen: Mijnheer Blom, ik wil overgaan naar het KPMG Forensic-onderzoek. Uit het onderzoek van de Belastingdienst en KPMG blijkt dat Koop Tjuchem veel geld uitgeeft aan steekpenningen en smeergelden, zoals wij dat noemen. Kunt u aangeven op welke wijze dat bij de holding werkt en op welke wijze u daarbij betrokken bent?
De heer Blom: Ja, dat kan ik. Dan doelt u op de zogenaamde steekpenningen die in de boekhouding van de holding staan?
De heer Ten Hoopen: Ik heb begrepen – misschien helpt het ook om het in de context te plaatsen – dat er een aantal discussies is met de Belastingdienst en het GAK. Er is ook een onderzoek van KPMG. Daarin wordt in die termen gesproken, als ik het zo mag zeggen. Daarbij wordt ook gesproken om te komen tot afspraken over de wijze waarop die in de boeken zullen worden verantwoord.
Als ik het in die context plaats, kunt u het dan toelichten?
De heer Blom: Ik begrijp de bemoeienissen van KPMG daarmee niet direct. Van de bemoeienissen van de Belastingdienst en het GAK ben ik natuurlijk op de hoogte. KPMG heeft daar volgens mij geen rol in gespeeld.
De heer Ten Hoopen: Licht u het dan eerst toe vanuit het KPMG-rapport.
De heer Blom: Waar het gaat om de door u genoemde steekpenningen, spreken wij over commissies en acquisitiekosten. U moet weten dat de omzet van de Koop-organisatie 2,1 mld gulden is en dat 54% daarvan in het buitenland wordt gehaald. Dat gebeurt met name in de pijpleidingenbouw, dus niet in de wegenbouw, in landen als Nigeria, Indonesië en de Sovjet-Unie. In de boeken van de holding worden onder het hoofdje advieskosten bedragen geboekt die oplopen tot een bedrag van 3 mln gulden. Ik meen althans dat dit bedrag in een eerder verhoor is genoemd. Dat is wat overdreven, maar evengoed zijn het substantiële bedragen van 1,3 mln tot 2 mln gulden. Deze bedragen worden, zo heb ik begrepen, besteed aan acquisitiekosten, kosten om de voortgang van de werken te bevorderen en commissies en provisies. Hoe gaat dat in zijn werk? De heer Koop is zelf verantwoordelijk voor de opname van die gelden.
De heer Ten Hoopen: Ik heb begrepen dat die altijd per kas gaan.
De heer Blom: Dat wordt uit de banksaldi, dus van de bank gehaald. Wij hebben niet zulke bedragen in kas.
De heer Ten Hoopen: Dat begrijp ik. Het gaat erom dat hij die bedragen per kas opneemt.
De heer Blom: Er wordt per kas opgenomen van de bank in verschillende valuta, vooral dollars. Die worden dan aangewend voor de doeleinden die ik vermeldde. Ik weet niet aan wie ze worden betaald en waarvoor ze worden betaald. In het verleden is evenwel steeds discussie gevoerd met de Belastingdienst over deze kosten. Dit is natuurlijk een moeilijke post, ook fiscaal. Er was in het verleden een afspraak die aangaf dat de helft van die kosten – in het verleden ging het om veel lagere bedragen dan in de latere jaren – werd belast met het hoogste loonbelastingpercentage. Dat was in die tijd meestal 60%. Dus 30% van het hele bedrag werd dan aan loonbelasting afgedragen aan de fiscus. Het geheel werd vervolgens als aftrekbare post aangezien. Eind 1995 is deze afspraak door de fiscus opgezegd met ingang van 1996. Toen hadden wij een probleem, want de vraag was wat je dan moet doen met de kosten, ook fiscaal. Er is toen een gesprek geweest met de Belastingdienst, een aantal keren ook samen met onze belastingadviseur, Loyens & Loeff, om te bezien hoe wij hier een nieuwe afspraak konden krijgen die ook de fiscus tevreden zou stellen. Er zijn voorstellen gedaan en daar zijn ook gesprekken over geweest, maar we zijn niet tot een goede afspraak kunnen komen. Tijdens een van die besprekingen hebben wij wel gezegd dat wij die kosten eerst maar als kosten fiscaal moesten boeken en dat wij dan bij een controle wel zouden zien in hoeverre wij tot bewijsvoering of aanvaardbaarneming van deze kosten konden komen. Zo’n onderzoek is in 1998 of begin 1999 begonnen; dat weet ik zo niet. Uiteindelijk was de conclusie dat deze kosten niet in aftrek te brengen waren. Dat is sinds die tijd ook zo gebeurd. De kosten van 1,5 tot 2 mln gulden per jaar zijn dus als kosten geboekt en ook als kosten door de fiscus aanvaard, maar de aftrekbaarheid, dus het voordeel van de vennootschapsbelasting, kregen wij niet. Nou, dat zijn de kosten die de heer Koop dan bestemt voor projecten in de buitenlanden die ik genoemd heb. Daar wordt ook nog informatie over verschaft aan het GAK, dat gemeend heeft om deze kosten te moeten aanmerken als premieloon. Het GAK heeft in mei 2001 een onderzoek ingesteld. Eigenlijk heb ik na die tijd niets meer vernomen. Nadat het rapport is verstuurd, is er tot op heden geen nota verstuurd. Dus kennelijk heeft het GAK er ook nog geen beeld van hoe het zit en hoe het ermee moet omgaan.
De heer Ten Hoopen: Bent u met de heer Koop instructies overeengekomen voor de wijze waarop dit binnen Koop geregeld is?
De heer Blom: U bedoelt de wijze waarop dit gaat?
De heer Ten Hoopen: Ja.
De heer Blom: Nee, want deze situatie bestond al sinds het begin van de jaren tachtig. Hij heeft altijd gezegd dat hij zelf over de kas wilde gaan en dat hij zelf het geld wilde opnemen. Hij wilde zijn mensen niet in de verleiding brengen om bedragen op te nemen die zij dan zogenaamd voor commissies betaalden, maar bij wijze van spreken zelf in hun zak staken.
De heer Ten Hoopen: Dus de enige die op die manier geld kon opnemen, was de heer Koop zelf? Dat was niet aan anderen toegestaan.
De heer Blom: Nee.
De heer Ten Hoopen: Mag ik u vragen waarom men het geld niet overmaakt op een bankrekening in de landen waar het hier om gaat, Nigeria en Indonesië? Dan kan het geld opgenomen worden in het land waar je bent. Bovendien kun je daardoor voorkomen dat je enig risico loopt door met zoveel geld bij je te hebben.
De heer Blom: Ik vind dat wel een aardige vraag, want ik zie het al voor me dat mensen in Nigeria naira’s van de bank halen. Daar hebben ze helemaal geen belang bij. Ik denk dat ze liever dollars hebben dan de lokale valuta. De regels worden ook niet door ons bedacht, maar door degenen die meedoen in dat spel van het aannemen van werken in dit soort landen.
De heer Ten Hoopen: Ik kan mij voorstellen dat ze daar bedacht worden.
De heer Blom: Waar ze betaald worden, weet ik niet. Ik weet niet of dat in Nederland of in het buitenland gebeurt. Het verdere proces ken ik niet. Ik denk dat de heer Koop zich hierover kan uitlaten wanneer hij hier straks verschijnt.
De heer Ten Hoopen: U komt elkaar regelmatig op de gang tegen en spreekt elkaar misschien wel dagelijks. Is u dan op geen enkele wijze bekend waar dit soort bedragen voor nodig waren?
De heer Blom: De heer Koop heeft nooit enige uitlating tegenover mij gedaan om aan te geven voor wie of voor wat hij dat bestemd had.
De heer Ten Hoopen: Maar waar bestaat uw vertrouwensbasis dan uit?
De heer Blom: Uit de uitspraken van de heer Koop.
De heer Ten Hoopen: Dat is voor u voldoende?
De heer Blom: Ik moet zeggen dat de Belastingdienst op zichzelf ook niet getwijfeld heeft aan de juistheid van die kosten. Alleen aftrek ervan was niet toegestaan. Bovendien heeft de fiscus een tripartiet overleg met het OM en de FIOD gehad. Toen heeft de FIOD begin 2000 – dat geloof ik althans – een onderzoek ingesteld naar de vraag in hoeverre er sprake zou zijn van omkoping van ambtenaren. Er is een bespreking geweest waarin de FIOD, de Belastingdienst aanwezig is geweest. Ik was daar ook en verder was er onder andere nog een advocaat aanwezig. De heer Koop heeft daar uitdrukkelijk vermeld dat hij geen ambtenaren had omgekocht met dat geld. Dat heeft hij ook aan de accountant, de Belastingdienst, het GAK en mijzelf verklaard. Dus, hoe moet ik dit verder onderzoeken?
De heer Ten Hoopen: U behoeft het niet te onderzoeken. Ik kan mij echter voorstellen dat er, als je regelmatig contact hebt, ook in de intermenselijke sfeer wordt gesproken. Daarom vraag ik het u.
De heer Blom: Nee, dat is niet gebeurd.
De heer Ten Hoopen: Op geen enkele wijze?
De heer Blom: Op geen enkele wijze.
De heer Ten Hoopen: Is de stelling in het fiscale rapport dat alle steekpenningen door Koop Holding worden betaald, juist?
De heer Blom: Als er al gelden zijn opgenomen, dan werden ze belast aan de holding. Dus als de heer Koop in een ander land, bijvoorbeeld in Leipzig, 30.000 DM opnam, werd dat toch doorbelast aan de holding. Deze kosten werden wel voor zo’n 95%
centraal op de holding uitgegeven en ook geadministreerd.
De heer Ten Hoopen: Zijn daarin ook uitgaven opgenomen die in dat kader worden gedaan door bijvoorbeeld de divisie wegenbouw van Koop Tjuchem?
De heer Blom: Ik heb begrepen dat in die kosten geen bedragen zitten voor Nederlandse verhoudingen.
De heer Ten Hoopen: Niet.
De heer Blom: Dus niet voor Koop Tjuchem.
De heer Ten Hoopen: Die zaten daar niet in. U zegt: in feite werden die bedragen opgenomen door de heer Koop; hij was ook de enige die dat kon; ze werden cash meegenomen en uitbetaald. Voor zover u het aan de heer Koop gevraagd hebt, hebben ze allemaal betrekking op die posten in Nigeria en Indonesië. De verwervingskosten in dat soort landen zijn op zichzelf dus vrij fors. Nu zei u net zelf al dat er posten in staan die oplopen tot een kleine 3 mln. We zien dat er bijvoorbeeld zo’n 271.000 gulden wordt toegekend aan Nigeria en zo’n twee ton aan Indonesië. Daarnaast hebben we echter nog die andere bedragen. Hoe moet ik die dan plaatsen?
De heer Blom: De bedragen die u nu noemt, duiden op 1995, het overgangsjaar naar het jaar 1996 waarin de afspraak is opgezegd. Na die tijd heeft de fiscus deze kosten niet meer toegelaten en ook niet toegerekend aan een land. Het was dus eigenlijk niet meer interessant aan welk land dat toegerekend diende te worden, omdat het toch niet aftrekbaar zou zijn. Sinds 1 januari 1996 was het niet meer aftrekbaar.
De heer Ten Hoopen: Of de Belastingdienst dat accepteert en hoe dat verder gaat, is nog maar even de vraag. Als u met de Belastingdienst in discussie bent en u komt tot een vorm van verdeling over het deel dat belast moet worden, dan is blijkbaar niet goed aan te geven dat deze bedragen echt betrekking hebben op het buitenland. Dit is niet suggestief bedoeld; ik leg het u vragenderwijs
De heer Blom: Uit de bedragen op zichzelf kun je dat niet opmaken. Dat voor.
zal afgeleid moeten zijn uit de uitlatingen van de heer Koop. Er kan echter wel aangegeven worden dat er gelden betaald zijn voor acquisitie-kosten enzovoort. Het is ook te zien dat in de landen waar wij het eerder over hadden, veel projecten worden opgestart of uitgevoerd.
De heer Ten Hoopen: Daar zou impliciet achter kunnen zitten – nogmaals, dit is geen suggestie – dat dit soort bedragen per kas wordt opgenomen om vervolgens een verdeling te kunnen maken. Dan kan een deel worden beschouwd als niet in het buitenland; dat wordt dan belast. In dit verband wordt zelfs gesproken over de helft van de gelden. Waarom wordt door het bedrijf Koop Tjuchem niet gewoon volledig inzicht in die bedragen verschaft? Als zij toch allemaal betrekking hebben op het buitenland, is het toch niet aan de orde dat iemand in Nederland daar op de een of andere manier door beschadigd zou kunnen worden?
De heer Blom: Misschien niet, maar de heer Koop wenste daar geen verdere informatie over te verstrekken. Daardoor zijn wij niet in staat geweest om de fiscus ervan te overtuigen dat deze kosten in aftrek konden worden genomen. Dat is mijn enige probleem ...
De heer Ten Hoopen: Weet u de motieven waarom de heer Koop dat niet wilde?
De heer Blom: Nee, die motieven ken ik niet.
De heer Ten Hoopen: Daar hebt u ook nooit met hem over gesproken?
De heer Blom: Hij zei dat hij daar gewoon geen informatie over wilde verstrekken.
De heer Ten Hoopen: Op geen enkele wijze?
De heer Blom: Nee.
De heer Ten Hoopen: Wat vindt u daar als accountant van?
De heer Blom: Ik had liever gehad dat ik daar wat meer over zou weten, ook omdat deze kosten dan mogelijkerwijze afgetrokken zouden kunnen worden. Het is een keuze die je maakt, en de consequenties daarvan heb je te dragen. Dat betekent dus geen aftrek. En in Nederland betaal je toch 35% over die bedragen die niet in aftrek kunnen worden genomen.
De heer De Vries: Met andere woorden: het feit dat de heer Koop niet kan of wil aantonen – hij toont het in elk geval niet aan – dat deze bedragen echt in het buitenland zijn betaald, leidt ertoe dat de aftrekbaarheid door de Belastingdienst is beperkt, omdat de Belastingdienst ook niet zeker weet of het niet in Nederland uitbetaalde gelden zijn.
De heer Blom: Ik ken de overwegingen van de Belastingdienst niet.
De heer De Vries: Maar u bent gesprekspartner van de Belastingdienst en u heeft hierover met de Belastingdienst gesproken.
De heer Blom: De Belastingdienst vond dat wij niet geslaagd waren in het aannemelijk maken van de aftrek. Daarmee verviel de aftrek. Het is aan ons om verder te gaan met deze kosten en de aftrekbaarheid in ere te herstellen.
De heer De Vries: De Belastingdienst geeft aan dat er voor aftrekbaarheid aan een aantal voorwaarden moet zijn voldaan, bijvoorbeeld dat Koop aantoont dat betaling in de branche gebruikelijk is.
De heer Blom: Het is natuurlijk heel lastig om vanuit je eigen bedrijf aannemelijkheid op dit punt te creëren. Het betekent dat je naar collega’s moet gaan en moet vragen: hoe doen jullie dat?
De heer De Vries: Het is gemakkelijker aantoonbaar om een relatie met orders of werken aan te geven. Dat weigert de heer Koop.
De heer Blom: Dat is enigszins gebeurd in de brieven van het GAK, maar niet voldoende.
De heer De Vries: Dat gebeurt dus niet. Ik stel een algemene vraag voordat wij inzoomen op een paar concrete punten. Koop doet veel zaken in een aantal landen die internationaal bekend staan vanwege het veelvuldig voorkomen van corruptie. Nigeria staat hoog op de corruptieindex. Indonesië ook. Er zijn bedrijven die zich juist om die reden hebben teruggetrokken uit die landen. Zij wensen geen steekpenningen te betalen. Heeft dat ooit onderdeel uitgemaakt van besprekingen binnen Koop?
De heer Blom: Dat is een overweging om ons inderdaad uit Nigeria terug te trekken. Of dat specifiek voor deze reden is? Het zal mede daardoor zijn. Het is zeker niet de hoofdreden. Het is een lastige materie. Wij zitten nu eenmaal in Nigeria als pijpleidingen-bedrijf. Het is niet zo gemakkelijk om van de ene op de andere dag ons terug te trekken. Wij hebben daar een onderneming met equipment, machines, een werf, personeel en onderkomen van personeel. Het is een hele operatie om dat te demobiliseren.
De heer De Vries: Ongetwijfeld. Mijn vraag was of het onderwerp van bespreking is binnen de holding of je als bedrijf substantieel aanwezig moet zijn in landen waar corruptie internationaal als endemisch wordt gezien.
De heer Blom: Het vervelende van dit onderwerp is dat olie ook uit landen komt waar dit soort praktijken zich voordoen. Als je wilt werken in het buitenland, moet je dat misschien accepteren. Het is vervelend. Je kunt het beter niet hebben.
De heer De Vries: Wij moeten hier niet te lang bij blijven stilstaan. Het is algemeen bekend dat er landen zijn waar corruptie veel voorkomt en landen waar corruptie weinig voorkomt. Er zijn ook allerlei indexen voor. U kunt dus als fiscalist niet zien of de heer Koop de waarheid spreekt? Er zijn geen bewijzen of stukken aan de hand waarvan u dat kunt verifiëren?
De heer Blom: Nee. Ik ben afhankelijk van de overtuiging van de heer Koop. Ik heb geen reden om aan te nemen dat hij niet de waarheid spreekt. Een negatieve redenering dus.
De heer De Vries: Ik ga naar een andere vraag. Als de heer Koop zegt dat door het bedrijf Koop geen steekpenningen worden betaald, doelt hij dan ook op de situatie waarin er geen sprake is van het overhandigen van geld maar, bijvoorbeeld, het financieren van goederen ten behoeve van derden?
De heer Blom: Ik durf u daar niks over te zeggen. Ik weet het niet.
De heer De Vries: Dat weet u niet?
De heer Blom: Aan de hand van het feit dat die bedragen opgehaald worden, kan ik niet afleiden aan wie die worden besteed en waarvoor die precies worden besteed. Als het mij verteld wordt en ik niet kan zeggen dat het niet waar is, accepteer ik de kosten als zijnde voor buitenlandse acquisitie en commissie en bevordering van voortgang van het werk.
De heer De Vries: Draagt u kennis van het KPMG Forensic rapport van 26 april 2002?
De heer Blom: Ja, dat ken ik.
De heer De Vries: Daarin staat onder andere dat KPMG in een aantal gevallen vaststelt dat door Koop Tjuchem goederen zijn aangeschaft ten behoeve van ambtenaren die naar onze mening – die van KPMG – zijn te kwalificeren als een persoonlijke bevoordeling van de desbetreffende ambtenaar. Hoe moet ik dat zien in het licht van hetgeen wij zojuist hebben besproken?
De heer Blom: Ik beschouw dat rapport vanuit mijn fiscale positie als een gegeven. Ik zal daar fiscaal verder mee moeten.
De heer De Vries: Ik stel de volgende vraag. De heer Koop geeft u een verklaring: geen steekpenningen. Hier lezen wij dat in ieder geval naar de mening van KPMG goederen zijn aangeschaft ten behoeve van ambtenaren die in deze categorie zouden kunnen vallen. Hoe verhoudt zich dat tot elkaar?
De heer Blom: Ik neem aan dat de heer Koop zelf niet weet wat er precies in Koop Tjuchem gebeurt. Ten slotte is hij ...
De heer De Vries: Hij geeft een verklaring ook aan u, dat er geen sprake is van steekpenningen. Hij moet zich dan toch op de hoogte hebben gesteld van de vraag of zijn verklaring op waarheid berust?
De heer Blom: Wij hebben het over de bedragen uit de holding. Daarvan hebben wij de fiscale behandeling net besproken. Als het gaat over Koop Tjuchem, denk ik dat hij niet geweten heeft dat er op dit punt onregelmatigheden zijn geweest. Hij hoefde daar dus geen onwaarheid te spreken.
De heer De Vries: Heeft u dat als fiscalist niet moeten onderzoeken? Omdat immers de steekpenningen die door dochters worden betaald fiscaal ook relevant kunnen zijn?
De heer Blom: Als het mijn taak zou zijn om een soort oude rijksaccountant-rol aan te nemen, zou ik het met u eens zijn. Ik ben natuurlijk niet in staat om alle bedrijven van de Koop Groep te bezoeken op dit punt. Dat is ook niet mijn taak. Dat is niet eens uit te voeren. Op dat punt gaat het om de verantwoordelijkheid van de bedrijven zelf. Ik heb daar geen taak.
De heer De Vries: U moet mij even helpen. Ik probeer het helder te krijgen. De heer Koop geeft een verklaring over steekpenningen, al of niet verstrekt, die naar zijn zeggen in Nederland niet zijn verstrekt door de holding. U zegt dat de heer Koop misschien niet op de hoogte is van wat er in andere bedrijven, zoals Koop Tjuchem, gebeurt. U bent als fiscalist betrokken bij de gesprekken met de Belastingdienst over de holding. U zegt ook niet te weten wat er misschien bij Koop Tjuchem speelt. Wie moet het dan wel weten?
De heer Blom: Ik denk de verantwoordelijke directeur of de financiële directeur van Koop Tjuchem.
De heer De Vries: Heeft u naar aanleiding van dit rapport contact opgenomen met de heer Veerman en gevraagd wat punt 3, dat ik net heb voorgelezen, betekent?
De heer Blom: Ik heb daarover geen contact opgenomen. Mijn positie is met name naar de fiscus toe. Ik heb daarover met de fiscus afspraken gemaakt. Ik denk dat er nog een aanvullend onderzoek plaatsvindt door de fiscus ten aanzien van de fiscaliteit. Ik ben geen ethicus. Ik kan niet uitmaken of kosten wel of niet hadden mogen worden betaald. Ik kijk er vanuit mijn fiscale visie naar.
De heer De Vries: Zeker. Dat was ook de reden waarom ik u de vraag stelde, niet uitsluitend betrekking hebbend op ethiek. Nog een korte vraag in dit verband. In het rapport van de Belastingdienst over de vennootschapsbelasting ’94 tot en met ’97 wordt ingegaan op, wat zij daar noemen, provisiebetalingen/ steekpenningen. Ten aanzien van die steekpenningen wordt onder andere opgemerkt dat onregelmatige opnamen door de heer Koop zijn gedaan, variërend van 10.000 gulden tot 340.000 gulden. Volgens de heer Koop zijn dat gelden die betaald worden om op inschrijvingslijsten te komen en om partijen af te laten zien van inschrijving. Was dat het geval in Nigeria of in Rusland?
De heer Blom: Ik weet het niet. Het is een verklaring die in het rapport terecht is gekomen. Het is overigens een intern rapport van de Belastingdienst. U moet ook weten dat er al een afspraak lag met de Belastingdienst toen dit rapport verscheen. Het is een verklaring die de Belastingdienst heeft opgetekend naar aanleiding van een gesprek dat zij daarover hebben gehad met de heer Koop.
De heer De Vries: Ik probeer te begrijpen waarom de heer Koop zegt dat steekpenningen uitsluitend worden betaald in het buitenland en dat hij specificeert dat het erom gaat om op inschrijvingslijsten te komen en om partijen af te laten zien van inschrijving. Ik vraag mij af of dat enige relatie zou kunnen hebben met het onderzoek van deze commissie naar onregelmatigheden in Nederland.
De heer Blom: Het lijkt mij onwaarschijnlijk. Ik kan mij ook voorstellen dat het in het buitenland kan gebeuren.
De heer Ten Hoopen: Mijnheer Blom, u bent degene die regelmatig de contacten onderhoudt met de Belastingdienst en het GAK. Er is, begrijp ik, steeds een probleem aan de orde om aan de fiscale vereiste te voldoen. Wij spraken net in het kader van de steekpenningen: in ’97 2,1 mln en in ’96 2,7 mln. Waar gaan die discussies over met de fiscus en met het GAK?
De heer Blom: Met de Belastingdienst is in 1996 veelvuldig gesproken over een mogelijke nieuwe afspraak. Daar is ook Loyens en Loeff bij betrokken geweest. Het is natuurlijk een heel taai onderwerp, ook fiscaal, om daar uit te komen. Het strandt steeds op het gebrek aan informatie over deze posten.
De heer Ten Hoopen: Het ontbreken van informatie van de heer Koop? Daar strandt het op?
De heer Blom: Daar heeft ook de Belastingdienst moeite mee. Vandaar ook het uiteindelijke standpunt van de Belastingdienst: niet aftrekbaar. Het blijft ook voor de toekomst een discussie in hoeverre er sprake kan zijn van aftrekbaarheid. Vooralsnog is deze afspraak geldend. Daar houden wij ons verder ook aan.
De heer Ten Hoopen: Zijn de motivering en de discussie die u bijvoorbeeld voert met de Belastingdienst en de motivering die u gebruikt bij het GAK identiek?
De heer Blom: Ja, uiteindelijk wel. Ik zie geen onderscheid. Ik heb bij het GAK nog iets meer informatie van de heer Koop kunnen krijgen om het GAK aan te geven dat hier geen sprake is van loon. Overigens heeft de Belastingdienst alleen maar correcties aangebracht op het gebied van de vennootschapsbelasting en geen aanvullende loonbelastingaanslag opgelegd ten aanzien van deze betalingen. Daar heb ik ook naar verwezen bij het GAK. Dat vond het GAK geen argument. Het GAK had informatie bij de Belastingdienst dat men er om pragmatische reden vanaf had gezien. Er is nooit gesproken over loon in dat verband bij de Belastingdienst. Ik begrijp dat niet helemaal goed.
De heer Ten Hoopen: Uit de stukken van het GAK blijkt dat op 28 maart 2001 een gesprek heeft plaatsgevonden met de heer P. Blom, financieel directeur van de werkgever. De heer Blom deelt mede dat de betalingen alleen betrekking zouden hebben op een pijpleidingproject met name in Nigeria. Met de Belastingdienst is de afspraak gemaakt dat deze kosten niet aftrekbaar zouden zijn in de sfeer van de VPB. De discussie bij de Belastingdienst is echter een geheel andere. Daar zit een zekere nuancering in. Er is hetgeen naar Indonesië en Nigeria is toegerekend. Dan blijft er een component over die de Belastingdienst wil belasten.
De heer Blom: Zij stellen die niet aftrekbaar. Ik zie daar geen verschil tussen.
De heer Ten Hoopen: Dat is waar.
De heer Blom: De Belastingdienst stelt dat er kosten gemaakt worden die niet aftrekbaar zijn. Men belast het nog een keer. Wij kunnen er geen voordeel uithalen in verband met de vennootschapsbelasting. Wij hebben kosten gemaakt en wij betalen er belasting over.
De heer Ten Hoopen: U sprak net over de omzet. Het zijn vrij substantiële bedragen.
De heer Blom: Ik heb reeds gezegd dat bij onze buitenlandse activiteiten meer dan 1 mld gulden in het buitenland wordt behaald. Niet alle omzet zit in landen zoals Nigeria en Indonesië. Dat zijn toch substantiële projecten. Er is een project in Indonesië geweest van 100 mln dollar. Dat zijn substantiële projecten. In dat licht zijn deze bedragen misschien niet zo ondenkbeeldig.
De heer Ten Hoopen: Het zijn vrij forse bedragen. Als dat aan steekpenningen betaald moet worden en vervolgens moet dan ook nog de opdracht verkregen worden? Die discussie hoeft hier niet gevoerd te worden. Het gaat mij met name over de discussie die u voert met de Belastingdienst en met het GAK. Dat stuit blijkbaar steeds. Er zit een zekere nuance in, waarin u dat motiveert. U stuit daarbij steeds op het niet verstrekken van gegevens die uiteindelijk alleen kunnen komen van de heer Koop. Is dat correct?
De heer Blom: Er zijn meerdere gesprekken geweest van het GAK en de Belastingdienst met de heer Koop. Die probeert dan uit te leggen hoe het gaat. Dat is kennelijk niet voldoende om de Belastingdienst te overtuigen van aftrekbaarheid en het GAK van het niet opleggen van premienota’s.
De heer Ten Hoopen: In mijn volgende vraag ligt geen enkele suggestie verborgen. Ik stel hem voor de tweede keer. Ik probeer het nog eens bij u. Wat zou de motivatie kunnen zijn om het niet te doen, als het bij de fiscus zo besproken kan worden dat aangegeven moet worden op welke projecten in het buitenland het van toepassing is? Wat is daar in uw optiek het bezwaar tegen?
De heer Blom: De informatie die nodig is voor toestaan van de aftrekbaarheid is te veel informatie voor de heer Koop om kwijt te willen. Wat daar de precieze achtergrond van is, kan ik u niet zeggen. Ik weet dat niet.
De heer Ten Hoopen: Waarom zou dat dan te veel informatie zijn?
De heer Blom: Mogelijkerwijs zijn er afspraken gemaakt met de ontvangende partij. Dat men zegt: u doet iets voor mij, ik wil daar geld voor en er mag geen informatie over worden verstrekt. Anders zou het gemakkelijk zijn om een kwitantie te overleggen met een handtekening voor ontvangst.
De heer Ten Hoopen: Denkt u dat dit bij steekpenningen gebruikelijk is?
De heer Blom: Nee, maar het hoeven geen steekpenningen te zijn in die zin. Zelfs deze acquisitiekosten zijn kennelijk niet zodanig te specificeren, althans als het om de regels van die landen gaat, dat daarvoor voldoende bewijsvoering komt.
De heer Ten Hoopen: Nee, maar goed. Het hoeft toch niet eens een naam of een kwitantie te zijn? Je zou toch ook het project of van mijn part alleen het land kunnen noemen? Zelfs dat wordt niet gedaan.
De heer Blom: Dat is niet helemaal waar, want aan het GAK wordt in elk geval een specificatie gegeven van de landen waarover het gaat. Vaak is dat Nigeria.
De heer Ten Hoopen: Aan het GAK worden er maar twee genoemd: Nigeria en Indonesië.
De heer Blom: En Rusland, dacht ik.
De heer Ten Hoopen: Rusland wordt inderdaad genoemd.
De heer Blom: Ik meen dat het in het GAK-rapport gaat om 7,5 mln. Dat zijn overigens dezelfde kosten als in het belastingrapport staan. Ik heb het eens opgeteld en meen dat er 3,5 mln is betaald aan Nigeria, Indonesië en Rusland.
De heer Ten Hoopen: Nog iets over datzelfde buitenland. Wij hebben gisteren gesproken over Simatko en alles wat daarmee samenhangt en over die buitenlandse rekeningen. Wij hebben in uw administratie gezien dat de grootboekkaarten daarvoor in Groningen zijn aangemaakt. Kunt u ons toelichten waarom ze op die manier in de administratie zitten?
De heer Blom: Deze betalingen geschiedden vanuit Groningen door Koop Holding en zijn daar dan ook in de boekhouding terechtgekomen. Het gaat om dezelfde kosten die wij eerder bespraken, dus om dezelfde commissie- en acquisitiekosten die vervolgens weer niet aftrekbaar zijn. Hier is hetzelfde het geval als bij die kasopnames.
De heer Ten Hoopen: Moet ik dit type bedragen die gisteren al over tafel gingen, eigenlijk bij deze bedragen optellen als zijnde verwervingskosten?
De heer Blom: Ja, dat moet u.
De heer Ten Hoopen: Dan worden het nog forsere bedragen. Als je naar dit type bedrijven geld overmaakt, is dus de vraag overbodig naar achtergrondinformatie en alles wat daarmee samenhangt.
De heer Blom: Kennelijk is dat overbodig. Deze bedragen zijn per bank overgemaakt naar de landen die mevrouw Vos gisteren noemde. Dat is correct. De suggestie dat het hier gaat om witwassen moet ik tegenspreken.
De heer De Vries: Kunt u dat tegenspreken staven?
De heer Blom: Ik wil dat wel toelichten. Dit geld komt van de bankrekening in Groningen. Dat is in principe wit geld. Het is geen zwart geld. Als dat wordt overgeboekt ten behoeve van acquisitie- en commissiekosten om de voortgang van een project te bespoedigen, dan behoeft dit nog niet te betekenen dat het zwart is. Het is wit geld. Dat ga je toch niet naar een land brengen om zwart te wassen?
De heer De Vries: Hoe kunt u er zeker van zijn dat deze bedragen in relatie staan tot projecten in Nigeria, Indonesië en Rusland?
De heer Blom: Het is precies hetzelfde probleem als met de bedragen die wij eerder bespraken. Het is onvoldoende aannemelijk dat deze in Nederland aftrekbaar kunnen zijn. Ook hier is sprake van geen aftrekbaarheid van deze kosten, tenzij wij bij de fiscus kunnen aantonen dat zij aftrekbaar zijn. Dan zou het dus wit geld brengen zijn naar een land waar mevrouw Vos gisteren over sprak. Dat zou merkwaardig zijn. Bovendien als het geld is dat de heer Koop zou willen hebben, zou het heel eenvoudig zijn om een uitdeling te doen uit de winst en daarover 25% dividendbelasting af te dragen. Dat lijkt mij geen overdreven percentage. Vervolgens is het natuurlijk ook ten nadele van de financiers, want de winst wordt wel verlaagd met deze bedragen en zou anders in die jaren 10 mln gulden hoger zijn geweest. Ik zie de logica van het witwassen niet.
De heer Ten Hoopen: Waarom wordt dan deze methodiek gebruikt? Wij zeggen daarnet met elkaar: nee, want het geld moet in die specifieke gevallen per kas worden opgenomen. Ik vroeg u net: waarom hebt u in die landen geen rekening? Want dan kunt u het in die landen in de plaatselijke valuta ook per kas opnemen en ervoor gebruiken. Hier wordt blijkbaar een heel specifieke constructie gemaakt. Daaromtrent is een aantal termen over tafel gegaan waarvan u zegt dat die absoluut niet aan de orde zijn. Waarom dan niet? Waarom dan die constructie?
De heer Blom: Door degenen die het geld ontvangen is bepaald dat zij het geld in die landen willen hebben.
De heer Ten Hoopen: Er staat hier bijvoorbeeld: Farouk Charleston Group.
De heer Blom: Dat zegt mij niks.
De heer Ten Hoopen: Dan zit daar dus iemand achter die bepaalt hoeveel geld wordt overgemaakt en ten behoeve van wat?
De heer Blom: Ja. Ik heb begrepen van de heer Koop dat hij u dat gaat uitleggen als hij hier zit.
De heer Ten Hoopen: Hij zal er straks opening van zaken over geven?
De heer Blom: Precies, want de gedachte van het witwassen heeft ons diep geraakt.
De heer Ten Hoopen: Ik sprak net over bedragen per jaar van 2,7 mln.
Als ik deze drie bij elkaar tel, heb ik zowat 10 mln.
De heer Blom: Dat is correct: 9,2 mln om precies te zijn.
De heer Ten Hoopen: Is dat niet erg fors?
De heer Blom: Dat hangt ervan af. Misschien bent u er tevreden over na de uitleg van de heer Koop.
De heer Ten Hoopen: Dus wij kunnen straks van de heer Koop verwachten dat hij toelicht wie achter dat type namen zit waar dat geld naartoe is gegaan ...
De heer Blom: Ja.
De heer Ten Hoopen: ... en waarom. Daar kijken wij met belangstelling naar uit.
De heer Duivesteijn: Mijnheer Blom, net zei u dat het 3 mln was en u relativeerde dat naar 1.4 mln.
De heer Blom: Ik refereer aan een getal dat mevrouw Vos, dacht ik, in het vorige verhoor heeft genoemd. Ik denk dat het geen 3 mln is, maar tussen de 1,3 en de 2 mln per jaar, evengoed nog substantieel.
De heer Duivesteijn: U corrigeerde dat. U wilde het daarmee relativeren.
De heer Blom: Als iemand de gedachte heeft dat het 3 mln per jaar is, dan worden de bedragen substantieel groter en dat was eigenlijk niet de bedoeling.
De heer Duivesteijn: Wat ik niet begrijp, is dat u die correctie doorvoert, dat u de behoefte hebt die 3 mln te corrigeren naar een lager bedrag, terwijl u dit bedrag niet meldt.
De heer Blom: Wij hebben het over de kasbetalingen.
De heer De Vries: Misschien ligt het misverstand hierin. De heer Ten Hoopen heeft bij zijn inleidende woorden gezegd dat wij spraken over het hoofdstuk steekpenningen.
De heer Blom: Wij spreken nu over de bedragen waaraan de fiscus het woord steekpenningen hecht. Daarbij ging het om de contante opnames over de jaren 1996 t/m1999, naar ik meen. De bedragen waarover wij het net hadden van de rekeningen, die 9 mln, staan los van de contante opnames. Deze bedragen worden per bank overgemaakt.
De heer De Vries: Kunnen die ook worden gerangschikt onder de rubriek steekpenningen?
De heer Blom: Onder dezelfde rubriek die ik graag noem: acquisitie-kosten en commissies.
De heer De Vries: Dat was niet mijn vraag. De fiscus definieert iets als steekpenningen. Daarover hebt u het met de fiscus gehad. Vallen de uitgaven waarover wij het nu hebben in dezelfde categorie?
De heer Blom: Als de categorie steekpenningen onder de fiscale categorie steekpenningen valt. Dat zijn ook acquisitiekosten, tipgelden en dat soort kosten. Ik geloof niet dat er veel licht zit tussen mijn definitie van de bedragen die zijn betaald en wat de fiscus eronder verstaat.
De heer De Vries: Voor mijn helderheid: is het antwoord op mijn vraag ja of nee?
De heer Blom: Het zijn in fiscale zin steekpenningen. Ik ben het met u eens dat het dan onder dezelfde categorie hoort.
De heer De Vries: Dank u voor de verduidelijking.
De heer Blom: Graag gedaan.
De voorzitter: Weet u zelf waartoe deze bedragen, deze 10 mln, dienen die naar deze bv’s op deze eilanden worden overgemaakt?
De heer Blom: Nee, daarvan weet ik niks, behalve dan dat het betalingen zijn die hebben plaatsgevonden en zijn geboekt in de boekhouding van Koop Holding en die zijn verwerkt als kosten die niet aftrekbaar zijn.
De voorzitter: Hebt u de heer Koop gevraagd om wat voor bedragen het gaat en voor wie ze zijn bedoeld?
De heer Blom: Ik heb dat niet gevraagd. Hij vertelt dat toch niet.
De voorzitter: Waarom zou hij niet aan zijn fiscalist vertellen om wat voor bedragen het gaat?
De heer Blom: Ik denk dat hij daarvoor zijn reden heeft. Misschien moet u hem die eens vragen.
De voorzitter: Aan wat voor reden denkt u?
De heer Blom: Ik weet het niet.
De voorzitter: U vraagt dus niet aan uw directeur om wat voor bedragen het gaat?
De heer Blom: Om welke bedragen het gaat, weet ik natuurlijk, omdat ik dat kan zien.
De voorzitter: Ik bedoel: om wat voor betalingen?
De heer Blom: Waarvoor het bestemd wordt, wordt niet verteld. Dat is ook niet aan de fiscus verteld. Vandaar wat wij met het probleem zitten van de niet-aftrekbaarheid. Het is dus een beetje een cirkeltje waarin wij zitten.
De voorzitter: Dus de heer Koop vertelt niet aan u wat voor betalingen het zijn?
De heer Blom: Precies.
De heer Ten Hoopen: Ik heb nog een afsluitende vraag. Wij hebben net gesproken over een van de werkmaatschappijen, Grond-, weg- en wegenbouw, met nogal wat declaraties. Dat heeft natuurlijk te maken met wat wij de schaduwboekhouding noemen. Zijn deze bedrijven zelf verantwoordelijk voor dat type uitgaven voor clubs, eten en alles wat daarmee samenhangt? Daarmee heeft u als fiscalist op geen enkele manier bemoeienis? Ik kom er nog een keer op terug: hoe waardeert u dit type bedragen als u er als accountant naar kijkt?
De heer Blom: Het is natuurlijk geen type betalingen waarvan je roept: het is leuk. Maar dat is geen kwalificatie die ik behoor te geven. Ik bezie dit vanuit fiscaal perspectief. Daarmee zullen wij verder moeten.
De heer Ten Hoopen: U zit in de holding. Ik spreek u nu aan als registeraccountant. Op welke wijze waardeert u een dergelijk bedrag? Uit uw antwoorden begrijp ik een beetje dat u zegt: ik heb de bedragen, ik krijg de informatie. Maar wij hebben ook gesproken over de maatschappelijke rol van de accountant. Hoe kijkt u aan tegen uw opstelling in het kader van wat er allemaal over Koop Holding wordt gezegd, nog los van de vraag of het wel of niet waar is? Hoe waardeert u dat als registeraccoun-tant?
De heer Blom: Voor zover ik er een rol in speel, probeer ik daarmee, zoals het ook hoort, integer om te gaan, ook richting fiscus. De waardering van deze kosten doet er voor mijzelf niet zoveel aan af. Ik moet hiermee verder richting fiscus. Daarmee zijn voor mij mijn werkzaamheden ...
De heer Duivesteijn: U ziet het alleen maar als een technische klus, begrijp ik.
De heer Blom: Ja, wij zien het als een technische klus.
De heer Ten Hoopen: Dus u hebt ook met betrekking tot de steekpenningen, het clubbezoek en alles wat daarmee samenhangt geen ander oordeel dan: het zijn substantiële bedragen, het is te veel of te weinig.
De heer Blom: Ik keek ernaar alsof ik rijksaccountant was. Je zult daar iets mee moeten doen. Ik zit dan aan de kant van de belastingplichtige, maar uiteindelijk moet ik daarmee verder. Daarom kijk ik ertegenaan alsof ik rijksaccountant was. De fiscus zal er ook mee verder moeten. Wij hebben samen daarin een rol te vervullen. Het is dus opgelost in het rapport zoals het nu gaat.
De heer Ten Hoopen: U hebt regelmatig contact met de heer Koop. U hebt het over beleid, u hebt het over de ontwikkelingen in de markt. Komt dan niet regelmatig aan de orde het punt: wij hebben hier een ontwikkeling in ons bedrijf die wij eigenlijk met elkaar niet zouden moeten willen, wij zouden die in ieder geval moeten redresseren of wij zouden die geleidelijk aan moeten uitroeien? Dat type beleidselementen komt dan niet aan de orde, begrijp ik.
De heer Blom: Het wordt tot nu toe de laatste jaren wel aanmerkelijk minder, maar of wij er helemaal vanaf komen is de vraag. In die andere landen waar je werkt, gelden andere regels op dit punt. Nederland is een klein land en heeft een groot buitenland. Daarmee zullen wij rekening moeten houden.
De heer Ten Hoopen: Er is ook nooit op die manier met de huisaccountant over gesproken?
De heer Blom: Nee.
De heer Ten Hoopen: Nimmer?
De heer Blom: Nee.
De heer Ten Hoopen: Ik dank u wel.
De voorzitter: Mijnheer Blom, wij zijn gekomen aan het einde van dit verhoor. Ik verzoek u om het proces-verbaal te tekenen.
Sluiting 16.52 uur
Openbaar verhoor enquêtecommissie
Bouwnijverheid
Verhoor 38
Vrijdag 6 september 2002
H. Koop Voorzitter Raad van Bestuur en Chief Executive
Officer Koop Holding Europe B.V.
Stenografisch verslag van het verhoor van de enquêtecommissie Bouwnijverheid op vrijdag 6 september 2002 in de oude vergaderzaal van het gebouw van de Tweede Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
vrijdag 6 september 2002 Aanvang 17.15 uur
Verhoord wordt de heer H. Koop
Voorzitter: mevrouw M.B. Vos
Aanwezig zijn voorts de leden van de commissie: de heren Ten Hoopen, Smulders, G.M. de Vries, Duivesteijn, Van der Staaij en De Wit, alsmede mevrouw Pe, griffier van de commissie.
De voorzitter: Mijnheer Koop, hartelijk welkom bij dit openbare verhoor van de parlementaire enquêtecommissie Bouwnijverheid. Ik wil u allereerst onze excuses aanbieden voor het lange wachten.
De heer Koop: Die excuses accepteer ik wel, mevrouw Vos, ...
De voorzitter: Goed.
De heer Koop: ... als u dan ook uw excuses maakt voor het bericht van gistermiddag, ben ik helemaal tevreden.
De voorzitter: Wij gaan het er zo meteen over hebben.
De heer Koop: Fijn. Dank u.
De voorzitter: Het zal zeker een onderwerp zijn van dit verhoor. Ik heropen de vergadering van de enquêtecommissie Bouwnijverheid. Aan de orde is het verhoor van de heer H. Koop, geboren op 31 augustus 1945 in Slochteren. Mijnheer Koop, ik verzoek u om te gaan staan, evenals alle andere aanwezigen, voor het afleggen van de belofte. De door u af te leggen belofte luidt: Ik beloof dat ik de gehele waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen.
De heer Koop: Dat beloof ik.
De voorzitter: Mijnheer Koop, u sprak net over een bericht van gisteren. Ik meen te begrijpen wat u bedoelt. Het lijkt mij goed om direct aan u te melden wat de conclusie is die ik gisteren als voorzitter van deze commissie heb getrokken ten aanzien van een aantal trustmaatschappijen, waar u geld naar overmaakte, op twee plaatsen. Dat zijn Hong Kong en de Virgin Islands. Ik heb daarover in een discussie met uw accountant, de heer Kruithof van KPMG, gezegd dat het in ieder geval ons heeft verbaasd dat de accountant niet precies heeft gekeken om wat voor bedragen het ging, wat de achtergrond was, daar het in dit geval trustmaatschappijen betrof die zich bevonden op plaatsen die ook bekend staan als belastingparadijzen of witwaseilanden. Ik heb daarmee niet ...
De heer Koop: U zei ...
De voorzitter: U moet mij laten uitpraten.
De heer Koop: Dat doe ik.
De voorzitter: Ik heb niet gezegd dat u zich daaraan schuldig maakt. Ik heb gezegd dat juist deze plaatsen kwetsbaar zijn daarvoor. Het was meer een punt in de richting van de accountant dat wij als commissie ons hebben afgevraagd waarom hij daar niet precies naar gekeken heeft. Ik hecht eraan om dit even heel precies te stellen, want wij hebben gisteren die conclusie ten aanzien van deze betalingen van u op generlei wijze getrokken. Het leek mij goed om dit aan het begin te stellen.
De heer Koop: Als ik op dit onderwerp nog even mag inhaken. Uw letterlijke tekst was: ik kan mij daar niets anders bij voorstellen als geld witwassen. Ik heb de band ook bewaard in dezen. Ik vond dat zeer kwalijk, zeer kwalijk. Dat was de letterlijke tekst.
De voorzitter: Ik heb u net gemeld wat in mijn herinnering de tekst was. Laten wij daar op een later moment ... Het lijkt mij heel goed om heel precies naar die tekst te kijken. In ieder geval is dit wat ik gisteren als commissievoorzitter heb geconcludeerd. Over dit punt komen wij overigens straks in het verhoor te spreken en dan krijgt u de gelegenheid om uw visie op deze gang van zaken helder te maken. Ik wil eerst aan u een aantal vragen stellen die meer in algemene zin te maken hebben met uw positie als algemeen directeur/president-directeur van het Koop concern. Overigens zal ik dit verhoor afnemen samen met de heer Smulders.
Wij gaan met u spreken over het Koop concern en over alle verhalen die inmiddels bekend zijn. Het lijkt mij goed dat u ook bij dezen de gelegenheid krijgt om uw visie op het een en ander te vertellen. Daar zal ik u ook zeker de gelegenheid toe geven. Het gaat uiteraard met name om de aanbestedingspraktijk, de manier waarop uw concern daarmee omgaat en uw rol als presidentdirecteur van het Koop-concern. Ik wil u vragen om ons kort in hoofdlijnen aan te geven hoe het Koop-concern is ontstaan en uit welke onderdelen het bestaat. Het is voor deze commissie belangrijk om dat scherp te hebben.
De heer Koop: Ik ben op 23-jarige leeftijd, toen mijn vader overleed, op de boerderij begonnen. Daar hoorde een loonwerkersbedrijf bij. In Slochteren is, zoals u weet, gas gevonden en daar verleenden wij nogal wat diensten aan. Zo ben ik in de gas- en oliewereld terechtgekomen met een loonbedrijf dat zich uitgebouwd heeft tot een aannemersbedrijf. Daar zit een tussenstap in. In 1984 heb ik het bedrijf Nacap overgenomen dat zich internationaal bezighield met het aanleggen van pijpleidingen. U heeft vanmiddag van de heer Veerman gehoord dat ik hem in 1985 heb aangetrokken om de wegenbouwdivisie op te zetten. In de tussentijd heb ik heel veel bedrijven overgenomen in de bouwsfeer en ook in andere sferen, maar daar spreken wij vandaag niet over. Die bedrijven zijn bezig in de B&U-sector, GWW-sector en de pijpleidingsector. Mijn taak was het volgende. Na 1990 hebben wij een holding gevormd en in 1996 was die holding in feite volwassen en ben ik in de raad van bestuur gaan zitten. Sindsdien houd ik mij hiermee bezig als voorzitter van de raad van bestuur. Wij hebben ...
De voorzitter: Mag ik u even onderbreken? Ik verstond een jaartal niet. In 1995 was de holding of het bedrijf volwassen?
De heer Koop: Ja. Het Boskalisconcern verkeerde toen in financiële problemen.
De voorzitter: Boskalis verkeerde in financiële problemen en u heeft Nacap toen kunnen overnemen.
De heer Koop: Ja.
De voorzitter: Is Nacap een bedrijfsonderdeel waar u zich actief mee bezighoudt?
De heer Koop: In 1984 heb ik het overgenomen en eind 1986/begin 1987 ben ik daar zelf directeur geworden. Dat ben ik geweest tot 1990. Zoals gezegd hebben wij toen een holding gevormd. Ik heb toen dus opnieuw de holding opgezet. Daarnaast is er een pijpleidingdivisie die een aantal bedrijven kent, die in die divisie zitten. Die zitten in Duitsland, Rusland, Saoedi Arabië en Zuid-Afrika. Ik kan u wel een lijstje leveren als u daarin bent geïnteresseerd. Over de hele wereld.
De voorzitter: Zijn er bepaalde onderdelen van uw bedrijf – misschien is Nacap er een, maar misschien zijn er ook anderen – waar u zich ook nu in uw werkzaamheden heel uitdrukkelijk bij betrokken voelt en waarmee u zich actief bezighoudt?
welk bedrijf interessant is voor u om over te nemen?
De heer Koop: Dat heb ik in het begin gedaan. Dat is niet meer nodig: ze komen bij mij.
De voorzitter: Ze komen bij u. Bedrijven melden zich bij u en vragen of u ze wilt overnemen, om het even simpel te zeggen. Dat zijn veel bedrijven, onder meer in Duitsland.
De heer Koop: Duitsland, Frankrijk, België, noem maar op. Engeland.
De voorzitter: Even precies over uw werkzaamheden op dit moment. U bemoeit zich zeer actief met de holding. Dat betekent in ieder geval dat u heel actief bent bij de overname van bedrijven en de reorganisatie die daarna nodig is. Zijn er nog andere taken, concrete werkzaamheden die u dagelijks doet.
De heer Koop: Wij hebben een structuur in de holding, waarbij wij de divisies een keer in de maand bij ons aan tafel hebben. Wij hebben een vaste agenda en dan rapporteren ze over hun voortgang en hun financiële cijfers. Die worden een keer per jaar vastgesteld en wij volgen of ze het budget kunnen volgen en of ze lopen volgens de prognoses.
De heer Koop: In 1996 was het min of meer volwassen, want toen hebben wij een raad van bestuur gevormd, waarvan ik de voorzitter ben geworden. Dat is dus mijn taak. Mijn taak is de eindverantwoordelijkheid voor de groep. Mijn activiteiten liggen grotendeels in de buitenlandaffaire, want wij hebben nogal wat bedrijven in het buitenland.
De voorzitter: Ik wil nog een vraag stellen over de overname van Nacap. Dat was dus in 1984. Van wie heeft u dit bedrijf overgenomen?
De heer Koop: Boskalis.
De voorzitter: Was er een specifieke situatie op dat moment waarom u dat bedrijf toen heeft overgenomen?
De heer Koop: De ABN of de HBU-bank had het te koop. Zo was het.
De heer Koop: Ik ben actief in de holding. U moet het zo zien. In een holding moet je als voorzitter van een raad van bestuur bestuurder zijn. Ik dacht dat het ook al geschetst was door de heer Veerman en dat is juist: ik ben meer de ondernemer. Ik doe nogal vaak overnames. Ik heb veel reorganisaties van bedrijven gedaan. Vanaf eind 1995 tot 1997 heb ik continu in Duitsland gezeten. Ik ging op maandag ’s morgens naar Duitsland en dan kwam ik vrijdag ’s avonds terug. Daar was ik aan het reorganiseren. Die bedrijven moesten dus gereorganiseerd worden.
De voorzitter: U was en bent ...
De heer Koop: Zo ben ik nog actief.
De voorzitter: ... zeer actief in overnames van bedrijven?
De heer Koop: Ja.
De voorzitter: Houdt u zich nog met bepaalde bedrijfsonderdelen specifieker bezig? Dat u echt volgt hoe het zich ontwikkelt?
De heer Koop: Als het nieuw is, houd ik mij er echt intensief mee bezig, ook om de mensen in zo’n bedrijf te leren kennen. Als ik eenmaal weet dat het loopt, kom ik eens een keer op visite. Verder heb ik de structuur van de divisie dat men mij regelmatig ... Een keer per maand hebben wij wat wij intern een MIS-rapportage noemen, managementinformatiesysteem. Daar werk ik mee.
De voorzitter: Kunt u iets vertellen over uw bemoeienissen met dochterondernemingen van de Koop Holding?
De heer Koop: Het zijn allemaal dochters, dus dat is een beetje het probleem.
De voorzitter: Die had het te koop.
De voorzitter: Is het ook zo dat u zelf informatie verzamelt over de vraag
De voorzitter: Dochterondernemingen van Koop Tjuchem. Dat is wat ik bedoelde.
De heer Koop: Dochterondernemingen van Koop Tjuchem. Daar houd ik mij absoluut niet mee bezig.
De voorzitter: Daar houdt u zich niet mee bezig.
De heer Koop: Wij hebben, zoals gezegd, een divisie, de GWW-divisie. Daar gaat het dus om, heb ik begrepen. De heer Veerman is daarvan de algemeen directeur. Dat is een divisie. Wat in die divisie zit, kan ik u oplepelen als ik ga spieken.
De voorzitter: Dat lijkt mij voor dit moment helder genoeg. Zijn er nog specifiek andere dochterondernemingen waarbij u op dit moment een extra betrokkenheid voelt?
De heer Koop: Op dit moment veel in Rusland. Rusland ontwikkelt zich helemaal opnieuw. Veel in Saoedi-Arabië. Wij zijn weer aan het pionieren in Zuid-Amerika. Wij zijn aan het onderhandelen over een bedrijf in Zuid-Amerika. Dat is te gevaarlijk voor de pers!
De voorzitter: Dus u wilt ons niet vertellen wat voor type bedrijf dat is?
De heer Koop: Het zijn allemaal aannemersbedrijven.
De voorzitter: Aannemersbedrijven in Zuid-Amerika?
De heer Koop: Ja.
De voorzitter: Ik kreeg zojuist het stenografisch verslag van het verhoor van gisteren binnen. Het lijkt mij goed dat ik u nu even voorlees wat ik in ieder geval volgens dit verslag letterlijk heb gezegd. Ik heb tegen de heer Kruithof gezegd: ’’U heeft toegelicht, hoe wij kunnen beoordelen hoe u de adviseurkosten die de laatste jaren door het bedrijf Koop in het buitenland zijn neergelegd – het gaat om enkele miljoenen per jaar – hebt gecontroleerd. Ook op dat punt zullen wij ons onderzoek nader voortzetten. Enkele projecten die in het buitenland zijn verricht, met name op plekken die wij niet anders dan witwasparadijzen kunnen noemen, zullen wij zeker nader onderzoeken.’’ Ik heb dus willen zeggen dat de plekken waar het was, bijvoorbeeld Hong Kong, plekken zijn die als witwasparadijzen bekend staan.
De heer Koop: Hong Kong absoluut niet, hoor. Ik zou mij niet kunnen voorstellen dat dat in Hong Kong gebeurt. Ik ken die wereld vrij goed. De Maagdeneilanden hebben in Europa de naam als zijnde, maar ... Het is hetzelfde als op Curaçao. Men heeft inderdaad veel trustees die hun belangen behartigen in de omgeving van Indonesië Dat is dus, eh, maar goed ...
De voorzitter: Prima. Ik wilde het nu even voorlezen om nog even helder te maken wat ik in ieder geval gisteren gezegd heb.
De heer Koop: Maar, mevrouw, u ...
De voorzitter: Wij komen hier straks nog op terug, hoor. Het was bedoeld om voor nu even de zaak ook wat mij betreft duidelijk te maken. Ik wilde u het volgende vragen. U bent veel in beeld gekomen sinds november, het programma van Zembla. Kunt u ons vertellen wat uw reactie is op de wijze waarop u sinds november in beeld bent gekomen met uw bedrijf?
De heer Koop: Kunt u mij dat duidelijker aangeven? Deze vraag begrijp ik absoluut niet.
De voorzitter: U bent veel in de publiciteit gekomen.
De heer Koop: Het bedrijf Koop Tjuchem.
De voorzitter: En daarbij u natuurlijk ook als president-directeur van de Koop Holding.
De heer Koop: Ik ben eigenaar. Dat is een beetje het probleem.
De voorzitter: Mijn vraag is vooral: hoe kijkt u nu tegen de situatie aan die daarna ontstaan is?
De heer Koop: U kunt zich voorstellen dat ik met ontreddering heb gekeken naar de Zembla-uitzending, die ik op een aantal punten – ik zeg dat eerlijk – onvoorstelbaar suggestief vond en ook zeer bewust negatief gestuurd. Maar dat is mijn mening; dat doet nu niet meer ter zake. Ik heb de maandag erop onmiddellijk actie genomen. Ik heb onmiddellijk, wat ook gebruikelijk is, onze juristen geïnformeerd. Ik heb mij onmiddellijk in contact gesteld met KPMG Forensic Accountants. Ik heb de heer
Kruithof onmiddellijk besteld om ervoor te zorgen dat er een definitieve opdracht kwam aan de Forensic Accountant, omdat de forensic accountant moet weten hoe een structuur van administratie in elkaar zit. Ik ben best boekhoudkundig goed onderlegd en ik kan ook goed de cijfers begrijpen die bij een onderneming horen, maar ik ken natuurlijk niet alle structuren van de administratieve opzet die bij ons huis is. Die opdracht heb ik gegeven. Wij hebben daar lang en breed over gesproken. Voor de zuiverheid heb ik het ook direct neergelegd bij onze juristen bij Plas & Bossinade om te zeggen: jullie geven de opdracht aan de forensic accountant; jullie geven ook daar de juridische structuur; de gevolgen daarvan wil ik ook onmiddellijk weten. Zo is dat proces door mij in gang gezet.
De voorzitter: Dat is een helder antwoord. U heeft direct actie ondernomen en uw juristen benaderd en gezegd: hoe moeten wij dit aanpakken? Heeft dat ook geleid tot instructies aan het personeel?
De heer Koop: Instructies aan het personeel niet. Ik heb toen natuurlijk direct Veerman besteld. Ik zal niet de woorden herhalen die er gevallen zijn. Dat is niet relevant. Ik heb wel gezegd: je krijgt van de week een onderzoek op je nek. Diezelfde week zijn ze nog met het onderzoek begonnen.
De voorzitter: U gaat niet vertellen welke woorden er zijn gevallen, maar u heeft direct Veerman besteld. Kunt u beschrijven wat u ervan vond?
De heer Koop: Ik heb tegen Veerman gezegd dat ik een onderzoek in ging stellen naar de beweringen op de televisie. Ik wilde dat weten, want ik wist daar niets van.
De voorzitter: Waar wist u niets van? Misschien kunt u ons dat nog precies vertellen?
De heer Koop: Wat er beweerd werd op televisie. Het ging mij vooral om corruptie met ambtenaren. Daar schrok ik helemaal van. Ook de schaduwboekhouding was mij absoluut niet bekend. U zult mij daar wel naar vragen en daarom zeg ik nu alvast dat die mij niet bekend was. Op het plaatsvinden van een soort overleg in de wegenbouw na 1992
heb ik nooit gelet, ook omdat ik mij in die zin niet bemoeide met het verhaal. Ik zag een beweging in de markt waaruit ik opmaakte dat een vorm van afstemming ten aanzien van materieel en materiaal plaatsvond. Dat was mijn verklaring ervoor.
De voorzitter: U zag een afstemming in de markt?
De heer Koop: In de markt zie je aan de realisaties in welke hoek een bedrijf zit. Als daar plotseling iemand tussenbreekt, is het hommeles. U heeft daarover van de week meerdere keren gehoord, neem ik aan.
De voorzitter: U bedoelt dat Koop Tjuchem daar plotseling tussenbrak?
De heer Koop: Nee hoor, nee, nee.
De voorzitter: Wat bedoelt u dan?
De heer Koop: Ik ga even terug naar uw vraag. Ik heb niet geweten van de schaduwboekhouding. Dat kunt u noteren. Ik had het idee dat er een bepaalde afstemming in de markt plaatsvond, maar ik wist niets van voorvergaderingen. Ik heb mij daar nooit mee bemoeid. Ik kwam ook niet uit die wereld. Ik kende die wereld niet. Om dat punt draaide mijn verbazing op dat moment. Ik wil daar nog wat aan toevoegen. Ik heb geen sein gehad in mei 1997, zoals gisteren verteld werd, maar pas in augustus 1998 van iemand die zei: ik heb een hoop kwalijke stukken verzameld uit jouw onderneming en als jij mij 651.000 dollar geeft, houd ik mijn bek dicht. Dat is letterlijk op die manier gezegd.
De voorzitter: Wie was die persoon die dat tegen u heeft gezegd?
De heer Koop: Dat laat zich niet zo moeilijk raden, dacht ik.
De voorzitter: Het is goed als u gewoon de naam noemt. Wij hebben allemaal een vermoeden, maar ik denk dat u man en paard moet noemen.
De heer Koop: De heer Ad Bos. Hij heeft naar aanleiding van de rekeningen die hij op Sint-Maarten heeft gezien, de door u gisteren betitelde rekeningen, gezegd: ook zo’n portie voor mij, dan houd ik mijn mond dicht en dan is het klaar, dan vertrek ik.
De voorzitter: U heeft over een hoop zaken verteld die belangrijk zijn voor deze commissie en waar ik graag op doorga. Ik kom evenwel even terug op wat u net zei dat u niets wist van de schaduwadministratie. U zei dat u weliswaar een idee had van afstemming in de markt, maar dat u geen weet had van vooroverleg omdat u niet uit die wereld kwam. De heer Veerman heeft ons zo-even verteld dat hij de indruk had dat u niet verbaasd was over hetgeen u in Zembla hoorde.
De heer Koop: Dat bedoelde ik met de woorden dat ik wel een vermoeden had. Ik heb daar echter nooit expliciet naar gevraagd. In de bouwwereld, vooral in de wegenbouw, is toch zichtbaar dat altijd dezelfde aannemer in hetzelfde dorp werkzaam is? Kijk maar wie altijd in Den Haag zit. Op die manier vermoed je dat ergens afstemming plaatsvindt. Ik heb mij daar nooit mee bemoeid.
De voorzitter: U had een duidelijk vermoeden dat er afstemming plaatsvond.
De heer Koop: Nee, niet een duidelijk vermoeden. Dat heb ik niet gezegd. Ik heb gezegd dat ik er een zeker vermoeden van had. In de loop der jaren sleept dat mee. Ik heb mij in 1992 of 1993 nooit gerealiseerd wat de regels en voorschriften van de Europese Commissie inhielden; dan hadden ze weer overleg met de Europese Commissie en dan mocht het weer wel en dan weer niet. Ik heb mij daar niet mee bezig gehouden, zeker niet omdat mijn interesse duidelijk in het buitenland lag. Zoals ik gezegd heb, ben ik jarenlang in Duitsland bezig geweest.
De voorzitter: U had een zeker vermoeden. Wist u hoe die afstemming in zijn werk ging?
De heer Koop: Nee, dat weet ik nog steeds niet.
De voorzitter: Wat wist u wel van die afstemming?
De heer Koop: Ik wist niets. Ik had het vermoeden dat afstemming plaatsvond. Als je steeds dezelfde kleuren in een bepaalde hoek ziet terugkomen, ga je ervan uit dat de bedrijven elkaars areas respecteren. Zo heb ik het van de week ook begrepen. Ik begrijp dat ook wel:
zoveel werk voor jou, zoveel voor mij, dit is het verschil, dus dan heb jij recht op zoveel. Ik heb de discussie die hier plaatsvond, best kunnen volgen.
De voorzitter: Had u eerder het idee dat het soort afspraken dat u nu beschrijft, bestond?
De heer Koop: Dat heb ik niet gezegd.
De voorzitter: Daarom probeer ik u er precies naar te vragen.
De heer Koop: Als ik u zeg dat ik een zeker idee had over de werking van een en ander, kan ik niet exact beschrijven om welk idee, om welke werkwijze, om welke methode en om welke overleggen – OEF, NEF of BEF; ik weet niet wat er allemaal over de tafel is geweest – het ging. Daarvan heb ik geen idee.
De voorzitter: Heeft u wel eens met de heer Veerman gesproken over dat zekere vermoeden?
De heer Koop: De heer Veerman is gelukkig een zeer zelfstandig type. Hij runt zijn eigen business en dat past mij wel. Ik kwam niet rond als ik continu bij al die bedrijven moest zijn en ze niet los kon laten.
De voorzitter: De heer Veerman gaf aan dat hij af en toe met u over de materiële relatie met andere bedrijven sprak. Zo omschreef hij het. Kunt u zich dat herinneren?
De heer Koop: Ik heb goed naar Veerman geluisterd. Hij zei dat materieel afstemming plaatsvond en dat klopt. Je bent natuurlijk met miljoenen guldens onderweg. Ik weet nog dat hij het voorstel deed om 25 mln te investeren in een asfaltmolen in Heerenveen. U kunt zich voorstellen dat ik in dat geval toch echt wel even keek hoe de markt eruit zag en hoe wij een deel daarvan konden binnenhalen. Die verhalen ken ik, maar andere niet.
De voorzitter: U sprak met de heer Veerman over materiële afstemming en over delen van de markt die konden worden binnengehaald?
De heer Koop: In de loop van de tijd hebben wij dergelijke gesprekken wel eens gevoerd. Daarover werden geen vergaderingen gehouden. U zult bij mij geen notulen vinden; niet vanwege mogelijke instructies over de NMa, maar omdat over dergelijke zaken geen afstemming heeft plaatsgevonden met Veerman. Wij hebben een vast programma met een financiële prognose dat een keer in de maand voorligt. Ik ben wel zeer geïnteresseerd in het personeelsbestand en het ziekteverzuim. Dat is een hoofditem dat met de hele groep wordt afgestemd. Verder is de orderportefeuille aan de orde. Bij een dergelijke vergadering zijn meer boekhouders dan techneuten aanwezig.
De voorzitter: Een andere actie die u heeft ondernomen, is het inschakelen van KPMG Forensic. U gaf uw juristen opdracht om daartoe over te gaan. Waarom heeft u KPMG Forensic alleen gevraagd om naar omkoping en corruptie te kijken?
De heer Koop: Ik heb aangegeven dat ik binnen die tent direct onderzoek wilde laten verrichten naar hetgeen op televisie was geweest. KPMG heeft mij echter op voorhand laten weten dat men mij niet kon bedienen op het gebied van prijsafspraken omdat de KPMG-groep daar te veel bij betrokken is. Ik heb dat gerespecteerd. De opdrachtomschrijving is in samenwerking met mijn juristen en de KPMG-accountants tot stand gekomen vanwege de techniek. Door KPMG is direct aangegeven: wij zullen geen opdracht accepteren als daar het onderwerp ’’schaduwboek-houding’’ in besloten ligt. Ik was er niet van overtuigd dat er een schaduwboekhouding bestond zoals die nu voorligt. Je gaat echter nadenken en terug in gedachten en dan bedenk je dat er toch wel wat meer aan de hand was.
De voorzitter: Om die reden stelde ik mijn vraag. U gaf al aan dat u niet helemaal verbaasd was over dat punt omdat u al een zeker vermoeden had. Waarom heeft u, toen u in Zembla de bladen van de schaduwboekhouding zag, niet een ander bureau dan KPMG verzocht om onderzoek te verrichten naar dat onderdeel? Het was voor uw bedrijf toch wel belangrijk om te achterhalen waar het om ging?
De heer Koop: Dan had ik Oscar van der Kroon moeten bellen om een en ander te bekijken, maar ik heb natuurlijk zo mijn ideeën over de wijze waarop dit deel van het verhaal de wereld werd ingebracht. Ik wist persoonlijk echter niets van die boekhouding.
De voorzitter: Heeft u op dat moment tegen uzelf gezegd: ik wil precies weten hoe het zit in mijn bedrijf dus ik ga ook ten aanzien van prijsafspraken en de schaduw-administratie de onderste steen boven halen?
De heer Koop: Uiteraard heb ik intern gezocht en antwoorden gekregen; met schutterende hoofden is toegegeven dat die administratie bestond.
De voorzitter: Hoe heeft u daar intern onderzoek naar verricht?
De heer Koop: Ik heb het uiteraard aan de directeur gevraagd.
De voorzitter: Wie bedoelt u nu?
De heer Koop: Veerman kende het niet persoonlijk; de een had een blaadje onderin de la en de ander een blaadje bovenin de la of in de auto. Zij hadden het echter bij iemand in huis liggen.
De voorzitter: U heeft de directeur, met wie u de heer Veerman bedoelt, gevraagd of hij het kende. Wat was zijn antwoord?
De heer Koop: Hij zei dat hij het niet persoonlijk kende, maar dat hij wel eens een overzichtje kreeg.
De voorzitter: Hij zei: ik krijg wel eens een overzichtje?
De heer Koop: Ja.
De voorzitter: Wat heeft u hem vervolgens gevraagd?
De heer Koop: Ik kon niet anders zeggen dan dat hij er onmiddellijk mee moest stoppen en de hele flauwekul aan de kant moest sodemieteren. Wat moest ik verder doen?
De voorzitter: De heer Veerman zei dat hij wel eens een overzichtje kreeg. Ik kan mij voorstellen dat u hem zou vragen welk overzicht hij bedoelde en of hij de achterliggende stukken kon leveren.
De heer Koop: Die stukken had hij niet meer. Die waren in het bezit van Zembla.
De voorzitter: Heeft de Veerman toen ook gezegd dat hij die stukken niet meer had?
De heer Koop: Hij heeft tegen mij gezegd dat hij niets meer had.
De voorzitter: Hij zei tegen u: ik heb niets meer.
De heer Koop: Hij heeft tegen mij gezegd: ik heb niets meer. Punt.
De voorzitter: Heeft u aan hem gevraagd: wat had je dan?
De heer Koop: Hij heeft mij verteld dat hij een registratie had van zijn werken en de werken waar hij rechten op had gekregen. Hij had daarvan regelmatig, een keer in de twee maanden, een overzicht gekregen. Daarmee keek hij op welke wijze men in de markt de capaciteit inzette. Dat was zijn verhaal, precies zoals hij u vanmiddag verteld heeft.
De voorzitter: Hij heeft u verteld dat hij een dergelijk registratiesysteem had. Heeft hij ook aangegeven dat hetgeen bij Zembla werd getoond, wel eens dat registratiesysteem kon zijn?
De heer Koop: Nee, dat heeft hij niet gezegd. Ik heb hem daar ook niet naar gevraagd. Ik ben ervan uitgegaan dat ik dat niet hoefde te vragen omdat het dat was. Wat moet ik daarmee?
De voorzitter: Ik begrijp het gewoon niet.
De heer Koop: Moet ik aan iemand vragen of iemand heeft wat hij niet meer heeft?
De voorzitter: U ziet stukken in Zembla die schadelijk zijn voor uw bedrijf. U beseft zich dat natuurlijk terdege. U praat met de heer Veerman en die vertelt u dat hij een overzicht had en een registratie bijhield van allerlei verrekeningen. Dan vraagt u toch aan de heer Veerman: ik wil weten hoe je het hebt gedaan en laat mij zien hoe die papieren eruit zien, want ik wil precies weten hoe dat in mijn bedrijf heeft plaatsgevonden?
De heer Koop: Hij had geen papieren meer.
De voorzitter: U heeft hem niet gevraagd of hij nog papieren had?
De heer Koop: Jawel. Ik heb hem gevraagd wat hij nog had. Hij zei toen dat hij het niet meer had. Had ik dan moeten vragen: heb je het wel?
De voorzitter: U had kunnen vragen: wat is er nog wel in het bedrijf waaraan ik kan zien hoe het is gegaan?
De heer Koop: Dan begrijp ik niet waarom er zo geheimzinnig is gedaan. Bovendien was het niet op de zaak.
De voorzitter: Het was niet op de zaak.
De heer Koop: Nee, het was niet op de zaak.
De voorzitter: Toen u van de heer Veerman hoorde dat er inderdaad een registratie had bestaan en dat deze niet meer in zijn bezit was, heeft u toen niet gedacht: ik moet toch een extern bureau laten onderzoeken of er nog sporen in het bedrijf zijn?
De heer Koop: Ik hoef geen 200.000 dollar uit te geven om dat te onderzoeken, want dat kan ik zelf wel. Ik begreep het wel.
De voorzitter: U begreep het.
De heer Koop: Ja, ik begreep wat er aan de hand was.
De voorzitter: U zei dat u eigenlijk dat systeem en die papieren niet kende.
De heer Koop: Wat wilt u van mij horen? Ik begrijp echt niet wat u van mij wilt horen. Ik heb drie keer gezegd dat ik niet wist wat het was. Ik heb hem gevraagd of hij nog wat had, maar dat had hij niet.
De voorzitter: Wat ik belangrijk vind om van u te weten, is of u op dat moment ook wilde weten hoe het dan had gewerkt in uw bedrijf en of u heeft overwogen, daar dan nog onderzoek naar te doen.
De heer Koop: Mevrouw, waarom moet ik daarnaar zoeken? Ik kijk naar de resultaten, ik zie dat die jongens in een marginale markt zitten. Ik heb voor u het overzicht meegenomen. Het ligt tussen de 1,06% en de 2%. Dat is het verhaal. Dat is voor mij geen wereldzaak.
De voorzitter: Dat is, denk ik, een belangrijk punt. Het andere punt is natuurlijk dat deze commissie ook onderzoekt of de afspraken waarover het ging en waarbij uw bedrijf betrokken was, in strijd zijn met weten regelgeving. Wij stellen vast dat dat zo is.
De heer Koop: Ik heb natuurlijk een paar boekjes ingekeken en ik heb begrepen dat het in strijd is met weten regelgeving. Dat snap ik. Maar dat het heeft geleid tot gigantische winsten, miljarden aan afromingen, het wegsluizen van winsten, witwas-en zwartwaspraktijken, nee, daartoe heeft het niet geleid. Anders had ik het gezien.
De voorzitter: Anders had u het gezien, zegt u.
De heer Koop: Anders had ik het gezien.
De voorzitter: Hoe had u dat dan kunnen zien?
De heer Koop: Dan had ik wel een explosie in de winst gezien. Dat zie je over drie jaar ... Ik kijk altijd naar drie jaar ’’performance’’ van een bedrijf. In die drie jaar zie ik dan: oké, hij beheerst zijn markt, hij beheerst deze kant, hij beheerst dat. De marge vergelijk ik, je doet dan een soort benchmarketing. Dan ga je even kijken: dat is ongeveer die markt en dan kijk je alle bedrijven na.
De voorzitter: Ik denk dat wij daar nog met u op terugkomen. Ik wil een concrete vraag stellen over deze administratie. Heeft u inmiddels een aantal bladen daarvan gezien?
De heer Koop: Nee, ik heb ze niet gezien.
De voorzitter: Vindt u achteraf, als u dit hoort, dat zo’n systeem – waarin rechten en plichten staan van uw bedrijf – in feite onderdeel had moeten zijn van de gewone administratie van uw bedrijf?
De heer Koop: Dat lijkt mij niet relevant.
De voorzitter: Dat lijkt u niet relevant.
De heer Koop: Nee, absoluut niet.
De voorzitter: Waarom niet?
De heer Koop: Het is rechtens niet afdwingbaar. Het zijn afspraken buiten de wet- en regelgeving om. Het is rechtens dus niet afdwingbaar. Je kunt elkaar alles beloven, maar wat doe je ermee?
De voorzitter: Wat ik hier zie staan, is dat het om forse, concrete geldbedragen gaat die u blijkbaar aan elkaar verplicht bent.
De heer Koop: Dat kan ik morgen ook opschrijven en met u afspreken. Maar als ik dan zeg: je hebt er uiteindelijk toch geen recht op omdat ik dat vind, dan heb je niets.
De voorzitter: U vindt dus dat als uw bedrijf een registratie heeft waarin geldbedragen aan elkaar worden beloofd, waarin wordt afgesproken: jij hebt zoveel tegoed van mij, jij hebt zoveel tegoed, waarin ook op vele plekken staat: Koop betaalt of Koop keert uit ... u vindt dat zo’n soort systeem helemaal niets met uw gewone financiële administratie te maken heeft?
De heer Koop: Nee, absoluut niet.
De heer Smulders: Mijnheer Veerman is directeur van uw GWW-divisie. Wie is de directeur van de B&U-divisie?
De heer Koop: Dat was tot voor kort mijnheer Van Dijk, maar die is overleden. Het is nu mijnheer IJtsma.
De heer Smulders: IJsman?
De heer Koop: IJtsma.
De heer Smulders: IJksma?
De heer Koop: IJtsma. Met een t en een s. Theodoor Simon.
De heer Smulders: En wie is de directeur van uw pijpleidingdivisie?
De heer Koop: Dat is mijn broer, Jan Koop. Maar die kent daaronder veel bedrijfsdirecteuren.
De heer Smulders: Vanzelfsprekend. Ik heb gehoord dat uw affiniteit toch nog bij de pijpleidingdivisie ligt.
De heer Koop: Nou, mijn affiniteit ligt bij mijn ondernemingen.
De heer Smulders: Maar dat uw bijzondere affiniteit altijd bij de pijpleidingdivisie heeft gelegen.
De heer Koop: Nou, als u mij de keuze ...
De heer Smulders: Wilt u even wat dichter bij de microfoon gaan zitten?
De heer Koop: Ik kan er niet dichterbij.
De heer Smulders: Dan haalt u hem maar naar u toe, dat is ook goed.
De heer Koop: Dat is ook goed, hè?
De heer Smulders: Ja hoor, dat is prima. Wij hadden het over uw bijzondere affiniteit met de pijpleidingdivisie.
De heer Koop: Mijnheer Smulders, ik heb geen bijzondere affiniteit met de pijpleidingdivisie. Ik besteed mijn tijd daaraan waar het het meest nodig is. Kijken waar problemen zijn in een organisatie. Ik probeer die organisaties uit te bouwen door bedrijven eraan vast te knopen. Ik kan u wel zeggen: ik ben goed bekend in de pijpleidingwereld.
De heer Smulders: Prima. Nacap, behoort dat ook tot uw pijpleidingdivisie?
De heer Koop: Ja.
De heer Smulders: Dan wil ik u toch iets laten zien over Nacap. Misschien kan een van de stafleden een blad laten zien over Nacap? En dan blad 1, van 1 oktober 1998.
(Een lid van de staf legt de heer Koop een document voor.)
De heer Smulders: Als u halverwege kijkt, ziet u daar links de naam Heijmans staan. Een aantal bedragen staat in het midden verrekend. Daaruit zouden wij kunnen opmaken dat dit door Koop is gedaan. Mijn vraag is: door welke Koop is dat gedaan? Wat betekenen die bedragen?
De heer Koop: Punt 1: ik zie dit blad voor het eerst. Punt 2: ik zie dat Koop erop staat, en Nacap, en Heijmans. Dat weet ik dus niet.
De heer Smulders: Het viel ons op omdat tot nu toe door u ook werd aangenomen dat dit alleen in de GWW-divisie plaatsvond, die schaduwadministratie waarvan u de stapel daar ziet liggen. Nu blijkt dus dat het ook is doorgedrongen tot uw pijpleidingdivisie. Wat is daarop uw commentaar?
De heer Koop: Is dit van de pijpleidingdivisie?
De heer Smulders: Nacap staat erboven en u zei net zelf dat Nacap tot de pijpleidingdivisie behoorde. Linksboven staat: Nacap.
De heer Koop: Is deze administratie van Nacap?
De heer Smulders: Nee. Deze administratie heeft betrekking op vorderingen en schulden die Nacap kennelijk aan Koop zou hebben.
De heer Koop: Ik weet niet hoe de zusterbedrijven dit onderling met elkaar doen. Dat kan best zijn, dat zij hebben samengewerkt en dat het in de schaduwadministratie van Koop Tjuchem terechtgekomen is. Daarop moet ik u het antwoord schuldig blijven. Maar dit is geen administratie van Nacap.
De heer Smulders: Als er zo’n schaduwadministratie bij Koop Tjuchem is, van Nacap, dan zal Nacap dat toch ook wel op een of andere manier zelf administreren, want anders weten zij niet waar zij aan toe zijn.
De heer Koop: Dan overvraagt u mij. Ik zeg u dat er bij Nacap geen schaduwboekhouding is, want Nacap zit totaal niet in die markt van die wegenbouw, in de GWW-sector. Misschien in deze gevallen ... Wat er wel eens gebeurd is, dat weet ik wel, men prekwalificeert samen wel eens voor werken. Ik zie ’’Schiphol’’ staan. Het zou best kunnen zijn dat Koop Tjuchem daar wel geprekwalificeerd is, samen met Nacap, en dat Koop Tjuchem dit heeft uitgevoerd met zijn kring van Heijmans en de rest. Het staat er allemaal op, u kent dit ding ook. Maar dit is geen schaduwboek- houding van Nacap, want die bestaat namelijk niet.
De heer Duivesteijn: Hoe weet u dat?
De heer Koop: Dat heb ik natuurlijk wel even nagevraagd, wat denkt u? Dat heb ik even nagevraagd: hebben jullie een schaduwboekhouding? ’’Nee mijnheer’’. Er is ook absoluut geen enkele aanwijzing dat dat bij Nacap nodig was, want Nacap heeft een heel andere markt. Die zit in een internationale markt, waar je je dus moet prekwalificeren. Als je je geprefkwalificeerd hebt in die markt, weet je op het internationale vlak nooit wie erbij zijn.
De heer Duivesteijn: Waarom zou Nacap niet een schaduwadministratie hebben? Als Nacap wel in deze administratie voorkomt ...
De heer Koop: Omdat ik het zeg.
De heer Duivesteijn: Omdat u het zegt.
De heer Koop: Ja.
De voorzitter: Er staat hier letterlijk: rekening gestuurd door Nacap.
De heer Koop: Het is niet verboden om dochtermaatschappijen onderling iets te laten verrekenen, hoor.
De voorzitter: Nee, maar het interessante is natuurlijk ... Dit zijn bladen uit de schaduwadministratie van Koop Tjuchem. Dit zijn de twee bladen.
De heer Koop: U zegt dus: dit is uit de schaduwadministratie van Koop Tjuchem.
De voorzitter: Ja, inderdaad, van Koop Tjuchem.
De heer Koop: Die kende ik dus niet. Bij Nacap ken ik dus een soortgelijke administratie niet.
De voorzitter: Nee, precies, maar wij leggen dit aan u voor.
De heer Koop: U heeft mij verteld dat ik onder ede sta, dus vandaar.
De voorzitter: Wij leggen dit aan u voor. Wij zien hier staan ... Het zijn twee bladen waarin verrekeningen tussen Koop Tjuchem en Nacap staan. Er is dus blijkbaar een rekening gestuurd door Nacap en dat staat op dit schaduwblad van Koop Tjuchem.
De heer Koop: Ik ben nu niet in staat om dit te verifiëren. Als ik het mee mag hebben, zal ik het thuis verifiëren en dan doe ik u daar bericht over. Maar ik kan mij niet voorstellen dat dit door Nacap is gebeurd. Dit moet een samenwerkingsvorm zijn geweest. Het is regelmatig zo dat ... Als je je prekwalificeert in een markt, moet er één de ’’experience record’’ hebben van het kunnen lassen van ... Ik zie een kerosineleiding staan. Dat zijn brandstofleidingen die Nacap verwerkt en die heeft daar een speciaal certificaat voor. Ik denk dat er een samenwerking is geweest met een werk dat Koop Tjuchem op Schiphol heeft gemaakt en daarmee Nacap als onderaannemer of als combinant heeft meegenomen en daarmee de markt heeft gemaakt en gezegd: kijk, daar ligt een kans voor Koop Tjuchem en die neemt dan Nacap mee. Maar ik weet zeker dat er bij Nacap niet een soortgelijke boekhouding is.
De voorzitter: Uw redenering lijkt mij heel plausibel. Overigens lijkt het mij goed dat u dit inderdaad meeneemt en checkt. Onze vraag is alleen: als Nacap duidelijk in een bestaande schaduwadministratie van Koop Tjuchem wordt genoemd en als sprake is van een rekening die wordt gestuurd door Nacap, dan is onze vraag: heeft Nacap niet een dergelijke
De heer Koop: Ik beloof, mevrouw, dat ik het voor u verifieer en de originele stukken, als die er zijn, erbij zoek.
De voorzitter: U gaat in ieder geval kijken of er stukken zijn die kunnen laten zien welke rekening het is geweest die door Nacap is gestuurd aan Koop Tjuchem en wat daarbij de onderliggende stukken zijn. U gaat dus kijken of er mogelijk toch een bepaalde vorm van administratie is waarin wij kunnen vinden wat de relatie is tussen Nacap en deze schaduwadministratie.
De heer Koop: Ja.
De voorzitter: Dat lijkt mij in ieder geval goed.
De heer Duivesteijn: Als er sprake is van een normale relatie tussen Koop Tjuchem en Nacap, waarom zou dat dan moeten worden verrekend in een schaduwadministratie?
De heer Koop: Ik kan het in extenso niet nagaan, mijnheer Duivesteijn. Ik kan mij voorstellen ... Kijk, er wordt hier verrekend met Heijmans en met nog een aantal jongens, dat Koop Tjuchem de besteding heeft gepakt en heeft gezegd: oké, dan is dit deel, dat wij door Nacap laten doen, een deel van het werk. Dus daardoor ontstaan er rechten die hoogstwaarschijnlijk door Koop Tjuchem zijn geclaimd bij zijn collega’s. Dus het werk van Nacap loopt dan voor hem mee als zijnde één pakket. Dat kan ik mij voorstellen.
De heer Duivesteijn: Dat kan ik mij ook heel goed voorstellen, maar dan krijgen wij de situatie dat er staat: intern Koop ontvangt van Nacap en Koop betaalt aan Nacap. Ik zou zeggen dat dit dan in de normale administratie zijn betekenis behoort te krijgen. Waarom staat het dan hier?
De heer Koop: Mijnheer Duivesteijn, ik heb mevrouw Vos net beloofd dat ik dat ga uitzoeken. Ik kan u daarop geen antwoord geven.
De voorzitter: U heeft ons net verteld dat u een zeker vermoeden had van een materiële afstemming tussen in ieder geval de GWW-sector en andere van dat type bedrijven. Heeft u dat wel eens besproken met uw controlerend accountant, met KPMG?
De heer Koop: Nee, nooit. Dat is ook niet een relevant onderwerp geweest. Zowel hij als ik heeft er nooit aan gedacht dat het gebeurde. Dat is klaar. Zo heb ik ook ... Ieder jaar krijgen wij een soort ’’management letter’’; die ondertekenen wij. Daar staat ieder jaar hetzelfde in, dus vandaar.
De voorzitter: Ieder jaar staat er hetzelfde in. Stelt het niet zoveel voor, zo’n management letter? Bedoelt u dat ermee te zeggen?
De heer Koop: Nee hoor, het wordt echt wel van tevoren besproken en er zijn echt wel stevige discussies met de accountants. U kent ook de andere lijsten wel, die wij zwaar bediscussië-
ren met de accountants. Maar goed, dat is ...
De voorzitter: Waarom staat er dan elk jaar hetzelfde in?
De heer Koop: Wat zegt u?
De voorzitter: U zei net: in de management letter staat elk jaar hetzelfde.
De heer Koop: Na de goedkeurende verklaring komt er een management letter. Dan moeten wij altijd hetzelfde verklaren: dat wij alle relevante gegevens hebben gegeven. Dat moeten wij ieder jaar weer verklaren.
De voorzitter: Heeft u de discussie gevolgd in de loop van de jaren negentig over die beslissing in Europa en over de oprichting, op een gegeven moment, van de mededingingsautoriteit? Er zijn natuurlijk nogal wat discussies geweest die zeker voor de bouw van groot belang zijn geweest.
De heer Koop: Ik heb u net al gezegd dat ik die zijdelings heb gevolgd en mij dus niet heb gerealiseerd dat zij er waren. Ik was toen, in 1996 ... Dat heb ik u verteld, in 1995, 1996 en 1997 ben ik veel in het buitenland geweest. Ik had daar een enorm groot bedrijf overgenomen. Dat was net zo groot als wij toen waren, dus dat vroeg enorm veel aandacht. Wij gingen toen van 700 mln gulden naar 1,5 mld gulden omzet. Dat vroeg al mijn aandacht.
De voorzitter: Dus u heeft over dit soort zaken niet gesproken met uw accountant. U vond het gewoon niet relevant.
De heer Koop: Nee.
De voorzitter: U maakte net een opmerking over de heer Bos. Hij heeft ons verteld dat hij u in mei 1997 heeft verteld dat er een schaduw-administratie in het bedrijf Koop Tjuchem bestond. Wilt u daarop reageren?
De heer Koop: Dat is pertinent niet waar.
De voorzitter: De heer Bos heeft dat niet aan u verteld.
De heer Koop: Nee. De heer Bos kwam ...
De voorzitter: Kunt u zich het gesprek met de heer Bos in mei ’97 nog herinneren?
De heer Koop: Zeker. Niet dat het in mei was, maar wel dat het begin ’97 moet zijn geweest. Toen was er dus de knallende ruzie, de machtsstrijd tussen Bos en Veerman. Ik heb daar toen veel aandacht aan moeten besteden. Het kwam mij helemaal niet goed uit. In ieder geval heeft het mij veel moeite gekost om precies te onderzoeken waar nu de discussie lag. Het enige was dat zij elkaars stijl niet meer accepteerden. Er is totaal niet gesproken over zaken die relevant zijn voor een schaduwboekhouding of voor de aanbesteding. Ik heb niet gemerkt dat de heer Bos daar ook maar enig probleem mee had; anders had hij mij die genoemd. Ik heb er dus niks van hem over gehoord. In 1998 kwam hij bij mij, want ik had hem teruggeroepen van Sint-Maarten.
De voorzitter: Waarom had u dat gedaan?
De heer Koop: Omdat het een absolute chaos was.
De voorzitter: Wat bedoelt u met ’’een absolute chaos’’?
De heer Koop: Ach mevrouw. Het gaat mij er niet om iemand ... (wijst naar de grond). Het gaat erom dat ik niet kan accepteren dat iemand met een salaris van misschien twee of drie ton, in een jaar tijd een miljoen gulden opmaakt aan kosten en onzin. Dat was gewoon de reden. Ik heb toen gezegd: ik stop ermee; het is voor mij einde. Toen kreeg ik te horen: ik heb voor jou nog een leuke verrassing, want ik heb enorm veel dingen verzameld en daar kan ik je behoorlijk mee pakken. Ik zei daarop: als je me wilt pakken ... Hij wilde 651.000 dollar hebben, zoals op de rekeningen stond van Simatko: dan is het voor mij klaar en ben ik weg; anders is het over en uit, ga ik en zorg ik ervoor dat jullie achter de tralies komen. Daarop zei ik: dan moet je rap eruit en je best doen. Dat was het einde van het gesprek.
De voorzitter: Is de heer Bos daar bij u nog op teruggekomen?
De heer Koop: Ik heb er niet meer naar geluisterd. Ik heb Veerman opdracht gegeven, hem te ontslaan. U kent het proces.
De voorzitter: U zei: hij gaf een miljoen uit aan kosten. Om wat voor kosten ging het dan op Sint-Maarten?
De heer Koop: Als u daarvan een lijst wilt, kan ik die opsturen.
De voorzitter: Ik hoef geen precieze lijst; het gaat mij meer om het soort kosten.
De heer Koop: Ze waren niet relevant voor de zaak. Er werden bijvoorbeeld leningen verstrekt aan mensen, die niet meer werden terugbetaald. Ik wil er niet over uitweiden, want het is al zo’n flauw verhaal geworden. Het was voor mij niet meer acceptabel.
De voorzitter: Dat is helder. U zegt dat u niet al in mei ’97 van Ad Bos een sein heeft gekregen: er is een schaduwadministratie en dat gaat niet goed.
De heer Koop: Absoluut niet.
De voorzitter: Ik wil met u nog even naar het KPMG-rapport. U heeft een onderzoek laten instellen. Waarom heeft u alleen binnen Koop Tjuchem een onderzoek laten instellen ten aanzien van de ambtenaren?
De heer Koop: Ik dacht dat dat duidelijk was. Ik heb in de Zembla-aflevering niets gehoord over andere bedrijven.
De voorzitter: Ik kan mij voorstellen – volgens mij staat dat ook in de opdracht – dat ook de aan Koop Tjuchem gelieerde bedrijven zouden worden meegenomen.
De heer Koop: Dat is ook gebeurd.
De voorzitter: Dus de Koop Holding is ook meegenomen?
De heer Koop: Koop Holding is niet gelieerd aan Koop Tjuchem. Koop Holding is de moeder van Koop Tjuchem. Aan Koop Tjuchem gelieerde bedrijven zijn bijvoorbeeld de ’’groen’’ en de ’’bagger’’.
De voorzitter: Waarom heeft u niet gezegd: bekijk de hele Koop Holding, bekijk alles?
De heer Koop: Wat er in Koop Holding gebeurt, weet ik zelf; dat ben ik zelf. Dat lijkt mij niet zo relevant.
De voorzitter: Het is opvallend dat KPMG in het conceptrapport van 20 maart 2002 oorspronkelijk wel een aantal opmerkingen over de Koop Holding heeft gemaakt. Wij lezen bijvoorbeeld op bladzijde 17 en 18: ’’Desgevraagd is ons door een medewerker van Koop Holding BV meegedeeld dat contante betalingen voor commissies, afkoop van claims, facilitating payments etc. in zowel binnen- als buitenland alleen door of onder directe supervisie van de hoofddirectie van Koop Holding BV worden verricht.’’
De heer Koop: Er waren doorberekende kosten. Ik heb regelmatig kasgelden opgenomen binnen de maatschappij. Dit was in Hoofddorp, dat voor mij op de route lag naar het buitenland. Ik nam daar dan geld op, dat ik meenam. Dat waren die posten.
De voorzitter: Wij komen zo op die posten zelf. Juist deze passage is uiteindelijk uit het rapport geschrapt. Er zijn nog een paar andere passages over de Koop Holding, die allemaal in het eindrapport van KPMG niet meer voorkomen. Waarom zijn deze passages uit dat rapport geschrapt?
De heer Koop: KPMG Forensic had de opdracht om binnen Koop Tjuchem en gelieerde bedrijven onderzoek te doen en niet bij Koop Holding. Over de kosten die zij daar tegenkwamen, hadden zij vragen, die ik hun heb verklaard. De kasopnames waren, zoals zij hebben kunnen zien, doorberekend aan de holding. Dat zijn gewoon kasposten die ik heb opgenomen.
De voorzitter: Vond u het niet belangrijk dat ook de Koop Holding werd onderzocht, daar uw bedrijf in beeld was gekomen als een bedrijf waar sprake was van corruptie, in ieder geval bij Koop Tjuchem?
De heer Koop: U wilt toch niet beweren dat ik niet weet of er binnen Koop Holding corruptie is?
De voorzitter: Het gaat mij erom dat ik mij kan voorstellen dat het in uw belang is, te laten zien: KPMG heeft alles onderzocht en zij hebben ook de Koop Holding meegenomen. Ik wil u nog een opmerking uit het concept van 20 maart voorlezen. Daar stond toen nog in: ’’Blijkens de jaarwerkdossiers van Koop Tjuchem betreft dit voor de jaren ’96 tot en met ’99 jaarlijks een bedrag tussen de 100.000 en 200.000 gulden. Volgens aan ons verstrekte informatie betreft dit door de heer Koop ten behoeve van Koop Holding BV opgenomen contanten.’’
De heer Koop: Ja.
De voorzitter: Waarom is zo’n passage uiteindelijk niet teruggekomen in het eindrapport?
De heer Koop: Dat moet u aan de forensic accountant, de heer Rozekrans, vragen. Ik weet dat niet.
De voorzitter: U heeft niet zelf voorgesteld, het weg te halen?
De heer Koop: Nee. Dat lijkt mij ook niet relevant.
De voorzitter: Ik denk dat wij kunnen overstappen naar de onderzoeken van de belastingdienst en het GAK. Uit de onderzoeken van de Belastingdienst, het GAK en ook KPMG blijkt dat Koop Tjuchem in het buitenland ’’steekpenningen’’ – Belastingdienst en GAK noemen het zo – heeft uitbetaald. Kunt u aangeven hoe dit in zijn werk gaat en op welke wijze u daarbij bent betrokken?
De heer Koop: Welke dingen bedoelt u? Het GAK is volgens mij een andere discussie.
De voorzitter: Laten wij beginnen met de Belastingdienst, die het heeft over steekpenningen. U heeft met de dienst een discussie gehad over de aftrekbaarheid van steekpenningen. U had daar een regeling voor. Indertijd ging men ervan uit dat de helft van de steekpenningen in het buitenland werden uitgegeven en daarom aftrekbaar was. In ’96 is de Belastingdienst daarop teruggekomen. Uiteindelijk heeft men gezegd: steekpenningen zijn helemaal niet meer aftrekbaar. Ik heb het over die posten en uw discussie daarover met de Belastingdienst.
De heer Koop: Ik moet even terug naar de afspraak die wij hadden gemaakt met de Belastingdienst in 1980. Wij waren destijds al veelvuldig aan het werk in het buitenland. Ik liet toen twee punten aantekenen. Ten eerste ging het om de nettoloon- betalingen aan mensen die in Saoedi-Arabië aan het werk waren. Deze waren niet onderworpen aan een belastingsysteem; Saoedi-Arabië kende toen nog geen inkomstenbelasting. De fiscus hier in Nederland zei in dat verband: oké, maar dan ben je onderworpen aan de fiscale zaken in Nederland. Op dat moment was het voor ons zaak, dat te regelen; er was de zogenaamde Cyprus-constructie. U moet mij overigens niet vastpinnen op een of twee jaar; wij werkten daar eind jaren ’70, begin jaren ’80. Met de Belastingdienst heb ik een regeling afgesproken dat wij een deel van de kosten in het buitenland contant aan de mensen mochten uitbetalen. Daarbij werd over de helft het hoogste regime geheven. Toentertijd was dat 50%, later is dat 60% geworden. Per saldo betaalden wij dus 25% tot 30%. De latere regeling had betrekking op commissies, die wij moesten betalen toen wij in Nigeria terechtkwamen. Deze stonden bij ons in de begroting. Wij werkten daar met een Duitse partner, die dit ’’nützliche Ausgaben’’ noemde. Het ging om 2% van het totaalbedrag van de inschrijving. De helft van die 2% moesten wij contant uitbetalen; dat was de oorzaak. Ik heb dit toen aan de fiscus voorgelegd: ik loop hier tegen een probleem aan; het gaat zo en zo.
De voorzitter: Kunt u nog eens precies aangeven waarvoor die commissiegelden in Nigeria bedoeld waren? Wie ontvingen die?
De heer Koop: Dat is niet relevant, denk ik.
De voorzitter: Ik vind het wel relevant; voor ons is het van belang om te weten naar welke partijen die commissiegelden gingen.
De heer Koop: Ik sta hier onder ede. De vraag die u, naar ik aanneem, hebt, is of ik ambtenaren van de Nederlandse staat of gemeenten heb omgekocht.
De voorzitter: Dat is niet mijn vraag.
De heer Koop: Het antwoord is: nee.
De voorzitter: Dat was niet mijn vraag. U heeft commissiegelden uitgegeven in Nigeria. Aan wat voor soort partijen heeft u die betaald? Dat is mijn vraag.
De heer Koop: In Nigeria werd 2% van de totale aanneemsom door ons aangeduid als ’’nützliche Ausgaben’’. Deze term werd in de begroting meegenomen vanwege het gebruik van de Duitse taal bij de samenwerking met een Duitse partner; dit zijn de zogenaamde ’’NA’s’’. Wij moesten dit voor de helft betalen, samen met onze partner, aan de commissies die wij betaalden op de werken in Nigeria.
De voorzitter: Wie was uw partner in Nigeria?
De heer Koop: Bilfinger Berger uit Wiesbaden. Dit bedrijf had een dochtermaatschappij, Julius Berger Nigeria Ltd., waarmee wij twaalf jaar hebben samengewerkt.
De heer Smulders: Mijnheer Koop, hoe ging dat? U ging in Hoofddorp naar een bank toe.
De heer Koop: Als ik wat?
De heer Smulders: Deed u dat zelf, die contante transacties?
De heer Koop: Ik nam het altijd contant op.
De heer Smulders: Waar? Bij welke bank?
De heer Koop: Dat liet ik doen, mijneer Smulders.
De heer Smulders: Bij welke bank werd het dan opgenomen?
De heer Koop: Ik heb volgens mij een relatie met 52 banken; ik weet het niet.
De heer Smulders: Toch heb ik uit de ons bekende rapportage begrepen dat het contante gedeelte exclusief was voorbehouden aan uzelf om zo uw medewerkers niet in verlegenheid te brengen, op geen enkele wijze. Klopt dat?
De heer Koop: Nou, ’’niet in verlegenheid’’ ... Niet in verleiding.
De heer Smulders: Dat is weer een ander woord. Daarom deed u het dus zelf?
De heer Koop: Ja.
De heer Smulders: Iemand ging voor u naar een bank toe en haalde daar geld op. Wanneer is dat trouwens voor het laatst gebeurd?
De heer Koop: Dan zou ik even in mijn kasboeken moeten kijken, mijnheer Smulders.
De heer Smulders: Is dat lang geleden?
De heer Koop: Wat noemt u lang?
De heer Smulders: Tien jaar.
De heer Koop: Nee.
De heer Smulders: Is het korter geleden?
De heer Koop: Ik denk dat ik ... Ik ben in ... Ik zoek het voor u uit.
De heer Smulders: U weet dat zelf toch nog wel, want het zijn reizen die u met dat bankgeld maakt.
De heer Koop: Het is dit jaar één keer gebeurd.
De heer Smulders: Om welk bedrag ging het dit jaar?
De heer Koop: Volgens mij om 200.000 dollar, die ik heb opgenomen bij de Dresdner Bank in Leipzig.
De heer Smulders: Schetst u eens wat er verder allemaal gebeurde met dat geld? Was u zelf in Leipzig of was iemand anders daar?
De heer Koop: Ik was toen in Leipzig.
De heer Smulders: Wat gebeurde er toen verder?
De heer Koop: Tja.
De heer Smulders: Gewoon even zeggen hoe en wat, welke reis dat geld heeft gemaakt voor het op zijn bestemming kwam.
De heer Koop: Nou ... Wat wilt u precies weten?
De heer Smulders: Wat ik vraag. Dat is toch niet zo moeilijk? U bent in Leipzig en u heeft 200.000 dollar opgenomen. Welke coupures waren dat?
De heer Koop: Als je een bedrag van 200.000 dollar opneemt, krijg je meestal coupures van 100.
De heer Smulders: Dat is dus een behoorlijke koffer met geld.
De heer Koop: Ja.
De heer Smulders: Akkoord. Vervolgens gaat u met die koffer met geld op pad. Hoe gaat u, met uw eigen vliegtuig of een lijnvliegtuig?
De heer Koop: Als wij dit soort bedragen bij ons hebben, ga ik meestal met ons eigen vliegtuig.
De heer Smulders: Waar ging dat vliegtuig dan naartoe?
De heer Koop: U vroeg mij waar ik het laatst heb opgenomen. Dat was 200.000 dollar.
De heer Smulders: In Leipzig? Waar is het nu?
De heer Koop: Misschien heb ik het nog wel in mijn zak; weet ik veel. Ik vind dit geen relevante vraag.
De heer Smulders: Maar wij wel. U moet er gewoon op antwoorden, want u zit hier voor een parlementaire enquêtecommissie.
De heer Koop: Ja, maar hebt u ook de parlementaire enquête voor Rusland te regelen?
De heer Smulders: Wij stellen u gewone vragen. Wat is uw weerstand, wat hebt u te verbergen?
De heer Koop: Ik probeer u een beeld te schetsen van een bedrijf dat met een omzet van een miljard in het buitenland in de aannemerij zit. Daar hebben wij gewoon commissies voor nodig. Die commissies moeten wij met de regelmaat van de klok contant betalen.
De heer Smulders: Is het nu zo moeilijk om te zeggen dat u in een vliegtuig stapt en naar Nigeria gaat om het geld daar af te geven? Of is het op een andere manier gebeurd?
De heer Koop: Voor Nigeria wordt de zaak meestal in Londen geregeld.
De heer Smulders: Dus u ging van Leipzig naar Londen?
De heer Koop: Nee, dit was niet voor Nigeria, dit was voor Rusland. Ik vind dit heel precair, want ik ben in Rusland met grote zaken bezig. Als ik dit soort dingen in het publiek ga vertellen, krijg ik dadelijk weer zo’n persbericht. Dat is voor ons zeer gevaarlijk.
De heer Smulders: Dan geloof ik dat wij nu moeten constateren, voorzitter, dat de heer Koop weigert op deze vragen antwoord te geven.
De voorzitter: Mijnheer Koop, kunt u toch iets meer aanwijzingen geven? Om wat voor organisaties, partijen of zaken gaat het? U hoeft het niet precies te beschrijven, maar ongeveer. Waar gaat het in Rusland om?
De heer Koop: Ik wil wel een paar voorbeelden geven.
De voorzitter: Over dit geval in Rusland?
De heer Koop: Ik wil een aantal algemene voorbeelden geven. Wij hebben meegemaakt dat er mensen in Nigeria gegijzeld werden. Dan komen er onderhandelingen en moet ik bijvoorbeeld 100.000 pond betalen in Londen. Dat moet ik contant brengen. U kunt dat van mij geloven of niet, maar dat gebeurt.
De voorzitter: Ik neem aan van u dat dit gebeurt.
De heer Koop: In Rusland hebben wij een groot werk gemaakt in Kazachstan. Op een vrijdagavond kreeg ik van een van mijn managers bericht dat hij met onmiddellijke ingang 200.000 dollar nodig had voor Kazachstan. Hij moest verkassen van de ene kant naar de andere kant. U moet zich voorstellen dat daar machines staan van 16 tot 20 mln gulden per stuk. Er staan er een stuk of vier op een rij. Die maken speciale boringen. Het is dan de kunst dat de douane daar zegt: je mag wel transporteren, maar niet van de ene staat naar de andere staat, of je komt maar over de brug. Dat soort problemen moeten wij regelmatig oplossen. Als u onze cijfers ziet, ziet u dat die contante opnames een enorme vlucht hebben genomen. In 1995 of 1996 nam ik een bedrijf over dat 700 mln D-mark omzet had. Die omzet bracht ons in een andere, gigantische markt in het buitenland. Als je daar een nieuweling bent, word je plat gezegd regelmatig gewoon tegen de wand gezet: betalen en anders kom je er niet door.
De voorzitter: Door wie wordt u tegen de wand gezet? Zijn dat bedrijven, zijn dat overheden?
De heer Koop: Ik weet zeker dat ze in Kazachstan deze uitzending niet volgen. Ik heb het daar met de douane meegemaakt. Anders kwamen wij niet van de ene staat naar de andere staat.
De voorzitter: Maar het gaat om forse bedragen.
De heer Koop: Het is mij ook veel te veel.
De voorzitter: Wij hebben over drie jaar zo’n negen miljoen gulden gezien. In het verleden had u een regeling met de belasting. Toen had u een forse aftrek. Die hebt u niet meer want u wilt niet vertellen waar het geld voor bestemd was. Waarom wilt u de Belastingdienst niet vertellen voor wat voor type zaken u dit geld besteedt?
De heer Koop: Ik heb tientallen voorbeelden aan de Belastingdienst voorgelegd. Ik heb gezegd waar ik allemaal mee zit. Ik heb geen twee agenda’s. Als ik met de Belastingdienst om de tafel zit, durf ik in beslotenheid wel te vertellen waar wij mee zitten. Maar ze accepteren mijn verhaal niet. Ik kan het niet anders bewijzen. Dit overkomt ons. Zeker in Nigeria hebben wij gigantische problemen gehad over community disturbance. Dan brengen wij gewoon op ons werk de lokale bevolking in stelling. Dan is het niet anders dan alle dagen betalen, of je staat stil met een crew van 500.000 D-mark per dag.
De voorzitter: Misschien mag ik u voorhouden wat de Belastingdienst heeft geschreven in het rapport. Er was discussie over dat u aan een aantal voorwaarden moest voldoen, wilde dit soort commissies aftrekbaar zijn voor de belasting. De Belastingdienst heeft geschreven dat de heer Koop om hem moverende redenen weigerde een relatie met orders-werken aan te geven. De heer Koop kon niet aangeven waarop de gebruikelijkheid in de branche is gebaseerd. De heer Koop heeft gezegd dat de verhouding binnenland : buitenland werd geschat op 50 : 50.
De heer Koop: Dat was de oude relatie. Wij zaten met een stuk loonbelastingproblematiek. Dat is even een heel ander verhaal. Als een niet-ingewijde dat zo leest, zou hij de conclusie kunnen trekken dat het voor 50% om Nederland ging. Nee, het deel dat voor de loonbelasting in aanmerking kwam was 50%. Als je dat omslaat over 60% over de helft, betaal je 30% over het totaal. Daarbij is nu de deal gesloten dat wij de commissies niet meer in aftrek mogen brengen. Ook is niet meer relevant naar welk land zij gaan. Dat is een voorstel van de Belastingdienst zelf geweest, dat is geaccepteerd. Ik ben er absoluut niet gelukkig mee. Straks krijgen wij een andere wetgeving, waarmee wij al druk bezig zijn. Er komt straks een veel scherpere regelgeving, die verhoedt dat je, ook lokaal, een heel andere instelling kunt maken.
De voorzitter: Die 50 : 50 laten wij dan even daar. Het gaat mij erom dat u om u moverende redenen een relatie met orders of werken niet wilde aangeven aan de Belastingdienst. Waarom wilde u dat niet?
De heer Koop: Wat ze daar geschreven hebben, zal best zo zijn, maar ik heb het niet zo op mijn netvlies. Er was in die tijd een discussie dat men wilde weten wat wij daar hebben. Daar heb ik deals en afspraken over. Ik zal dat absoluut niet doen.
De voorzitter: Men wilde weten aan welke man u het geld gaf?
De heer Koop: Ja, daar ging het om.
De voorzitter: Was het één man waarvan u de naam niet wilde zeggen?
De heer Koop: Het is vaak niet één man, maar een groep. Dat zijn organisaties. Wij werken in het buitenland bijna niet voor overheden. Als ik echter aanduid om welk project het gaat, loop ik het risico dat op een of andere manier wordt getraceerd waar het gebleven is. Dan loopt mijn afspraak met de man die commissie ontvangt risico.
De voorzitter: Dus u vond dat u het de Balastingdienst niet kon vertellen?
De heer Koop: Ik kon het niet vertellen, want ik had een afspraak.
De voorzitter: U ging er niet van uit dat de informatie vertrouwelijk werd behandeld bij de Belastingdienst? Misschien kunt u uw antwoord in de microfoon uitspreken.
De heer Koop: Ik heb daar geen opmerkingen over.
De voorzitter: U maakte een soort gebaar met uw hoofd waardoor ik dacht dat het antwoord ’’nee’’ was. Helaas hoort niemand dat.
De heer Koop: Als ik met iemand de afspraak maak dat ik er niet over zal spreken, spreek ik er niet over.
De voorzitter: Ook niet met de Belastingdienst?
De heer Koop: Nee, dat kan niet. Ik weet niet hoe de Belastingdienst georganiseerd is, of die dat doorgeeft aan weet ik veel wie.
De voorzitter: Dan schrijft de Belastingdienst ook dat het opvallend is dat de omvangrijke stijging van steekpenningen in 1996 en 1997 niet door de belastingplichtige kon worden verklaard.
De heer Koop: Dat heb ik wel verklaard. Wij hebben zes Duitse bedrijven in één klap overgenomen. Daar liepen nogal wat verplichtingen. Ik moest dat allemaal regelen. Daar was nogal eens wat bij dat contant betaald moest worden.
De voorzitter: Ik wil nog even naar de opzet binnen uw eigen organisatie. Waren er bepaalde richtlijnen voor het omgaan met dit type betalingen voor commissies, acquisitie in het buitenland enz.? Had de Koop Holding daar een heldere richtlijn voor?
De heer Koop: Hoe bedoelt u? Commissies zijn bij Koop Holding gewoon verboden. Alleen als je van je managers het sein krijgt dat er iets moet gebeuren – soms verwerving, soms een methode om een claim af te kopen – dan gaat dit soort dingen spelen. Ik heb altijd tegen mijn mensen gezegd, dat ze het mij maar moeten melden. Ik bekijk dat dan. Ik regel dan zelf de betaling.
De voorzitter: Het was in feite verboden, maar in bijzondere situaties besliste u ...
De heer Koop: Het blijft ook verboden, maar in Nigeria, Indonesië
of het Rusland van drie jaar terug ontkom ik er niet aan om commissies te betalen, hoe ik het ook wend of keer. In Saoedi-Arabië betalen wij ook
De voorzitter: Sprak u met de heer Blom over dit type uitgaven?
De heer Koop: Nee.
De voorzitter: Waarom niet?
De heer Koop: Ik vind het niet relevant. Waarom zou hij met die wetenschap moeten rondlopen? Als hij mij niet gelooft, moet hij weggaan.
De voorzitter: Omdat hij uw fiscalist is. Hij is degene die u fiscaal adviseert.
De heer Koop: Dat is ook een probleem. De fiscalist heeft de fiscale problematiek bij ons op te lossen. Daarbij moet hij alleen maar met de fiscus regelen dat wij de dingen op een of andere manier fiscaal in de boekhouding kunnen brengen.
De voorzitter: Maar voor uw fiscalist is het natuurlijk toch lastig dat hij nu niet weet waar het om gaat.
De heer Koop: Het zijn voor hem kosten die niet in Nederland voor de vennootschapsbelasting afgetrokken mogen worden. Zo is het nu; vroeger was het anders.
De voorzitter: Waarom hebt u nu voor het systeem gekozen dat u alleen beslist en supervisie heeft?
De heer Koop: Zo werkt het natuurlijk niet. Er is een groep managers in het buitenland die met dit soort problemen komt. Dan geef ik toestemming of niet. Ik fourneer het geld. Dat is mijn taak. Ik overhandig het zelf of zorg ervoor dat het op het juiste adres terechtkomt. Waarom zou je de mensen in de verleiding brengen om het in hun eigen zak te steken? Dat lijkt mij gewoon niet relevant. Het gaat om zulke grote bedragen.
De heer Smulders: Goed voorbeeld doet goed volgen. Kennelijk ontkomt u er niet aan om in het buitenland grote bedragen aan commissies, steekpenningen of hoe je het ook wilt noemen, weg te geven. Dat zou ook een spin-off in Nederland kunnen hebben. Het personeel denkt dan dat de baas het er niet zo nauw mee neemt, zodat het dat, weliswaar op een kleinere schaal, hier ook wel kan gaan doen. Wat vindt u van die redenering? Welke controle hebt u dat het in Nederland niet op deze wijze gebeurt?
De heer Koop: Het voorbeeld was, als het goed is, bij de mensen niet bekend. Dat is het pas nu het hier vandaag aan de orde is. Misschien was het heel beperkt bekend bij een paar mensen. Nu hebben zij die wetenschap, want het is in het openbaar besproken. Als het hier in Nederland gebeurt en ik erachter komt, krijgt de man ontslag.
De heer Smulders: Zijn de richtlijnen binnen uw bedrijf ook zodanig?
De heer Koop: Dat weten de mensen, ja.
De heer Smulders: Is dat aan hen gezegd, staat het in hun arbeidsovereenkomst of wordt het medegedeeld op de nieuwjaarsbijeenkomst?
De heer Koop: Dan moet ik even terug in de geschiedenis, maar alle mensen die posities hebben waarin zij hiermee in aanraking zouden kunnen komen, weten dit standpunt van mij. Of ik dit op een briefje gezet heb of het direct tegen de betrokkenen gezegd heb, durf ik nu niet te zeggen, maar in ieder geval weten zij heel duidelijk van mij dat het hier in Nederland niet gebeurt.
De voorzitter: Ik wil met u naar een controlerapport van het GAK. Uit een controle bij Koop holding blijkt dat op grootboekrekening 4840 bedragen worden geboekt onder de noemer ’’adviseurskosten’’. Uit bestudering van deze rekening komt naar voren dat er sprake is van omvangrijke kasmutaties, met opnames die variëren van 1350 tot 360.000 gulden. Uit een nadere toelichting van de werkgever blijkt dat het hierbij gaat om betalingen van smeergeld/ steekpenningen.
De heer Koop: Dat is een term van het GAK.
De voorzitter: Inderdaad. Het gaat in de periode van 1996 tot en met 2000 jaarlijks om bedragen van zo’n 1,3 mln tot 1,8 mln.
De heer Koop: De bedragen lopen af.
De voorzitter: In het begin lopen ze op, maar na het jaar 2000 lopen ze inderdaad af.
De heer Koop: Ik geloof dat het in 2001 acht ton is geweest.
De voorzitter: Maar goed, er staat: ’’De heer Blom deelde mede dat men er bewust voor heeft gekozen om de betalingen centraal vanuit de Koop holding te laten verlopen en via de heer Koop zelf, om te voorkomen dat medewerkers hiermee gaan frauderen. Er is geen sprake van interne controle, aangezien na opname van de bedragen geen registratie meer plaatsvindt.’’ Waarom is er geen registratie van deze uitgaven?
De heer Koop: Die registratie is er.
De voorzitter: Hoe kan het dan dat het GAK in zijn rapport schrijft dat er geen registratie is?
De heer Koop: Dan heeft men niet goed gekeken. Er is een registratie van die bedragen; die bedragen worden geboekt als adviseurskosten. Er is dus wel een registratie, maar de discussie met het GAK ging erover dat men die bedragen wilde aanmerken als loon, omdat wij in het verleden ...
De voorzitter: Misschien mag ik u even onderbreken, want er staat ook in het rapport: ’’De controlebevindingen van de boekhouding zijn niet zodanig dat de boekhouding als niet betrouwbaar moet worden aangemerkt. Deze kwalificatie kan echter alleen worden gegeven tot aan het moment van de kasopname, aangezien er in het verdere verloop geen enkele registratie plaatsvindt van het verloop van de geldstromen. Het enige wat bekend is, is dat de heer Koop zelf alle opnames en daaruit voortvloeiende betalingen verricht.’’ Er vindt dus volgens het rapport van het GAK na opname geen enkele registratie meer plaats van wat er met de gelden gebeurt.
De heer Koop: Ik heb een rapport waarin wij hebben aangegeven naar welke landen die gelden zijn gegaan.
De voorzitter: Maar u heeft dus geen bonnen, facturen of wat dan ook waarmee u kunt aangeven waar het geld naar toe gegaan is?
De heer Koop: Als u mij zulke agenten en commissievragers kunt leveren, graag. Die zijn er niet.
De voorzitter: Er zijn geen agenten die ermee akkoord gaan dat u met een bon of in ieder geval een registratie werkt?
De heer Koop: Nee, want zo werkt het natuurlijk niet.
De voorzitter: Heeft u zich afgevraagd of het geld dat die agenten ontvingen, aan de belasting opgegeven is?
De heer Koop: Mevrouw, dat is niet mijn verantwoordelijkheid. Als ik het geld in die landen aan die mensen geef, is het toch niet aan mij om daarop toe te zien? Ik vermoed dat in die landen weinig opgegeven wordt. Het zijn meestal spilfiguren met een clubje mensen om zich heen die de buit verdelen. Zo werkt het.
De voorzitter: Dus u vermoedde dat daar niets aan de belasting werd opgegeven, dat het daar zwart geld was?
De heer Koop: Ik kan het niet controleren, dus ik kan er ook niets over zeggen.
De voorzitter: Dat was gewoon een gegeven voor u.
De heer Koop: Ja. Maar ik moet erbij zeggen dat het in het internationale verkeer overal zo gaat, zeker in de aannemerij. Zo gaat het in ieder geval in de landen waar wij werken. Er zijn ook wel gegevens voor, relevante cijfers over wat je in een land ongeveer betaalt.
De voorzitter: Maar goed, wij spreken nu gewoon met u over hoe dit precies in elkaar zit.
De heer Koop: Ik heb u verteld dat wij in Nigeria op de begroting gewoon 2% van de totale som voor ’’nützliche Ausgaben’’ hadden staan.
De voorzitter: Ik kom in het rapport van het GAK ook tegen: ’’De heer Koop heeft getracht, de betalingen aannemelijk te maken door ...’’ U heeft een aantal argumenten genoemd en u heeft ook gesteld dat er in Europa gelet op de aanbestedingswetgeving geen mogelijkheid meer is om door betaling van smeergeld orders te verkrijgen. Heeft u dit als argument aangevoerd?
De heer Koop: Dat kan in een gesprek geweest zijn. De man van het GAK voerde een aantal dingen op waarmee hij ons terugwierp dat het geld wel in het Nederlandse circuit gebleven zal zijn. Ik vond dit zó verwerpelijk; je gaat zulke bedragen niet in een Nederlands circuit brengen, omdat je daar dan geen enkele relatie mee hebt. Ik spreek nu over contracten van 40 mln dollar, 140 mln dollar, 100 mln dollar, daar zitten deze bedragen achter. Dat is natuurlijk een heel andere dimensie dan hier in een reguliere markt waarin alles perfect geregeld is, met uitzondering dan van dat.
De voorzitter: U zegt dat het om gigantische bedragen ging, niet om een beetje. U heeft er dus zulke bedragen aan moeten uitgeven.
De heer Koop: Ja. Heeft u zich wel gerealiseerd dat er 1,2 mld gulden omzet tegenover staat, praktisch geheel in het buitenland behaald?
De voorzitter: Wij kennen de cijfers, daaruit blijkt inderdaad dat u veel in het buitenland verdient. Even terug naar die opmerking over Europa. Kunt u aangeven waarom er in Europa geen mogelijkheden meer zijn om smeergeld te betalen?
De heer Koop: U confronteert mij nu met een tekst van het GAK, afgeleid uit een gesprek. Ik zou u echt niet meer de definitie kunnen geven, het spijt me geweldig.
De voorzitter: U zou hebben gezegd dat er in Europa geen mogelijkheden meer zijn om orders te verkrijgen door smeergeld te betalen. Zijn die mogelijkheden er wel geweest? Is het mogelijk geweest om in Europa met smeergeld orders te verkrijgen?
De heer Koop: Daarvoor moet ik putten uit de gegevens van mijn Duitse bedrijven van vóór 1996. Ik heb begrepen dat het toen inderdaad wel voorkwam, als de markt het wilde.
De voorzitter: Heeft Koop ook smeergeld betaald op Europese markten?
De heer Koop: Nee, want men heeft er een systeem van gemaakt waarbij je alleen met prekwalificatie en een soort ’’design and construct’’ kunt werken. Het is dus niet meer mogelijk om nog iemand te beïnvloeden, de matrix die over het werk heen wordt gelegd, wijst gewoon uit of je economisch en kwalitatief de beste bent.
De voorzitter: Maar u heeft heel veel bedrijven in Europa overgenomen en u bent ook actief op bijvoorbeeld de Duitse markt. Heeft u nu in het verleden wel steekpenningen betaald om bepaalde bedrijven over te kunnen nemen of werk te kunnen verkrijgen? Dat is gewoon mijn vraag
De heer Koop: Ik heb zojuist gezegd dat wij in Duitsland geen steekpenningen hebben betaald in de tijd waarin ik erbij was. Daarvóór ...
De voorzitter: En u heeft ook in andere Europese landen geen steekpenningen betaald?
De heer Koop: Wij hebben in Italië gewerkt en daar ging het niet om steekpenningen, maar ik weet dat er wel betaald is.
De voorzitter: U zegt dat u daar gewerkt heeft, dat het niet om steekpenningen ging, maar dat er wel betaald is? Betekent dit dat de Koop Holding of een bedrijf van Koop daar toch steekpenningen betaald heeft?
De heer Koop: Men had in Italië een hoeveelheid contanten nodig en ik heb daar geen reële kosten tegenover gezien.
De voorzitter: In welk jaar was dat?
De heer Koop: In 1997, geloof ik.
De voorzitter: Welk onderdeel van uw bedrijf had die contanten nodig?
De heer Koop: Dat was de pijpleidingendivisie.
De voorzitter: Die had dus in Italië contanten nodig. Weet u waarvoor die contanten nodig waren?
De heer Koop: Ik denk dat die gebruikt zijn voor het betalen van commissies om dingen te regelen in de procedure voor het werk. Ik denk dat de lokale autoriteiten daar min of aan u.
meer gezegd hebben dat wij maar eens voor een leuke sponsoring voor hun cultuurkas moesten zorgen.
De voorzitter: De lokale overheid vroeg dus om dat geld. Gaf men aan dat uw bedrijf moest betalen omdat het anders het werk niet zou krijgen? Kwam het daarop neer?
De heer Koop: Het ging niet om het werk, want dat hadden wij, maar als je niet betaalde, kon je de voortgang van het werk wel vergeten. Denk maar aan vergunningen, aan het gebruik van wegen en dergelijke.
De voorzitter: Weet u waar die autoriteiten dat geld dan aan besteedden?
De heer Koop: Het ging in de cultuurkas, daar had ik geen zicht op.
De voorzitter: Om wat voor bedrag ging het toen, in 1997?
De heer Koop: Wat mij bij staat, is dat het om zo’n dertig-, veertigduizend dollar ging.
De voorzitter: Heeft u dat ook in andere Europese landen gedaan?
De heer Koop: Nee.
De voorzitter: Dat is nooit voorgekomen?
De heer Koop: Niet voor zover ik weet, naar eer en geweten.
De voorzitter: Een paar vragen over iets heel anders, over mogelijke relaties van u met politici, met ambtenaren in Nederland. Er hebben bijvoorbeeld in de kranten berichten over gestaan dat u contacten onderhoudt met mevrouw Jorritsma. Het lijkt ons goed dat u opheldert hoe dat zit, wat die contacten met haar inhouden.
De heer Koop: Net zoals ik contact met u zou kunnen hebben.
De voorzitter: Ik weet niet wat voor contact u met mij zou kunnen hebben, dus graag een antwoord.
De heer Koop: Ik zou u kunnen bellen.
De voorzitter: En dan?
De heer Koop: Ik zeg dit niet om grappig te doen, maar ik vind dit zo onvoorstelbaar flauw. Mevrouw Jorritsma is een politica uit het Noorden en wij hebben een aantal bedrijven in het Noorden. Zij heeft een keer een nieuw kantoor voor ons geopend, toen zij minister van Verkeer en Waterstaat was. Op de een of andere bijeenkomst heb ik haar toen uitgenodigd om mee te gaan naar schaatswedstrijden in Inzell. Ik heb een vliegtuig tot mijn beschikking, ik reis veel, wij zijn veel in Duitsland. Dat is alles wat er gebeurd is. Ik vind het gewoon een beetje boulevardpersachtige toestanden dat men dit zo in de highlights brengt.
De voorzitter: U heeft mevrouw Jorritsma dus één keer uitgenodigd om mee te gaan naar Inzell.
De heer Koop: Ja. Haar dochter is mee geweest, mijn dochter is mee geweest, mijn vrouw is mee geweest en ik geloof dat de echtgenoot van mevrouw Jorritsma er ook bij was. En mevrouw De Zeeuw, een van onze PR-mensen, is mee geweest. Dat was het.
De voorzitter: Had u een doel met deze reis?
De heer Koop: Ja, het schaatsen. Wij gingen naar het schaatsen.
De voorzitter: Goed, maar er zijn heel veel mensen met wie u naar het schaatsen kunt gaan.
De heer Koop: Dat is zo, daarom nam ik ook mijn vrouw en al die anderen mee.
De voorzitter: Waarom nodigde u mevrouw Jorritsma uit? Dat willen wij graag weten.
De heer Koop: Zij had een kantoor van ons geopend. Dat was een leuke happening, zoiets gebeurt wel vaker. Wij hebben in Noord-Nederland natuurlijk niet zo vreselijk veel bekende mensen met een goede naam. Mevrouw Jorritsma is iemand voor wie dat wel geldt en wij hebben haar gevraagd, ons kantoor te openen. Naar aanleiding daarvan kwam het gesprek op het schaatsen. Ik kan u vertellen dat ik zelfs op haar 25-jarige huwelijksfeest ben geweest. Ik voelde mij zeer vereerd.
De voorzitter: Nog één vraag over de reis naar Inzell. Had die nu een zakelijk doel?
De heer Koop: Nee, die was gewoon privé.
De voorzitter: Heeft u zulke uitjes nog met andere politici of met ambtenaren gehad?
De heer Koop: Nee. Ik ken een aantal politici in Noord-Nederland, bijvoorbeeld de heer Alders; die zult u ook kennen. Maar ik zit niet in de politiek en ik heb er ook geen verstand van, dus ik heb er geen affiniteit mee.
De voorzitter: Maar u zit natuurlijk al vele jaren in het Noorden; heeft u tot nu toe nog andere politici uitgenodigd voor feesten, opleveringen, wedstrijden of andere leuke dingen?
De heer Koop: Wij zijn hoofdsponsor van Delfsail, een mini-Sail Amsterdam. Daar tref je natuurlijk veel politici, maar als u mij naar de namen vraagt, durf ik het u niet te zeggen. Wij hebben echter een relatiebeheer-lijst en daar zullen zij op staan, want als zij een uitnodiging van ons moeten hebben, krijgen zij een brief thuis.
De voorzitter: Is er een aantal politici met wie u – u bent al langer actief – nauwe contacten onderhield, met wie u vaker dit soort dingen deed?
De heer Koop: Nee, absoluut niet. Ik heb alleen de laatste jaren – de laatste twee jaar, denk ik – nauw contact met de heer Calon, de gedeputeerde van ruimtelijke ordening, omdat ik een aantal plannen heb ontwikkeld in NoordNederland die als gebiedsontwikkeling aangemerkt kunnen worden. Dat betreft de Blauwe Stad en de Meerstad; daar zitten wij als bedrijf in. Maar die heb ik puur als initiatief en ontwikkeling in gang gezet indertijd; daarbij praat je dus wel eens over ideeën. De heer Calon komt echt wel eens bij ons over de vloer, maar puur zakelijk.
De voorzitter: Ik heb nog een vraag over het KPMG-rapport. Die heeft te maken met aanwijzingen die er waren dat op een aantal momenten geld aan ambtenaren is uitgegeven vanuit het bedrijf Koop Tjuchem. Kunt u ons aangeven wie uiteindelijk de verantwoordelijkheid had voor het doen van dat type van betalingen?
De heer Koop: Ik ken de betalingen niet, maar van de lijst van KPMG – daar komt de heer Blom weer in beeld – heb ik gezegd: ga kijken wat in natura is en wat dus belastingtechnisch ... Want men heeft natuurlijk toch gebruik gemaakt van een aantal dingen die in feite privé-zaken zijn en die dus als loon in natura aangemerkt worden. Welnu, daar doe je aangifte van. Ik heb niet gezien – ik kan ze ook niet aanwijzen en men ontkent het ook tegenover mij – dat aan ambtenaren iets betaald is. Als er een wasmachine weggegeven is of meegenomen van een werk, dan is dat iets wat ik niet kan controleren.
De voorzitter: Heeft u met de heer Veerman daarover gesproken?
De heer Koop: Natuurlijk heb ik dat, maar hij is ook gehoord door KPMG Forensic en ik neem aan dat hij daar naar waarheid heeft gesproken.
De voorzitter: U gaf net aan dat u behoorlijk ontstemd was – dat begreep ik zo – toen u via Zembla vernam dat er misschien dit type dingen gebeurde. U heeft mijnheer Veerman bij u geroepen en gezegd: nu gaan wij alles onderzoeken. Ik neem aan dat u precies heeft willen weten wat er dan is gebeurd. Als daar in het rapport staat dat er aanwijzingen zijn dat ook ambtenaren zijn gefêteerd, neem ik aan dat u precies heeft willen weten waar het dan om ging?
De heer Koop: Ik heb hem opgedragen om zijn organisatie daarin te veranderen, en dat ook de zweem en de geur zelfs weggenomen moeten worden. U ziet een lijst en u noemt dan 3 miljoen. Ik relateer dat wel even aan vier jaar: over ongeveer een miljard omzet genomen, staat dat natuurlijk in een ander licht. Er is ook heel veel bij, in dat licht, dat rechtstreeks op het werk betrekking heeft.
De voorzitter: Maar er zitten bijvoorbeeld ook – daar hebben wij het net uitgebreid over gehad – bezoeken aan clubs bij. Wat vindt u daarvan, dat er bij Koop Tjuchem met ambtenaren clubs worden bezocht?
De heer Koop: Mevrouw, ik zeg daar gewoon van dat ik dat afkeur, absoluut. Maar het is gebeurd en bij mij leeft die wetenschap.
De voorzitter: Wie was daar nu verantwoordelijk voor: wie heeft bedacht en opgezet dat er met ambtenaren naar clubs werd gegaan en dat dit type van activiteiten werd gedaan?
De heer Koop: Ik weet niet wie het opgezet heeft. U heeft het vanmiddag kunnen horen van Veerman: die schuift het naar díe kant. Gisteren heeft u iemand gehad die het naar een andere kant schuift en de ander schuift het weer naar een andere kant.
De voorzitter: Precies. Dat is ons ook opgevallen en vandaar dat ik u dit vraag.
De heer Koop: Wat moet ik daarmee? Ik kan niet anders doen dan het gewoonweg absoluut verbieden. Meer kan ik niet. Ik stel er ook regels voor op en er worden sancties op gezet. Dat is hetgeen wat ik dan doe.
De heer Smulders: Caine Industries en Princetown Associates zijn twee vennootschappen in Hong Kong; en dan hebben wij de Farouk Charleston Group en de Far-East United Contractors, twee vennootschappen op de British Virgin Islands. Volgens onze gegevens zijn er een paar van die vennootschappen niet meer actief. Klopt dat?
De heer Koop: Dat weet ik niet, want die zijn niet van ons.
De heer Smulders: Wat deden of wat doen die vennootschappen?
De heer Koop: Deze vennootschappen hebben voor 5,2 miljoen dollar facturen aan Simatko op SintMaarten gestuurd. Wij hadden, zoals ik al meldde, een contract op Sumatra van 600 km pijpleiding, 30-duims-gasleiding. Die hebben wij gebouwd daar en dat was een contract van 100 miljoen dollar. De helft van dat geld kregen wij in dollars en de andere helft kregen wij in de roepia. De roepia is gigantisch gedevalueerd; die ging op dat moment in een week tijd van 1200 roepia op de dollar naar 12.000 roepia op de dollar. Dat was een desastreus gevolg voor ons. Toen hebben wij met de Asian Develop- ment Bank, die dit project financierde, een regeling kunnen treffen. Wij hebben gezegd: wij kunnen niet anders; als je de bankgarantie ... Wij zaten toen in het werk en de bankgarantie die zij konden callen om de performance bond af te dekken,
De heer Smulders: Legt u dat eens even uit. U had een bankgarantie moeten stellen?
De heer Koop: Die stond daar, van 10 miljoen dollar.
De heer Smulders: Maar u had die bankgarantie moeten stellen?
De heer Koop: Ja, die stel je altijd als je een opdracht krijgt.
De heer Smulders: U had een bankgarantie gesteld en waarom moest er teruggevallen worden op die bankgarantie?
De heer Koop: Nee, nee. U laat mij het verhaal uitvertellen. Ik moet hierin compleet zijn. Wij hebben toen met de Asian Development Bank gesproken en gezegd: wij willen opnieuw een herfinanciering van het project. Want hoe werkt dat? 50% van die 100 miljoen dollar kregen wij in de lokale valuta uitbetaald, maar toen ging die koers zo naar beneden. U kunt het zich voorstellen: als je daarmee de wereldmarkt op moet om je spullen te kopen, dan is dat desastreus. Wij hebben dus gewoon gezegd: dat kunnen wij niet langer accepteren; call de bankgarantie maar. Toen heeft de Asian Development Bank de zaak herzien en gezegd: oké, dan betalen wij jullie buiten Indonesië het hele werk in dollars.
De heer Smulders: De complete 100 miljoen dollars, Amerikaanse dollars?
De heer Koop: Ja, de 100 miljoen in US-dollars. Dat had als gevolg dat een aantal leveranciers en een aantal lokale contractors van ons zeiden: jongens, je kunt wat ons betreft ... bekijk het maar, wij doen het ook niet, of je moet ons in dollars betalen. En dollars mag je niet importeren in Indonesië of je moet ze inwisselen bij de centrale bank. De centrale bank zat dus te wachten op die vreemde valuta maar dan kreeg je weer roepia’s. Toen zijn een aantal leveranciers van ons als een haas naar Hong Kong gegaan en naar de was ...
Virgineilanden, en die hebben gezegd: dan richten wij daar een trust op om het buiten het circuit te krijgen van de centrale bank van Indonesië. Zij hebben ons een rekening gestuurd en dat wilden zij niet in Europa hebben. Toen heb ik gezegd: dat komt goed uit; wij zitten op Curaçao en wij zitten op St. Maarten: stuur maar naar de Antillen. Dat gaf hun het vertrouwen. Wij hebben die dingen gewoon teruggenomen in de Koop Holdingboekhouding; wij hebben het gewoon als Koop Holding betaald. Wij hadden het ook rechtstreeks kunnen doen, maar om het vertrouwen niet te schaden, hebben wij het via Curaçao gedaan.
De heer Smulders: Dan gaat u toch te snel; ik wil even een stapje terug. Wij praten over een werk van 100 miljoen Amerikaanse dollars. Op welke bank is dat geld binnengekomen van die 100 miljoen Amerikaanse dollars? U sprak van de Asian Bank?
De heer Koop: Nee, de Asian Development Bank is puur een ontwikkelingsbank. Die zit in Manilla en financiert dit soort projecten vooral in die regio, zoals je hier de European Investment Bank hebt.
De heer Smulders: Dus, dat geld moest u eigenlijk krijgen van de Asian Development Bank?
De heer Koop: Ja, kijk, de lokale autoriteiten in Indonesië waren opdrachtgever. Als zij dan die financiering krijgen, gaat dat via de centrale bank in Jakarta en die geeft de eigen valuta uit en houdt de Amerikaanse dollars vast. Zodoende wisselen zij tegen hun vastgestelde koers, maar die koers was natuurlijk
De heer Smulders: Dat begrijp ik, van die koers. Maar op een gegeven moment gaat u dat werk doen, u bent met de uitvoering van dat werk bezig en u gaat factureren gedurende de loop van het werk en misschien wel naar gelang het werk vordert.
De heer Koop: Ja.
De heer Smulders: Van waaruit wordt er dan gefactureerd?
De heer Koop: Dit was een werk van Nacap Kuala Lumpur.
De heer Smulders: Dus vanuit Maleisië wordt dat werk gefactureerd?
De heer Koop: Het wordt gefactureerd in Maleisië of in ... Dat zal ik uit moeten zoeken voor u, als u daar nieuwsgierig naar bent. Het is namelijk zo, dat wij met ons hoofdkantoor van Nacap Azië in Kuala Lumpur zitten. Vanuit Kuala Lumpur bewerken wij de hele regio en wij hebben de zogenaamde Rep-offices zitten in de landen eromheen, in Manilla en ... Dus, ik weet niet precies ...
De heer Smulders: Op een gegeven moment komt dat geld binnen in Kuala Lumpur op een bank van Nacap ...
De heer Koop: In dit geval denk ik dat het gewoon in Jakarta gekomen is, want je bewerkt natuurlijk in Jakarta.
De heer Smulders: Dus, het geld is in Jakarta binnengekomen op een Amerikaanse dollarrekening op een bank?
De heer Koop: Ja.
De heer Smulders: Van daaruit betaalde u ook uw toeleveranciers, uw onderaannemers en zo meer?
De heer Koop: Ja.
De heer Smulders: Maar nu is mij nog niet duidelijk waarom die vier zojuist genoemde maatschappijen, waarvan er twee in Hong Kong bankieren en twee in Singapore, rekeningen naar u stuurden.
De heer Koop: Dat is een contract geweest van 5,2 miljoen. Daar is later nog een verrekening op geweest van 2,1 miljoen gulden. Zij, die leveranciers en die onderaannemers, wilden het buiten Indonesië houden. Dus, iedere transactie die via Indonesië of Maleisië kwam, was voor hen gevaarlijk omdat zij de wet overtraden, met het geld binnenhalen bij de centrale bank in Jakarta. Dat was de reden.
De heer Smulders: Begrijp ik het goed dat u zegt: wij factureren vanuit Maleisië of vanuit Jakarta; dat geld komt op een Indonesische of Maleisische bank terecht op een Amerikaanse dollarrekening; vervolgens zijn er een aantal toeleveranciers en/of onderaannemers die geld van mij moeten hebben maar dat niet via welke kanalen dan ook willen laten lopen en dat rechtstreeks naar Hong Kong en naar Singapore willen hebben? Dat is de weg?
De heer Koop: Ja.
De heer Smulders: Wat hebben zij nu voor dat geld gedaan?
De heer Koop: Op de rekening staat ’’engineering’’. Ik heb gistermiddag met mijn manager gebeld, die zat in Australië, en die zegt: het was engineering en een stukje leverantie. Maar, mijnheer Smulders, er zit in dat procurement een deel, dat was misschien wel 30 of 40 mln ... Ik weet het niet. In verhouding is het 5 miljoen van die 100 miljoen van het contract.
De heer Smulders: Die acht facturen komen in een tijdsbestek van zeg maar een half jaar, van eind 1997 tot half 1998, in Sint-Maarten terecht.
De heer Koop: Ja.
De heer Smulders: Zijn zij vanuit Sint-Maarten betaald?
De heer Koop: Nee, vanuit Nederland.
De heer Smulders: Waarom worden die vanuit Nederland betaald, terwijl het een Maleisische maatschappij betreft?
De heer Koop: Ik dacht dat ik u dit zonet uitgelegd had. Zij wilden het niet binnen de kring waar zij natuurlijk gecontroleerd worden, omdat zij eigenlijk dollars in de centrale bank van Indonesië moeten doen voor hun activiteiten in Indonesië. Toen hebben wij het traject Antillen gepakt en het traject Antillen heb ik gewoon gefourneerd vanuit Nederland, en vanuit Nederland is het rechtstreeks naar de Virgineilanden gegaan; dat ziet u ook in de boekhouding.
De heer Smulders: Dat is vanuit de holding overgemaakt?
De heer Koop: Ja, en het is later verrekend met Nacap in de boekhouding.
zo ...
De heer Smulders: Nacap is een 100% dochter van u?
De heer Koop: Ja.
De heer Smulders: Die wordt meegeconsolideerd in Nederland?
De heer Koop: Ja.
De voorzitter: Nog even een vraag over het geld dat naar die trustmaat-schappijen ging.
De heer Koop: Dat was waar wij het zonet over hadden.
De voorzitter: Weet u of degenen die uiteindelijk dat geld hebben ontvangen, daar belasting over zijn gaan betalen?
De heer Koop: Dit komt binnen in Hong Kong en op de Virgineilanden en daar is een belastingregime: daar zullen zij belasting betalen.
De voorzitter: Dáár zullen zij belasting betalen: daar bent u zeker van dat dit gebeurt?
De heer Koop: Ja.
De voorzitter: Ik heb nog een vraag over die belastingkwestie in Nederland. Wilt u bevestigen dat u in Nederland geen steekpenningen betaalt?
De heer Koop: Dat is dan de derde keer.
De voorzitter: Soms is het gewoon goed om heel precies te zijn.
De heer Koop: Goed, maar ik hoop dan niet dat ...
De voorzitter: Ik doe het voor de precisie. Het is dus juist dat daar waar de Belastingdienst in zijn rapport die indruk wel wekt – door te vermelden: 50/50, binnenland/buitenland – dit een verkeerde voorstelling van zaken is?
De heer Koop: Ja, dat is een regeling uit rond 1980.
De voorzitter: Goed, dat is dan opgehelderd. Ik heb een vraag over het KPMG-rapport. Wat gaat u verder doen met het gegeven dat ambtena-
De heer Koop: Er wordt een compliance program gemaakt. Dat is een integriteitsprogramma. De opdracht behelst de hele GWW-divisie. Er zijn mensen voor aangesteld. Het gaat achter mekaar werken.
De voorzitter: Ik houd u nog een paar conclusies uit het rapport voor. KPMG heeft geconcludeerd dat er beperkingen waren om tot het rapport te komen. Die beperkingen hadden te maken met de kwaliteit van de administraties en de procedures ten aanzien van de verantwoording van de kosten. Gaat daar iets in veranderen?
De heer Koop: Natuurlijk. Ik ken de verhalen, maar men was echt met een verhuizing bezig. Er was enorm veel stress. Ik heb vanmiddag van de heer Veerman begrepen dat hij niet helemaal blij was met mijn actie.
De voorzitter: In het rapport wordt al rekening gehouden met de omstandigheden van de verhuizing. De kwaliteit van de administraties en de procedures hangt natuurlijk niet af van een verhuizing.
De heer Koop: Dat ben ik met u eens.
De voorzitter: De verantwoording van de kosten was niet volledig op orde.
De heer Koop: Dat is weer tegen het licht gehouden en er wordt echt actie op genomen. Er is een programma om het weer sluitend en controleerbaar te maken.
De voorzitter: Er was ook sprake van beperkingen die samenhangen met de mate van medewerking en openheid van medewerkers en ex-medewerkers van Koop Tjuchem bij de uitvoering van het onderzoek. Kunt u daar een reactie op geven?
De heer Koop: Ik heb de accountant gevraagd om met zoveel mogelijk mensen te praten, ook met de heer Bos. Ik wilde graag opheldering van hem, maar hij heeft geweigerd om daaraan mee te werken. Ik vond dat vreselijk jammer. Het is voor mij geen kwestie van hard feelings. Ik had graag een beter inzicht gekregen in datgene wat mij in feite uit de hand geglipt is. Wat is er nu in werkelijkheid gebeurd? Het is uit elkaar gelopen. Ik had daar graag zijn oordeel over gehoord, maar hij wilde niet meewerken. Andere ex-medewerkers ken ik niet.
De voorzitter: KPMG vond dat er onvoldoende medewerking was. Vindt u niet dat die medewerking alsnog moet worden verleend, opdat beter kan worden vastgesteld wat er precies is gebeurd?
De heer Koop: Dat is voor mij welkom.
De voorzitter: Gaat u KPMG daartoe opdracht geven?
De heer Koop: KPMG heeft die opdracht. Men heeft een definitief rapport gemaakt. Ik wacht met spanning af wat mijnheer Rozekrans daarover gaat verklaren.
De voorzitter: In het rapport lees ik dat KPMG zelf vindt dat men beperkt werd door te weinig openheid en medewerking van medewerkers van Koop. Vindt u dat die medewerking er alsnog moet komen?
De heer Koop: De interpretatie kan ik niet controleren. Ik kan mij niet voorstellen dat de mensen niet hebben willen meewerken. Iedereen begrijpt dat het heel belangrijk is dat wij dit tot op de bodem uitspitten. Dat is ook in het belang van het bedrijf. Ik zal daar nog een gesprek over hebben met de mensen.
De voorzitter: U hebt er nog een gesprek over.
De heer Koop: Ja.
De voorzitter: KPMG verklaart ook dat in een beperkt aantal gevallen is vastgesteld dat door Koop Tjuchem ten behoeve van ambtenaren goederen zijn aangeschaft die naar onze mening te kwalificeren zijn als een persoonlijke bevoordeling van de desbetreffende ambtenaren. Weet u om welke zaken het gaat?
De heer Koop: Absoluut niet. Het is mij niet bekend.
De voorzitter: Heeft u het nagevraagd bij KPMG?
De heer Koop: In extenso konden zij het ook niet zeggen. Zij hebben mij in feite niet duidelijk kunnen maken waar en hoe het precies is gebeurd.
ren ...
Misschien gaat het om die 7000 gulden cadeautjes over vier jaar.
De voorzitter: U vindt het dus niet van belang dat ...
De heer Koop: KPMG heeft het mij niet kunnen aanduiden. Men denkt van alles. Er waren vaatwasmachines geweest en koelkasten en weet ik wat allemaal. Ik weet hoe die bouwketen ingericht worden. Tot mijn grote ergernis is het soms beter dan bij mij in de bijkeuken.
De voorzitter: Maar u hebt niet tegen de heer Veerman gezegd: ik wil precies weten hoe het zit.
De heer Koop: Nee, u begrijpt mij verkeerd. Ik ben bij KPMG niet verder gekomen. Ik heb wel tegen Veerman gezegd dat ik wilde weten waar het gebleven was: ’’Je zoekt het maar uit’’. Daar is hij ook mee bezig.
De voorzitter: Hij is ermee bezig.
De heer Koop: Absoluut.
De voorzitter: Weet u dat Veerman zijn agenda’s heeft laten vernietigen?
De heer Koop: Ik heb het vanmiddag gehoord.
De voorzitter: Wat vindt u daarvan?
De heer Koop: Hij had er blijkbaar moverende redenen voor. Het gaat uiteindelijk om zijn agenda’s. Ik heb daar geen zeggenschap over.
De voorzitter: Wat vindt u ervan dat een directeur van de GWW-divisie zijn agenda’s vernietigt omdat er een onderzoek aankomt?
De heer Koop: Mevrouw, ik had het niet gedaan. Bij ons zijn ook de spullen in beslag genomen. Mijn agenda’s zijn meegenomen. De logboeken zijn meegenomen. Als u bij justitie gaat kijken, kunt u precies lezen wat ik alle dagen gedaan heb.
De voorzitter: Is er een instructie aan het personeel gegeven voor het geval er bezoek van justitie zou komen?
De heer Koop: Natuurlijk. Je weet dat je bezoek krijgt van justitie. De wereld zit niet zo onnozel in elkaar dat ze niet begrepen dat dat eraan zat te komen. Ik heb mijn juristen gevraagd wat de regelgeving in dezen was. Die regelgeving hebben wij gewoon in instructies voorgelegd.
De voorzitter: U hebt instructies aan het personeel gegeven. Om wat voor instructies gaat het daarbij?
De heer Koop: Mevrouw, ik ken ze niet.
De voorzitter: De grote lijnen zullen u toch wel bekend zijn.
De heer Koop: Gewoon dat ze moeten meewerken, dat ze volledig moeten meewerken, dat ze alles moeten overdragen. Ik heb niets te verbergen, dus ik had er geen moeite mee.
De voorzitter: Dat is naar uw idee ook gebeurd.
De heer Koop: Ja, voor zover ik weet wel. Jammer genoeg was ik zelf niet op kantoor op die dag, maar ze hebben bij mij de zaak leeggehaald. Ze hebben ons archief meegenomen. Er is geen enkele beperking opgelegd.
De voorzitter: Ik wil u een laatste punt voorhouden. Wij hebben het over de schaduwadministratie gehad. U hebt gezegd dat u die registratie niet kende. U hebt ons verteld dat u een zeker vermoeden had van materiële afstemming binnen de GWW-bedrijven. U was presidentdirecteur van het bedrijf. Had u achteraf gezien geen actie moeten ondernemen op grond van dat ’’zekere vermoeden’’?
De heer Koop: Het enige wat ik ervan gezegd heb, is het volgende: als het bij jullie bestaat, sodemieter ermee op, hou ermee op.
De voorzitter: Wanneer hebt u dat gezegd?
De heer Koop: Direct na de Zembla-uitzending.
De voorzitter: Maar in de jaren daarvoor? U had een zeker vermoeden ...
De heer Koop: Je voelt, je ziet. Ik heb natuurlijk kennis van de markt in de aannemerij. De een zie je altijd in dit gebied en de ander zie je altijd in dat gebied. Dan denk je: zo werkt het blijkbaar.
De voorzitter: U bent presidentdirecteur van de holding. Het gaat om een van uw belangrijke dochters. Vindt u niet dat u, als u dit soort signalen krijgt, moet zeggen: hé, wat is hier aan de hand, is dit wel in overeenstemming met de regels?
De heer Koop: Ik kan u geen andere verklaring geven dan ik u al twee maal heb gegeven. Ik wil het nog wel een derde keer doen, maar ...
De voorzitter: Ik heb nog geen duidelijk antwoord van u gehad. Heeft u zich niet afgevraagd of het in overeenstemming was met de regels?
De heer Koop: Dat heb ik mij echt niet afgevraagd. Ik heb er niet bij stilgestaan. Ik ben niet bezig met het dagelijks werk. Ik ben een man van organisatie en structuren. Een tent moet lopen. Het moet een goeie organisatie met goeie kerels zijn. Daar hou ik mij mee bezig. En dan natuurlijk de financiële kant. De resultatenkant, daar kijk ik naar.
De voorzitter: Ik wil komen tot een afronding van dit verhoor. Ik verzoek u het proces-verbaal te tekenen en voeg daar nog één ding aan toe. U hebt ons toegezegd dat u naar aanleiding van blad 357 van de Bos-boekhouding, Nacap-blad 2, zult nagaan of Nacap stukken heeft die als een schaduwadministratie te kenschetsen zijn.
De heer Koop: Nee, ik heb tegen u gezegd dat Nacap geen schaduw-administratie heeft. Ik heb tegen u gezegd dat ik zal uitzoeken of de originele stukken van de rekening bij Nacap te vinden zijn. Als ze hier staan als rekening, moeten ze er zijn. Dat zoek ik uit.
De voorzitter: U gaat die stukken opzoeken. Wij hebben daarbij de vraag of die stukken als een schaduwadministratie te kenschetsen zijn. Die vraag stel ik u. U hebt vandaag duidelijkheid gegeven over alles wat er is gebeurd in uw bedrijf. Wij hebben u eerder uitgenodigd voor een voorgesprek. Waarom hebt u die uitnodiging niet aangenomen?
De heer Koop: Mevrouw, ik heb juristen. Ik ben persoonlijk verdachte gemaakt, dat weet u. Ik moet dus oppassen wat mij overkomt. Ik heb mijn juridische positie laten onderzoeken. Er is mij het zwijgrecht ontnomen. Ik heb besloten om te gaan omdat ik meen dat ik nergens over hoef te zwijgen. Dat hebt u vandaag gemerkt.
De voorzitter: U zegt dat u het zwijgrecht is ontnomen. Wat bedoelt u daarmee?
De heer Koop: Ik heb hier geen zwijgrecht. Bij justitie heb ik dat wel. U hebt de brieven van onze juristen gelezen. Zij hebben mij indertijd geadviseerd om niet naar het voorgesprek te gaan.
De voorzitter: Ik hecht eraan om u te zeggen dat de Wet op de parlementaire enquête bescherming aan u biedt. U bent weliswaar verplicht om te antwoorden, maar wat u hier verklaart kan niet tegen u en derden gebruikt worden.
De heer Koop: U weet van het arrest van 20 maart jongstleden inzake de IRT-affaire. Die man is vijftien maanden de bak ingegaan.
De voorzitter: Laten wij het bij deze parlementaire enquête houden.
De heer Koop: Ja.
De voorzitter: Ik verzoek u het proces-verbaal te tekenen.
Sluiting 19.14 uur
Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.