Lijst van vragen en antwoorden over de nota 'Vasthoudend en effectief: versterking van de aanpak van jeugdcriminaliteit' - Aanpak van jeugdcriminaliteit - Hoofdinhoud
Deze lijst van vragen en antwoorden i is onder nr. 3 toegevoegd aan dossier 28292 - Aanpak van jeugdcriminaliteit.
Inhoudsopgave
Officiële titel | Aanpak van jeugdcriminaliteit; Lijst van vragen en antwoorden over de nota 'Vasthoudend en effectief: versterking van de aanpak van jeugdcriminaliteit' |
---|---|
Documentdatum | 31-05-2002 |
Publicatiedatum | 12-03-2009 |
Nummer | KST61987 |
Kenmerk | 28292, nr. 3 |
Van | Staten-Generaal (SG) |
Commissie(s) | Justitie (JUST) |
Originele document in PDF |
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 2001–2002
28 292
Aanpak van jeugdcriminaliteit
Nr. 3
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN
Vastgesteld 31 mei 2002
De vaste commissie voor Justitie1 heeft vragen gesteld over de brief van de staatssecretaris van Justitie van 28 maart 2002 en de nota «Vasthoudend en effectief: versterking van de aanpak van jeugdcriminaliteit» (28 292, nrs. 1–2).
De staatssecretaris heeft deze vragen beantwoord bij brief d.d. 31 mei 2002.
Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.
De fungerend voorzitter van de commissie, Dittrich
De griffier voor deze lijst, Bregman
1 Samenstelling:
Leden: Van de Camp (CDA), Van Heemst (PvdA), Dittrich (D66), fng. voorzitter, Kamp (VVD), M. B. Vos (GroenLinks), Rouvoet (ChristenUnie), B. M. de Vries (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD), De Wit (SP), Ross-van Dorp (CDA), Nicolaï (VVD), Arib (PvdA), Rietkerk (CDA), Halsema (GroenLinks), Albayrak (PvdA), Eurlings (CDA), Cqörüz (CDA), Teeven (LN), Wolfsen (PvdA), J. M. de Vries (CDA), Van Haersma Buma (CDA), Schonewille (LPF), Vacature (LPF), Vacature (LPF), Vacature (LPF). Plv. leden: Van Vroonhoven-Kok (CDA), Vacature (PvdA), De Graaf (D66), Vacature (VVD), Azough (GroenLinks), Van der Staaij (SGP), Vacature (VVD), Vacature (VVD), Lazrak (SP), Joldersma (CDA), Vacature (VVD), Vacature (PvdA), De Pater-van der Meer (CDA), Van Gent (GroenLinks), Vacature (PvdA), Vacature (CDA), Jager (CDA), Jense (LN), Vacature (PvdA), Vacature (CDA), Vacature (CDA), Vacature (LPF), Vacature (LPF), Vacature (LPF), Vacature (LPF).
1
Er is nog geen plan ter implementatie van de vele in nota genoemde voornemens. De cijfers in deze nota geven aanleiding tot grote ongerustheid en nopen tot snelle actie. Waarom is het plan ter implementatie niet als bijlage bij de nota geleverd, opdat na goedkeuring direct met uitvoer begonnen had kunnen worden? Wanneer is het plan ter implementatie alsnog te verwachten?
De nota bevat voorstellen voor de versterking van de aanpak van jeugdcriminaliteit. De besluitvorming omtrent prioritering en fasering, en daarmee over het beschikbaar stellen van middelen, is voorbehouden aan het volgende kabinet. Zodra er duidelijkheid is over de mate waarin de voorstellen uitgevoerd kunnen worden, kan het implementatieplan afgerond worden. Het streven is erop gericht het implementatieplan bij het aantreden van het nieuwe kabinet in hoofdlijnen gereed te hebben.
2
Is inmiddels een aanvang gemaakt met het instellen van het interdepartementaal overleg? Welke departementen zijnhierbij betrokken?
De nota is voorbereid in interdepartementaal overleg tussen de ministeries van Justitie, BZK, VWS, OcenW en SZW. Hetzelfde geldt voor de uitwerking van het implementatieplan. In dit plan zal een voorstel worden gedaan voor het structureel maken van dit overleg.
3
Hoe ziet de staatssecretaris de verdeling van verantwoordelijkheid tussen
lokale, provinciale en rijksoverheid met betrekking tot de aanpak van
jeugdcriminaliteit?
In algemene zin kan worden gesteld dat de Rijksoverheid bij de aanpak van jeugdcriminaliteit een sturende, coördinerende, voorwaardenscheppende en faciliterende taak heeft waar het gaat om de proactie (voorwaardenscheppend), preventie (voorkomend) en repressie van jeugdcriminaliteit.
De lokale overheden zijn verantwoordelijk voor het realiseren van maatwerk gericht op de lokale problematiek of individuele gevallen. De wijze waarop die verantwoordelijkheid gestalte krijgt is afhankelijk van de concrete overheidstaak enorganisatie. Zo hebben gemeenten een regisserende taak inzake het lokale jeugd- en veiligheidsbeleid en de handhaving van de leerplichtwet. Het Bureau Halt – voor wat betreft de bestuurlijke verantwoordelijkheid ondergebracht bij de gemeente- heeft daarentegen een meer uitvoerende taak waar het gaat om de Halt-afdoening of de Stop-reactie.
De provinciale overheid heeft een meer voorwaardenscheppende taak inzake de preventie van jeugdcriminaliteit. Deze beperkt zich in hoofdzaak tot het coördineren van de jeugdzorg.
4
Welke aanpak verdient volgens de staatssecretaris de voorkeur voor de
aanpak van recidiverende jongeren met betrekking tot jeugdcriminaliteit?
De aanpak van recidiverende jongeren blijft een hoge prioriteit hebben voor politie en Justitie. Als voorbeeld van een succesvolle aanpak kan de ITB harde kern worden genoemd. De resultaten van deze projecten zijn veelbelovend en worden mede bereikt door de gestructureerde, succesvolle samenwerking van alle partners op lokaal niveau. Daarnaast vindt op dit moment een inventarisatie plaats van succesvol gebleken lokale aanpakken met betrekking tot veelplegers/harde kern jongeren. Naar aanleiding van deze inventarisatie zal een effectiviteits-toets worden uitgevoerd waarna landelijk implementatie van geslaagde aanpakken zal worden gestimuleerd. Het ligt in de verwachting dat hiermee een bijdrage geleverd zal worden aan de verdere terugdringing van de overlast en criminaliteit van jeugdige recidiverende jongeren.
5
Welke doelstellingen stelt de staatssecretaris voor ogen met het terugdringen van jeugdcriminaliteit in het algemeen?
De algemene doelstelling van het terugdringen van jeugdcriminaliteit – d.w.z. vermindering van het aantal first-offenders en van de recidive – is het vergroten van de veiligheid in de samenleving, en van het gevoel van veiligheid bij de burgers en te voorkomen dat jongeren zich op het criminele pad begeven of een criminele levensloop ontwikkelen.
De nota legt veel nadruk op preventie, dus op het voorkomen dat jongeren met politie en justitie in aanraking komen. Met name het vroegtijdig onderkennen van en reageren op risicofactoren kan ertoe bijdragen dat een jongere later niet in de problemen komt. Ook dat – een goede, evenwichtige ontwikkeling van het kind – is een algemene doelstelling van het beleid.
6
Welke beleidsmatige consequenties verbindt de staatssecretaris aan de toename van zeer jeugdige criminelen van 12- en 13-jarigen, die zich schuldig maken aan criminele handelingen?
Hoe jonger de kinderen, hoe groter de verantwoordelijkheid van de ouders voor de gedragingen van hun kinderen. Heel nadrukkelijk geldt dit voor de twaalfminners, maar ook voor 12- en 13-jarige regelovertreders geldt dat ouders bij de reactie op regelovertredend gedrag een belangrijke rol dient te worden toebedeeld. Met het Project «Justitieketen en opvoedingsondersteuning» wordt getracht ouders van deze (jongere) kinderen consequenter dan voorheen bij het (straf)proces te betrekken en daar waar nodig bij deze verantwoordelijkheid cq de opvoeding te ondersteunen.
Tevens is dit project gericht op vroegsignalering van eventuele in het kind of in zijn directe omgeving aanwezige risicofactoren. Daarmee wordt gedoeld op factoren die de kans op uitgroei tot serieus probleemgedrag cq criminaliteit vergroten. De mogelijkheden voor bijsturing zijn het grootst indien op een zo vroeg mogelijk moment wordt ingegrepen. Met het oog op vroegstmogelijke signalering wordt in dit kader tevens samenwerking met partijen buiten het justitieveld gezocht (o.a. onderwijs en jeugdzorg).
7
In hoeverre deelt de staatssecretaris de conclusie dat de preventieve en repressieve aanpak van jeugdcriminaliteit over te veel departementen is verdeeld? Hoe denkt de staatssecretaris over de noodzaak van een interdepartementale werkgroep, die aan eenbewindspersoon verantwoording aflegt?
In het bijzonder ten aanzien van de preventie deelt het kabinet geenszins de mening dat de aanpak over teveel departementen verdeeld is. De repressieve aanpak moge voor het overgrote deel een taak van Justitie zijn, de preventieve aanpak behoort tot het beleidsterrein van een aantal departementen. De nota noemt opvoeding, zorg, onderwijs, arbeidstoe-leiding, vrijetijdsbesteding en sport, en preventie bij jongeren uit etnische minderheidsgroepen. Alle betrokken departementen nemen hierin hun verantwoordelijkheid. Onderlinge afstemming tussen deze departementen is – met een coordinerende rol voor Justitie- wel geboden, dus het kabinet onderschrijft de noodzaak van een interdepartementale werkgroep. Het implementatieplan zal een voorstel bevatten voor het structureel maken van het interdepartementale overleg.
8
Door het WODC is geconstateerd dat er in Nederland sprake is van jeugdbendes, die zich aan ernstig crimineel gedrag schuldig maken. Deelt de staatssecretaris die conclusie? Welk beleid stelt zij voor?
Onderzoek heeft duidelijk gemaakt dat in Nederland sprake is van criminele jeugdgroepen waarvan het criminaliteitspatroon zodanig is dat ze als jeugdbende zijn te bestempelen. Het zullen overwegend veelplegers en harde kern-jongeren zijn die van dergelijke groepen deel uitmaken. In de nota Vasthoudend en Effectief (paragraaf 4.3.1) wordt aangegeven welke maatregelen naar het oordeel van het kabinet nodig zijn om deze jongeren gedurende langere tijd buiten de maatschappij te houden of intensief te begeleiden. Verder geeft de nota aan dat het voor een adequate aanpak zaak is om criminele jeugdgroepen goed in kaart te brengen en te volgen. Daartoe is een shortlist groepscriminaliteit ontwikkeld die op dit moment wordt beproefd. In de beleidsnotitie over groepscriminaliteit die in de nota wordt aangekondigd zal hier nader op worden ingegaan, evenals op de ervaringen die zijn opgedaan met groepsgerichte benaderingen.
9
Hoe oordeelt de staatssecretaris over de motie van beschikbaarheid van jeugd-en buurtvoorzieningen om in preventieve zin jeugd te ondersteunen om van de criminaliteit af te houden?
Onduidelijk is op welke motie wordt gedoeld. Na overleg met de griffie van de Tweede Kamer is besloten deze vraag te laten vervallen.
10
Wat wordt de taak voor gezinsvoogdij in het kader van de niet vrijblij-vendeopvoedondersteuning?
Als het gaat om niet-vrijblijvende vormen van opvoedingsondersteuning kunnen twee varianten worden onderscheiden: de drang- en de dwang-variant.
Bij de drang-variant gaat het niet om een door de kinderrechter opgelegde civiele maatregel, maar om een aanbod vanuit samenwerking tussen diverse betrokken instanties: ouders actief benaderen, in gesprek met hen bekijken waar zij behoefte aan hebben en van daaruit aandringen op en motiveren voor het aanvaarden van ondersteuning. De gezinsvoogdij speelt bij de uitvoering van deze drang-variant geen rol.
Bij de dwang-variant gaat het wel om een door de kinderrechter opgelegde civiele maatregel. Wanneer deze maatregel een OTS betreft wordt deze door een (gezins)voogdij-instelling (na de inwerkingtreding van de Wet op de Jeugdzorg door het Bureau Jeugdzorg) uitgevoerd.
De in de nota aangekondigde aanvullende lichte kinderbeschermingsmaatregel, een rechterlijke opdracht tot aanvaarding van opvoedingsondersteuning, is ook een dwang-variant. Of en zo ja, welke rol de gezinsvoogdij hierbij zou kunnen of moeten spelen is nog niet beslist.
11
Welke sancties, strafrechtelijk of civiel, acht de staatssecretaris het meest
effectief indien ouders hun medewerking aan de opvoedondersteuning
onthouden?
De ervaringen die tot nu toe in de praktijk zijn opgedaan met niet-vrijblijvende vormen van opvoedingsondersteuning leren dat het moment en de manier waarop ouders worden benaderd cruciaal is voor de motivatie om ondersteuning te accepteren. Het moment van een politiecontact van een jeugdige is zeer geschikt om een ondersteuningsaanbod te doen. Een politiecontact is veelal een crisisachtig moment in een gezinssituatie. De behoefte aan informatie en ondersteuning is dan vaak groot. Wanneer dit moment wordt aangegrepen om een aanbod te doen, dan blijkt dat het overgrote deel van de ouders dankbaar gebruik maakt van de geboden ondersteuning.
Overigens gaat het bij de hier bedoelde drang-varianten weliswaar om een niet-vrijblijvend, maar daarmee nog niet om een verplicht (dwang) aanbod. Daarmee is de vraag naar mogelijke sancties bij deze varianten niet van toepassing. Dat laat echter onverlet dat, daar waar ouders niet ingaan op dit aanbod, maar de gezinssituatie niettemin zorgelijk is, de Raad voor de Kinderbescherming kan worden verzocht een onderzoek in te stellen en zonodig bij de kinderrechter een civiele kinderbeschermingsmaatregel te rekestreren.
Daarnaast wordt in de nota een lichte civiele maatregel aangekondigd voor ouders die weliswaar opvoedingsondersteuning behoeven, maar daar ook niet onder drang toe overgaan. Daartoe zal een aanvullende maatregel – een rechterlijke opdracht tot aanvaarding van opvoedingsondersteuning – worden geïntroduceerd.
12
In hoeverre dient in het geval van sancties voor ouders en/of kinderen
rekening te worden gehouden met culturele verschillen?
Er dient waar nodig aandacht te zijn voor de culturele achtergronden van de ouders en/of jongeren opdat de op te leggen sanctie duidelijk en effectief kan zijn. Het begrip cultuur heeft echter weinig voorspellende waarde voor het individuele gedragspatroon van de jongere of de situatie in het gezin waaruit deze afkomstig is. Derhalve kunnen er geen «vuistregels» worden gegeven voor een wenselijke aanpak die algemeen geldend is. Een open houding, respect en een zekere basiskennis van de zeden en gebruiken binnen specifieke culturen zijn evenwel van groot belang. Het bovenstaande heeft met name betrekking op de benadering van de ouders van allochtone jongeren. Van de jongeren zelf kan worden verwacht dat zij al meer op de hoogte zijn van de hier geldende normen en waarden en dat zij zich daaraan houden. Een en ander is onder meer naar voren gekomen in een in opdracht van Justitie in juli 2002 door het IVA te Tilburg gepubliceerd inventariserend onderzoek met de titel: «Cultuurspecifieke elementen in de strafrechtelijke hulpverlening aan allochtone jongeren».
13
In hoeverre hebben instellingen voor een preventieve en repressieve
aanpak van jeugdcriminaliteit voldoende know how met betrekking tot de
problematiek van allochtone jongeren? Hoe kan die know how worden
vergroot?
De instellingen die thans met jongeren uit etnische minderheden werken hebben door de jaren heen veel kennis en inzicht verworven in de problemen van de doelgroepen waarmee zij werken. Deze kennis en inzichten zijn de laatste jaren niet alleen vergroot door zo goed mogelijk informatie te vergaren over de achtergrond van de onderscheiden groepen en de betreffende problemen, maar ook door netwerken met vertegenwoordigers van doelgroepen en zelforganisaties op te bouwen en hen te betrekken bij de aanpak van die problemen. Goede ervaringen zijn in dit verband opgedaan met de Marokkaanse en Antilliaanse gemeenschap. Ook de personeelssamenstelling van instellingen die veel werken met allochtone jongeren is al geruime tijd onderwerp van aandacht. Allochtone medewerkers bij instellingen kunnen hun kennis over de cultuur en de wijze van benadering overdragen aan collega’s van autochtone afkomst. Daarnaast is het van groot belang dat er aandacht wordt besteed aan interculturalisatie van instellingen. Dat het daarbij niet uitsluitend gaat om aantrekken en vasthouden van allochtoon personeel moge duidelijk zijn.
14 en 94
Deelt de staatssecretaris de opvatting dat de Glen Mills-aanpak moet worden bevorderd? Hoe stelt zij zich voor meer bekendheid te geven aan die instelling?
Wordt met het aantal extra plaatsen in Glen Mills scholen tegemoetgekomen aan de te verwachten vraag naar dergelijke plaatsten?
In de antwoorden op vragen van mevrouw Örgü (TK 2001–2002, nr. 981) is de Kamer meegedeeld dat hoewel de ervaringen met de Glen Mills school in Nederland nog zeer beperkt zijn en de resultaten over de langere termijn niet bekend zijn, de verwachting is dat voor een deel van de jongeren met strafrechtelijke gedragingen plaatsing op de Glen Mills school een goed antwoord is. Dit neemt niet weg dat het moeilijk blijkt alle plaatsen te vullen. De oorzaak hiervan is dat de doelgroep beperkt is. Vooralsnog acht het kabinet het aantal Glen Mills plaatsen daarom voor de korte termijn toereikend. Er wordt evenwel van uitgegaan dat aan uitbreiding van Glen Mills dan wel aan een andere internaatachtige voorziening (ook de justitiële jeugdinrichting Den Engh biedt een groepsbehandeling aan met stimulering van positief gedrag) gaandeweg meer behoefte bestaat naar mate meer jeugdigen uitgestroomd zijn en meer inzicht bestaat in de effecten van de behandeling.
In de antwoorden aan mevrouw Örgü is aangegeven welke acties zijn en worden genomen om bekendheid te geven aan de Glen Mills school en de capaciteit optimaal te benutten. Inmiddels heeft bijvoorbeeld overleg plaatsgevonden met de gemeenten Amsterdam en Rotterdam en heeft Vedivo de (gezins)voogdij-instellingen over Glen Mills geïnformeerd.
15
In hoeverre blijft de privacy een belemmering vormen voor de integrerende aanpak van jeugdcriminaliteit? Heeft de staatssecretaris plannen de barrières in de praktijk, die een gevolg zijn van privacy, te verminderen?
Bij brief van 25 oktober 2001, kenmerk 5125 949/01/PJS, is aan de Kamer de tekst van de «Handreiking voor gemeenten over privacyaspecten bij criminaliteitspreventie» toegestuurd. Genoemde Handreiking is thans in gedrukte vorm gereed en zal aan de gemeenten en haar lokale partners worden toegestuurd. Aangegeven is dat onbekendheid met de mogelijkheden tot uitwisseling van gegevens de samenwerking op lokaal niveau bemoeilijkt. Om de bekendheid te vergroten zullen er voorlichtings-/ expertbijeenkomsten worden gehouden, zal er een helpdesk worden ingericht om betrokken partijen te adviseren over privacyproblematiek en zal een modelregeling worden opgesteld. Mede aan de hand van de uitkomsten van die bijeenkomsten en de informatie van de helpdesk zal beoordeeld worden in hoeverre de bestaande privacy-regelgeving aanpassing behoeft.
16
De regering wil succesvolle initiatieven systematiseren. Het kan niet de bedoeling zijn om in Nederland het wiel opnieuw uit te vinden. Is, behalve naar succesvolle initiatieven in eigen land, daarom ook gekeken naar succesvolle initiatieven in het buitenland waarmee in ons land nog niet eerder mee geëxperimenteerd werd? Zo ja welke?
In het kader van de preventie en aanpak van jeugdcriminaliteit wil de regering inderdaad succesvolle initiatieven systematiseren en elders beproefde oplossingsrichtingen aandragen. Buitenlands onderzoek heeft uitgewezen dat voor effectieve preventie projecten moeten worden ingezet die zowel op de kinderen als op hun ouders zijn gericht; en dat de projecten een zekere duur moeten hebben, liefst minstens twee jaar. Dit constateert prof. dr. J. Junger-Tas in de rapporten Jeugd en Gezin I en II die zij in 1996 en 1997 schreef in opdracht van het Ministerie van Justitie. Onlangs (in het najaar van 2001) is aan het WODC opdracht gegeven een literatuurstudie te verrichten naar de ontwikkeling, wetgeving, beleid, effectieve preventie en aanpak van jeugdcriminaliteit buitenNederland. Doel was om in korte tijd een globaal beeld te krijgen van trends in jeugdcriminaliteit in andere West-Europese landen. Tevens zou worden onderzocht welke aanpakken van met Nederland vergelijkbare problemen elders (ook buiten Europa) effectief zijn gebleken. De informatie die de studie (in conceptvorm) opleverde heeft gediend ter ondersteuning bij het schrijven van de nota «Vasthoudend en effectief». De resultaten van de studie zijn neergelegd in het rapport «Jeugdcriminaliteit over de grens» dat nog voor de zomer van 2002 zal worden gepubliceerd. Het rapport biedt een overzicht van meer dan twintig elders (met name in de VS) op grond van degelijk wetenschappelijk onderzoek effectief gebleken preventiestrategieën en -programma’s, waarvan enkele ook reeds in Nederland worden toegepast. Enkele voorbeelden zijn de programma’s Communities that Care, Match, Taakspel, Kaleidoscoop. Ook van effectieve interventiemethoden (met als criterium het uitblijven van recidive) wordt een overzicht geboden. Het meest succesvol blijken volgens deze studie – zowel voor preventie als voor repressieve aanpak – programma’s te zijn die zich richten op de diverse risico- en protectieve factoren die per «sociaal domein» (bijvoorbeeld gezin, school, wijk) aanwezig zijn, vooral wanneer zoveel mogelijk sociale domeinen tegelijk worden bestreken.
17
Hoewel er wordt gesteld dat ondanks het gevoerde beleid er geen verbetering in de cijfers te constateren is, wordt er geen analyse gegeven van de redenen daartoe. Is een dergelijke analyse gemaakt, zo nee, waarom niet? Zo ja, wat waren de conclusies. Voorts stelt de regering voor het beleid te intensiveren. Waarom wil de regering beleid intensiveren terwijl over de effectiviteit ervan, gezien de cijfers, getwijfeld mag worden?
Het beleid is in die zin geëvalueerd dat kan worden gesteld dat het merendeel van de aanbevelingen van de commissie Van Montfrans tot uitvoering is gebracht. Op onderdelen heeft ook evaluatie-onderzoek plaatsgevonden. Over de algehele effectiviteit van het gevoerde beleid is moeilijk een uitspraak te doen. Het rapport van de Rekenkamer over de aanpak van de jeugdcriminaliteit trekt in die zin ook geen generale conclusie. Zowel het kabinet als de Rekenkamer zijn echter van mening dat een sluitende aanpak vooralsnog onvoldoende is gerealiseerd. In de nota worden vooral maatregelen voorgesteld die een dergelijke op effectiviteit gerichte aanpak mogelijk maken.
18
Wat moet worden verstaan onder «een relatief kleine groep van hardnekkige jongeren»? Hoe groot is deze groep?
Waarschijnlijk wordt in de vraag bedoeld «de relatief kleine groep hardnekkig criminelejongeren».
Hieronder worden twee groepen verstaan, de zogenaamde harde kern jongeren en de zogenaamde veelplegers. Beide categorieën overlappen elkaar enigszins.
In de nota worden de volgende definities gegeven:
Harde kern: Jongeren in de leeftijd van 12 t/m 17 jaar, die in het peiljaar twee zware delicten hebben gepleegd en daarnaast in de jaren daarvoor drie of meer antecedenten hebben gehad en de jongeren, die in het peiljaar drie of meer zware delicten hebben gepleegd.
Veelplegers: Jongeren in de leeftijd van 12 t/m 17 jaar die in peiljaar drie of meer delicten hebben gepleegd, ongeacht de ernst van de delicten. Zij worden ook wel draaideurcriminelen genoemd.
Wat betreft de omvang van de groep blijkt uit de statistieken dat ongeveer 10% van het totaal aantal verdachte minderjarigen de groep «harde kern jongeren» vormt, in totaal derhalve circa 5000. Over de omvang van de categorie veelplegers zijn nog geen betrouwbare gegevens bekend, omdat deze groep nog niet zo lang onderscheiden wordt.
19
Is de staatssecretaris van mening dat kan worden gesproken van geslaagde pogingen om de efficiëntie van de jeugdstrafrechtsketen te vergroten? Kan van verbetering van behandelplannen in jeugdinrichtingen worden gesproken, wanneer jongeren–zoals nu het geval is – in veel justitiële jeugdinrichtingen gedurende lange tijd niet eens een behandelprogramma krijgen aangeboden?
Gepoogd wordt te komen tot een verbetering van de efficiëntie van de jeugdstrafrechtsketen door de doorlooptijden in de jeugdstrafrechtsketen te verkorten. Hiertoe is een project ingesteld dat tot doel heeft de doorlooptijden van jeugdstrafzaken zowel binnen als tussen de strafrechtsketenpartners te verkorten. Gezien de ontwikkelingen en voortgang binnen het project, waarover de Tweede Kamer dd 8 april 2002 is geïnformeerd (28 000 VI nr. 62), zijn er goede verwachtingen over het behalen van de doelstellingen.
De veronderstelling dat jongeren in justitiële jeugdinrichtingen helemaal geen behandelprogramma krijgen aangeboden, is onjuist. Alle jongeren krijgen een pedagogisch dagprogramma, zij het dat een aantal inrichtingen door personele problematiek (vacatures en/of arbeidsverzuim) tijdelijk niet in staat is dit in zijn wettelijk voorgeschreven omvang te realiseren. Tijdens het AO van 9 oktober 2001 en in antwoorden van 4 februari 2002 op vragen van mevrouw Duijkers (TK 2001–2002, nr. 605) is de Kamer over de personele problematiek in de justitiële jeugdinrichtingen geïnformeerd, alsmede over de maatregelen om aan die ongewenste situatie een einde te maken.
20
Het aantal opgelegde taakstraffen verdubbelde. Levert dat problemen op bij de uitvoering van die taakstraffen? Waren, en zijn er steeds voldoende taakstraffen feitelijk beschikbaar? Wat gebeurt er indien dit niet (direct) het geval is?
De toename van het aantal opgelegde taakstraffen was voorzien. De Raad voor de Kinderbescherming, die verantwoordelijk is voor de begeleiding en coördinatie van de uitvoering van de taakstraffen, heeft de afgelopen jaren zijn personeelsformatie uitgebreid.
Het aantal plaatsen voor jongeren voor het uitvoeren van de hen opgelegde taakstraf (werk- of leerstraf) is eveneens uitgebreid. In enkele gevallen (met name bij leerstraffen) is er niet direct een geschikte plaats voor de uitvoering van de taakstraf voorhanden. Dit kan tot gevolg hebben dat er een wachttijd ontstaat voordat een jongere aan de taakstraf kan beginnen. Uit de landelijke cijfers over de doorlooptijden jeugdstrafzaken over het jaar 2001 blijkt dat in 66% van de gevallen waarin een taakstraf wordt opgelegd, de totale doorlooptijd valt binnen de gestelde norm van 160 dagen.
21
Hoe lang zijn op dit moment de doorlooptijden in jeugdstrafzaken?
Het is niet goed mogelijk eenduidig aan te geven hoe lang de doorlooptijden in de jeugdstrafzaken (in eerste aanleg) zijn, daar zij zowel per ketenpartner als per arrondissement sterk uiteenlopen. Momenteel wordt onderzocht hoe de betrouwbaarheid kan worden verbeterd. Evenwel is de realisatie (landelijk) ten opzichte van de gestelde streefnormen (zie brief 23 april 2001 (27 400 VI nr. 6)) over 2001 (Halt onder voorbehoud) en 2000 (exclusief Halt) als volgt weer te geven:
Realisatie 2000
2001
Norm
Eerste verhoor-binnenkomst PV bij OM Eerste verhoor-eerste beslissing OM afdoening Eerste verhoor-vonnis eerste aanleg Eerste verhoor-eerste werkzaamheden Halt Basisonderzoek afronden na melding Taakstraffen afronden na melding
42% 33% 38%
27% 62%
44% 38% 36% 72% 27% 66%
80% binnen 1 mnd 80% binnen 2 mnd 80% binnen 6 mnd 80% binnen 2 mnd 80% binnen 40 dagen 80% binnen 160 dagen
Zoals ook reeds in de brief van 8 april jl. (28 000 VI, 62) is aangegeven zullen de organisaties ondanks de verbetering nog een forse inspanning moeten leveren om de streefnormen in 2003 te realiseren. De verwachting is dat de positieve ontwikkelingen zich verder voortzetten in 2002. Na de zomer zal de Kamer worden bericht over de voortgang van het project «Verkorting Doorlooptijden Jeugdstrafrechtsketen» en de verdere ontwikkelingen in de doorlooptijden.
22
Hoe verklaart de staatssecretaris de grote kloof tussen de 4,2% jongeren die in aanraking kwam met de politie en de 37% van de jongeren die zelf aangeeft normovertredingen te begaan?
De aangehaalde percentages zijn afkomstig uit twee totaal verschillende bronnen, respectievelijk de CBS-politiestatistiek en self-reportcijfers. Beide bronnen geven een indicatie van de omvang van de jeugdcriminaliteit maar beide kennen hun eigen beperkingen. De politiestatistiek omvat uitsluitend misdrijven die ter kennis van de politie zijn gekomen en geleid hebben tot de aanhouding van een verdachte en het opmaken van een proces-verbaal. Dit is slechts een gedeelte van de totale jeugdcriminaliteit.
Het cijfermateriaal van de CBS-politiestatistiek kan door vele omstandigheden afwijken van de realiteit. Ten eerste betreft het hier de geregistreerde criminaliteit, waarvan het niveau o.a. beinvloed wordt door factoren als aangiftebereidheid van de bevolking, automatiserings- en registratie-effecten bij het politie-apparaat. Ook kunnen wijzigingen in politieprioriteiten en opsporingsbeleid als beinvloedende factoren kunnen worden bestempeld.
Het is niet of nauwelijks mogelijk aan te geven in welke mate de voornoemde factoren de gegevens uit de politiestatistiek beinvloeden. Bovendien kan het gewicht van elke factor over de tijd fluctueren en is het waarschijnlijk dat er tussen de (effecten van verschillende) factoren interacties bestaan, die de invloeden van een bepaalde factor kunnen versterken of verzwakken.
Om de onvolledigheid van de politiestatistiek te ondervangen verricht het WODC twee-jaarlijks een self-reportonderzoek op landelijke schaal. Ook deze methode kent tekortkomingen, waarvan de belangrijkste zijn: geheugeneffecten, sociaal wenselijke antwoorden, ontkennen, overdrijven, selectief antwoorden of delicten verkeerd in de tijd plaatsen. Deze methode is vooral geschikt voor het meten van relatief minder ernstige, veel voorkomende feiten zoals zwartrijden, graffiti en kleine winkeldiefstal.
De zelf gerapporteerde jeugdcriminaliteit lijkt zich te stabiliseren: al meer dan 10 jaar pleegt volgens deze bron ongeveer 37% van de jongeren in ons land een strafbaar feit.
Het feit dat het percentage jongeren dat delinquent gedrag vertoont volgens het self-reportonderzoek hoger ligt dan volgens de politiestatistiek wordt veroorzaakt door de omstandigheid dat jongeren die zelf rapporteren een delict te hebben gepleegd in veel gevallen niet wegens dat delict met de politie in contact zijn geweest. De uitkomsten van dit onderzoek zijn dus onafhankelijk van de registratie door politie.
23
In de nota «Vasthoudend en effectief» stelt de staatssecretaris dat het geweldsniveau onaanvaardbaar hoog is. Niet geëxpliciteerd wordt echter wat de staatssecretaris onder geweld verstaat. Kan daar een heldere definitie van worden opgesteld?
Van het begrip «geweld» bestaan uiteenlopende beschrijvingen. In het boek «Geweld in Nederland» van A. Hoogerwerf (Assen, 1996) wordt geweld omschreven als de opzettelijke vernietiging of beschadiging van een persoon of een goed tegen de wil van de betrokkene. Meer uitvoerig wordt geweld door Hoogerwerf opgevat als elke handeling waardoor opzettelijk en tegen de wil van de betrokkene
– een mens lichamelijk of geestelijk wordt gepijnigd, verwond of gedood,
– of op een andere wijze inbreuk wordt gemaakt op de lichamelijke integriteit van een mens,
– of goederen, waaronder ook planten en dieren, worden beschadigd of vernietigd.
Nadien zijn er definities vervaardigd voor de verschillende verschijningsvormen van geweld, zoals geweld op straat, huiselijk geweld en seksueel geweld. Kenmerkend binnen deze definities is dat het gaat om persoonsgerichte, fysiek-geweldsdelicten (slaan, schoppen, maar ook het toebrengen van letsel), zoals misdrijven tegen het leven, openlijke geweldpleging, mishandeling en bedreiging met geweld.
24
Wat verstaat de staatssecretaris onder «te veel herkansingen krijgen»?
Als een taakstraf wordt opgelegd en een jongere die niet volledig uitvoert, dient een beslissing genomen te worden over de verdere aanpak. Tenuitvoerlegging van een vervangende vrijheidsstraf is dan de sanctie. Het komt echter veelvuldig voor dat als vervolg op het niet naar behoren uitvoeren van de taakstraf de jongere de kans geboden wordt, deze alsnog af te maken. Hoewel daar in sommige omstandigheden een goede reden voor kan zijn, is dit in z’n algemeenheid, vanuit een oogpunt van consequent optreden, toch een onwenselijke reactie.
25
Zijn er redenen aan te geven waarom bij geweldsmisdrijven het aandeel
vanmeisjes opmerkelijk toeneemt?
Uit een nadere analyse van de politiecijfers blijkt dat, hoewel geweld onder meisjes in absolute zin nog steeds ver achterblijft bij dat van jongens, geweldsdelicten van meisjes de laatste jaren wel een veel sterkere groeivertonen dan die van jongens. Vooral mishandelingdoor meisjes laat een sterke toename zien. Het is niet bekend in hoeverre hier sprake is van mishandeling gepleegd in groepsverband. Ook is onbekend of het gaat om meisjes tegen elkaar of om meisjes die meedoen met een of meer jongens en of de mishandelingen vooral plaats vinden in de context van school of meer in de publieke ruimte. Alleen op basis van wetenschappelijk onderzoek zal de waargenomen toename verklaard kunnen worden.
26
Wil de regering toelichten hoe migratie een oorzaak van criminaliteit is?
Migratie op zichzelf kan niet als een oorzaak van criminaliteit beschouwd worden. Indien met deze vraag gedoeld wordt op het vraagstuk van de illegale immigratie dan spelen daarbij inderdaad de strafbare feiten van mensensmokkel en mensenhandel een grote rol.
Indien met de vraag geduid wordt op strafbare feiten gepleegd door in Nederland verblijvende vreemdelingen is er net als bij strafbare feiten gepleegd door overige inwoners van Nederland een strafrechtelijk handhavingsvraagstuk. Elk strafbaar gedrag dient van een adequate reactie te worden voorzien. Hierbij is immer maatwerk geboden. Een onvolkomen integratie in de maatschappij en het ontbreken van toekomstperspectief kan mede een oorzaak van het plegen van strafbare feiten zijn.
27
Als de oorzaken van criminaliteit als maatschappelijk worden gezien (daarbij migratie even buiten beschouwing latend), namelijk individualisering en sociaal-economische factoren, waarom liggen de oplossingen dan voornamelijk in het aanpakken van individuele jongeren? Met andere woorden, de regering stelt wel erg gemakkelijk dat sociaal-economische problemen niet zijn aan te pakken, maar is dit wel zo? Graag een nadere toelichting op mogelijkheden om basisoorzaken aan te pakken.
Het kabinet is van mening dat de oorzaken van het jeugdcriminaliteits-probleem complex en divers zijn Het noemt in dit verband de positie van jongeren uit etnische minderheidsgroepen, individualisering en sociaal-economische factoren. Deze algemene oorzaken hebben de aandacht van het kabinet, maar leveren naar verwachting op de kortere termijn niet de gewenste daling van de jeugdcriminaliteit op. Bovendien zijn de maatschappelijk condities als zodanig te onspecifiek om te verklaren waarom bepaalde jongeren in bepaalde situaties ontsporen. In dit verband is het zinvoller te redeneren vanuit de risico- en beschermende factoren, die bij individuele jongeren en bepaalde groepen of op bepaalde lokaties crimineel gedrag uitlokken. Het kabinet acht het, gezien de urgentie van het probleem, wenselijk een meer pragmatisch beleid te voeren dat concrete aanknopingspunen zoekt in de directe omgeving van jongeren. Om die reden is gekozen voor een beleid van vroegtijdige signalering, samenhang in de reacties en een sluitende aanpak.
28
De regering constateert dat ook het zijn van getuige van geweld gedurende de kindertijd ernstige sporen kan achterlaten. Wat stelt de regering voor om te ondernemen voor deze getuigen?
Er zijn diverse programma’s ontwikkeld die tot doel hebben kinderen weerbaarder te maken tegen geweldervaringen en problemen bij kinderen die getuige zijn geweest van huiselijk geweld zoveel mogelijk te voorkomen. Zo heeft het Ministerie van Justitie gedurende enkele jaren de implementatie van de weerbaarheidscursussen Marietje Kessels gefacili-teerd. Er nemen inmiddels ruim 10 000 kinderen per jaar deel aan dergelijke cursussen in het basisonderwijs; in het kader van het NAPS wordt een Marietje Kesseltraining voor het voortgezet onderwijs ontwikkeld. Het door VWS gesubsidieerde TransAct heeft het programma Let op de kleintjesontwikkeld voor kinderen van 6–12 jaar die getuige zijn geweest van huiselijk geweld.
Het Ministerie van Justitie heeft in de beleidsregels voor projectsubsidies criminaliteitspreventie voor het jaar 2002 subsidiemogelijkheden gecreëerd voor preventie-projecten ten behoeve van kinderen die getuige zijn geweest van huiselijk geweld.
29
Op welke wijze bestaat er nu reeds een koppeling tussen instanties van
het jeugdbeleid, onderwijs en politie?
Omdat dezelfde jongeren gebruik maken van verschillende voorzieningen, realiseren instanties zich steeds meer dat ze deel uit maken van een netwerk waarin afstemming noodzakelijk is tussen school, politie en justitie, jeugdzorg en gemeente. Buurtnetwerken jeugdhulpverlening, zorg-advies-teams of jeugd-adviesteams zijn voorbeelden van samenwerkingsverbanden tussen verschillende partners. Dergelijke samenwerkingsvormen worden als perspectiefvol beschouwd. Punt van aandacht is de samenstelling van het team, omdat vertegenwoordiging van politie en justitie nog niet altijd vanzelfsprekend is.
Vanuit de justitiële instanties zijn op lokaal niveau reeds diverse initiatieven ontplooid om samenwerking tussen sectoren te bevorderen. Een voorbeeld hiervan is de samenwerking tussen politie, Openbaar Ministerie, Raad voor de Kinderbescherming, Bureau Jeugdzorg en gemeente (de zorgcoördinator van een aantal stadsdelen) in het Jongeren Opvang Team (JOT) in Amsterdam.
Landelijk gezien ontbreekt het echter nog aan structurele vormen van dergelijke samenwerking. Omdat een vasthoudende en effectieve aanpak van de jeugdcriminaliteit aansluiting en samenwerking tussen de organisaties noodzakelijk maakt, verdienen dergelijke initiatieven verdere uitbreiding en ondersteuning.
Vanuit het onderwijs is er inmiddels structurele aandacht voor het veiligheidsbeleid, zowel in de school als op lokaal niveau. Werken aan veiligheid gebeurt in samenwerking met andere partners op lokaal niveau, namelijk de gemeente, politie, justitie en andere partners.
30
Betere uitvoering, intensivering en nieuwe initiatieven staan centraal bij de aanpak van de jeugdcriminaliteit. Kan de regering een tijdspad aangeven binnen welke termijn deze aanpak tot haar volle resultaat komt?
Met de volledige uitvoering van alle in de nota genoemde voorstellen zal geruime tijd gemoeid zijn. Dan moet al snel gedacht worden aan twee kabinetsperiodes, met uiteraard het zwaartepunt in de eerste periode. Eerst is echter een – door het volgende kabinet te nemen – besluit nodig over de mate waarin de voorstellen uitgevoerd zullen worden en de daarvoor benodigde middelen beschikbaar gesteld zullen worden. Aan de hand daarvan zal een definitief implementatieplan, dat ook een tijdschema bevat, opgesteld worden. Zoals ook in het antwoord op vraag 1 is aangegeven, is het streven erop gericht om reeds bij het aantreden van het nieuwe kabinet een implementatieplan op hoofdlijnen gereed te hebben.
31
Zijn de afspraken die in de BANS-akkoorden worden vastgelegd
resultaatsverplichtingen?
In deze eerste BANS-periode is dat nog onvoldoende gebeurd. Deze gezamenlijke constatering heeft er toe geleid dat Rijk, IPO en VNG in de voorstellen voor het volgende bestuursakkoord de noodzaak van afrekenbare resultaatafspraken hebben aangegeven. Vooruitlopend daarop is in het BANS-Overhedenoverleg van 24 april 2002 al besloten tot aanscherping van de afspraken over niet-vrijblijvende samenwerking tussen het voortgezet onderwijs en instellingen rond de school die zich bezighouden met opvang, begeleiding en ondersteuning van jongeren. Het gaat daarbij om de leerplichtambtenaar, (school)maatschappelijk werk, jeugdzorg, jeugdgezondheidszorg, politie en OM en uiteraard de scholen zelf. De partijen hebben op zich genomen ervoor te zorgen dat uiterlijk in december 2003 de samenwerking overal tot stand is gebracht. Voorts zullen partijen de inhoud van de samenwerking blijven volgen. De regionale conferentie worden benut om de tot praktische afspraken te komen met de actoren in de regio’s.
32
Welke biologische factoren moeten worden gezien als een risicofactor?
Biologische factoren zijn te onderscheiden van genetische factoren zoals het geslacht (jongens neigen meer tot agressief gedrag) of genetische afwijkingen. Bij biologische factoren kan worden gedacht aan perinatale factoren (zwangerschapscomplicaties, complicaties bij de bevalling, vroeggeboortes), aan neuropsychologische en neurologischefactoren, aan biochemische factoren(bijv. tekort aan de stof serotonine), aan psychofysiologischefactoren (bijv. hoge prikkeldrempel), aan farmacologischefactoren (invloed van alcohol en drugs) en aan biosocialefactoren zoals een trage motorische ontwikkeling in het eerste levensjaar, vroege afwijzing door de moeder etc.
33
Kan de staatssecretaris een inschatting maken van wat het gebrek aan
detentiecapaciteit eind 2002 zal zijn?
Binnenkort zal de minister van justitie uw Kamer berichten over de capaciteitsprognoses. Naar het zich laat aanzien is voor eind 2002 met inachtneming van enige bandbreedte een klein tekort (33 plaatsen) bij de opvanginrichtingen te verwachten en een overschot (124 plaatsen) bij de behandelinrichtingen. Het tekort bij de opvangplaatsen neemt toe tot enige honderden plaatsen in 2006, terwijl bij de behandelinrichtingen sprake is van structurele overcapaciteit. Bezien wordt waar het mogelijk is een deel van de overcapaciteit in de behandelinrichtingen te herbestemmen tot opvangcapaciteit.
34
Zal de regering het toetsen van programma’s op effectiviteit aan de
uitvoeringsorganisaties opleggen of zal zij het alleen vragen?
Het toetsen van programma’s op effectiviteit zal niet vrijblijvend zijn. Het ministerie van Justitie zal overgaan tot het invoeren van een gestructureerde effectiviteitstoets, en – met een zekere fasering – verlangen dat alle programma’s en projecten van uitvoeringsorganisaties aan deze toets onderworpen worden. Uiteindelijk zullen alleen nog die programma’s en projecten gefinancierd worden die als effectief of veelbelovend zijn gekwalificeerd.
35
In hoeverre zullen de cijfers met betrekking tot de stabilisering van de omvang van de jeugdcriminaliteit zijn vertekend door factoren als het opsporingsbeleid van- en de registratie door politie en andere externe factoren die de metingen mogelijk beïnvloeden?
Zie het antwoord op vraag 22.
36
Welke betekenis moet worden gehecht aan het feit dat 37% van de
jongeren zich schuldig maakt aan een strafbaar feit? Om welke strafbare
feiten gaat het? Is er in alle gevallen ook sprake van contact met de
politie?
Zie de beantwoording van vraag 22.
37
Welke wezenlijke oorzaken liggen volgens de regering ten grondslag aan de «extreme stijging» van geweldsmisdrijven over de laatste jaren? Welk onderzoek heeft de regering hiernaar laten doen? Betreft het een internationale trend?
Uit recent cijfermateriaal van de politiestatistiek blijkt dat er sprake is van een absolute toename van de geweldscriminaliteit. In hoeverre de stijging een reële stijging is die een getrouwe weergave is van de maatschappelijke realiteit is moeilijk te zeggen. Het is denkbaar dat bepaalde delicten eerder als geweldsdelict worden bestempeld of geregistreerd dan enige jaren geleden. Ook is het denkbaar dat de toegenomen maatschappelijke aandacht voor geweldsdelicten als gevolg van ernstige maatschappelijke incidenten inzake zinloos geweld de afgelopen jaren van invloed is op de opsporingsinspanningen van politie en justitie. Voor sommige geweldsdelicten is het echter waarschijnlijk dat sprake is van een daadwerkelijke stijging. Wellicht ligt de waarheid in het midden en is er sprake van zowel een toename van geweldsdelicten in de werkelijkheid als van een verhoogde aandacht van opspoorders van geweldsdelicten (Kruissink e.a, 2001).
Opvallend is wel dat vanaf begin jaren ’70 overal in Europa een scherpe stijging van de geregistreerde jeugdcriminaliteit is waar te nemen. Daarna stabiliseren de aantallen, maar in de jaren ’90 is er opnieuw over de hele linie een sterke toename te zien, met uitzondering van de Scandinavische landen. Beperken we het blikveld tot Nederland, Duitsland en Engeland, dan komt het beeld overeen. Na een gestage toename in de jaren ’80 en ’90 van met name geweldsdelicten lijkt zich met ingang van 1998 een zekere stabilisatie of zelfs een lichte daling af te tekenen.
Wetenschappers en politici breken zich al jaren het hoofd over de vraag wat de wezenlijke oorzaken zijn van jeugdgeweld en de recente toename ervan. In 1996 gaf de regering (bij monde van de toenmalige staatssecretaris van justitie) opdracht aan het WODC om dit nader te onderzoeken. De uitkomst was dat slechts in speculatieve termen over mogelijke oorzaken kan worden gesproken. Veel risico lijkt te zijn gelegen in de afwezigheid van vertrouwenwekkende en gerespecteerde gezagsfiguren in de respectievelijke omgevingen waarin het opgroeiende kind verkeert. Niet alleen in gezinnen en op scholen maar ook in het publieke domein is in de loop der tijd op diverse plaatsten een gezagsvacuüm ontstaan, aldus het WODC (Bol e.a in «Jong en gewelddadig», WODC 1998).
G. van den Brink heeft in zijn boek Geweld als uitdaging(NIZW, 2001) erop gewezen dat een assertieve levensstijl gemeengoed is geworden. Jongeren voelen zich gauw in hun eer aangetast, hetgeen in geval van een geringe zelfcontrole tot gewelddadig gedrag leidt.
38
Op welke wijze wordt in de aangevoerde onderzoeken naar de gewelddadige aard en omvang van jeugdcriminaliteit de in het algemeen toegenomen gevoeligheid voor geweld in de samenleving geobjectiveerd?
In zijn algemeenheid kan worden gesteld dat bij het beschrijven van ontwikkelingen in (gewelds)criminaliteit gebruik gemaakt kan worden van verschillende bronnen zoals bijv. de CBS-politiestatistiek en self-report onderzoeken. Op de beperkingen van beide informatiebronnen is bij de beantwoording van de vragen nrs. 22 en 35 reeds ingegaan.
39
Noemt2procent van de groep die wel eens een wapen bij zich draagt het vuurwapen als wapen dat men bij zich draagt, of noemt twee procent van de totale groep jongeren het vuurwapen als wapen dat men wel eens op zak heeft. In het laatste geval zou dat betekenen dat per2schoolklassen 1 jongere wel eens een vuurwapen op zak heeft. Hoe interpreteert de regering een degelijk cijfer? Hoe wordt in het programma «De veilige school» het bij zich dragen van (vuur-)wapens bestreden?
Het gepresenteerde percentage is het rekenkundig gemiddelde van de waarden over de jaren 1994 (2,3%) en 1996 (1,7%), en heeft betrekking op dat deel van de jongeren dat aangeeft in de desbetreffende jaren wel eens een wapen te hebben gedragen (1994: 20,5% en 1996: 21,5%). Meest voorkomende wapens zijn zakmes en vlindermes. Bezit van een echt vuurwapen komt veel minder voor en schommelt – net zoals bezit van boksbeugel/knuppel- in de desbetreffende periodes rond de 2%. 2 procent van de groep die wel eens een wapen bij zich draagt noemt dus een vuurwapen als wapen. Het percentage heeft dus zeker niet betrekking op de totale groep jongeren en daarmee vervalt de veronderstelling dat per 2 schoolklassen 1 jongere wel eens een vuurwapen op zak heeft.
In het programma «Jongeren, school en veiligheid» is een aantal initiatieven, waarbij de school «target» of «intermediair» is, samengevoegd. Het betreft hier de veiligheid en leefbaarheid van de schoolsituatie voor leerlingen en ouders en het personeel van de school (voortzetting van het project «de veilige school»), het ontwikkelen van een anti-geweldscode binnen de sector school en een nationaal scholenestafettedebat over wapenbezit en -gebruik. Met behulp van een lespakket «Way-Out» wordt jongeren geleerd risico’s tijdens het uitgaan te herkennen en zoveel mogelijk te vermijden. Daarnaast worden ze uitgedaagd zelf oplossingen aan te dragen die de veiligheid in uitgaanscentra bevorderen. In het lespakket «Way Out» wordt aan vier thema’s aandacht besteed, te weten: type stapper, normen en waarden, concrete risico’s in lokale uitgaanscentra en wapens in het uitgaanscentrum. Inmiddels werken ruim honderd scholengemeenschappen in meer dan dertig gemeenten met dit lespakket en zijn er meer dan 10 000 jongeren bereikt. Voor de zomer 2002 zal de evaluatie van het programma «Jongeren, school en veiligheid» worden gepresenteerd.
40, 41 en 42
De HkS-registratie geeft alleen het percentage eerste generatie minderheden onder de gedetineerden in penitentiaire inrichtingen. Waarom wordt het delinquent gedrag van tweede generatie minderheden niet in kaart gebracht?
Acht de regering het wenselijk dat er ook registratie komt van het feit dat jongeren tot een bepaalde (etnische) en minderheidsgroep behoren, wanneer zij tot de tweede of derde generatie behoren en dus in Nederland zijn geboren? Wat beschouwt de regering als de voor- en nadelen van een dergelijke registratie?
Laat de tegenwoordige praktijk met betrekking tot registratie toe dat over een aantal jaren wel ontwikkelingen met betrekking tot minderheidsgroepen zichtbaar worden gemaakt?
De huidige wijze van registratie (vastleggen geboorteland en nationaliteit) geeft, zoals aangegeven in de nota, geen volledig inzicht in delinquent gedrag en overige ontwikkelingen van de tweede en volgende generaties etnische minderheidsgroepen in Nederland nu en in de toekomst. De huidige registratie van demografische bestanden in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) beperkt zich tot de eerste en tweede generatie. Uitgaande van de gedachte dat burgers in Nederland gelijkwaardig zijn, ongeacht herkomst of culturele identiteit, zou het volgen van de derde generatie stigmatisering naar etniciteit kunnen meebrengen. Het kabinet heeft thans nog geen standpunt geformuleerd over nut en noodzaak van registratie van de derde generatie als zodanig. Bezien zal worden welke registratiemethode aanvaardbaar en proportioneel is om het beleidsdoel van gelijkwaardige en volwaardige participatie te bereiken (zie de kabinetsnota «Integratie in het perspectief van Immigratie» (Tweede Kamer, 2001–2002, 28 198, nr. 2)).
43
Acht de regering het wenselijk de onderzoeksmogelijkheden in de justitiële keten te vergroten, opdat een beter zicht kan worden gekregen op mogelijke verjonging van daders?
Het kabinet acht in het algemeen meer onderzoek naar ontstaan en achtergrond van jeugdcriminaliteit wenselijk. Hiervoor is in de bijlage bij de nota een bedrag van 1 mln euro geramd. Zulk onderzoek zou ook beter zicht moeten verschaffen op mogelijke verjonging van de daders, en vooral ook op de oorzaken daarvan.
44
Als in de gegevens niet terug is te vinden dat jongeren op steeds jongere leeftijd aanvangen met het plegen van delicten, waar komt dan de overtuiging in de praktijk vandaan dat dit wel het geval is?
De opvatting dat de leeftijd waarop jongeren aanvangen met het plegen van delicten is verlaagd, wordt vooral gehoord bij de politie. In
gesprekken met politiemensen kan worden beluisterd dat naar hun mening de leeftijd van jeugdige verdachten daalt. Deze uitspraken zijn gebaseerd op individuele waarnemingen in de praktijk. In slechts één van de diverse cijferbronnen is deze vermeende verjonging echter terug te vinden, namelijk in OM-data. In die bron kan – relatief gezien – een lichte verschuiving naar de jongere leeftijdscategorie worden waargenomen: het aandeel 12-jarigen in het totaal van ingeschreven zaken stijgt van 2,99% in 1995 naar 3,53% in 2000 (bron: OM-data). De OM-cijfers aangaande 13- en 14-jarigen laten een soortgelijke, lichte verschuiving zien. Daarentegen vertonen de 16- en 17-jarigen een relatieve afname, respectievelijk van 26,14% in 1995 naar 25,10% in 2000 en van 28,61% naar 26,82%. Dit laat onverlet dat de 16- en 17-jarigen nog steeds veel sterker vertegenwoordigd zijn dan de 12–14-jarigen.
Het absolute aantal ingeschreven strafzaken jonge delinquenten is echter in de afgelopen 5 jaren flink gegroeid (aantal zaken mbt 12-jarigen ligt in 2000 ca 30% hoger dan in 1995). Mogelijk wordt de waarneming in de praktijk ook beïnvloed door deze groei.
De registratie van twaalfminners zal verbeterd worden, enerzijds door verbetering en aanpassing van het politieregistratiesysteem, anderzijds door het gebruik van hulpmiddelen zoals het clientvolgsysteem jeugdcriminaliteit. In de toekomst zal het daardoor beter mogelijk moeten zijn om in de praktijk waargenomen trends ook cijfermatig te onderbouwen.
45
Betekent het vrijwillige en vrijblijvende karakter van het aanbod van een Stop-reactie dat als niet op het aanbod wordt ingegaan er ook geen registratie mogelijk is? Wat betekent dit voor de validiteit van de gegevens over de Stop-reactie?
Registratie is op dit moment wel mogelijk, maar vindt (nog) niet overal optimaal plaats.
In principe dient ieder Stop-waardig regelovertredend gedrag van twaalf-minners door de politie te worden geregistreerd en op die manier te worden vastgelegd in het clientvolgsysteem jeugdcriminaliteit. De registratie van delicten gepleegd door jeugdigen vindt echter nog niet overal op optimale wijze plaats.
Momenteel vindt een onderzoek plaats naar de aard en omvang van de groep «niet-bereikte Stoppers», daaruit zal onder meer blijken hoe het met de registratie van deze twaalf-min zaken op dit moment is gesteld. Zoals reeds in antwoord op vraag 44 is opgemerkt, wordt blijvend ingezet op verbetering van de registratie.
46
Hoeveel jongeren maken zich per jaar schuldig aan het delict verkrachting en aanranding? Wat is er, bijvoorbeeld aan de hand van een profiel, bekend over het type jongere dat zich aan dit delict schuldig maakt?
Het aantal jongeren dat zich per jaar schuldig maakt aan verkrachting en aanranding is:
1980 1985 1990 1995 2000
TOTAAL ZEDENMISDRIJVEN
Verkrachting
Aanranding de eerbaarheid
Overige seksuele misdrijven
436 |
409 |
311 |
584 |
888 |
80 |
97 |
71 |
144 |
165 |
243 |
198 |
141 |
322 |
507 |
113 |
114 |
99 |
118 |
216 |
Over het profiel van het type jongere dat zich schuldig maakt aan de specifieke delicten verkrachting en aanranding is (nog) weinig tot niets bekend. Wel zijn wetenschappelijke inzichten bekend op het meer algemene terrein van de jeugdige zedendelinquent. Het meest recente overzicht over jeugdige zedendelinquenten is dat van Van Wijk (Een verkennend onderzoek naar jeugdige zedendelinquenten, 1999). Hij onderscheidt twee typen pedo-sexuele delinquenten: antiscociale persoonlijkheid en neurotische persoonlijkheid. Bij beide typen spelen actuele emotionele/ relationele ervaringen een belangrijke rol.
47
Hoe denkt de staatssecretaris beter inzicht te krijgen in de aard en de omvang van groepscriminaliteit? Wat is de laatste stand van zaken omtrent dit inzicht?
Voor het in kaart brengen van problematische jeugdgroepen door de politie is een zogenaamde shortlist groepscriminaliteit ontwikkeld. Deze shortlist wordt momenteel in de politieregio Gelderland-Midden beproefd. Medio dit jaar zal een eindrapport beschikbaar zijn. Indien blijkt dat het een goed instrument is om jeugdgroepen in kaart te brengen en te volgen zal brede toepassing gestimuleerd worden.
Zie ook het antwoord op vraag 8.
48
Op welke wijze zal op lokaal en regionaal niveau nu precies worden gewerkt aan versterking van de ketenregie? Hoe wordt een sluitend systeem gecreëerd?
Over de aansluiting tussen jeugdzorg en lokaal jeugdbeleid wordt in de nieuwe wet op de jeugdzorg voorgeschreven dat provinciale besturen overleggen met de gemeenten, met als doel het beleid ten aanzien van de geïndiceerde jeugdzorg af te stemmen op de zorg die de lokale voorzieningen bieden. De afspraken die provincies met gemeenten maken om tot goede aansluiting tussen de lokale voorzieningen en de jeugdzorg te komen worden vastgelegd in het provinciale beleidskader jeugdzorg. Het bureau jeugdzorg krijgt tot taak in het belang van de cliënt een brug te slaan tussen de voorliggende voorzieningen en de geïndiceerde zorg. Het bureau jeugdzorg dient daartoe advies te geven aan, bij te dragen aan de deskundigheidsbevordering van en contacten te onderhouden met algemene voorzieningen voor jeugdigen, waaronder in elk geval het onderwijs (met als doel het versterken van de preventieve functie van deze voorzieningen en het bevorderen van vroegtijdige signalering van problemen).
49
Kan er, in navolging van de op bladzijde7gestelde oorzaken, inzicht geboden worden in de sociaal-economische positie van criminelen, waarbij onderscheid wordt gemaakt naar buitenlander en niet-buitenlander? Wat zijn de kenmerkende overeenkomsten en verschillen tussen de sociaal-economische positie van buitenlanders en niet-buitenlanders, en valt deze in verband te brengen met criminaliteitscijfers?
In hoeverre is de maatregel voor allochtonen, de intensivering van de ITB, die nu wordt voorgesteld, in overeenstemming met de probleemanalyse die onder het kopje CRIEM maatregelen (maar ook de algemene oorzaken) gegeven wordt?
Allereerst dient te worden opgemerkt dat het onderscheid buitenlander – niet buitenlander niet eenduidig is. Daarnaast wordt voor de niet sluitende registratie van personen uit etnische minderheidsgroepen verwezen naar het antwoord op de vragen 40, 41 en 42. Tot slot geldt dat er vele factoren zijn die van invloed kunnen zijn op het gegeven of iemand een strafbaar feit pleegt. Enkele van die factoren zijn de mate van integratie en het hebben van een woning, werk en dus een inkomen.
De uitbreiding van ITB-CRIEM buiten de huidige gemeenten waar deze voorziening reeds nu mogelijk is, is gewenst aangezien de problematiek van (etnische) jongeren zich landelijk manifesteert. Zoals gesteld in de nota kan met de uitbreiding tegemoet gekomen worden aan een wens uit de praktijk om landelijk een eenvormige interventie aan te bieden en doet het recht aan de geuite kritiek van rechtsongelijkheid. Vanuit de gesignaleerde problemen bij (etnische) jongeren blijkt dat een zo vroeg mogelijke interventie op meerdere leefgebieden gewenst is om zodoende de start van een criminele carrière te voorkomen. Een relatief groot aantal allochtone jongeren verkeert in de situatie dat meerdere riscicofactoren in hun omgeving aanwezig zijn terwijl er veel minder beschermende factoren zijn waaraan zij steun kunnen ontlenen. Een vroegtijdige intensieve ambulante begeleiding en het betrekken van de ouders bij het aanpakken van de problemen is in een dergelijke situatie zeer gewenst
50
Hoe groot is het belangrijke deel van de ouders die begeleiding en ondersteuning goed kunnen gebruiken? Is bij benadering bekend om hoeveel mensen het gaat?
In de kabinetsreactie op het RMO-advies «Jeugd op de agenda» (2001– 2002, 28 369, nr. 1), is hierover het volgende te lezen:
Uit cijfers van het CBS (Jeugd 1999 en Jeugd 2000, Feiten en cijfers) en het SCP (Rapportage Jeugd 2000) blijkt dat voor 10 tot 15 procent van de 4,8 miljoen kinderen en jongeren belemmeringen in de ontwikkeling dreigen. De Nederlandse Gezinsraad (Gezin: beeld en werkelijkheid. Signalement 1) schat op basis van beschikbare empirische gegevens dat 3 tot 5 procent min of meer ernstige problemen ontwikkelt. Anders gezegd: 240 000 kinderen ontwikkelen daadwerkelijk problemen en voor tussen de 500 000 en 700 000 kinderen dreigen problemen. Een ander uit onderzoek bekend gegeven is dat 15 procent van de ouders aangeeft zich minder competent of minder zeker op het terrein van de opvoeding te voelen.
De in de nota «Vasthoudend en Effectief» aangekondigde pilots waarin de werkwijze met een signaleringsgesprek met ouders en jongere zal worden beproefd (hoofdstuk 3.3.2), moeten uitwijzen hoeveel van de ouders van wie een kind met de politie in aanraking komt (jaarlijks worden ongeveer
50 000 minderjarigen door de politie aangehouden), ingaan op een aanbod van opvoedingsondersteuning.
51 en 52
Wanneer is het advies van de adviesgroep onder leiding van voorzitter Opstelten te verwachten?
Heeft de regering reeds een standpunt ingenomen over de verbetering van de pedagogische infrastructuur in Nederland naar aanleiding van het RMO-rapport «Aansprekend opvoeden»?
Op 23 april j.l heeft de landelijke adviescommissie Jeugd in de Wijk onder leiding van burgemeester I.W. Opstelten van Rotterdam («de Commissie Opstelten») haar advies aan de staatssecretarissen van Justitie en VWS aangeboden. De commissie is van mening dat het belang van beide sturingsprogramma’s in principe groot is. Het programma Communities that Care is veelbelovend en de commissie beveelt geleidelijke uitbreiding aan naar zo’n 25 à 50 wijken in de komende tien jaar. Over Opvoedingsondersteuning en Ontwikkelingsstimulering op wijkniveau was nog geen uitspraak mogelijk omdat het instrumentarium zich nog aan het ontwikkelen is.
Op 1 mei jl. is de kabinetsreactie «Jeugd op de Agenda» aangeboden aan de Tweede Kamer (kamerstuk 2001–2002, 28 369, nr. 1, Tweede Kamer). De kabinetsreactie geeft het standpunt van de regering weer, enerzijds in reactie op het advies van Commissie Opstelten, en anderzijds in reactie op het RMO-advies «Aansprekend Opvoeden». Het advies van de Commissie Opstelten is als bijlage bij de kabinetsreactie gevoegd.
53
Wanneer is dwang bij opvoedingsondersteuning geoorloofd? Stelt de
regering nieuwe criteria voor? Zo ja, welke?
Dwang bij opvoedingsondersteuning is geoorloofd wanneer «een minderjarige zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen». (BW 1, art. 254.1) De minderjarige wordt dan door de kinderrechter onder toezicht geplaatst van een gezinsvoogdij-instelling. Deze instelling «houdt toezicht op de minderjarige en zorgt dat aan de minderjarige en de met het gezag belaste ouder hulp en steun wordt geboden teneinde de bedreiging van de zedelijke of geestelijke belangen of de gezondheid van de minderjarige af te wenden. Deze hulp en steun zijn erop gericht de met het gezag belaste ouder de verantwoordelijkheid voor de opvoeding zo veel mogelijk te doen behouden.»(BW1, afd. 4, art. 257.1 en 2) De hulp en steun kan de vorm aannemen van opvoedingsondersteuning; ook andere vormen van jeugdzorg zijn denkbaar en geoorloofd bij de uitvoering van de ondertoezichtstelling.
De regering stelt in de onderhavige nota middels de zogenaamde lichte civiele maatregel een nieuw criterium voor, namelijk in het gezin gelegen risicofactoren voor crimineel gedrag van de jeugdige.
54
Betekent de zin dat er voldoende gekwalificeerd personeel is in de jeugdzorg dat er in de sector geen personeelsgebrek meer is?
In de huidige situatie is nog steeds sprake van een personeelstekort. Niettemin wordt met de in de nota genoemde investeringen gewerkt aan het verbeteren van deze situatie. Daarop doelde de aangehaalde zin. Vanuit het Rijk wordt onder meer een wervingscampagne en het sectorfonds zorg en welzijn gesubsidieerd. Daarnaast zijn ook in deze sector de Van Rijn-middelen en de Dijkstal-middelen ingezet voor het verbeteren van de arbeidsvoorwaarden.
55
Wanneer is het standpunt over de veiligheid op scholen van de staatssecretaris van Onderwijs te verwachten?
Op 10 april 2002 heeft de staatssecretaris van Onderwijs een brief over de veiligheid op scholen en de opvang van probleemjongeren naar de Tweede Kamer gestuurd. In de brief worden de stand van zaken en de beoogde vervolgstappen geschetst bij het bereiken van een sluitende aanpak en synergie in de samenwerking tussen voorzieningen in het netwerk rond scholen.
56
Kan nader worden uitgelegd wat met het begrip «startkwalificatie» wordt bedoeld? Betreft dit alleen het al dan niet in bezit hebben van een diploma of worden er ook andere factoren bedoeld?
In de wet (WEB, WVO) is een startkwalificatie gedefinïeerd als een diploma op niveau 2 in het mbo of een diploma HAVO of VWO of hoger. Jongeren tot 23 jaar die volgens deze definitie geen startkwalificatie bezitten wordt beschouwd als voortijdig schoolverlater als zij niet in het onderwijs staan ingeschreven. Aan deze definities ligt ten grondslag dat de arbeidsmarktpositie van mensen die niet over een startkwalificatie beschikken als bijzonder kwetsbaar moet worden beschouwd. Het is duidelijk dat de arbeidsmarktpositie ook door andere factoren dan een diploma kan worden versterkt, zoals ervaring en sociale vaardigheden. De «startkwalificatie» zoals gehanteerd in de definitie vormt het aangrijpingspunt voor het beleid tegen voortijdig schoolverlaten.
57
Welke rol speelt de staatssecretaris met betrekking tot de gemeenten die problemen signaleren bij de organisatie en de aansturing van aanpak van leerlingen met gedragsproblemen tussen gemeenten, politie en provincies? Wat zijn de resultaten van de regionale conferenties? Hoe denkt de staatssecretaris eventuele knelpunten die daar naar boven komen aan te pakken?
Bij de aanpak van problemen met gedragsmoeilijke leerlingen is samenwerking tussen partijen vereist die vanuit verschillende bestuurslagen worden aangestuurd. Het SCP heeft eerder geconstateerd dat de gemeenten grote knelpunten ondervinden bij het voeren van regie hierin (SCP: knelpunten in het stedelijk jeugdbeleid). Niet het gebrek aan voorzieningen en actoren is hier het knelpunt maar het gebrek aan synergie. Deze constatering maakt het noodzakelijk partijen bij elkaar te brengen met benutting van het feit dat er voorzieningen zijn die zich met problemen van jongeren bezig houden. Er hoeven dus geen nieuwe voorzieningen te worden opgericht, maar de werkwijze en aanpak binnen de bestaande structuren moet worden aangepast. Dit vraagt afstemming en samenwerking op operationeel niveau, dat wil zeggen in de regio’s tussen de professionals die daadwerkelijk een rol spelen in begeleiding, opvang en ondersteuning van jongeren en op strategisch niveau, dat wil zeggen op bestuurlijk en organisatorisch niveau. Om die reden is er tegelijkertijd tussen gemeenten, provincies en rijk in het kader van BANS gewerkt aan afspraken, waarin benoemd is welke actoren in elk geval een rol spelen, vanuit welke verantwoordelijkheid en met welke taak en zijn op regionaal niveau de uitvoerders en professionals in regionale conferenties uitgenodigd om een praktische werkwijze af te spreken. Deze regionale conferenties hebben daarbij dus vooral het karakter van werkbijeenkomsten. Uit de bijeenkomsten blijkt groot enthousiasme om afspraken te maken en wordt de urgentie om daadwerkelijk aan oplossingen voor probleemgedrag van jongeren te werken in de praktijk zeker gevoeld. Tussen Rijk, IPO en VNG zal de komende periode verder worden gewerkt aan de afspraken, waarbij ook knelpunten die uit de regio’s naar voren komen besproken worden. De versterking van het schoolmaatschappelijk werk in relatie tot de leerlingbegeleiding is daarbij zeker aan de orde. Het nieuwe kabinet zal moeten beslissen op welke wijze voor de knelpunten een oplossing kan worden geboden.
58
Hoeveel ex-gedetineerde jongeren heeft het departement van Justitie in
dienst?
Gegevens over het aantal ex-gedetineerde jongeren dat op dit departement werkzaam is zijn niet voorhanden.
Het aanleggen van een registratie van ex-gedetineerde jongeren die werken bij het ministerie van Justitie is in principe – volgens artikel 16 van de Wet Bescherming Persoongsgegevens – niet toegestaan.
Iedereen die solliciteert naar een functie binnen dit departement dezelfde aanstellingsprocedure volgt. Daarbij kan worden bepaald dat een verklaring omtrent het gedrag moet worden overlegd. In de Wet op de Justitiële Documentatie is bepaald dat de burgemeester in de woonplaats van de betrokkene deze verklaring afgeeft. Voornoemde wet bepaalt tevens in welke gevallen deze verklaring niet wordt afgegeven.
59
Kan de staatssecretaris nadere inlichtingen geven over de aanwas van jongeren onder voetbalvandalen en plannen ter aanpak van deze problematiek?
Uit het jaarverslag van het Centraal Informatiepunt Voetbalvandalisme (CIV) van 2000–2001 blijkt dat een al eerder gesignaleerde trend, namelijk dat de leeftijd van aangehouden personen daalt, zich voortzet. In het seizoen 1999–2000 bleek 31% van de aangehouden personen jonger dan 18 jaar, terwijl uit de cijfers van het seizoen 2000–2001blijkt dat deze groep al 35% van de aangehouden personen uitmaakt. Behalve de toename is er weinig bekend over de nieuwe aanwas van plegers van supporters-geweld. Daarnaast is er geen helder beeld van de ontwikkelingen op dit terrein.
In 2000 is in een brief aan de Tweede Kamer (TK, 1999–2000, 26 227, nr. 18) toegezegd te bevorderen dat volgens een landelijke systematiek lokaal onderzoek zal plaatsvinden naar de nieuwe aanwas van met name jeugdige vandalen. Na een uitgebreid vooronderzoek zal binnenkort met het eigenlijke onderzoek worden gestart waarbij onderzocht zal worden wat de kenmerken, motieven en potentiële «loopbanen» zijn van jongeren die betrokken raken bij voetbalgerelateerde geweldsuitingen en welke (beïnvloedbare) factoren verklarend zijn voor dit maatschappelijk ongewenste gedrag. Uiteindelijk moeten de uitkomsten van het onderzoek heldere en concrete aanknopingspunten bieden voor het beleid van de diverse actoren op dit terrein. De bedoeling is dat dit onderzoek eind 2002 begin 2003 zal worden afgerond.
60
Is op enigerlei wijze vast te stellen of en in welke mate de voorlichtingscampagnes effect hebben?
De twee op jongeren gerichte alcoholvoorlichtingscampagnes van het Nationaal Instituut voor Gezondheidsbevordering en Ziektepreventie hebben tot doel jongeren te informeren over en bewust te maken van de gevolgen van overmatig alcoholgebruik. Zoals gebruikelijk bij massamediale campagnes die grote delen van de bevolking bereiken wordt met name gekeken naar het bereik van de interventie en of het de doelgroep tot denken aanzet.
De campagne «Ben jij sterker dan drank?», die zich richt op jonge kampeerders langs de kust, bereikt jaarlijks zo’n 400 000 jongeren. Zo’n 30 000 jongeren zijn persoonlijk door een jonge voorlichter aangesproken op zijn of haar drinkgedrag. Uit onderzoek is bekend dat ruim 30% van de bereikte jongeren zegt dat ze door de campagne over hun drinkgedrag zijn gaan nadenken. Bij de overmatige drinkers is dat zelfs bijna 40%.
De studentencampagne «Ik ben zaten wie ben jij?» bereikt jaarlijks circa 75 000 studenten. Uit onderzoek van Rescon is duidelijk geworden dat ruim de helft van deze studenten aangeeft als gevolg van de campagne meer te weten over verantwoord alcoholgebruik.
61
Wat is het oordeel van de regering over het feit dat bijna vier jaar na de start van het landelijk project van de KNVB «Sociaal preventief supporter-beleid» nu de verwachting bestaat dat nagenoeg alle BVO’s zullen deelnemen? Wat zegt dit over het enthousiasme van de BVO’s om het voetbalvandalisme terug te dringen?
Preventieve projecten vormen een belangrijke schakel in de bestrijding van het voetbalvandalisme. Deze projecten voorzien in een duidelijke behoefte. In het algemeen blijkt het meer tijd te kosten dan was voorzien om de projecten daadwerkelijk te laten starten.
Uit de tussentijdse rapportages blijkt dat op 1 juli van dit jaar, wanneer het project in de huidige vorm afloopt, bij nagenoeg alle speelsteden een lokaal project is opgestart. Daarmee is de oorspronkelijke doelstelling van het project, namelijk lokale projecten opstarten, op zich gerealiseerd.
Tegelijkertijd moet worden geconstateerd dat de sociaal preventieve aanpak nog lang niet overal een structurele inbedding in het beleid van de clubs en gemeenten heeft gekregen. Weliswaar is de samenwerking tussen clubs en het lokaal jeugdwerk sterk verbeterd, maar om die gewenste structurele inbedding te bewerkstelligen, zal er door alle betrokkenen een blijvende inspanning moeten worden geleverd.
Gezien het voorgaande lijkt het dan ook wenselijk de aandacht voor het sociaal preventieve beleid in de komende jaren te continueren. Het ministerie van VWS is in beginsel bereid het huidige project een vervolg te geven voor een periode van 3 tot 4 jaar. Mede op basis van de eindevaluatie, die in de loop van dit voorjaar zal verschijnen, zal in overleg met de betrokkenen, een besluit genomen worden over de gewenste vorm en inhoud van deze volgende periode.
62
Zijn er al concrete resultaten van de stimuleringsregeling voor de projecten op het terrein van de breedtesport, waar 172 gemeenten en 17 sportbonden aan mee doen? Is de staatssecretaris het in dit verband eens met hoogleraar Sociale en Effectieve vorming van Jeugdigen, Micha de Winter, die in de Staatscourant van 13 februari 2002 verklaart: (...) «In Nederland investeren we veel aan het begin van het traject, in basisvoorzieningen voor onderwijs en zorg. Ook investeren we helemaal aan het eind, als alles mis is gegaan en justitie in beeld komt. Daartussen ligt een enorme leemte, waar het wegbezuinigde jeugdwelzijnswerk een rol kan spelen».
Tot dusverre maken 166 gemeenten en 26 sportbonden gebruik van de breedtesportimpuls. 82 van deze gemeenten voeren samen 137 deelprojecten gericht op jongeren uit. In deze projecten worden dwarsverbanden gelegd tussen sportverenigingen, club- en buurthuiswerk, onderwijs en andere beleidssectoren. Ook 12 sportbonden geven in het kader van deze regeling hun activiteiten gericht op de jeugd een impuls. Binnen de breedtesportimpuls gaat het om meerjarige projecten van minimaal drie en maximaal zes jaar. Gemeenten en sportbonden konden vanaf 2000 met een project beginnen. De eerste resultaten zullen in 2003 bekend worden.
Zoals aangegeven in de nota Vasthoudend en Effectiefen het kabinetsstandpunt Jeugd op de agenda(Kamerstuk 2001–2002, 28 369, nr. 1 TK) is versterking van de lokale jeugdinfrastructuur gewenst. In het kader van de welzijnswet is in de tweede helft van de jaren ’80 de verantwoordelijkheid voor het uitvoerende welzijnswerk gedecentraliseerd naar gemeenten. Zij zijn derhalve verantwoordelijk voor de planning en de uitvoering van het welzijnswerk, waaronder het jeugdwelzijnswerk.
63
Hoe worden winkeliers en uitbaters van horecagelegenheden betrokken
bij het handhaven van de drank- en horecawet?
De verantwoordelijkheid voor de naleving van de wettelijke bepalingen uit de Drank- en Horecawet, ic het voorkomen van gezondheidsrisico’s en maatschappelijke problemen door het misbruik van alcoholhoudende dranken, is primair de verantwoordelijkheid van exploitanten van horecabedrijven, supermarkten, slijterijen, (sport)kantines en andere verkooppunten van alcohol. Het kabinet verwacht dat de branche via zelfregulering de benodigde maatregelen neemt bijvoorbeeld waar het gaat om voorlichting en sanctionering. Het kabinet zal, zoals is aangekondigd in de Alcoholnota, in het kader van de komende wijziging van de Drank- en Horecawet, die met name ziet op betere handhaving en sanctionering, aandacht besteden aan de samenwerking tussen de diverse handhavende instanties en het bedrijfsleven. Recent heeft het ministerie van VWS samen met de alcoholbranche twee voorlichtingsprojecten gericht op verstrekkers ontwikkeld, de ene gericht op barmedewerkers, de andere op caissières in supermarkten en slijterijen.
64
Is het juist dat «breedtesport» niet specifiek gericht is op jongeren? Welke programma’s zijn wel specifiek gericht op sport voor «probleemjongeren»?
Gemeentenbo Gemeenten en bonden hebben in het kader van de stimuleringsregeling breedtesport de mogelijkheid meerjarige projecten aan te vragen op het gebied van breedtesport. De invulling van de projecten worden door de gemeenten en landelijke tak van sport bonden bepaald. Activiteiten kunnen ontwikkeld worden voor specifieke doelgroepen, waaronder (probleem) jongeren. De eerste resultaten van projecten zullen in 2003 bekend worden.
65
Op welke wijze gaan gemeenten om met de middelen die ze van de minister van GSI krijgen voor het preventiebeleid 2001–2004? Zijn er objectieve criteria waaraan het specifieke beleid gericht op doelgroepen ook daadwerkelijk wordt getoetst?
Alle betrokken gemeenten zetten de ter beschikking gestelde middelen in om in hun gemeente een zodanig beleid te realiseren dat voorkomen wordt dat kinderen en jongeren van etnische herkomst marginaliseren, ontsporen en afglijden naar criminaliteit. Zij richten zich hierbij op jeugd van 0 tot 25 jaar, afkomstig uit alle mogelijke etnische groepen in hun gemeente.
Allereerst inventariseren de gemeenten wat er al is aan beleid dat zich (onder meer) richt op deze doelgroepen en dat (onder meer) hetzelfde doel heeft. Vervolgens wordt nagegaan of dit lopend beleid resulteert in een sluitende keten van voorzieningen en instellingen, en daar waar dat niet het geval is zorgt de gemeente voor een invulling van witte vlekken in het geheel, of voor een betere samenwerking tussen onderdelen van die keten. Alle gemeenten breiden bestaande activiteiten uit of starten nieuwe activiteiten waar het gaat om extra begeleiding van jeugd uit etnische groepen op aspecten zoals huiswerkbegeleiding, mentoring, coaching, begeleid wonen, arbeidstoeleiding, individuele trajectbegeleiding, vrijetijdsbesteding, drugsvoorlichting, etc. Daarnaast wordt actief ingezet op vergroting van ouderbetrokkenheid.
Het preventiebeleid dat de betrokken gemeenten voeren moet bijdragen aan het hoofddoel: voorkomen van marginalisering en tegengaan van ontsporing en criminaliteit onder jeugd uit etnische groepen. Het moet daarnaast voldoen aan een viertal randvoorwaarden:
– Nieuwe voorzieningen of activiteiten moeten bijdragen aan een gesloten keten die ervoor zorgt dat jongeren niet tussen wal en schip raken.
– Planvorming en uitvoering van nieuwe activiteiten en voorzieningen moet gebeuren in nauw overleg met vertegenwoordigers van de etnische groepen in de gemeente, en waar mogelijk met vertegenwoordigers van de doelgroep zelf (de zgn. «riscojongeren»).
– De gemeente voert een heldere regie over het preventiebeleid, zorgt voor duidelijkheid over taken en verantwoordelijkheden van overige samenwerkingspartners en ziet toe op een goede samenwerking in de keten.
– De gemeente zorgt ervoor dat zaken die in de jaren 2001 t/m 2004 met behulp van de beschikbaar middelen zijn opgestart, en die succesvol blijken te zijn, vanaf 2005 uit eigen middelen gecontinueerd worden.
Resultaten van het gevoerde beleid kunnen tot uiting komen in een groter bereik van jeugd van etnische herkomst door instellingen en voorzieningen, een grotere deelname van allochtone jongeren aan activiteiten en programma’s die marginalisering en ontsporing voorkomen, een grotere betrokkenheid van allochtone ouders bij zaken als voor- en vroegschoolse educatie, basis- en voortgezet onderwijs, school- en beroepskeuze, een grotere deelname van allochtone ouders aan opvoedingsondersteunende activiteiten, etc.
66
Is er enig uitzicht op voortzetting van de ondersteuning van het preventiebeleid van gemeenten na 2004?
Het nieuwe kabinet zal moeten besluiten of er na 2004 weer middelen vrijgemaakt worden voor versterking van preventief beleid in gemeenten ter voorkoming van marginalisering en criminaliteit onder jeugd van etnisch herkomst.
Met de gemeenten die actief betrokken zijn bij het Preventiebeleid 2001– 2004, en die voor deze jaren middelen ontvangen om hun preventiebeleid te verbeteren en het effect ervan te verhogen, is afgesproken dat zij zaken die zij in de jaren 2001 tot en met 2004 opstarten en die succesvol blijken te zijn, zelf voortzetten na 2004 met eigen middelen. Gemeenten hebben de continuering van succesvolle preventie-aanpakken vanaf 2005 gegarandeerd. Zij hebben in hun plannen aangegeven hoe zij die continuering zullen bewerkstelligen.
67
Van de politie mag worden verwacht dat ze een actieve bijdrage leveren aan versterking van de aanpak van jeugdcriminaliteit. In hoeverre gebeurt dit nu daadwerkelijk? Kan de staatssecretaris voorbeelden noemen?
De politie levert naar mijn mening nu reeds een belangrijke bijdrage aan de versterking van de aanpak van jeugdcriminaliteit. Zo heeft de politie in de praktijk regelmatig een voortrekkersrol als het gaat om de daadwerkelijke ketenaanpak van jeugdcriminaliteit. Om die reden wordt het lokale bestuur positief geprikkeld de regierol op te pakken. Een goed voorbeeld daarvan is de aanpak van het regiokorps Zaanstreek-Waterland. Dit korps heeft een criminaliteitsbeeldanalyse gemaakt en een stimuleringsfonds opgericht. Hierna heeft de gemeente de regierol overgenomen. Ook heeft de politie een belangrijk aandeel in het casusoverleg. Hierbij wordt voor iedere aangehouden jongere binnen korte tijd een traject uitgestippeld samen met andere ketenpartners. Geslaagde voorbeelden hiervan zijn LINK in Noord Oost Gelderland en het Front Office project in Brabant Zuid Oost.
Het JOT (Jongeren Opvang Team)project in Amsterdam en de wijkgerichte aanpak van overlastgevende jongeren in Waalwijk zijn voorbeelden van integrale aanpakken, waarbij de politie een belangrijke rol speelt en het contact met de jongeren en hun ouders centraal staat.
Eind 2000 is een landelijk platform opgericht met een daaraan verbonden project «Intensivering Politiële jeugdtaak». Dit project is gestart op 1 februari 2001 en heeft een looptijd van 3 jaar; opdrachtgever is de Raad van Hoofdcommissarissen.
De politie erkent hiermee haar cruciale rol in de versterking van de aanpak jeugdcriminaliteit en geeft er daadwerkelijk vorm aan.
Het project heeft naast het opzetten van een landelijke uitwisselingsstructuur en een voor de politie en ketenpartners duidelijke taakafbakening onder meer zorg gedragen voor een op landelijk niveau opgesteld format van een jeugdcriminaliteitbeeldanalyse dat de basis vormt voor het lokale veiligheidsbeleid.
68
Hoe verhoudt zich de constatering dat voorkomen moet worden dat de politie door gebrek aan capaciteit binnen de hulpverlening gedwongen wordt tot hulpverlening die niet tot haar taken behoort tot hetgeen op bladzijde 24 wordt opgemerkt over het feit dat er inmiddels voldoende gekwalificeerd personeel in de jeugdzorg is?
De politie wordt gedwongen taken op zich te nemen die in feite niet tot haar takenpakket behoren omdat delen van de jeugdzorg niet optimaal georganiseerd zijn. Op verschillende manieren wordt met alle betrokken partijen gewerkt aan het aanpakken dit probleem.
In de sector is op dit moment nog steeds een personeelsgebrek (zie ook het antwoord op vraag 54). Vanuit het Rijk worden ondermeer een wervingscampagne en het sectorfonds zorg en welzijn gesubsidieerd. Daarnaast zijn ook in deze sector de Van Rijn-middelen en de Dijkstal-middelen ingezet voor het verbeteren van de arbeidsvoorwaarden.
Voorts is vorig jaar samen met het IPO een taskforce aanpak wachtlijsten jeugdzorg ingesteld. Ook zijn extra middelen voor het bestrijden van de wachtlijsten ingezet en hebben alle provincies en grootstedelijke regio’s plannen ingediend voor het aanpakken van de wachtlijsten. Zoals is aangegeven in de brief van 27 maart 2002 (kamerstuk 28 007, nummer 4) zal pas bij de meting van de wachtlijsten in het najaar het effect van de extra middelen en de wachtlijstplannen van de provincies zichtbaar worden.
Tenslotte is onderzocht hoeveel financiële middelen structureel nodig zijn voor de jeugdzorg. Aan het nieuwe kabinet wordt op basis hiervan aangegeven hoeveel extra middelen in de jeugdzorg nodig zijn om de wachtlijstknelpunten structureel op te lossen. Met een p*q-financiering, zoals is voorgesteld in het voorstel van wet op de jeugdzorg, zal alle jeugdzorg waarop aanspraak bestaat gefinancierd worden.
69
Kan, naast een opsomming van beoogde resultaten, ook een lijstje met
concrete behaalde resultaten worden opgesteld?
De afgelopen BANS-periode zijn op het gebied van jeugdbeleid de volgende concrete resultaten behaald voor de groep 0-6 jarigen:
-
-Er is een aanzienlijke groei in de gemeentelijke uitgaven geweest voor het 0- tot 6-jarigenbeleid. Met name de inzet voor het peuterspeelzaal-werk laat een belangrijke intensivering zien. De totale intensivering van de gemeentelijke uitgaven voor de sluitende aanpak voor 0-6 jarigen bedraagt sinds het maken van de BANS-afspraken € 48 868 000,-
-
-In de periode 2000-2002 bedraagt de structurele gemeentelijke intensivering € 33 328 000,-. Het Rijk heeft in diezelfde periode via de VVE-regeling op jaarbasis vooralsnog ongeveer € 100 000 000,- extra ingezet. Gezien de waargenomen trend en de intensivering sinds de BANS-afspraak mag bovendien worden verwacht dat de intensivering zich de komende jaren nog zal voortzetten.
-
-Het VNG project lokaal jeugdbeleid heeft inmiddels goede resultaten bereikt om het lokaal jeugdbeleid op de agenda van gemeenten te krijgen. Dit blijkt ondermeer uit het feit dat inmiddels ca 75% van de gemeenten over een visie lokaal jeugdbeleid beschikt (dit was 60% bij start BANS).
Voor de groep 6-18 jarigen:
-
-De criteria van BANS vormen voor alle provincies het referentiekader voor afspraken met de gemeenten. De voortgang van deze bestuurlijke afspraken wordt gewaarborgd door de wet op de jeugdzorg, die bestuurlijk overleg tussen provincies en gemeenten over de aansluiting voorschrijft.
-
-In acht provincies en in de drie grootstedelijke regio’s Rotterdam Haaglanden en Amsterdam hebben de BANS-afspraken geleid tot bestuurlijke afspraken met gemeenten over de inzet van de provincies ten behoeve van de aansluiting het provinciaal jeugdzorgbeleid op het lokaal jeugdbeleid van gemeenten. In de overige provincies zijn deze afspraken in een ver stadium van voorbereiding.
Individuele gemeenten of groepen gemeenten zijn via het VNG-project lokaal jeugdbeleid, gefinancierd door VWS en BZK en OC en W in staat gesteld zich op specifieke onderdelen van het 6-18 jarigen beleid te laten ondersteunen. Ook werken gemeenten samen met het Landelijk centrum Onderwijs en Jeugdzorg, teneinde de begeleiding en evaluatie van samenwerkingsverbanden in zorg en onderwijs te bevorderen.
70
Kan de regering commentaar geven op de onderbezetting in de jeugdzorg en de tekorten aan plaatsen in jeugdinstellingen? Er is gesteld dat er veel is geïnvesteerd. Toch bereiken deze leden onverminderd klachten over lange wachtlijsten in de instellingen en tekorten voor de financiering van de jeugdzorg (Zie tevens NRC 30 maart 2002).
Zoals is aangegeven in de brief van 27 maart 2002 (kamerstuk 28 007, nummer 4) zal pas bij de meting van de wachtlijsten in het najaar het effect van de extra middelen en de wachtlijstplannen van de provincies zichtbaar worden. De wachtlijsten in de jeugdzorg worden op dit moment op verschillende manieren aangepakt. Niet alleen door capaciteitsuitbreiding, maar ook door efficiencyverbetering, zoeken naar nieuwe vormen van aanbod waardoor jeugdigen minder lang en minder intensief hulp nodig hebben, samenwerkingsverbanden en dergelijke.
Daarnaast is onderzocht hoeveel financiële middelen structureel nodig zijn voor de jeugdzorg. Zie het antwoord op vraag 68.
71
Welke biologische factoren moeten worden gezien als een risicofactor?
Voor het antwoord wordt verwezen naar vraag 32.
72
Bestaat er een concreet voornemen nader (longitudinaal) onderzoek te doen naar risicofactoren, beschermende factoren en hun interactie? En zo ja, binnen welke termijn?
Een dergelijk longitudinaal onderzoek is zeer omvangrijk en kostbaar en het is de vraag in hoeverre nieuw onderzoek nodig is. In 2003 zal daarom eerst een voorstudie verricht worden waarin o.a. een inventarisatie gemaakt wordt van lopende en reeds verrichte relevante onderzoeken in binnen- en buitenland. Onderzocht zal worden welke informatie er reeds is of wordt verzameld en waar de witte vlekken zitten. Een voorbeeld van een lopende studie is het TRAILS-onderzoek. Dit is een grootschalige longitudinale studie naar de ontwikkeling van jongeren van 10 tot 24 jaar. TRAILS beoogt de individuele, psychosociale en contextuele determinanten en de onderliggende mechanismen in kaart te brengen voor chronische en tijdelijke ontwikkelingsstoornissen en probleemgedrag.
Het vooronderzoek moet duidelijk maken of lopende projecten reeds voldoende informatie genereren over risicofactoren, beschermende factoren en hun interactie. Indien dit niet het geval is, dient het vooronderzoek te laten zien of volstaan kan worden met een aanvulling op lopende projecten of dat nieuw onderzoek nodig is om deze informatie te verkrijgen.
73
Hoe zullen biologische risicofactoren in kaart worden gebracht? Verwacht de regering hierbij op ethische complicaties te stuiten? Zo ja, welke? Hoe biologische factoren in kaart gebracht kunnen worden is momenteel nog niet bekend.
Preventie van delinquent gedrag op strikt individueel (genetisch, biologisch) niveau is vaak moeilijk en ook ethisch ongewenst, vooral waar het gaat om de genetische factoren. Genetische informatie zal slechts met instemming van betrokkenen mogen worden verzameld, en dient gebonden te zijn aan strikte voorschriften.
74
Welke mogelijkheden heeft de politieambtenaar die een ondersteuningsaanbod wil doen? Waaruit kan dit aanbod bestaan?
Op dit moment is geen sprake van een structureel, landelijk beschikbaar aanbod van opvoedingsondersteuning voor ouders van kinderen met politiecontacten. Doorverwijzing naar de bestaande voorzieningen voor opvoedingsondersteuning (opvoedbureau’s, opvoedtelefoon, oudercursussen) is mogelijk, maar gebeurt nauwelijks. Bovendien is nog nauwelijks materiaal beschikbaar dat specifiek gericht is op deze categorie ouders. Op een aantal plaatsen in het land wordt geëxperimenteerd met en kan worden doorverwezen naar niet-vrijblijvende vormen van opvoedingsondersteuning, waarbij het veelal gaat om intensieve pedagogische thuishulp voor multi-problem gezinnen.
In het project «Justitie-keten en opvoedingsondersteuning» worden momenteel de mogelijkheden onderzocht om de politie als vindplaats van achterliggende opvoedingsproblematiek te benutten en zonodig een passend aanbod van opvoedingsondersteuning te kunnen doen door:
-
1.in twee pilots een werkwijze te beproeven waarin met iedere aangehouden minderjarige en zijn ouders een signaleringsgesprek wordt gevoerd (niet noodzakelijkerwijs door een politieambtenaar, maar bijvoorbeeld zoals in het JOT, door een Raads- of Jeugdzorgmedewerker);
-
2.materiaal te ontwikkelen dat kan worden gebruikt door de bestaande instanties voor opvoedingsondersteuning, dat specifiek gericht is op ouders van minderjarigen met politiecontacten, en dat ingaat op delict-gerelateerde opvoedingsvragen, bijvoorbeeld voor het organiseren van specifieke opvoedcursussen of ouderavonden op politie- of Halt-bureau;
-
3.het onderzoeken van de effectiviteit van de bestaande vormen van niet-vrijblijvende opvoedingsondersteuning om te kunnen bepalen welke van deze vormen verdere uitbreiding en ondersteuning verdienen.
75
Is er bij de politie voldoende capaciteit voor een gesprek met minderjarige
en ouders na iedere aanhouding? Zo neen, hoe wordt die gecreëerd?
In de nota worden twee pilots aangekondigd met als doel: het beproeven van een werkwijze waarin met iedere door de politie aangehouden minderjarige en zijn ouders door een deskundige een gesprek wordt gevoerd (het signaleringsgesprek). De centrale vraag in deze pilots is hoe de signalering van risicofactoren of opvoedingsproblemen, naar aanleiding van politiecontact van een minderjarige het best kan worden georganiseerd en vormgegeven: welke partners werken samen, wie voert daadwerkelijk de gesprekken met jongeren en ouders, welke deskundigheden zijn hiervoor vereist, hoe liggen de verantwoordelijkheden, hoe kunnen kosten en capaciteiten zo efficiënt mogelijk worden verdeeld?
De ervaringen die momenteel worden opgedaan in het JOT (Jongeren Opvang Team) in Amsterdam laten zien dat de deskundige die het signa-leringsgesprek voert niet noodzakelijkerwijs een politieambtenaar hoeft te zijn. Weliswaar wordt het moment van politiecontact aangegrepen om een signaleringsgesprek te organiseren, maar dat sluit niet uit dat deskundigen van bijvoorbeeld de Raad voor de Kinderbescherming of van Bureau Jeugdzorg dit gesprek voeren. In een dergelijk samenwerkingsmodel is extra capaciteit bij de politie dus niet nodig.
De pilots moeten uitwijzen of een dergelijke werkwijze ook op andere plaatsen, en op termijn landelijk, haalbaar is.
76
Waaruit zou de uitbreiding van het civiele maatregelenpakket moeten
bestaan?
De uitbreiding van het civiele maatregelpakket zou moeten bestaan uit een nieuwe, gezagsbeperkende maatregel met als enige doel: opvoedingsondersteuning.
77
Wil de regering verduidelijken wat de resultaten voor de verschillende
arbeidstoeleidingsprojecten zijn? Zijn er misschien voorlopige cijfers?
Omdat een deel van de Stimulerings Projecten Allochtone Groepen (SPAG-projecten) die bij de gemeenten worden uitgevoerd voor jongeren van Antilliaanse, Arubaanse, Turkse en Marokkaanse herkomst nog in een opstartfase verkeert en niet van alle projecten volledige en betrouwbare kwantitatieve gegevens beschikbaar zijn, is er nog niet veel te zeggen over de resultaten.
Hetzelfde geldt voor de instroom van deelnemers. Van 24 van de 46 (deel)-projecten zijn gegevens op persoonsniveau bekend. Dit betreft circa 870 doorstarters en 270 nieuwe deelnemers. Bij 12 (deel)projecten zijn er nog geen of slechts enkele deelnemers ingestroomd. Van de overige 10 (deel)-projecten wordt aangenomen dat er wel deelnemers zijn, maar is niet bekend hoeveel.
Van de deelnemers die tussen mei 2001 en oktober 2001 deel hebben genomen aan de projecten is 17% uitgestroomd, met name naar werk (62%) en scholing (27%). 9% van de deelnemers is voortijdig uitgevallen. De reden hiervoor is volgens de projectmedewerkers met name gebrek aan motivatie (26%) en verhuizing (20%).
In juli 2001 is in Noord Groningen met cofinanciering van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de pilot «Sluitende aanpak jongeren Noord Groningen» van start gegaan met als doelstelling het tot stand brengen van een sluitende aanpak voor jongeren tot 23 jaar met betrekking tot onderwijs, werk, inkomen en zorg.
De belangrijkste conclusie uit de eerste tussenrapportage van de pilot die in november 2001 verscheen is dat er knelpunten zijn in de realisering van de gestelde doelen. Het ministerie van SZW werkt aan deze knelpunten. In juni 2002 wordt de tweede tussenrapportage van de pilot verwacht waarin cijfers bekend worden over de jongeren die deelnemen aan de pilot.
Voor wat betreft de arbeidstoeleiding in het gevangeniswezen zijn niet altijd specifieke gegevens bekend over jongeren. In 2000 zijn voor 1600 gedetineerden (waaronder ook jongvolwassenen van 18 tot 23 jaar) door middel van trajectbegeleiding en het volgen van vakopleidingen de kansen op de arbeidsmarkt vergroot en 400 van hen zijn daadwerkelijk geholpen aan een betaalde baan.
In 2001 hebben ongeveer 2000 gedetineerden (waaronder ook jongvolwassenen) deelgenomen aan arbeidsgerichte scholingstrajecten waarvan bij ongeveer 500 arbeidsbemiddeling heeft plaatsgevonden.
Van het samenwerkingsverband Work-Wise Nederland zijn momenteel alleen cijfers bekend van de in- en uitstroom.
In 2000 hebben in totaal 437 jongeren (12 tot 23 jaar) aan het Work-Wise-traject deelgenomen. Hiervan zijn 135 doorgeleid naar werk en/of vervolgopleiding. In 2001 waren er in totaal 443 deelnemers en zijn 171 van hen doorgeleid naar werk en/of vervolgopleiding. Meer gegevens over de resultaten van dit project, in termen van effectiviteit, worden eind 2002 verwacht.
78
Wat is de reactie van het openbaar ministerie, gegeven het feit dat dit niet in het jaarplan 2002 voorkomt, op het voornemen prioriteit te geven aan de vervolging van leerplichtzaken?
Het openbaar ministerie geeft prioriteit aan zaken, die bijzondere extra aandacht verdienen, die uitgaat boven de normale wijze van afdoen. Leerplichtzaken vergen als zodanig geen extra of bijzondere aandacht. Dergelijke zaken worden, wanneer zij ter kennis worden gebracht van het openbaar ministerie, adequaat afgedaan.
De aanpak van jeugdcriminaliteit is wel een prioriteit van het openbaar ministerie. Als het zich onttrekken aan de leerplicht gepaard gaat met criminele activiteiten, zullen de desbetreffende verdachten derhalve op grond daarvan bijzondere aandacht krijgen.
79
Wanneer is de evaluatie van herstelrechtbemiddeling en strafrecht-bemiddeling gestart? Welke projecten omvat zij wel en welke eventueel niet en welke meetbare doelstellingen bevat deze evaluatie? Evaluatie van deze, wat Nederland betreft, prille ontwikkeling is een kostbaar leermoment; van belang zijn de voorwaarden waaronder deze door het Willem Pompe Instituut plaatsheeft. Graag toelichting op deze voorwaarden.
Het ministerie van Justitie heeft in 2001 aan diverse projecten voor herstelrechtelijke bemiddeling in het jeugdstrafrecht subsidie verstrekt om te bezien of en zo ja welke vormen van herstelrechtelijke bemiddeling passen cq succesvol zijn bij de afdoening van strafzaken naar Nederlands model.
Aan het Pompe-instituut van de Universiteit Utrecht is opdracht gegeven om in samenwerking met het instituut voor pedagogiek van dezelfde universiteit de experimenten met herstelrechtelijke bemiddeling te evalueren. De evaluatie, die op 1 april is gestart onder de titel «Herstel-recht voor jeugdige delinquenten», omvat de uitvoering van de «Echt Recht» variant van bemiddeling te Leeuwarden (Halt), Drenthe (Jeugdzorg) , Zwolle (Raad voor de Kinderbescherming) en Den Haag (TMO scholengemeenschap), de uitvoering van Herstelrecht in Utrecht (officiersmodel), Herstellend Recht Tilburg (politiefase), Herstelbemiddeling Zeeland (Jeugdzorg).
De evaluatie bestaat uit een beschrijving en analyse van de werkwijze van de diverse bemiddelingsvormen, een analyse en evaluatie van de effecten (waaronder recidive en sociale herintegratie als meetbare doelstellingen) en een analyse van de fundering van herstelrechtelijke bemiddeling in jeugdstrafzaken. De integrale evaluatie van het eerste onderdeel zal in het begin van 2003 verschijnen. In 2004 volgt de evaluatie van het tweede en derde onderdeel.
De gunning van het evaluatieonderzoek is gedaan via het afsluiten van het gebruikelijke standaardcontract voor het verrichten van onderzoek. De betrokken onderzoekster, haar begeleiders en de samenstelling van de begeleidingscommissie van het onderzoek staan garant voor de degelijkheid van het onderzoek, zodat het kostbare leermoment waarvan in de vraag sprake is voldoende recht wordt gedaan.
80
Hoe verhouden deze experimentele ontwikkelingen zich tot de Récom-mendation nr. (99) 19 van de Raad van Europa, welke duidelijk aanbevelingen doet in de meer structurele inbedding van médiation pénale?
Alvorens over te gaan tot structurele inbedding van welke vorm van bemiddeling in het strafrecht dan ook , is het verstandig te bezien of en zo ja hoe een bepaalde bemiddelingsvorm past in onze strafrechtscultuur en strafproces, wat de effecten zijn op dader en slachtoffer en eventueel op hun omgeving en wat de meerwaarde van bemiddeling is als onderdeel van het strafproces. Daartoe dient onder meer het in het antwoord op de vorige vraag genoemde onderzoek.
81
Kan misschien iets meer worden gezegd over de resultaten van het inmiddels twee jaar in werking zijnde actieplan NAPS?
Bij de behandeling van het Nationaal Actieplan aanpak seksueel misbruik van kinderen (NAPS) op 15 mei 2000 is toegezegd de Kamer jaarlijks te informeren over de uitvoering van het project. Eind 2000 is een eerste voortgangsbericht aan de Kamer aangeboden. Bij de beantwoording van de schriftelijke vragen ter voorbereiding van de behandeling van de Justitie-begroting 2002, is een informatiebrochure over het NAPS-project meegezonden. Deze brochure bevat een geactualiseerde planning van het project aangevuld met activiteiten die het projectteam NAPS, dat verantwoordelijk is voor de uitvoering, daarnaast in gang heeft gezet.
Op 11 december 2001 bent u door middel van een tweede voortgangsrapportage geïnformeerd over de stand van zaken van het project NAPS. Het project loopt tot juni 2002. Zoals in de laatste voortgangsrapportage is aangekondigd, zal de Kamer middels het eindrapport van het project, dat in juni 2002 zal worden toegezonden, worden geïnformeerd over de resultaten en over wat er nog moet gebeuren.
82
Wat is het vervolg op het op1april 2002 afgelopen project ter vermindering van huiselijk geweld?
Met het verschijnen van de nota «Privé Geweld–Publieke Zaak» is in april 2002 het project «Voorkomen en bestrijden huiselijk geweld» afgesloten. Deze nota is in april naar de kamer verzonden (nr 28 345). De nota beschrijft het beleid dat reeds wordt uitgevoerd ter voorkoming en bestrijding van huiselijk geweld en bevat een reeks van beleidsvoornemens voor de komende jaren. Daartoe horen onder meer voornemens met betrekking tot bevordering van de deskundigheid van beroepsgroepen, voornemens ter ontwikkeling van een aanbod voor plegers, een hulpaanbod voor slachtoffers en voor kinderen die getuigen zijn geweest van huiselijk geweld, en voornemens ter versterking van de regierol van de gemeenten. Een aantal zaken zal in de komende tijd nader worden verkend, zoals de mogelijkheden om plegers van huiselijk geweld door de politie tijdelijk uit huis te doen plaatsen, als een vorm van crisisinterventie. De uitvoering van de voornemens waar extra middelen mee zijn gemoeid is afhankelijk van de keuzen en prioriteiten van het nieuwe kabinet. Voor de realisering van een aantal voornemens geldt dus een zeker voorbehoud.
83
Met betrekking tot huiselijk geweld: de regering stelt dat na een periode van veel onderzoek en debat, het momenteel ontbreekt aan structurele voorzieningen. Onder meer zijn maatregelen volgens het kabinet nodig
om de mogelijkheden voor justitieel optreden te vergroten. Bestaat er inzicht in het aantal zaken met betrekking tot huiselijk geweld dat voor de strafrechter is ingebracht, en de uitspraken die hierop zijn gevolgd (in termen van veroordeling en vrijspraak)?
Sinds 1 januari 2002 kan in de registratie van het OM (COMPAS) worden bijgehouden welke zaken die voor de rechter worden gebracht, betrekking hebben op huiselijk geweld. De termijn sinds de invoering van deze registratie is niet toereikend om nu al aan te kunen geven in welke mate ze geleid hebben tot vrijspraak dan wel veroordeling. Een eerste rapportage op dit punt zal worden opgenomen in de monitor voor de aanpak van huiselijk geweld. Aan de opzet van die monitor wordt nu gewerkt. In de nota «Privé Geweld - Publieke Zaak» is aangegeven dat de eerste monitorresultaten zullen worden bekendgemaakt in het voorjaar 2003.
84
Welke inspanningen moeten worden verricht om het casusoverleg in ieder
arrondissement van de grond te krijgen? Welk tijdsbeslag is hier mee
gemoeid?
Om in ieder arrondissement casusoverleg van de grond te krijgen is om te beginnen een besluit nodig over het beschikbaar stellen van de hiervoor benodigde (incidentele) middelen, die geraamd zijn op 7 mln euro. Het kabinet gaat ervan uit dat voor een goede invoering een stimuleringsregeling nodig is. Na verloop van tijd kan het casusoverleg deel gaan uitmaken van de lopende activiteiten en de lopende begroting van de deelnemende organisaties. Gebruik makend van de ervaringen die in sommige plaatsen al met deze vorm van overleg zijn opgedaan, zal een handreiking worden opgesteld. De landelijke invoering van het casusoverleg moet dan in circa twee jaar z’n beslag kunnen krijgen.
85
De regering stelt voor nazorg verplicht te stellen, maar maatschappelijk is
door velen geconstateerd dat de reclassering de interventies niet rond
krijgt. Wat zal de sanctie op het niet naleven van de nazorgverplichting
zijn?
In een aantal gevallen biedt de huidige regelgeving mogelijkheden om bij niet naleving van scholings- en trainingsprogramma’s, proefverlof dan wel de voorwaarden bij een voorwaardelijke straf, jeugddetentie of pij-maatregel (verder) ten uitvoer te leggen. Hoewel de implementatie van het voornemen om de nazorg verder uit te breiden en verplicht te stellen nog verder gestalte moet krijgen, ligt het voor de hand om als stok achter de deur zoveel mogelijk aansluiting te zoeken bij de hoofdstraf waarop de nazorg gevolgd is, in de vorm van executie van het strafrestant. Bezien wordt of wetswijziging nodig is.
86
Wanneer kan de beoogde aanvullende formatie van de bureaus Jeugdzorg en de SRN worden gerealiseerd? Hoeveel formatieplaatsen zijn hierbij in het geding?
In de bijlage van de nota is aangegeven dat er voor de totale invoering van de verplichte nazorg een bedrag van € 54 mln. structureel noodzakelijk is.
Met dit bedrag kan in totaal een uitbreiding van 900 formatieplaatsen van de bureaus Jeugdzorg en SRN worden gerealiseerd.
Of dit bedrag ook beschikbaar zal komen is ter besluitvorming aan het nieuwe kabinet.
87
Hoe verklaart de regering de constatering van de Algemene Rekenkamer in haar rapport Preventie en bestrijding jeugdcriminaliteit dat van maar liefst 44 procent van de door de politie aangehouden jongeren niet is te traceren of een (strafrechtelijke) reactie is gevolgd? Op welke termijn acht de regering, gezien dit cijfer, een sluitende casusbewaking realistisch?
In het rapport van de Algemene Rekenkamer wordt de bevinding geformuleerd dat van ruim 40% van de geregistreerde delicten op basis van de dossiers niet kon worden vastgesteld dat er een reactie heeft plaatsgevonden. Zolang echter niet is gebleken wat er in de gevallen van niet-registratie is gebeurd, is er geen reden om de niet-registratie te interpreteren als niet-vroegtijdig en niet-consequent optreden. Het lijkt aannemelijk dat de first offenders binnen de groep «niet-geregistreerden» een waarschuwing hebben gekregen die niet werd geregistreerd en dat met betrekking tot de recidivisten sprake was van niet-bewijsbare zaken die door de politie om die reden zijn geseponeerd zonder daarvan melding te maken in de registraties (zie blz. 52/53 van Kamerstuk 28 282, nrs. 1–2)
Momenteel wordt gewerkt aan een implementatieplan van de nota waarin het tijdpad zal worden aangegeven waarop de casusbewaking gerealiseerd zal worden. Besluitvorming daarover zal in het het nieuwe kabinet moeten plaatsvinden.
88
Bij de proces- en casusbewaking is een hoofdrol weggelegd voor OM en Raad voor de kinderbescherming. Proces- en casusbewaking is een essentieel onderdeel van de voorliggende nota, omdat zonder dat van een vasthoudende en effectieve aanpak geen sprake kan zijn. Wat gaat de verantwoordelijkheid van deze twee instanties in deze concreet inhouden? Voor het handelen van welke ketenpartners bewaken OM en Raad het proces en de casus? Zal bij OM en Raad per jongere een daadwerkelijk verantwoordelijke «casemanager» worden ingesteld? Op welke wijze en aan wie zal over het proces en de casus worden gerapporteerd? Hoe kan door de eindverantwoordelijken worden ingegrepen als het «misloopt» in een bepaald dossier? Wie wordt verantwoordelijk voor dit ingrijpen? Hoe wordt voorkomen dat OM en Raad langs elkaar werken? Zal er altijd iemand bij deze twee instanties aanspreekbaar zijn over een specifiek dossier? Zo ja, wie?
De nota stelt dat beide bewakingsfuncties in goed overleg met beide organisaties uitgewerkt zullen moeten worden. De vraag loopt daar enigszins op vooruit.
In z’n algemeenheid kan wel vast het volgende gezegd worden.
Het OM handelt vanuit zijn verantwoordelijkheid voor het strafproces, en heeft dus een bewakingstaak t.o.v. de partners in de strafrechtketen. Het OM oefent de procesbewaking in beginsel niet op zaaksniveau uit, maar op het niveau van werkafspraken tussen de partijen.Indien in een individueel geval iets misloopt, zal het OM wel op zaaksniveau ingrijpen.
De taak van de Raad is breder (nl. niet alleen t.o.v. de strafrechtketen, maar zonodig ook de jeugdzorg), en voltrekt zich wel op zaaksniveau. Medewerkers van de Raad zullen daadwerkelijk de aanpak van individuele jongeren volgen, van het eerste politiecontact tot het einde van de nazorg. Bij de Raad is dus altijd iemand aanspreekbaar over een specifiek dossier.
Tussen OM en Raad zullen werkafspraken gemaakt worden waarin duidelijk wordt vastgelegd wie welke taken vervult, waarmee voorkomen wordt dat zij langs elkaar heen werken.
De bevindingen zullen in het algemeen worden gerapporteerd aan die organisatie waarvan actie verwacht wordt: hetzij op uitvoerend hetzij op leidinggevend niveau. Ook is denkbaar dat de proces- of casus bewaker een individueel geval opnieuw in het lokale casusoverleg aan de orde stelt.
89 en 90
Welke wijziging van artikel 67a Sv heeft de regering voor ogen om een ruimere toepassing van de voorlopige hechtenis te bewerkstelligen? Met hoeveel plaatsen zal het tekort aan capaciteit in de Justitiële Jeugdinrichtingen oplopen door een ruimere toepassing van de voorlopige hechtenis? Op welke termijn kan dit tekort worden opgelost?
Artikel 67a, 2.3° biedt de mogelijkheid voorlopige hechtenis toe te passen bij recidive binnen 5 jaar en een ernstig risico van verdere recidive in geval van een aantal vermogensdelicten. Dit artikel biedt derhalve mogelijkheden jeugdige veelplegers die zich schuldig maken aan de genoemde misdrijven (zoals diefstal in vereniging en inbraken) sneller in voorlopige hechtenis te nemen. Hiervoor is geen wetswijziging nodig. Hoewel het voor de hand ligt dat toename van de voorlopige hechtenis consequenties heeft voor de capaciteit van de justitiële jeugdinrichtingen, is in dit stadium de precieze stijging nog niet aan te geven.
91
De regering geeft aan dat voor jongeren van 16 en 17 jaar de rechter kan besluiten om het volwassenenstrafrecht toe te passen. Is de staatssecretaris bekend met de cijfers van het CBS (bron: CBS/rechtbank strafzaken), die laten zien dat de rechter steeds minder het volwassenenstrafrecht toepast? In 1995 paste de rechter van de 7687 eindbeslissingen voor minderjarigen 1194 maal het volwassenenstrafrecht toe, in 1997 was dit van de 8297 nog maar 309 keer het geval en in 1999 in 223 van de 8869 eindbeslissingen. Hoe ziet de staatssecretaris deze ontwikkeling, mede in het licht van de door haar nu voorgestelde maatregelen?
De daling in de toepassing van het volwassenenstrafrecht is ook gebleken bij de evaluatie door het WODC van het jeugdstrafrecht, waarover de Kamer bij brief van 5 juli 2001 (TK 2001–2002.27 400 VI, nr. 82) is geïnformeerd. Het is aan de rechter of hij vanwege de ernst van het feit, de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan, reden ziet om het volwassenenstrafrecht toe te passen. Uit de resultaten kan worden afgeleid dat de rechter het jeugdstrafrecht een beter antwoord op de gedragingen van de jeugdige vindt geven dan de hogere strafmaat die het volwassenenrecht biedt. In algemene zin is er dan ook geen behoefte aan verhoging van de strafmaat voor jeugdige delinquenten. In die gevallen waarin een zwaardere straf op zijn plaats is, biedt de wet echter mogelijkheden.
92
Bestaat al een database met DNA-gegevens van jongeren die met justitie
in aanraking kwamen? Waarvoor mag deze worden gebruikt?
Op diverse plaatsen in de nota wordt gesproken over een DNA-databank. Hierdoor kan het misverstand ontstaan dat het hier gaat om een aparte database met gegevens voor jeugdigen. De nota wil slechts verduidelijken dat de recente en komende wetgeving voor het verzamelen van DNA-gegevens ook voor jeugdige delinquenten geldt.
De wet bepaalt dat in de DNA-databank voor strafzaken profielen worden opgeslagen ten behoeve van de opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten. De komende wetgeving over DNA-onderzoek bij veroordeelden beoogt tevens door het opslaan van DNA-profielen recidive te voorkomen. De DNA-databank voor strafzaken mag niet worden gebruikt voor niet-strafrechtelijke doeleinden.
93
Wat zijn de doelstellingen en voordelen van nachtdetentie?
Op 7 maart jl. is de Tweede Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van de experimenten met nachtdetentie (TK 25 712, nr. 3). De doelstelling van nachtdetentie is het voortzetten tijdens de voorlopige hechtenis van «positieve» contacten met de samenleving in het kader van school, werk of dagbehandeling. Hiermee worden de maatschappelijke kansen van de jeugdige die in voorlopige hechtenis zit, vergroot. De jeugdige kan bijvoorbeeld vanuit een gestructureerd kader zijn opleiding continueren of weer opstarten, waarmee zijn uiteindelijke kansen in de maatschappij groter worden.
94
Wordt met het aantal extra plaatsen in Glen Mills scholen tegemoetgekomen aan de te verwachten vraag naar dergelijke plaatsten?
Deze vraag is reeds beantwoord onder vraag 14.
95
Hoe dienen de ketenpartners nu precies in te spelen–of maatwerk te
leveren–voor jeugdigen uit etnische minderheidsgroepen in grote
steden?
Zie de antwoorden op de vragen 12 en 13.
96
Wat zal volgens de regering het effect zijn van de dwang-opvoedings-ondersteuning voor mensen die deze niet accepteren? Wat vindt de regering van het feit dat de opvoedingsondersteuning nu in de praktijk door de rechter nauwelijks wordt opgelegd niet omdat het niet kan maar omdat ze zelf vinden dat het niet werkt (NRC 30 maart 2002)?
Als mensen de door de rechter opgelegde opvoedingsondersteuning weigeren, zou – wanneer de situatie van de minderjarige daartoe aanleiding geeft – een ondertoezichtstelling overwogen kunnen worden. In het kader van die maatregel is een gevarieerder hulpaanbod mogelijk dan opvoedingsondersteuning van de ouders. Indien noodzakelijk kan de minderjarige zelfs uit huis worden geplaatst.
Op dit moment kan de opvoedingsondersteuning die in de nota wordt bedoeld niet door de rechter worden opgelegd. Wel kan het onderdeel zijn van het Plan van Aanpak bij de uitvoering van bijvoorbeeld een ondertoezichtstelling.
Effectiviteitsonderzoek zal een antwoord moeten geven op de vraag of de bestaande opvoedingsondersteuning voldoende helpt, en of het aanbod voldoende gevarieerd is voor de uiteenlopende vragen van ouders om opvoedingsondersteuning.
Zie ook het antwoord op vraag 11.
97
Wat moet worden verstaan onder een collectieve sanctie? Wie legt deze
sanctie op?
Het gaat hier om een suggestie afkomstig uit onderzoek over jeugdcriminaliteit in groepsverband. De achterliggende gedachte is dat de groep als totaal zou moeten kunnen worden aangesproken indien een of enkele groepsleden zich schuldig maken aan bepaald gedrag. Hoe zo’n collectieve sanctionering er uit zou moeten zien is op dit moment nog niet duidelijk. In de in de nota aangekondigde beleidsnotitie over groepscriminaliteit zal hier nader op worden ingegaan.
Zie ook de antwoorden op vraag 8 en vraag 47.
98
Is bij benadering bekend welk deel van de «12-min criminaliteit» wordt veroorzaakt door calculerend gedrag? Op basis van welke gegevens komt de regering tot de conclusie dat oudere jongeren hun jongere broertje of neefje op het criminele pad sturen?
Uit het onderzoek naar de Stop-reactie (december 2000) blijkt dat de top drie van door Stop-cliënten meest gepleegde delicten is:
– winkeldiefstalendiefstal: 41%
– vernielingenbaldadigheid: 30%
– vuurwerkdelicten: 16%
Het is onbekend welk percentage van de 12-criminaliteit wordt veroorzaakt door calculerend gedrag. In de vraag wordt gedoeld op die gevallen waarin strafrechtelijk vervolgbare jongeren en/of volwassenen bij hun criminele activiteiten gebruik maken maken van strafrechtelijk niet-vervolgbare twaalfminners. Enige tijd geleden werd hiervan in de media een aantal keren melding gedaan. Ook is het verschijnsel meermalen gesignaleerd in informele gesprekken met mensen uit de praktijk. Er zijn echter geen cijfers beschikbaar over hoe vaak dit voorkomt.
99
Kan een voorbeeld gegeven worden van een Stop-reactie?
De STOP-reactie is bestemd voor kinderen onder de twaalf jaar die alleen of samen met anderen (al dan niet ouder dan twaalf jaar) strafbare feiten van geringe ernst hebben gepleegd. Daarbij moet gedacht worden aan vernieling, «fikkie stoken», diefstal, illegaal vuurwerk en baldadig gedrag, de zogenoemde Haltwaardige delicten. De STOP- reactie bestaat uit (een of meerdere) gesprek(ken) met de ouders en een opvoedkundige activiteit met het kind van maximaal tien uur. De activiteit met het kind moet worden gezien als een korte, pedagogische opdracht in de vorm van gesprekken, spellen (bijvoorbeeld een bordspel, rollenspel, computer-quiz), het maken van een opstel, een invuloefening of het uitvoeren van een groepsopdracht. De vragen die daarbij aan de orde zijn spelen steeds rondom onderwerpen zoals: normen en waarden, weerstand bieden aan groepsdruk, goed en fout enz.
100
Voor welke ketenpartners moet een geautomatiseerd informatiesysteem
volgens de regering uiteindelijk ter beschikking komen? Op welke termijn
dient dat het geval te zijn? Wie wordt uiteindelijk verantwoordelijk voor onderhoud en gebruik van een dergelijk systeem? Hoe wordt het CVS-JC uitgebreid?
Alle ketenpartners beschikken over geautomatiseerde informatiesystemen.
Op dit moment zijn de Raad voor de Kinderbescherming, het openbaar ministerie en de politie aangesloten op het CVS-JC. De uitbreiding van het CVS-JC kan plaatsvinden in functionaliteit van het CVS-JC en in het aantal aangesloten organisaties. Voor wat betreft de uitbreiding van de functionaliteit van het CVS-JC loopt een onderzoek naar de mate waarin het CVS-JC behulpzaam kan zijn bij de meting van doorlooptijden in de jeugd-strafrechtketen. Daarnaast is vanuit het veld de behoefte gesignaleerd om meer partners aan te sluiten op het CVS-JC, zoals Halt, de Justitiële Jeugdinrichtingen en Jeugdzorginstellingen. Bezien zal worden of en wanneer deze partners aangesloten dienen te worden op het CVS-JC. Het ministerie van Justitie is eigenaar van het CVS-JC systeem, echter de aangesloten ketenpartners zijn verantwoordelijk voor hun eigen informatiesystemen en de aan het CVS-JC geleverde gegevens. Het onderhoud van het CVS-JC wordt uitgevoerd door de Centrale Justitiële Documentatie (CJD).
101
Welke instanties participeren in het overleg maar zijn niet (mede) met een
publieke taak belast?
De samenstelling van de verschillende lokale overlegvormen verschilt van elkaar. In het merendeel van de overleggen inzake jeugdcriminaliteit participeren naast elkaar de gemeente (leerplichtambtenaar), het openbaar ministerie, de politie, de raad voor de kinderbescherming, jeugdreclassering, bureau jeugdzorg etcetera. Soms participeren in dergelijke lokale overleggen ook woningbouwverenigingen, voetbalverenigingen, scholen, consultatiebureau’s, welzijnsorganisaties en nog andere partijen die betrokken zijn bij het voorkomen dan wel het aanpakken van problematische jongeren.
102
Welke noodmaatregelen worden getroffen om op korte termijn het tekort
aan capaciteit in de Justitiële Jeugdinrichtingen op te lossen?
In de brieven van 7 mei en 29 juni 2001 (TK 24 587, nrs. 63 en 66) alsmede tijdens het AO van 9 oktober 2001 is uitvoerig stilgestaan bij de verwachte capaciteitstekorten in de sector justitiële jeugdinrichtingen en de daarvoor genomen capaciteitsmaatregelen. Deze maatregelen hebben enerzijds een tijdelijk karakter (noodmaatregelen) en behelzen anderzijds structurele uitbreiding door nieuwbouw. Bij de begrotingsbehandeling 2002 is bij amendement 1,4 mln euro toegekend ten behoeve van extra inkoop-plaatsen bij de Glen Mills School. Binnenkort ontvangt de Kamer nieuwe capaciteitsprognoses.Hieruit blijkt dat de capaciteitsbehoefte aan jji-plaatsen stijgt, maar minder sterk dan op grond van de prognoses van 2001 was voorzien. Weliswaar bestaat enerzijds een oplopend tekort aan opvangplaatsen, maar is anderzijds sprake van overschot bij de behandel-inrichtingen.
Zie ook het antwoord op vraag 33.
103
Wat zijn de tot nu toe door de taskforce aanpak wachtlijsten jeugdzorg
geboekte resultaten?
Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar de brief van 27 maart 2002 (kamerstuk 28 007, nummer 4). In het najaar zult u opnieuw geïnformeerd worden over de stand van zaken bij de wachtlijsten in de jeugdzorg en de resultaten van de taskforce aanpak wachtlijsten jeugdzorg.
104
Wat zijn de streefcijfers voor de snelheid van afhandeling van jeugdstrafzaken? Wanneer kan sprake zijn van een «lik-op-stukbeleid» in het gehele jeugdstrafrecht?
De streefcijfers voor de snelheid van afhandeling van jeugdstrafzaken zijn weergegeven in de brief d.d. 23 april 2001 (27 400 VI nr. 60) aan de Tweede Kamer (zie ook antwoord op vraag 21):
-
1.Voor de termijn tussen het eerste verhoor door de politie en de inzending van het proces-verbaal naar Halt geldt een maximale duur van 5 dagen.
-
2.Het Halt-traject: tussen het eerste verhoor door de politie en het daadwerkelijk begin van de werkzaamheden door de jongere in het kader van de Halt-afdoening geldt een maximale duur van 2 maanden.
-
3.Het Politietraject: tussen het eerste verhoor en inzending van het proces-verbaal naar het OM (voor zowel voor een afdoening door het OM als een afdoening door de rechtbank) geldt een periode van maximaal één maand.
-
4.Het OM-traject: tussen het eerste verhoor door de politie en de beslissing van het OM, in die gevallen waarin de zaak door het OM wordt afgedaan, geldt een maximale duur van drie maanden.
-
5.Het traject Raad voor de Kinderbescherming: in de gestelde periode voor het OM-traject dient ook de Raad voor de Kinderbescherming zijn onderzoek- en adviestaak te hebben vervuld.
-
6.Het rechtbank-traject: tussen het eerste verhoor door de politie en de beslissing van de rechter(s) in eerste aanleg geldt een maximale duur van zes maanden.
-
7.Het executie-traject: voor de duur van de periode na het onherroepelijk worden van een opgelegde taakstraf, detentie of PIJ-maatregel en de daadwerkelijke start van de tenuitvoerlegging geldt een maximale periode van één maand.
Er kan gesproken worden van een vroegtijdig en succesvol beleid in het jeugdstrafrecht indien de jongere direct na het eerste contact met politie te horen krijgt welke interventie zal volgen en indien deze interventie binnen de gestelde streeftijden wordt gepleegd.
105
Wat verwacht de regering van de maatregel om jongeren in voorlopige hechtenis te houden als ze geen verdachte zijn van een delict? Zal dit hun criminele gedrag mogelijk verminderen of zal het hen enkel opzetten tegen het systeem van criminaliteitspreventie?
Indien een jongere geen verdachte is van een delict kan geen sprake zijn van een voorlopige hechtenis.