Verslag algemeen overleg op 18 november 1999 - Internationaal cultuurbeleid en besteding van HGIS-Cultuurmiddelen - Hoofdinhoud
Dit verslag van een algemeen overleg is onder nr. 3 toegevoegd aan dossier 26682 - Internationaal cultuurbeleid en besteding van HGIS-Cultuurmiddelen en dossier 26591 - Cultuurbeleid 2001–2004.
Inhoudsopgave
Officiële titel | Internationaal cultuurbeleid en besteding van HGIS-Cultuurmiddelen; Verslag algemeen overleg op 18 november 1999 |
---|---|
Documentdatum | 13-12-1999 |
Publicatiedatum | 12-03-2009 |
Nummer | KST42963 |
Kenmerk | 26682; 26591, nr. 3 |
Van | Staten-Generaal (SG) |
Commissie(s) | Buitenlandse Zaken (BUZA) en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) |
Externe link | originele PDF |
Originele document in PDF |
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 1999–2000
26 682
Internationaal cultuurbeleid en besteding van HGIS-Cultuurmiddelen
26 591
Cultuurbeleid 2001–2004
Nr. 3
1 Samenstelling:
Leden: Schutte (GPV), Van der Vlies (SGP), Van de Camp (CDA), Van der Hoeven (CDA), voorzitter, Rabbae (GroenLinks), Lambrechts (D66), Dittrich (D66), Cornielje (VVD), De Vries (VVD), Dijksma (PvdA), Van Zuijlen (PvdA), Cherribi (VVD), Rehwinkel (PvdA), ondervoorzitter, Passtoors (VVD), Van Bommel (SP), Belinfante (PvdA), Kortram (PvdA), Ross-van Dorp (CDA), Hamer (PvdA), Nicolaï (VVD), Barth (PvdA), Halsema (GroenLinks), Örgü (VVD), Wijn (CDA) en Eurlings (CDA) Plv. leden: Stellingwerf (RPF), Schimmel (D66), Mosterd (CDA), Atsma (CDA), Harrewijn (GroenLinks), Bakker (D66), Ravestein (D66), E. Meijer (VVD), Van Baalen (VVD), Valk (PvdA), De Cloe (PvdA), Udo (VVD), Van der Hoek (PvdA), Blok (VVD), Poppe (SP), Gortzak (PvdA), Middel (PvdA), Schreijer-Pierik (CDA), Spoelman (PvdA), Brood (VVD), Arib (PvdA), Vendrik (GroenLinks), Rijpstra (VVD), Verhagen (CDA) en Visser-van Doorn (CDA).
2 Samenstelling:
Leden: Blaauw (VVD), Weisglas (VVD), Van den Berg (SGP), Ter Veer (D66), Van
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG
Vastgesteld 13 december 1999
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen1 en de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken2 hebben op 18 november 1999 overleg gevoerd met staatssecretaris Van der Ploeg van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en staatssecretaris Benschop van Buitenlandse Zaken over:
– de brief van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en de staatssecretaris van Buitenlandse Zaken d.d. 25 november 1998 inzake culturele functie op de posten in het kader van het internationaal cultuurbeleid (25 270, nr. 11);
– de brief van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en de staatssecretaris van Buitenlandse Zaken d.d. 14 juli 1999 ter aanbieding van de notitie Internationaal cultuurbeleid en de besteding van de HGIS-cultuurmiddelen (26 682, nr. 1);
– de brief van de Raad voor cultuur d.d. 14 oktober 1999 ter aanbieding van het advies Internationale culturele netwerken (OCW-99-993);
– de brief van staatssecretaris Van der Ploeg van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen d.d. 14 oktober 1999 ter aanbieding van een licht herziene versie van de notitie Internationaal cultuurbeleid en de besteding van de HGIS-cultuurmiddelen;
Middelkoop (GPV), Apostolou (PvdA), Hillen (CDA), Valk (PvdA), Verhagen (CDA), ondervoorzitter, Hessing (VVD), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Hoekema (D66), Marij-nissen (SP), M.B. Vos (GroenLinks), Dijksma (PvdA), Van den Doel (VVD), Koenders (PvdA), De Boer (PvdA), voorzitter, Van der Knaap (CDA), Ross-van Dorp (CDA), Karimi (GroenLinks), Bussemaker (PvdA), Timmermans (PvdA), Remak (VVD) en Wilders (VVD). Plv. leden: Dijkstal (VVD), Van Baalen (VVD),
De Graaf (D66), Van ’t Riet (D66), Rouvoet (RPF), Belinfante (PvdA), Visser-van Doorn (CDA), Zijlstra (PvdA), Eurlings (CDA), Cherribi (VVD), De Haan (CDA), Scheltema-de Nie (D66), Van Bommel (SP), Harrewijn (GroenLinks), Gortzak (PvdA), Snijder-Hazelhoff (VVD), Albayrak (PvdA), Van Oven (PvdA), Van den Akker (CDA), Leers (CDA), Rosenmöller (GroenLinks), Duivesteijn (PvdA), Feenstra PvdA), Patijn (VVD) en Balemans (VVD).
– de brief van staatssecretaris Van der Ploeg van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen d.d. 15 oktober 1999 inzake uitgangspunten voor het internationale cultuurbeleid 2001–2004 (26 591, nr. 3);
– de brief van de Raad voor cultuur d.d. 21 oktober 1999 ter aanbieding van het advies HGIS-cultuurbeleid en de culturele functie op de posten: Onbegrensd zwaluwstaarten (OCW-99-1002);
– de brief van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 28 oktober 1999 houdende een nota van verbetering (26 682, nr. 2);
– de brief van de Raad voor cultuur d.d. 29 oktober 1999 ter aanbieding van een aanvulling op het advies Onbegrensd zwaluwstaarten als reactie op de brief internationaal cultuurbeleid (OCW-99-1041).
Van dit overleg brengen de commissies bijgaand beknopt verslag uit.
Vragen en opmerkingen uit de commissies
De heer Dittrich (D66) beschouwde de vraag of de grondslagen van het internationale cultuurbeleid wezenlijk veranderd moeten worden, als de belangrijkste vraag van dit overleg. Hij oordeelde voorlopig positief over het beleid van de afgelopen jaren en prees de bewindslieden voor het uitbouwen van het beleid van hun voorgangers Nuis en Patijn. Hoewel de Homogene groep internationale samenwerking (HGIS) nog niet lang bestaat en hoewel nog veel verbeteringen mogelijk zijn, heeft het internationaal cultuurbeleid een sterke impuls gekregen als gevolg van de toegenomen samenhang van het beleid op dit terrein, waarop zoveel actoren actief zijn.
Juist omdat de overheid zich in zekere zin op afstand hield en de autonomie van de kunsten respecteerde, heeft Nederland op internationaal cultureel terrein veel bereikt. Daarom maakte de heer Dittrich bezwaar tegen de overheersende rol die bij de besteding van de HGIS-cultuurmiddelen blijkbaar wordt toegekend aan de prioriteiten van het nationale cultuurbeleid en tegen de daarmee samenhangende grotere mate van sturing van de culturele activiteiten. Door deze eenzijdige belangenbehartiging kan immers minder goed rekening worden gehouden met wensen in het buitenland; bovendien benadrukt de kunstsector dat het internationaal cultuurbeleid ruimte moet bieden voor activiteiten waarbij de vraag van het publiek niet de belangrijkste factor is. Is de regering bereid om ruimte te geven voor internationale cultuur-contacten die van onderop ontstaan? Zo ja, hoe zal zij daaraan vorm geven en hoe wordt het veld daarover geïnformeerd? De noodzaak van het stellen van geografische prioriteiten werd door de heer Dittrich onderschreven, maar hij had de indruk dat vooral buitenlands-politieke of sociale redenen daarbij de doorslag hebben gegeven en dat de geografische prioriteiten vanuit cultureel oogpunt minder logisch zijn. Hoe wordt ervoor gezorgd dat ook kwalitatief interessante kunstuitingen uit landen die niet tot de prioriteitslanden behoren, voldoende aan bod komen?
De heer Dittrich was blij met de toenemende afstemming tussen de HGIS-middelen en de reguliere OCW-middelen voor internationale uitwisseling en met het feit dat meerjarige afspraken worden gemaakt met culturele fondsen en instellingen ter bevordering van de effectiviteit en beheersbaarheid van het cultuurprogramma. Wel vroeg hij of er voldoende ruimte blijft voor kleinschalige, experimentele of kortlopende projecten.
Omdat de Stichting internationale culturele activiteiten (SICA) pas recent is opgericht, een minimale bezetting heeft en zich nog moet waarmaken,
sprak de heer Dittrich zich uit tegen een eventuele toetsende rol voor die stichting ten aanzien van de besteding van de HGIS-gelden. De heer Dittrich achtte het onverstandig om relevante, door de fondsen en sectorinstellingen met HGIS-geld gesteunde projecten vooraf ter instemming voor te leggen aan de culturele functionarissen op de diplomatieke posten. In dit stadium kunnen zij immers nog geen degelijke adviezen op inhoudelijke gronden verstrekken; bovendien moet worden voorkomen dat door het introduceren van te veel procedures bureaucratische drempels ontstaan.
Tot slot merkte de heer Dittrich op dat de staatssecretaris van OCW in diens toespraak bij de Unesco terecht heeft aangegeven dat er verandering moet komen in het feit dat 60% van de inkomsten van de Unesco wordt opgeslokt door de bureaucratische organisatie. Is de regering bereid om op dit punt een cultureel-politieke kosten-batenanalyse uit te laten voeren? Wellicht worden de nagestreefde doelen immers eerder gerealiseerd als de vrijwillige afdracht aan de Unesco wordt verminderd ten gunste van het internationaal cultuurbeleid.
Mevrouw Belinfante (PvdA) memoreerde dat de bespreking van dit onderwerp mogelijk is gemaakt door een motie-Van Traa. Dankzij die motie hebben de HGIS-cultuurmiddelen veel mogelijkheden geschapen voor het internationaal cultuurbeleid. Dat wil niet zeggen dat de samenwerking tussen de twee betrokken departementen in de afgelopen jaren altijd constructief is geweest. De HGIS-commissie is daarvoor wellicht een oplossing, maar er kan ook gedacht worden aan de aanstelling van een coördinerende project-DG, wellicht op beide departementen. In de komende jaren zijn het aantal culturele attachés, de kennis en de professionaliteit immers waarschijnlijk nog onvoldoende om te voldoen aan alle door het beleid gestelde eisen, terwijl het bijvoorbeeld juist voor de hand ligt om in 2002 in Nederland een internationaal festival te organiseren ter gelegenheid van het feit dat de VOC in 1602 werd opgericht.
Omdat de vrij zware organisatorische structuur voor de HGIS-cultuur-middelen de suggestie wekt van een structurele inbedding, vroeg mevrouw Belinfante welke visie de bewindslieden op de periode na 2003 hebben.
Niet de koepelorganisaties, maar de fondsen zijn naar de mening van mevrouw Belinfante de meest aangewezen beheerders van de subsidies voor nationale of statelijke projecten. Die projecten zijn meestal immers niet bedacht door de koepels en hebben vaak niet alleen een culturele component, maar ook een nationaal-politiek element en een multidisciplinaire grondslag. Ook bepaalde instellingen menen dat zij, zeker op het punt van statelijke projecten, niet de aangewezen organisaties zijn om geld te verdelen, omdat hun beoordelingen beïnvloed worden door het feit dat zij een specifieke cultuursector vertegenwoordigen. Mede ten behoeve van de objectiviteit pleitte mevrouw Belinfante ervoor om de plannen niet door de SICA, maar door de Raad voor cultuur te laten toetsen.
Mevrouw Belinfante vroeg of de HGIS-middelen die naar de koepelorganisaties worden gesluisd, in verhouding staan tot de structurele middelen die zij van de overheid krijgen en of de verdeling van die structurele middelen overeenkomt met de reële behoefte. Het Popinstituut krijgt bijvoorbeeld relatief weinig HGIS-middelen, hoewel het veel internationale activiteiten ontplooit.
Omdat binnen het buitenlands beleid en op de diplomatieke posten vaak behoefte is aan een culturele ingang voor een politiek getinte activiteit, vroeg mevrouw Belinfante of daar bij Buitenlandse Zaken voldoende geld voor over is en hoe het eigen cultuurbudget van Buitenlandse Zaken en
OCW zich verhouden tot de HGIS-cultuurmiddelen. Vinden de beoordelingen ten aanzien van die budgetten bijvoorbeeld op dezelfde wijze plaats?
Mede gelet op de hoge kwaliteit van veel Nederlandse muziekensembles en de kleine Nederlandse markt, juichte mevrouw Belinfante de stimulering van de export van Nederlandse muziek toe. De keuze van de prioriteitslanden werd ook door mevrouw Belinfante ontoereikend geacht. Zij betreurde vooral dat er, afgezien van Zuid-Afrika, geen Afrikaanse prioriteitslanden zijn. Er is in Afrika immers heel interessante cultuur en delen van Afrika zouden dezelfde status moeten krijgen als Marokko en Turkije, omdat veel Caribische landgenoten voor de positieve invulling van hun eigen identiteit gericht zijn op Afrika. Omdat veel mensen in Nederland Arabisch spreken of leren, is het bovendien van belang om Egypte als prioriteitsland te handhaven. Daarnaast pleitte zij voor cultuuruitwisselingen met de landen van herkomst van de vele in Nederland verblijvende vluchtelingen, voorzover Nederland contacten met die landen onderhoudt.
Ook mevrouw Belinfante had bezwaar tegen de voorgenomen verplichte instemming van de culturele functionarissen met projecten, zolang niet vaststaat dat op de posten voldoende professionaliteit aanwezig is. Bovendien is het duur om de posten van die professionaliteit te voorzien en heeft de Raad voor cultuur geconstateerd dat het internationaal cultuurbeleid van Nederland mede door de afzijdigheid van de overheid tot bloei is gekomen. Hoe denken de bewindslieden hierover? Desgevraagd benadrukte mevrouw Belinfante dat cultuur op zich niet zonder autonomie kan, maar dat aansturing bij bepaalde projecten, bijvoorbeeld de statelijke projecten, noodzakelijk is. Ten aanzien van de HGIS-cultuurmiddelen is op het punt van de aansturing door de overheid onduidelijkheid ontstaan die de laatste jaren geen goed heeft gedaan. Door de voorgenomen inschakeling van de fondsen moet het mogelijk zijn om het juiste midden te vinden tussen autonomie en sturing. Het belang van de netwerken voor de ontwikkeling van de civil society en de Europese integratie werd door mevrouw Belinfante onderschreven. Is voldoende rekening gehouden met de hoge kosten van de contacten met de desbetreffende landen en kan de motie-Koenders, die zich richt op culturele uitwisseling met landen in Midden- en Oost-Europa, op dit punt een rol spelen? Welke rol speelt het publieksbereik overigens op dit punt? Door mevrouw Belinfante werd veel belang gehecht aan de inbedding van het in ontwikkelingslanden aanwezige gemeenschappelijk cultureel erfgoed in economische bedrijvigheid en in de ontwikkeling van nieuwe initiatieven. In dit verband wees zij erop dat de in Nederland aanwezige archieven van de VOC vaak de enige schriftelijke bronnen zijn over landen in delen van Azië en Afrika en dat het Nationaal herbarium te Leiden plantenmateriaal bezit dat vaak niet meer aanwezig is in de landen van herkomst.
Tot slot vroeg mevrouw Belinfante hoe de HGIS-cultuurmiddelen en het internationaal cultuurbeleid zich verhouden tot het Prins Clausfonds.
Mevrouw Visser-van Doorn (CDA) benadrukte het grote belang van het internationaal cultuurbeleid als onderdeel van het buitenlands beleid en onderschreef de aan de beleidskeuzen ten grondslag liggende motieven: het succes van de culturele uiting in het buitenland, groeiende aandacht voor culturele eigenheid, de veranderde samenstelling van de Nederlandse bevolking en de noodzakelijke extra aandacht voor de Oost-Europese landen. Ook was zij het ermee eens dat netwerken geen doel op zich zijn, maar een middel om tot resultaten te komen. Omdat mevrouw Visser-van Doorn meende dat de positieve toon van de evaluatie van de afgelopen twee jaar enigszins haaks staat op de bereikte resultaten, was zij het eens met de opmerking dat het beleid in de toekomst moet veranderen. Wat is de visie van de bewindslieden op het internationaal cultuurbeleid na 2003? Hoe komt het bijvoorbeeld dat er vooral sprake is geweest van contacten tussen professionals zonder uitstraling naar een breder publiek en hoe zal dat in de toekomst worden voorkomen?
Aan activiteiten op het terrein van de modevormgeving, die met name in Afrikaanse landen van belang is, dient naar de mening van mevrouw Visser-van Doorn meer aandacht te worden besteed. Een structurele samenwerking tussen beide betrokken departementen achtte mevrouw Visser-van Doorn cruciaal om met de ingezette HGIS-gelden een optimaal resultaat te behalen. Is er aantoonbaar sprake van die structurele samenwerking en is de met de herijking beoogde internationale profilering inderdaad toegenomen?
Ten aanzien van de reeds vanaf 1998 plaatsvindende gesprekken met de Mondriaanstichting en andere instellingen informeerde mevrouw Visser-van Doorn naar de stand van zaken. Hoeveel ruimte blijft er ondanks alle criteria en bureaucratie voor eigen initiatieven en experimenten? Voor hoelang zullen de meerjarige afspraken gelden of zullen zij worden gedifferentieerd per discipline of project?
Mevrouw Visser-van Doorn vroeg nadere informatie over de invulling van een eventuele toetsende rol van de SICA en sprak haar voorkeur uit voor toetsing door de Raad voor cultuur.
Ook mevrouw Visser-van Doorn kon zich niet helemaal vinden in de lijst van prioriteitslanden, omdat die zich sterk concentreert op Europa. Zij benadrukte het grote belang van culturele relaties met Indonesië en Zuid-Afrika, omdat die relaties een positief effect kunnen hebben op de democratische processen in Indonesië en omdat het Zuid-Afrikaans zijn bijzondere positie heeft verloren; bovendien wordt met de culturele relaties met Zuid-Afrika wellicht kennis opgedaan die van belang is voor de versterking van de positie van het Nederlands in Nederland zelf. Naar de mening van mevrouw Visser-van Doorn verdient het gemeenschappelijk cultureel erfgoed in India, Sri Lanka, Ghana, Indonesië en Zuid-Afrika extra aandacht. Welke rol kan de Unesco daarbij spelen, gelet op de kritiek op die organisatie?
Mede gelet op berichten over reeds bestaande overbelasting van het diplomatieke personeel, sprak mevrouw Visser-van Doorn haar bezorgdheid uit over de werklast op de posten die niet worden versterkt met een speciaal opgeleide cultureel attaché. Zij vond de keuze van de voor versterking in aanmerking komende posten enigszins willekeurig en vroeg naar de daaraan ten grondslag liggende argumenten. Ook vroeg zij wanneer deze posten uiteindelijk kunnen beschikken over een goed opgeleide, deskundige culturele attaché.
Ook mevrouw Visser-van Doorn betwijfelde of het verstandig is om een instemmingsbevoegdheid aan de culturele attaché te geven, omdat een goede inhoudelijke beoordeling van projecten daardoor afhankelijk wordt van diens deskundigheid.
Het uitgangspunt dat de nadruk wordt gelegd op relaties met minder draagkrachtige personen en instellingen, werd door mevrouw Visser-van Doorn onderschreven. Zij pleitte er met name ten aanzien van ontwikkelingslanden voor om extra aandacht te besteden aan vrouwelijke kunstenaars en kunstenaars uit kleinere, minder dominante bevolkingsgroepen.
De wijze waarop geprobeerd wordt om samenhang te creëren op het punt van de verstrekking van middelen, achtte mevrouw Visser-van Doorn niet effectief: er worden veel te veel instanties bij betrokken, waardoor onherroepelijk grote bureaucratie zal ontstaan.
Tot slot merkte mevrouw Visser-van Doorn op dat een bedrag van 2,5 mln. een goede start is voor culturele ambassadeprojecten. Wat zal op langere termijn het budget voor deze projecten zijn?
De heer Nicolaï (VVD) constateerde dat Nederlanders onvoldoende trots zijn op het cultureel erfgoed en de culturele prestaties van hun land en oordeelde mede daarom in principe positief over de voorgenomen versterking van het internationaal cultuurbeleid en de reeds met de HGIS-cultuurmiddelen bereikte resultaten: die middelen hebben goede projecten mogelijk gemaakt en hebben de samenwerking tussen Buitenlandse Zaken en OCW bevorderd. Hij wees er echter ook op dat het, gelet op de omvang en financiële mogelijkheden van Nederland en op het door hem toegejuichte feit dat Nederland geen van bovenaf gestuurd cultuurbeleid heeft, niet erg is dat dat beleid niet zo ambitieus is als sommigen zouden wensen.
Mede omdat cultuur in veel opzichten internationaal georiënteerd is, moet het internationaal cultuurbeleid naar de mening van de heer Nicolaï direct in het verlengde van het nationaal cultuurbeleid liggen. Ook op punten waar het buitenlands-politieke aspect wel als uitgangspunt wordt gehanteerd, moet de cultuur serieus worden genomen. Omdat de politiek niet op afstand blijft bij de wijze waarop de HGIS-cultuurmiddelen momenteel worden verdeeld, wil de regering een grotere rol toekennen aan de fondsen, de sectorinstituten, de Raad voor cultuur, de SICA en de cultureel attachés. De heer Nicolaï wees er echter op dat de situatie daardoor complexer wordt. Het meest logische zou misschien zijn om het geld te laten verdelen door de internationaal georiënteerde cultuurinstellingen, maar dat zou ten koste gaan van de gunstige wisselwerking tussen Buitenlandse Zaken, de ambassades en het veld; bovendien zouden er dan te weinig afstemmingsmogelijkheden zijn. Daarom verdient het de voorkeur om de fondsen en de sectorinstituten een cruciale rol in de beoordeling te geven: zij zijn inhoudelijk georiënteerd, hebben procedures voor de beoordeling van activiteiten en zijn door hun sectorale organisatie in staat tot een goede afstemming met de buitenlands-politieke oogmerken.
De heer Nicolaï pleitte ervoor om afstand te nemen van de mate van sturing die wordt gesuggereerd door de opmerking dat het veld tot nu toe te veel is vrijgelaten. Hij wees erop dat die suggestie enigszins in strijd is met andere in de stukken weergegeven tendensen. Het veld moet de huidige vrijheid behouden, mede omdat het in veel opzichten al internationaal georiënteerd is.
Als er al meer «gestuurd» zou moeten worden, zou dat naar de mening van de heer Nicolaï moeten gebeuren op basis van de opvattingen in het buitenland. De posten en de culturele attachés kunnen daarbij een nuttige rol spelen, maar ook hij achtte het niet raadzaam om advies van de culturele functionarissen verplicht te stellen, omdat dat leidt tot bureaucratische rompslomp en omdat nog lang niet alle posten zo goed georganiseerd zijn dat men de activiteiten van hun advies kan laten afhangen.
De heer Nicolaï was het eens met het plan voor uitbreiding van de mogelijkheden om buitenlandse gasten naar Nederland te halen en vroeg een reactie op de suggesties van de Raad voor cultuur voor een betere aanpak van grootschalige manifestaties. Hij vond het terecht dat internationale activiteiten een belangrijk punt vormen bij de beoordeling van de subsidieaanvragen. Aan welke activiteiten wordt daarbij overigens gedacht?
Het belang van de netwerken werd door de heer Nicolaï onderschreven, maar hij benadrukte dat zij onderlinge, van onderop totstandgekomen en instandgehouden netwerken zijn en dat de overheid de netwerken dus niet direct moet subsidiëren; wel is het mogelijk om door subsidiëring van de partijen die netwerken vormen of kunnen vormen, ervoor te zorgen dat zij er een bijdrage aan kunnen leveren.
Naar de mening van de heer Nicolaï zijn nog onvoldoende vorderingen gemaakt met de in het regeerakkoord aangekondigde versterking van de culturele vertegenwoordiging op de diplomatieke posten. Hij drong er met name op aan om afspraken te maken over een werkelijk directe band tussen de culturele attachés en het ministerie van OCW.
Ook de heer Nicolaï vroeg een nadere verduidelijking van de aan de keuze van de prioriteitslanden ten grondslag liggende argumenten.
Tot slot vroeg de heer Nicolaï de mening van de bewindslieden over het
Huis der Nederlanden, een particulier initiatief in Kaapstad.
De heer Van Middelkoop (GPV) benadrukte dat het internationaal cultuurbeleid een eigen karakter heeft, geen verlengstuk is van het nationaal cultureel beleid en zich concentreert op de culturele presentatie van Nederland naar buiten. Het internationaal cultureel beleid heeft dus wel degelijk een nationaal stempel, blijft daarom overheidsbeleid en de overheid mag daarom prioriteiten stellen.
Ervan uitgaande dat het ministerie van Buitenlandse Zaken op dit beleidsterrein het primaat heeft, verbaasde het de heer Van Middelkoop dat staatssecretaris Van der Ploeg de eerste ondertekenaar van de stukken is.
De heer Van Middelkoop sprak zijn waardering uit voor de opwaardering van de werkzaamheden en de functie van de culturele functionarissen, die niet zozeer een sturende functie zullen krijgen, maar vooral een makelaarsfunctie tussen de Nederlandse cultuur en de cultuur van het land van vestiging.
Omdat informatie over de Cultuurbalie ontbreekt, vroeg de heer Van Middelkoop hoe het daarmee staat.
Als werkelijk wordt gekozen voor een adviseringsstructuur waarin de SICA een toetsende rol vervult tussen de globaal toetsende Raad voor cultuur en de culturele functionarissen op de posten, vreesde de heer Van Middelkoop voor problemen. Daarbij wees hij erop dat de adviesstructuur van de overheid niet lang geleden juist is gestroomlijnd. Ook de heer Van Middelkoop herinnerde eraan dat het aan de motie-Van Traa te danken is dat meer aandacht wordt besteed aan het internationaal cultuurbeleid. Dat geldt zeker voor het belangrijke programma Cultureel erfgoed overzee. Daarbij gaat het vaak om kostbare, langlopende projecten, zodat sprake moet zijn van een breed opgebouwde financiering. Wordt ook het bedrijfsleven bij die financiering betrokken? In dit verband benadrukte de heer Van Middelkoop het belang van culturele relaties met Indonesië. Hij pleitte ervoor om, alleen al om tegenover dat land een positief gebaar te maken, snel te inventariseren wat bij normalisering van de relatie met Indonesië mogelijk is op het punt van het gemeenschappelijk cultureel erfgoed. Met betrekking tot Afrika wees de heer Van Middelkoop erop dat Nederland buiten de HGIS om financieel bijdraagt aan de bescherming van de architectuur in de Ghanese stad Djenne. Hij vroeg nadere informatie over de gedeeltelijke reconstructie van het Ghanese fort El Mina door enkele Nederlandse particulieren en over de renovatie van het fort in Accra. Stelt Nederland voor deze werkzaamheden middelen beschikbaar?
De heer Van Middelkoop informeerde naar de status en de financiering van het recent in Kaapstad geopende Huis der Nederlanden in het internationaal cultuurbeleid. In het algemeen pleitte hij voor meer aandacht voor de culturele betrekkingen met Zuid-Afrika. Tot slot merkte de heer Van Middelkoop op dat het Nederlands-Vlaams instituut in Kaïro zich zorgen maakt over de voortzetting van de financiering, mede omdat Egypte ontbreekt op de landenlijst van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking.
Het antwoord van de regering
De staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen gaf te kennen dat hij geen behoefte heeft aan wezenlijke verandering van het internationaal cultuurbeleid. In het tijdens de vorige kabinetsperiode in gang gezette vrijhavenbeleid ligt de nadruk op open culturele grenzen en op «arts promotion» om culturele uitwisselingen mogelijk te maken. Die benadering werpt vruchten af en juist daarom is arts promotion de beste Hollandpromotie. Omgekeerd is dat niet het geval, al is het soms nodig om Nederland in het buitenland te promoten. Juist voor een klein land als Nederland levert een confrontatie met buitenlandse instellingen en buitenlands publiek een belangrijke bijdrage aan de kwaliteit van de eigen cultuur, terwijl in het Franse of Canadese model juist meer sprake is van cultuurprotectionisme, omdat men veronderstelt dat de eigen culturele ontwikkeling gebaat is bij een zekere afscherming voor al te veel buitenlandse invloeden.
Een verdere verbetering en aanscherping van het beleid en een grotere samenhang achtte de staatssecretaris wel nodig. Het in Nederland levende gevoel dat Nederland in het buitenland soms te weinig zichtbaar is, hangt immers misschien samen met een te versnipperd beleid; de middelen moeten dus zo doelmatig mogelijk worden ingezet. Bovendien is er bij een bedrag van 200 mln. alle aanleiding om de besteding daarvan aan een helder beleidskader te binden en nauwkeurig in kaart te brengen. Dat is geen sturing van bovenaf, want de initiatieven moeten van onderop komen; de overheid moet op afstand, maar niet buiten beeld blijven. Naar aanleiding van de vragen over de geografische prioriteiten wees de staatssecretaris erop dat kwaliteit het primaire criterium is bij de beoordeling van subsidieaanvragen. Omdat er te veel aanvragen zijn, zijn echter ook secundaire criteria nodig, waaronder de geografische prioriteiten. Regionale concentratie in het internationaal cultuurbeleid is, net als op andere terreinen van het Nederlandse internationale beleid, al jaren een ook door de Kamer aanvaard principe. Dat neemt niet weg dat geen enkel project dat buiten de prioriteitslanden plaatsvindt, alleen om die geografische reden wordt uitgesloten van steun; wel zal de kwaliteit van zo’n project extra hoog moeten zijn. Het thema van het project, bijvoorbeeld cultureel erfgoed, is bij de toets een belangrijk criterium. De geografische prioriteiten hebben door de constante afwegingen tussen projecten overigens enigszins een ad-hockarakter.
In dit verband wees de staatssecretaris erop dat de gekozen prioriteits-landen binnen de bestaande subsidiepraktijken passen en dat de keuze niet van bovenaf is opgelegd, maar is gebaseerd op het feit dat met die landen de meeste internationale culturele uitwisselingen plaatsvinden. Hun status als prioriteitsland bevordert dus de effectiviteit van het beleid en voorkomt versnippering; een actief, ruimtescheppend overheidsbeleid ten aanzien van die landen kan als katalysator werken. Bij de keuze van de prioriteitslanden zijn dus wel degelijk cultuur-politieke overwegingen aan de orde.
De staatssecretaris merkte op dat versterking van de samenwerking met landen met een islamcultuur, zoals Egypte, niet het primaire oogmerk van het internationaal cultuurbeleid is. Als uiting van de culturele diversiteit van Nederland en in verband met het feit dat veel mensen in Nederland afkomstig zijn uit Marokko en Turkije, zijn die twee landen wel prioriteits-landen.
Door de staatssecretaris werd benadrukt dat bij het internationaal cultuurbeleid vooral moet worden uitgegaan van de vraag of dat beleid een belangrijke maatschappelijke factor is en leidt tot een bepaalde vorm van uitwisseling van kennis en expertise; dat hoeft niet altijd te betekenen dat er sprake moet zijn van een groot publieksbereik. Enkele instellingen zijn zeer succesvol met het verwerven van sponsorgelden, maar de staatssecretaris bevestigde dat meer inkomsten van derden kunnen worden gegenereerd. Omdat belang wordt gehecht aan cultureel ondernemerschap, komen instellingen met redelijk veel eigen inkomsten sneller in aanmerking voor een subsidie uit de HGIS-cultuurmiddelen. Er moet dus sprake zijn van serieuze artistieke én zakelijke ondernemingen. Er kan ook aan instellingen worden gevraagd om zich in te spannen voor sponsorwerving.
De staatssecretaris deelde mee dat op dit moment geen toetsende rol voor de SICA wordt voorzien, omdat zij eerst de kans moet krijgen om zich van onderop te ontwikkelen. De SICA is immers een initiatief van de fondsen en instellingen zelf; zij dient voor de onderlinge afstemming van het internationaal cultuurbeleid en heeft dus vooral een rol op het punt van de informatieverschaffing. Hij kon zich wél voorstellen dat de SICA ten behoeve van de doelmatigheid en de afstemming op den duur af en toe en op een vrij informele manier de HGIS-commissie gaat adviseren inzake de allocatie van subsidies en achtte het mede daarom onnodig om een deel van de HGIS-cultuurmiddelen aan te wenden voor ondersteuning van de HGIS-commissie door externe deskundigen. Hoewel de staatssecretaris in tegenstelling tot de Raad voor cultuur weinig klachten heeft ontvangen waaruit blijkt dat er onduidelijkheid is over de richtlijnen, criteria en procedures bij de beoordeling, zegde hij desgevraagd toe dat de Kamer een brief zal ontvangen met de precieze richtlijnen, criteria en procedures bij het aanvragen van HGIS-cultuur-middelen; daarbij zal ook de huidige en toekomstige rol van de SICA worden betrokken. Daarnaast is voorzien in een brochure met duidelijke richtlijnen, die pas zal worden verspreid nadat de Kamer op de toegezegde brief heeft kunnen reageren.
De staatssecretaris van Buitenlandse Zaken deelde allereerst mee dat de volgorde van ondertekening van stukken over het internationaal cultuurbeleid zal worden omgedraaid, omdat het primaat inderdaad bij Buitenlandse Zaken ligt.
Gelet op de aanvragen, het karakter van de gerealiseerde projecten en de weerklank in Nederland en daarbuiten, concludeerde de staatssecretaris dat de introductie van de HGIS-cultuurmiddelen voor het internationaal cultureel beleid een zeer goede maatregel is geweest. De op die beperkte middelen gebaseerde pretenties dienen wel bescheiden te zijn, omdat de meeste internationale culturele bewegingen zich in het culturele veld zelf voltrekken. De ontstaansreden voor de HGIS-cultuurmiddelen was om een aantal zaken mogelijk te maken die anders niet zouden plaatsvinden; op dat punt zijn interessante resultaten geboekt.
Het werd door de staatssecretaris niet wenselijk geacht om de aanvragen impliciet te beoordelen op basis van niet-geformuleerde criteria of om de aanvragen op basis van de volgorde van indiening te honoreren. Daarom zijn relevante criteria opgesteld waarin zowel culturele als buitenlandspolitieke overwegingen een rol spelen. In de buitenlandse politiek en in de presentatie van Nederland naar buiten toe moeten immers niet alleen de politieke aspecten of de klassieke diplomatie, maar ook de economie, de maatschappij en de cultuur een rol spelen. Dat neemt niet weg dat de werkwijze bepaald wordt door de vereisten van het culturele werk en het culturele veld en niet door buitenlands-politieke overwegingen. In dit verband relativeerde de staatssecretaris de exclusiviteit van het geografische criterium van de prioriteitslanden. Er hoeft immers niet aan alle criteria te worden voldaan: alle geografische en thematische criteria zijn zelfstandig en gelden allemaal als relevante overwegingen bij de beoordeling van aanvragen. Ieder project moet uiteraard allereerst voldoen aan het kwaliteitscriterium, maar goede projecten in Ghana en India op het punt van het cultureel erfgoed voldoen door hun thema aan de HGIS-criteria, hoewel die landen geen prioriteitslanden zijn. Pas bij twee kwalitatief gelijkwaardige projecten geeft de status van prioriteitsland de doorslag.
De lijst van prioriteitslanden achtte de staatssecretaris logisch, deels op basis van buitenlands-politieke overwegingen: de landen van de EU, met name de buurlanden, vormen de omgeving waarin Nederland functioneert; de landen van Midden- en Oost-Europa zijn opgenomen vanwege de in Europa plaatsvindende ontwikkelingen en op basis van de door de Kamer aangenomen motie-Koenders; uit Marokko en Turkije zijn veel mensen afkomstig die nu in Nederland wonen; met Indonesië en Zuid-Afrika bestaan historische banden; in de VS en Canada vinden de belangrijkste culturele ontwikkelingen plaats.
De staatssecretaris wees erop dat de criteria mede worden beïnvloed door de prioriteitsstelling van het nationale cultuurbeleid. Het publieksbereik van de activiteiten, de culturele diversiteit en het cultureel ondernemerschap spelen bijvoorbeeld ook bij de verdeling van het budget voor het internationaal cultuurbeleid een rol. Dit betekent niet dat het roer omgaat, maar dat door een lichte bijsturing andere accenten worden gezet; uit de goedgekeurde projecten zal blijken welke accentverschuivingen in de praktijk hebben plaatsgevonden. Het feit dat na twee of drie jaar aanpassingen worden doorgevoerd, weerspiegelt de flexibiliteit van de HGIS; de beleidsinzet is dan ook gericht op handhaving van de HGIS na 2003. Desgevraagd verduidelijkte de staatssecretaris dat de opmerking op bladzijde 4 van de brief van 15 oktober 1999 over noodzakelijke verandering van de mate van vrijheid van het culturele veld bedoeld is als een oproep tot meer samenwerking in de brede sector van het internationaal cultuurbeleid. Uiteraard is er sprake van autonomie van het culturele veld: ambtenaren of politici bedenken geen projecten, maar wegen op basis van criteria alleen af of er overheidsgeld aan gegeven wordt. Naast de HGIS-cultuurmiddelen zijn op het departement van Buitenlandse Zaken twee soorten overige middelen beschikbaar voor het internationaal cultuurbeleid. De PCAP-gelden ter hoogte van 2 mln. zijn een bijdrage van Buitenlandse Zaken aan de professionalisering van het internationaal cultuurbeleid op de 13 posten waar extra aandacht aan het culturele beleid zal worden besteed. Deze gelden werden vroeger verdeeld over 45 ambassades onder de noemer «lokale cultuurprojecten» en werden in hoge mate naar eigen smaak door de ambassades zelf besteed. Daarnaast heeft het ministerie van OCW een door het ministerie van Buitenlandse Zaken te besteden bedrag van 0,5 mln. beschikbaar gesteld voor 32 andere posten. Bovendien zijn er twee soorten middelen op het gebied van de ontwikkelingssamenwerking. Ten eerste kan de minister voor Ontwikkelingssamenwerking jaarlijks ongeveer 8 mln. besteden aan culturele projecten met lokale ontwikkeling als invalshoek; veel van die projecten vinden plaats in Afrika. Ten tweede besteedt het Prins Clausfonds jaarlijks volledig onafhankelijk 5 mln.
Met betrekking tot de Unesco deelde de staatssecretaris mee dat de minister voor Ontwikkelingssamenwerking het grootste deel van de Nederlandse bijdrage betaalt en dat deze bijdrage onder de ODA-norm valt. Er wordt kritisch naar de effectiviteit van de Unesco gekeken, maar als dat ertoe leidt dat Nederland minder geld aan de Unesco gaat bijdragen, komt dat geld dus niet beschikbaar voor het internationaal cultuurbeleid, maar voor andere ODA-uitgaven.
Wat de professionalisering van de culturele functie op de diplomatieke posten betreft, onderscheidde de staatssecretaris twee ontwikkelingen. Op alle posten wordt de culturele functie opgewaardeerd op basis van de standaard die nu in het internationaal cultuurbeleid is vastgesteld; dat betekent dat er geïnvesteerd wordt in opleidingen en in de contacten tussen de culturele functionarissen en het Nederlandse culturele veld. Daarnaast zijn op basis van de omvang van de culturele uitwisselingen dertien posten geselecteerd waar de culturele functie wordt losgekoppeld van de pers- en voorlichtingsfunctie. Voor die posten wordt in samenwerking met OCW een aparte procedure gevolgd, waarbij de mogelijkheid van wederzijdse detachering en uitwisseling tussen OCW en Buitenlandse
Zaken bestaat. De meeste culturele attachés zullen ambtenaren van de buitenlandse dienst of van OCW zijn; ook mensen van buiten kunnen cultureel attaché worden, maar dat is veel duurder. Dit alles is in lijn met het regeerakkoord en de door de Kamer gestelde eisen, maar conclusies kunnen nog niet worden getrokken omdat dit proces nog maar net is gestart en zich nog moet ontwikkelen.
Ter herdenking van de oprichting van de VOC in 1602 zullen in 2002 in Nederland allerlei activiteiten plaatsvinden, maar daarbij is financiering vanuit de HGIS-cultuurmiddelen niet direct nodig. Wel zullen veel projecten op het punt van het cultureel erfgoed bij die herdenking een rol spelen.
Het Nederland Huis in Zuid-Afrika is inderdaad een particulier initiatief, maar is enkele keren door de Nederlandse ambassade met giften ter hoogte van enkele tienduizenden guldens gesteund. In januari zal in samenwerking met Ghana en de Rijksdienst voor de monumentenzorg ter voorbereiding van mogelijke toekomstige financiering vanuit de HGIS-cultuurmiddelen worden onderzocht welke projecten in dat land kunnen plaatsvinden.
De staatssecretaris wees erop dat het Islaminstituut in Egypte wordt gefinancierd vanuit de begroting voor Ontwikkelingssamenwerking. Het was hem niet bekend of de concentratie van de ontwikkelingshulp op bepaalde landen consequenties voor dat instituut zal hebben. Tot slot melde de staatssecretaris dat de Cultuurbalie wel degelijk bestaat en heel goed functioneert.
Nadere gedachtewisseling
De heer Dittrich (D66) vroeg een nadere verduidelijking van de opmerking in de brief van 15 oktober dat op het punt van de vrijheid van het culturele veld veranderingen noodzakelijk zijn. Blijft het culturele veld in hoge mate vrij om daar te werken waar het kansen ziet of worden de nationale prioriteiten bepalend?
Mevrouw Belinfante (PvdA) vroeg een toelichting op het punt van de toetsing. Klopt het dat noch de Raad voor cultuur, noch de SICA, noch de culturele functionarissen op de ambassades enige toetsing uitoefenen?
De heer Nicolaï (VVD) concludeerde dat culturele criteria de doorslag geven bij de beoordeling van de projecten en de keuze van de prioritaire posten en dat alleen bij de keuze van de prioriteitslanden sprake is van bredere criteria.
Met het oog op de toegezegde brief over de procedure drong de heer
Nicolaï erop aan om minder partijen bij de beoordeling te betrekken,
fondsen en sectorinstituten een duidelijke rol te geven en niet uit te gaan van verplichte advisering van de culturele functionarissen.
Tot slot sprak hij zijn tevredenheid uit over de nadruk die op arts promotion wordt gelegd.
De heer Van Middelkoop (GPV) vroeg hoe het bedrijfsleven bij de financiering van bepaalde projecten wordt betrokken.
De staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen lichtte de door de heer Dittrich aangehaalde opmerking uit de brief van 15 oktober toe: voor een optimaal rendement van de inspanningen van de overheid en de instellingen moet meer op de toepassing van de door de overheid gestelde prioriteiten worden toegezien en moeten de verschillende actoren meer samenwerken. Ook het veld zelf heeft behoefte aan een betere afstemming van projecten; daarvoor is de SICA in het leven geroepen, waarin alle fondsen en koepels samenwerken. Met de opmerking wordt dus niet bedoeld dat de inhoud van het internationale cultuurbeleid geheel moet veranderen; binnen de reeds langer bestaande criteria behoudt het culturele veld zijn vrijheid.
De staatssecretaris van Buitenlandse Zaken bevestigde dat de Raad voor cultuur en de SICA geen toetsende rol hebben; de culturele functionarissen op de ambassades hebben een adviserende rol. Het betrekken van het bedrijfsleven bij bepaalde projecten vindt niet plaats vanuit de HGIS-commissie, maar wel op incidentele basis door bij projecten betrokken ambassades.
De voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en
Wetenschappen,
Van der Hoeven
De voorzitter van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken, De Boer
De griffier van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, Mattijssen