Verslag houdende een lijst van vragen en antwoorden - Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (VII) voor het jaar 2000

Dit verslag houdende een lijst van vragen en antwoorden is onder nr. 3 toegevoegd aan wetsvoorstel 26800 VII - Vaststelling begroting Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties 2000.

1.

Kerngegevens

Officiële titel Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (VII) voor het jaar 2000; Verslag houdende een lijst van vragen en antwoorden  
Document­datum 11-10-1999
Publicatie­datum 12-03-2009
Nummer KST40899
Kenmerk 26800 VII, nr. 3
Van Staten-Generaal
Originele document in PDF

2.

Tekst

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Vergaderjaar 1999–2000

26 800 VII

Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (VII) voor het jaar 2000

Nr. 3

VERSLAG HOUDENDE EEN LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 11 oktober 1999

De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer in de vorm van een lijst van vragen verslag uit te brengen. De door de regering gegeven antwoorden zijn hierbij afgedrukt.

De voorzitter van de commissie, De Cloe

De griffier van de commissie, Coenen

1 Samenstelling:

Leden: Terpstra (VVD), Schutte (GPV), Te Veldhuis (VVD), ondervoorzitter, De Cloe (PvdA), voorzitter, Van den Berg (SGP), Van de Camp (CDA), Scheltema-de Nie (D66), Van der Hoeven (CDA), Van Heemst (PvdA), Noorman-den Uyl (PvdA), Oedayraj Singh Varma (GL), Dankers (CDA), Hoekema (D66), Rijpstra (VVD), Cornielje (VVD), Rehwinkel (PvdA), Luchtenveld (VVD), Wagenaar (PvdA), De Boer (PvdA), Duijkers (PvdA), Verburg (CDA), Rietkerk (CDA), Halsema (GL), Kant (SP) en Balemans (VVD).

Plv. leden: Van den Doel (VVD), Rouvoet (RPF), Van Beek (VVD), Zijlstra (PvdA), Ravestein (D66), Van Wijmen (CDA), Augusteijn-Esser (D66), Balkenende (CDA), Barth (PvdA), Gortzak (PvdA), Rabbae (GL), Wijn (CDA), Dittrich (D66), Cherribi (VVD), Nicolaï (VVD), Van Oven (PvdA), Brood (VVD), Apostolou (PvdA), Kuijper (PvdA), Belinfante (PvdA), Mosterd (CDA), Eurlings (CDA), Van Gent (GL), Poppe (SP) en Essers (VVD).

Algemeen

1

In de begroting wordt niet ingegaan op het nut en de noodzaak van gebruikmaking van extern advies. Ooit heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zich wel bereid getoond tot kritische bezinning op dat thema. Heeft bedoeld thema nog zijn aandacht, en zo ja, tot welk standpunt brengt hem dit?

Het thema nut en noodzaak van gebruikmaking van extern advies heeft in de afgelopen periode continu de aandacht gehad. In de eerste plaats kan verwezen worden naar het Regeerakkoord waar in hoofdstuk 5a Doelmatigheid onder punt 5 is bepaald, dat de uitgaven voor externe advisering zullen worden beperkt. Dit gebeurt door een generieke (financiële) korting van 5% per jaar (uitgezonderd automatisering) oplopend tot 15% in 2001. De daarmee verband houdende bedragen die zijn ingeboekt, c.q. in mindering zijn gebracht op het apparaatsbudget van de ministeries, zijn: 1999: 18 milj.; 2000: 37 milj.; 2001: 54 milj.; 2002: 54 milj.

De uitgaven aan extern personeel zijn ook in het verleden nauwgezet gevolgd. Verwezen kan worden naar het Heroverwegingsonderzoek inschakeling van intern en extern personeel uit 1994 en het onderzoek naar de inschakeling van extern personeel uit 1997 zoals dat is gepubliceerd in Mensen en Management in de rijksdienst.

Het inschakelen van externe deskundigheid of het maken van de keuze tussen de inzet van intern of extern personeel is een verantwoordelijkheid van het management. Van het management verwachten wij dat integraal gemanaged wordt. De integrale manager is belast met alle aspecten van de bedrijfsvoering van zijn eenheid. Op bedrijfsmatige gronden moet de keuze gemaakt worden m.b.t. de inzet van het produktiemiddel personeel en daarmee de afweging of ook van externen gebruik dient te worden gemaakt. Het gaat om het vraagstuk van het zo efficiënt en effectief mogelijk inzetten van de factor arbeid ten behoeve van de realisatie van de doelstellingen van de organisatie.

Daarbij kan de keuze voor inzet van externen een rationele keuze zijn binnen het integraal management.

Managers werken met geïntegreerde Personele en Materiële budgetten, waardoor het mogelijk is gelden binnen het budget van het ene artikelonderdeel naar het andere over te brengen. Dit laat onverlet dat geëist kan worden, dat met betrekking tot de inzet van extern personeel verantwoorde keuzes worden gemaakt.

In 1997 zijn kamervragen gesteld over de inzet van externe organisatieadviseurs. Bij de beantwoording is – naast de verstrekking van feitelijke gegevens – ook toen gewezen op het feit, dat de integrale manager verantwoordelijk is voor de bedrijfsvoering van zijn eenheid en dat op bedrijfsmatige gronden een keuze gemaakt dient te worden bij de inzet van het produktiemiddel personeel. Zie hiervoor de brief van de minister van BiZa aan de Voorzitter van de Tweede Kamer, nr. AF97/U571 d.d. 30 juni 1997.

Ook bij de behandeling van de begroting van BZK in het najaar van 1998 zijn vragen gesteld over de inzet van extern personeel. Bij de beantwoording is in de eerste plaats gewezen op de daling van de uitgaven aan externe inzet sinds 1994 en is de veronderstelling uitgesproken, dat in 2002 de post in vergelijking met 1994 met eenderde gekort zal zijn.

Daarnaast is geantwoord, dat de inzet van extern personeel – ook in een meer bescheiden omvang – wel degelijk van belang is in een professioneel overheidsapparaat.

Daarmee werd aangesloten bij de eerder geuite visie over de inschakeling van externen en de vrijheid van de integrale manager in dat verband bij het maken van keuzes.

Bovenstaande leert, dat het thema externe inzet van personeel nog immer de aandacht heeft. De standpunten die in het bovenstaande zijn weergegeven, zijn ook thans nog valide.

2

De regering signaleert een groeiende behoefte aan maatschappelijke samenhang en verbinding. Kan de regering concreet aangeven op welke terreinen die maatschappelijke samenhang ontbreekt en hoe burgers dat kenbaar maken? Tevens signaleert de regering dat een «zekere mate van lotsverbondenheid aan belang wint». Zij maakt echter niet duidelijk wie zich met wiens lot verbonden voelt en of die «zekere mate» al bereikt is. Kan zij dat alsnog doen? Blz. 4

De regering signaleert in de algemene toelichting bij de begroting een toenemende behoefte aan maatschappelijke samenhang en verbinding als reactie op het steeds hoger wordende tempo van maatschappelijke verandering. Die behoefte hangt samen met de processen van individualisering en emancipatie, die zich in de achter ons liggende decennia hebben voorgedaan. In het Sociaal en Cultureel Rapport 1998 wordt terecht opgemerkt dat de daarmee gepaard gaande individuele vrijheid algemeen als winst wordt beschouwd, maar ook vrij algemeen verantwoordelijk wordt gehouden voor minder gewaardeerde verschijnselen als criminaliteit, politieke onverschilligheid, gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel, hedonisme en morele afstomping. In dit verband signaleert het Sociaal en Cultureel Planbureau overigens ook dat het autonoom geworden individu daarmee niet gewetenloos is of incapabel tot solidariteit met anderen. Deze solidariteit is echter optioneel geworden en kan naar gelang de voorkeur van het individu tot investeringen in uiteenlopende en wisselende richtingen leiden. De burger uit zijn lotsverbondenheid met anderen derhalve via wisselende kanalen, die in bepaalde gevallen in de plaats zijn gekomen van traditionele verbanden. Opvallend is daarbij de opkomst van nieuwe thema’s waarop het engagement zich richt: de ledentallen van organisaties als het Wereld Natuur Fonds en Natuurmonumenten laten een forse stijging zien, terwijl de aanhang van kerken en politieke partijen is afgenomen.

Het openbaar bestuur staat – gegeven deze ontwikkelingen – voor de opgave met deze ontwikkelingen op een zodanige wijze om te gaan, dat het erin blijft slagen de juiste afwegingen voor alle burgers te maken en de samenleving van het nodige cement te helpen voorzien. Daarbij kan gelukkig worden aangesloten bij de positieve kracht van de toegenomen ambitie tot actief burgerschap onder de bevolking, die het CPB signaleert. Dit vraag veel inzet en samenwerking van het openbaar bestuur in al zijn geledingen. In het integratiebeleid, het grotestedenbeleid en het veiligheidsbeleid leveren de bewindspersonen van BZK en voor GSI hun bijdragen aan het benutten van algemene burgerzin.

3

Kan in concreto en mede aan de hand van voorbeelden worden aangegeven hoe in brede zin vorm wordt en is gegeven aan «responsief» bestuur? Blz. 5

In de algemene toelichting bij de begroting duiden de bewindslieden met het begrip «betrokken bestuur» hun algemene invalshoek bij hun reactie op de beschreven uitdagingen voor het openbaar bestuur aan. Betrokken bestuur laat zich vervolgens vertalen in: doelgericht, complementair, responsief en op de samenleving gericht.

Responsiviteit heeft hier betrekking op het vermogen van de overheid om te reageren op signalen uit de samenleving en om op een goede manier om te gaan met de wensen van burgers. De bewindslieden geven op verschillende manieren vorm aan responsief bestuur. Enkele concrete voorbeelden zijn de voorbereiding van de convenanten met de steden, het bestuursakkoord-nieuwe-stijl en de wijkaanpak in het kader van het integratie- en grotestedenbeleid.

4

Onder punt 05.27 staat vermeld dat het ITO in 2000 aan kapitaalontvangsten 31 760 000 miljoen gulden boekt en voor uitgaven 44 520 000. Wat is hiervan de achtergrond? Blz. 6

De onderbouwing van de op deze bladzijde genoemde bedragen betreffende kapitaalontvangsten en kapitaaluitgaven is terug te vinden op bladzijde 189. Het bedrag van de kapitaalontvangsten is het beroep op de per 1 januari door de minister van Financiën ingestelde leenfaciliteit. Het bedrag van de kapitaaluitgaven is de optelsom van voorgenomen investeringen in 2000, de eenmalige uitkering aan het moederdepartement en de aflossing op lopende leningen.

5

Welke definitie van «civil society» hanteert u?

Met het gebruiken van de term «civil society» heb ik niet anders dan willen typeren dat de relaties tussen overheid en samenleving, tussen burger en bestuur door tal van maatschappelijke ontwikkelingen – waarvan overigens in de nota «Vertrouwen in verantwoordelijkheid» een ruimere analyse wordt gegeven – anders van karakter zijn geworden en mogelijk effect hebben op de democratische spelregels die ons politiek-bestuurlijk bestel kenmerken. De betrokkenheid van (groepen van) burgers met maatschappelijke vraagstukken heeft een andere vorm gekregen, is inzekere zin gevarieerder geworden. Onderzoek – met name van het Sociaal-Cultureel Planbureau – bevestigt dit. Deze ontwikkeling kan onder meer van belang zijn – en in die context heb ik de aanduiding «civil society» willen noemen – voor de manier waarop wij vorm en inhoud geven aan onze politieke democratie, hetgeen een nadere doordenking vraagt.

6

Wat zijn precies horizontale sturingsverhoudingen en hoe is horizontale sturing mogelijk? Wat blijft er over van het ideaal van transparant beleid als horizontale sturingsverhoudingen in toenemende mate beeldbepalend zijn en de bestuurlijke verhoudingen en verantwoordelijkheden diffuus kunnen maken?

Over horizontale sturing wordt gesproken in een situatie waarin tussen bij de aanpak van een bepaalde situatie betrokken partijen onderlinge afspraken worden gemaakt over de te bereiken doelstellingen en de daarvoor door de verschillende partijen in te zetten middelen. Deze vorm van sturing ligt in de thans gangbare situatie van gedeelde verantwoordelijkheden in veel gevallen meer voor de hand dan de traditionele sturing via hiërarchische lijnen.

Horizontale sturing en transparant beleid kunnen op zichzelf goed samen gaan. Daarvoor is noodzakelijk dat partijen goede afspraken maken over ieders inzet en verantwoordelijkheid en daarover in de richting van de eigen controlerende organen verantwoording afleggen.

7

Wanneer wordt de «tijdelijke referendumwet» bij de Kamer ingediend?

Blz. 7

Het streven is erop gericht om overeenkomstig de gemaakte afspraak, de Tijdelijke Referendumwet, in januari 2000 bij de Tweede Kamer in te dienen.

8

In de memorie van toelichting wordt de suggestie gewekt dat vragen als «Is er behoefte aan een toetsingsrecht aan de Grondwet?» en «Is het wenselijk om een experimenteerbepaling op te nemen in de Grondwet?» de resultante zijn van in de samenleving uitgekristalliseerde ontwikkelingen. Kuntuaangeven welke ontwikkelingen in de samenleving ten grondslag liggen aan vragen van dit kaliber waarmee Stichting Forum democratische ontwikkeling zich zou moeten bezighouden? Hoe denkt de regering overigens zelf over de consequenties van voortschrijdende Europese integratie voor onze Grondwet? Blz. 9

De aangehaalde voorbeelden zijn gebruikt om duidelijk te maken aan wat voor uiteenlopende onderwerpen gedacht kan worden bij het ontwikkelen van vragen die bij de uitwerking van de constitutionele agenda voor de volgende eeuw aan de orde kunnen komen.

De gegeven voorbeelden bevinden zich in verschillende stadia van gedachteontwikkeling en maatschappelijke discussie, maar staan wel beide als onderwerp van constitutionele verandering in de belangstelling. De Stichting Forum democratische ontwikkeling kan naar verwachting impulsen geven aan discussies die dergelijke ontwikkelingen kunnen signaleren dan wel stimuleren.

De constitutionele consequenties van de voortschrijdende Europese integratie zijn wat de regering betreft zeker onderdeel van de constitutionele agenda voor de komende jaren. Op de in dat kader te voeren discussie willen wij thans nog niet vooruitlopen.

9

Sluit de minister uit dat «de constitutionele agenda 21eeeuw» leidt tot

een algehele herziening van de Grondwet?

De regering heeft met de constitutionele agenda voor de 21e eeuw op het oog de discussie over de grondslagen van de Grondwet, de betekenis daarvan voor de praktijk van het openbaar bestuur en de gevolgen voor de burgers te stimuleren. Daarbij zullen naar verwachting voorstellen tot ontwikkeling komen die tot wijziging van de Grondwet kunnen voeren. Een integrale herziening vormt daarbij niet in de eerste plaats onze invalshoek.

10

De constitutionele agenda behelst niet een proeve voor een algemene grondwetsherziening, aldus de memorie van toelichting. Maar wat houdt die agenda dan wel in?

De gedachte achter de constitutionele agenda is de organisatie van een breed debat in verschillende geledingen van onze samenleving over actualiteit en vitaliteit van onze Grondwet, alsmede over de waarden en normen van onze democratische rechtsstaat. Dit als vervolg op de herdenking van 150 jaar Grondwet waarbij is gebleken dat de in de Grondwet verankerde beginselen een breed publiek aanspreken en voortdurende aandacht verdienen. Deze discussie is er in eerste instantie niet op gericht om reeds op korte termijn wijzigingen van de Grondwet tot stand te brengen. Zonder dat daarover op dit moment al concrete gedachten bestaan achten wij het echter wel waarschijnlijk dat een en ander daartoe op de langere termijn zal leiden.

11

Er gebeurd momenteel veel op het gebied van de Grondwet. Ziet de

regering mogelijkheden om hier meer samenhang in te brengen?

Er is inderdaad veel gaande rond de Grondwet. De constitutionele agenda is ook mede bedoeld om de samenhang goed te bewaken. De onderwerpen die reeds in gang zijn gezet en op korte termijn tot wijziging van de Grondwet zouden kunnen gaan leiden (vrijheid van onderwijs, grondrechten in het digitale tijdperk, dualisering, correctief referendum, enz.) hebben ieder hun eigen oorsprong en dynamiek. Eventuele samenhang dient daarbij te worden nagestreefd (denk aan diverse trajecten die kunnen leiden tot voorstellen met betrekking tot het openbaar bestuur). Voorkomen moet echter worden dat er een situatie ontstaat waarbij alles met alles wordt verbonden en daarmee alles op alles gaat wachten. In het kader van de constitutionele agenda is de verdere ontwikkeling van een samenhangende visie met betrekking tot het proces van grondwetsherziening naar de opvatting van de regering een belangrijk aandachtspunt. Wij zullen een dergelijke ontwikkeling ook nadrukkelijk ondersteunen.

12

Hoeveel samenwerkingsscholen zijn er inmiddels al en functioneren deze

scholen in strijd met de Grondwet?

Naar aanleiding van deze vraag wijs ik allereerst op de brief van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 4 juni 1996, waarin de Tweede Kamer enig inzicht is gegeven in de stand van zaken rond het aantal samenwerkingsscholen (Kamerstukken II, 1995/96, 24 137, nr. 10). Daarnaast is in de nota naar aanleiding van het verslag bij het voorstel van Wet tot wijziging van de Wet op het basisonderwijs, de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs en de Wet op het voortgezet onderwijs inzake samenwerkingsscholen opgemerkt dat de thans bestaande samenwerkingsscholen in juridische zin – en dus ook in grondwettelijke zin – ofwel openbare scholen zijn, ofwel bijzondere scholen (Kamerstukken II, 1995/96, 24 137, nr. 6, blz. 7 en 8).

13

Waarom heeft de minister opdracht gegeven tot het doen van onderzoek naar de motieven van niet-stemmers, terwijl de minister enige tijd geleden heeft afgezien van een onderzoek naar de redenen voor de lage opkomst bij verkiezingen waarvoor door zijn voorganger twee offertes waren gevraagd (en uitgebracht)?

Zoals ik u in mijn brief van 14 december 1998, kenmerk BW98/58 653, aan de vaste commissie voor BZK berichtte blijkt uit de afschriften van brieven van het ministerie van BZK (BW98/U1121 en BW98/50 562), die de heer Tops u heeft gezonden dat de twee ingediende onderzoeksvoorstellen in onvoldoende mate tegemoet kwamen aan de opzet en de uitwerking van het onderzoek, zoals het ministerie dat voor ogen stond. In de uitnodigingsbrief aan de verschillende onderzoeksbureaus was echter op uitvoerige wijze duidelijk gemaakt in welke richting het onderzoek zijn beslag zou krijgen.

Behalve een onderzoek naar de motieven om niet te gaan stemmen diende het onderzoek vooral inzicht te geven in mogelijke andere vormen van betrokkenheid en democratie op lokaal niveau. Daarom zou uit het onderzoek vooral ook naar voren moeten komen welke relaties er bestaan tussen burgers onderling en tussen bestuur en burger op lokaal niveau. De beide offertes stonden te ver van deze vraagstelling af, waardoor het onderzoek in de beoogde opzet geen doorgang kon vinden. Na de verkiezingen voor provinciale staten op 3 maart 1999 is aan het NKO verzocht onderzoek te verrichten naar de redenen voor de lage opkomst, omdat het NKO dergelijke gegevens reeds verzameld had bij gelegenheid van de Tweede Kamerverkiezingen en de verkiezingen voor de gemeenteraden in 1998. Het NKO verzamelt deze gegevens standaard. Aan het NKO is verzocht of het mogelijk was of dergelijke gegevens ook voor de verkiezingen van provinciale staten en voor die van het Europees Parlement te verzamelen en of op eenvoudige wijze een extrapolatie mogelijk was vanuit het reeds bekende feitenmateriaal naar de opkomstmotieven voor de laatstgenoemde verkiezingen. Dit bleek mogelijk te zijn.

14

In hoeverre zijn de drie op p. 10 genoemde redenen om niet te gaan stemmen van toepassing op de Europese verkiezingen? Aangezien het nog niet in de rede ligt om landelijke/gemeentelijke/provinciale verkiezingen met Europese verkiezingen samen te laten vallen, luidt de vraag: op welke wijze denkt de regering deelname aan de Europese verkiezingen te stimuleren? Blz. 10

Het NKO onderzoek naar de motieven om niet te gaan stemmen heeft zich met name gericht op de opkomst bij de verkiezingen van het Europees Parlement, omdat de opkomst bij die verkiezingen het laagste was. Het al dan niet gaan stemmen bij een bepaalde verkiezing geldt veeleer als een uiting van een algemene opkomstbereidheid. De vier verkiezingen verschillen van elkaar in opkomstpercentage. Aangenomen is dat degenen die stemmen bij de Europese verkiezingen ook een groot kans hebben om te stemmen bij de andere verkiezingen. Omgekeerd is het minder waarschijnlijk dat iemand die niet stemt bij de verkiezingen voor de Tweede Kamer, wel stemt voor het Europees Parlement. Er bestaan m.a.w. doorgaans geen specifieke Europese factoren, die ervoor zorgen dat iemand gaat stemmen bij die verkiezingen. Uit de reeds bekende gegevens van de Tweede Kamerverkiezingen en de verkiezingen voor de gemeenteraden bleken deze motieven ook niet te verschillen. De aanpak – zo deze op de weg van de minister van BZK ligt – om de deelname aan de Europese verkiezingen te stimuleren behoeft dan ook niet af te wijken van die om de deelname aan andere verkiezingen te stimuleren. Voor mijn reactie op de uitkomsten van het NKO-onderzoek verwijs ik naar mijn brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 1 september 1999 (Kamerstukken 1998/99, 26 200, VII, nr. 26)

15

Welk effect op de opkomst bij verkiezingen wordt verwacht van de verlengde openstelling van stembureaus in het licht van de motieven die worden genoemd voor niet-stemmen?

In opdracht van het ministerie van BZK is in het verlengde van het reeds uitgevoerde NKO onderzoek apart onderzoek verricht naar de motieven van kiezers om niet te gaan stemmen. Uit dit onderzoek blijkt dat van verlenging van de openingstijden geen opkomstverhogend effect verwacht mag worden.

Wel wordt – zoals ik aangaf in mijn notitie behorend bij dit onderzoek, dat ik op 1 september naar de kamer zond, deze maatregel overwogen vanuit een oogpunt van serviceverlening aan de burger (Kamerstukken 1998/99, 26 200 VII, nr. 61, blz. 4).

16

Onder het kopje Verkiezingen en kiesstelsel wordt verwezen naar onderzoek naar de motieven van niet-stemmers. Een aantal worden hierbij genoemd maar er is nog niet bekend in welke mate deze motieven een rol spelen in het niet stemmen. Wordt hiernaar onderzoek gedaan? Zo ja, wanneer zijn de resultaten hiervan bekend? Zo nee, waarom wordt hiernaar geen onderzoek gedaan?

Zie antwoord op vraag 15.

17

Komt de regering dit najaar met een wetsvoorstel voor een nieuw

(landelijk) kiesstelsel (aangezien al een «proeve» voor handen is) of wordt

volstaan met een «reactie», dus geen spoedige indiening van een

wetsvoorstel?

Er is geen sprake van het bestaan van een proeve in de zin van een volledig uitgewerkt kiessysteem. De voorstellen die voorhanden liggen betreffen mogelijke varianten op het Duitse kiesstelsel en enige alternatieven, die naar voren kwamen tijdens de conferentie op 11 maart 1998, waarin deze varianten besproken werden. Gezien het aantal varianten is op zijn minst discussie nodig welke variant de voorkeur zou moeten hebben. Er zal dit najaar dan ook een reactie komen op de voorstellen en op de inmiddels bekende adviezen van de Kiesraad en de Raad voor het Openbaar Bestuur hierover. Pas nadat duidelijkheid bestaat welke variant op steun van een belangrijke meerderheid van de Tweede Kamer kan rekenen, zal een wetsvoorstel worden ontworpen.

18

Op welke wijze zal het kabinet aandacht besteden aan de kwaliteit van

wetgeving en de wetgevingsvoorbereiding? Blz. 11

Diverse activiteiten vinden thans op kabinetsniveau plaats met het oog op de verbetering van de wetgeving en de wetgevingsvoorbereiding. Genoemd kunnen worden de thans bijna afgesloten visitaties van de wetgevingsfuncties van de ministeries, waarover het kabinet later dit jaar de kamers zal rapporteren, alsmede de verscherping van de wetgevingstoets, die in de Memorie van Toelichting bij de Justitie-begroting is aangekondigd. Ook is in het lopende MDW-programma de verbetering van de kwaliteit van wetgeving een van de drie thema’s waarop projecten worden uitgevoerd. In dit kader is ook relevant dat een nieuwe tranche van de Algemene wet bestuursrecht aan de regering is aangeboden, alsmede dat een wijziging van de Aanwijzingen voor de regelgeving aan de Raad van State is voorgelegd voor advies. Voorts zal later dit jaar door de collega van Justitie, in overleg met de ministers van Buitenlandse Zaken en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een brief aan de kamer worden gezonden waarin wordt ingegaan op advisering over ontwerp EU-regelgeving door de Raad van State, terugkoppeling door de Raad van State over ervaringen met wetgeving en het vragen door de Tweede Kamer van advies aan de Raad over amendementen. Deze brief is toegezegd aan de kamer in het AO van 29 juni 1999 over het jaarverslag van de Raad van State met betrekking tot 1998.

19

Hoe vaak wordt er van de mogelijkheid gebruikgemaakt om tijdens de

RAIO-opleiding stages te volgen bij een bestuursorgaan?

Van de Stichting Studiecentrum Rechtspleging (SSR) te Zutphen is vernomen dat van deze mogelijkheid sporadisch gebruik wordt gemaakt.

20

Op welke internationale vergelijking(en) wordt gedoeld waar wordt

gesteld dat ons openbaar bestuur van goede kwaliteit blijkt te zijn?

Dit gegeven is gebaseerd op een onderdeel uit de toets op het concurrentievermogen van Nederland uit 1996. In deze studie wordt de situatie bij de Nederlandse overheid op een aantal punten vergeleken met die in een aantal andere landen binnen en buiten de Europese Unie. Nederland scoort gemiddeld tot hoog op het punt van het functioneren van de overheid. Dit beeld wordt bevestigd in een interne analyse van de situatie binnen de Europese Unie ten behoeve van een internationale conferentie op DG-niveau uit 1997. Op basis van opvattingen van ondernemers over de overheid bereikt Nederland hier een gemiddelde score. Tenslotte kan worden gewezen op de recente publikatie (1999) «Regulatory Reform in the Netherlands» van de OECD, waarin een positief beeld naar voren komt van de economische en sociale ontwikkelingen in ons land.

21

In de loop van het jaar 2000 wordt het parlement geïnformeerd over de bevindingen die voortkomen uit het bestuurlijk overleg dat in 1999 per landsdeel wordt georganiseerd. Is het de bedoeling dat in dit bestuurlijk overleg afspraken worden gemaakt tussen rijk en landsdeel, bijvoorbeeld over infrastructuur zoals bij het overleg met de Noordelijke provincies als gevolg van de commissie Langman. Zo ja, wordt bij al deze afspraken een voorbehoud gemaakt voor wijzigingen die voort kunnen komen uit de parlementaire behandeling van die afspraken? Blz. 12

De aan het landsdelig overleg ten grondslag liggende gedachte is dat een bredere, integrale maar vooral gezamenlijke aanpak van landsdelige beleidsthema’s op termijn leidt tot een meer optimale en daardoor in haar gevolgen efficiëntere besluitvorming. De keuze voor de thema’s wordt in eerste aanleg door de landsdelen zelf gemaakt. Er kunnen – via landsdelig overleg – afspraken op een groot aantal terreinen gemaakt worden, inclusief het terrein van de infrastructuur.

Het parlement zal op de hoogte worden gehouden van de resultaten van deze bestuurlijke overleggen. De uitkomsten van het parlementaire debat worden vanzelfsprekend betrokken bij de uiteindelijke vormgeving van de afspraken.

22

Welke aanpassingen in schaal en organisatie van de provincies heeft het

kabinet op het oog?

Deze vraag refereert aan de passage in de Memorie van Toelichting die luidt dat een van de hoofdonderwerpen waarop de inzet van het kabinet zich zal richten is: «aanpassingen in schaal en en organisatie van gemeenten en provincies daar waar dat nodig is». Wat de schaal betreft moet hierbij gedacht worden aan het herindelingsbeleid. Het organisatie-aspect slaat in hoofdzaak op de discussie die zal worden gevoerd n.a.v. de rapportage door de staatscommissie-Elzinga. Beide onderwerpen zijn primair relevant voor de gemeenten, maar kunnen ook gevolgen hebben voor het provinciale niveau. Dit moet nader worden bezien. Meer concreet kan voor de provincies gewezen worden op de notitie inzake de omvang van provinciale staten, die dezer dagen aan de Tweede Kamer wordt verzonden. (zie het antwoord op vraag 114).

23

Welke goede afspraken zijn er in 1999 gemaakt in het kader van de

regiocontracten, wie zijn bij welk regiocontract betrokken en wat is in het

kader van een doorzichtig, democratisch en verantwoordelijk openbaar bestuur de positie van een landsdeel?

De eerste fase van bestuurlijk overleg met de provincies Gelderland en Overijssel en met de provincies Zeeland, Limburg en Noord-Brabant heeft zich beperkt tot een inventarisatie van aan de ene kant staand rijksbeleid en aan de andere kant gezamenlijke prioritaire wensen van de regio’s. Met de regio’s zijn afspraken gemaakt over de procedure van bepaling en aanlevering van hun gezamenlijke prioritaire wensen. In de Ministerraad is afgesproken dat een stuurgroep op DG-niveau leiding moet geven aan de voortgang van het dossier, en dat ook de departementen van SZW en OC&W hierbij betrokken worden, naast de al eerder betrokken EZ, VROM, V&W, LNV, Financien en BZK. Vanuit de oostelijke provincies is een beeld naar voren gekomen waaruit blijkt dat de gedachtenvorming nog niet zo ver is gevorderd dat men al tot prioritering van wensen is gekomen. Er zijn nog geen concrete voorstellen over de inhoud van een regiocontract.

De Zuidelijke Alliantie heeft gekozen voor vier thema’s: vitaliteit, bereikbaarheid, kennis, scholing en werkgelegenheid en ruimtelijke kwaliteit en samenhang. Onder die thema’s wordt een grote hoeveelheid van initiatieven genoemd. Op de conferentie die de Zuidelijke Alliantie op 2 december a.s. organiseert worden de resultaten van de projectgroepen samengebracht en de contouren voor een regiocontract verkend. De uitkomsten daarvan worden vervolgens in bestuurlijk overleg besproken. De ervaringen die met het Samenwerkingsverband Noord-Nederland en de Bestuurlijke Commissie Randstad opgedaan zijn worden betrokken bij de gesprekken met de oostelijke en zuidelijke provincies. Zoals de benadering van regio’s onderstreept manifesteren ruimtelijke en economische problemen zich doorgaans niet op een territoriale schaal. Een effectief openbaar bestuur is dus gebaat bij meer flexibiliteit in taakbehartiging en taaktoedeling en bij samenwerkingsverbanden tussen overheden (en private partijen).

Het sluiten van regiocontracten biedt de mogelijkheid aandacht te geven aan het gezamenlijk probleemoplossend vermogen van interbestuurlijke samenwerking. Daarmee heeft het kabinet oog voor regionale differentiatie van beleid en gebiedsgerichte samenwerking. De landsdelige optiek van regiocontracten is verwant aan gebiedscontracten van VROM en LNV, zij het op een ruimere territoriale schaal. De vormgeving van regiocontracten via samenwerking van provincies voorziet in een doorzichtige, democratische en verantwoordelijke constructie.

24

Hoe wordt de resultaatgerichtheid van het binnenlands bestuur

verbeterd?

Binnen het openbaar bestuur wordt op verschillende manieren aan de resultaatgerichtheid gewerkt. Bekende voorbeelden zijn de visitaties in het kader van het grotestedenbeleid, het gebruiken van benchmarks en het werken met prestatie-indicatoren.

In het streven naar een gezamenlijke invulling van verantwoordelijkheden voor het bereiken van resultaten past ook de toegenomen aandacht voor monitoring. Door het regelmatig nagaan van de stand van zaken op beleidsterreinen of bij de uitvoering van afspraken onstaat beter inzicht in de effectiviteit van beleid. In het kader van het BANS wordt nagegaan in hoeverre stroomlijning van verschillende bestaande monitors wenselijk en mogelijk is.

Het Bestuursakkoord-nieuwe stijl (BANS) is een raamconvenant tussen rijk, IPO en VNG dat in de komende jaren nader uitgewerkt wordt in concrete deelafspraken met zo mogelijk resultaatgerichte afspraken. De inhoudelijke voornemens en afspraken op hoofdlijnen uit het BANS

worden vertaald in maatwerk op het practische vlak. Met de ondertekeing van het akkoord is het gezamenlijk formuleren van normen en meetlatten begonnen. Daarbij wordt veel aandacht besteed aan afstemming, verantwoordelijkheden, resultaten, financiën en programmering. Daarna wordt de partners «de maat genomen» tijdens het proces van uitvoering. Het Overhedenoverleg vormt hiervoor het forum. Het overhedenoverleg vormt de motor achter en het voertuig voor een resultaatgerichte werkwijze.

25

Hoe verhoudt BANS, interbestuurlijke samenwerking, bestuurlijke arrangementen, regiocontracten, partnerschappen, complementair bestuur etc. zich tot het in uw essay bepleite helder afbakenen van taken en verantwoordelijkheden? Wordt een en ander niet diffuus?

Het ontstaan van de «netwerksamenleving» waarover in de nota Vertrouwen in Verantwoordelijkheid gesproken wordt gaat gepaard met een versplintering van de macht. De onderlinge afhankelijkheden leiden ertoe dat beleid niet vanuit een centraal punt kan worden gevoerd. Er zijn velen betrokken, naast overheden ook veel instellingen in het zogenaamde middenveld en de marktsector. Het gaat hier dus in hoge mate om een feitelijke ontwikkeling, een verandering in de samenleving. Deze noopt tot vormen van samenwerking om doelen te kunnen bereiken. BANS en andere vormen van interbestuurlijke samenwerking zijn manieren om met die versplintering om te gaan. Ze geven uitdrukking aan de gezamenlijke verantwoordelijkheden voor het behalen van resultaten waarover vooraf overeenstemming is bereikt.

Dat is niet eenvoudig. Het vereist een zoeken naar een balans tussen normeren en onderhandelen, gelijkheid en maatwerk etc. Cruciaal daarbij is om gemaakte keuzes te verantwoorden en heldere kaders te stellen. Van belang is dat interbestuurlijke netwerken worden opgebouwd vanuit de bestaande elementen: gemeenten (en provincies).

26

Kan een «kabinetstandpunt decentralisatie» de Kamer niet eerder dan «in de loop van 2000» bereiken? Wil de minister toezeggen dat dit kabinetsstandpunt voorzien is van een plan van aanpak met concreet te decentraliseren taken en bevoegdheden? Blz. 13

Aan de Rob/Rfv is per brief van 18 mei 1999 advies gevraagd over decentralisatievraagstukken. De Raden wordt concreet gevraagd om 1) een analyse van de (onderzoeken naar de) feitelijk gerealiseerde meerwaarde van decentralisaties tot dusverre; 2) advies over de vraag op welke nieuwe beleidsterreinen onder welke voorwaarden kansen en mogelijkheden voor decentralisatie aanwezig zijn; 3) op welke terreinen verdergaande decentralisatie doorgevoerd zou kunnen worden. Vervolgens is advies verzocht over 4) manieren waarop bij decentralisatie de kwaliteit zowel vooraf als tijdens het proces gegarandeerd kan worden en 5) op welke wijze recht kan wodren gedaan aan de verantwoordelijkheid van de centrale overheid, hetzij in de vorm van het stellen van (rand)voorwaarden vooraf, of in het begeleiden van de uitvoering, evaluatie en monitoring?

De Raden hebben voor het uitbrengen van dit advies de tijd tot juni 2000. Het Kabinetsstandpunt is voorzien binnen 3 maanden na verschijnen daarvan waarbij concreter nieuwe mogelijkheden kunnen worden gewogen.

27

Kan nader worden ingegaan op het experimenteren met (het differentiëren van) verantwoordelijkheden in de grote steden? Wat gaat dit op

hoofdlijnen inhouden? Wordt gedacht aan de «centrumgemeente-constructie»uit de Wet gemeenschappelijke regelingen?

Rijk en steden zullen in het kader van de versterking van de sociale infrastructuur gezamenlijk de knelpunten en dilemma’s bij de uitoefening van de regierol door de steden in beeld brengen. In het voorjaar zullen deze en de mogelijke oplossingsrichtingen zijn geformuleerd. Dan wordt ook duidelijk in hoeverre concrete experimenteermogelijkheden op dit terrein nodig zijn. Het is dus nog te vroeg om al op de inhoud van eventuele experimenten in te gaan. De centrumgemeente-constructie uit de Wet gemeenschappelijke regelingen zou daarbij in bepaalde gevallen gebruikt kunnen worden.

28

Wordt met deze differentiatie vooruitgelopen de commissie-Elzinga?

Nee, de in vraag 27 bedoelde differentiatie betreft taken en bevoegdheden en niet de bestuurlijke inrichting van de betrokken gemeenten, terwijl de commissie-Elzinga zich met het laatste onderwerp (maar dan voor alle gemeenten) bezighoudt.

29

Wat heeft de regering gedaan met het verzoek van de Kamer om op korte termijn te onderzoeken of een experiment in Zuid-Limburg een bijdrage kan leveren aan een betere grensoverschrijdende samenwerking?

In het voorjaar van 1998 zijn twee werkgroepen ingesteld – een algemene werkgroep en een fiscale werkgroep. De werkgroepen hebben zich gebogen over de knelpunten waar men in Zuid-Limburg tegenaan liep bij de realisering van grensoverschrijdende projecten, t.w. het grensoverschrijdende bedrijventerrein Aken-Heerlen en het samenwerkingsverband Eurode tussen de gemeenten Kerkrade en Herzogenrath. De algemene werkgroep heeft vastgesteld dat aanpassing van allerlei nationale regelgeving in Nederland en Duitsland in de vorm van een experiment zeer tijdrovend, en daarom minder aangewezen is voor de realisering van samenwerkingsprojecten als in Aken-Heerlen en Kerkrade-Herzogenrath. Dit standpunt wordt aan Duitse zijde gedeeld. Om deze en vergelijkbare projecten in hun geheel verder te helpen heeft de werkgroep in haar rapport «De grens nader verkend» aanbevolen te komen tot afspraken in de vorm van één of meer verdragen met Duitsland. Allereerst is voorgesteld een specifiek op grensoverschrijdende bedrijventerreinen toegesneden verdrag tussen Nederland, Duitsland, Noordrijn-Westfalen en Nedersaksen. Een dergelijk verdrag zou langs de gehele Nederlands-Duitse grens moeten gelden. In het verlengde hiervan heeft de fiscale werkgroep in haar rapport «Ondernemen in de grensstreek» aanbevelingen gedaan die ertoe moeten leiden dat de fiscale belemmeringen voor ondernemers die zich vestigen op grensoverschrijdende bedrijventerreinen worden weggenomen.

De ambitie van de gemeenten Herzogenrath en Kerkrade om de bestuurlijke samenwerking tussen beide gemeenten verder te intensiveren levert – deels vergelijkbare – praktische en juridische bezwaren op. Ook hier wordt voorgesteld de oplossing niet in de sfeer van experimenten te zoeken, maar in een aanpassing van het zogeheten Anholt-verdrag (1991), waardoor een formele grondslag wordt gelegd voor een verdere intensivering van de publiekrechtelijke samenwerking van overheden aan weerszijden van de Nederlands-Duitse grens.

Het kabinet is het hiermee eens. De Ministerraad heeft deze zomer de aanbevelingen van beide werkgroepen overgenomen. De staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties wordt belast met de uitvoering van de aanbevelingen van de algemene werkgroep. De

staatssecretaris van Financiën neemt de uitvoering van de aanbevelingen van de fiscale werkgroep voor zijn rekening. De Tweede Kamer is hierover bij brief van 5 juli 1999 (Kamerstukken 1998/1999, 26 670, nr. 1) geïnformeerd.

Op ambtelijk niveau is inmiddels het overleg met Duitsland over de inhoud van een nieuw verdrag tussen Nederland en de betrokken Duitse instanties inzake de grensoverschrijdende bedrijventerreinen gestart. Voor de periode voorafgaand aan de inwerkingtreding van het verdrag wordt de instelling van paritaire Duits-Nederlandse commissies van deskundigen voorbereid die de vestiging van bedrijven op grensoverschrijdende bedrijventerreinen moeten begeleiden. Voorts bestaan in Limburg vergevorderde plannen om een pilot-project te starten gericht op informatievoorziening ten behoeve van ondernemers die zich op een grensoverschrijdend bedrijventerrein willen vestigen. Deze pilot zal van belang zijn voor het gehele Nederlands-Duitse grensgebied.

30

Met welke ministeries wordt over welke mogelijke experimenten overlegd in het kader van het al dan niet tijdelijk toedelen van extra bevoegdheden van het rijk en de provincies aan de grote steden? In hoeverre zijn de steden uitgenodigd hierbij een rol te spelen?

Decentralisatie is voor BZK geen doel in zichzelf. De kwaliteit van de overheidsorgansiatie staat voor BZK voorop; als decentralisatie daaraan een bijdrage kan leveren dan zal dit door BZK worden ondersteund. Het initiatief zal in beginsel moeten komen van de vakdepartementen, al dan niet als gevolg van het advies van de Rob/Rfv over dit onderwerp. BZK kan een stimulerende rol spelen.

In het kader van het Grotestedenbeleid gebeurt dat ook. OCW, VWS en BZK zijn met de GSB-steden in gesprek om te vernemen waar zich in de praktijk knelpunten en dilemma’s voordoen bij de uitoefening van de regiefunctie op het terrein van de sociale infrastructuur. Ook Justitie en Sociale Zaken en Werkgelegenheid zijn of zullen hierbij worden betrokken. Bovendien zijn de steden uitdrukkelijk uitgenodigd om in hun meerjarige ontwikkelingsprogramma’s aan te geven waar zich naar hun mening knelpunten voordoen en zijn uitgenodigd suggesties te doen voor een onorthodoxe aanpak daarvan.

In het voorjaar 2000 zal de inventarisatie en analyse van knelpunten en dilemma’s afgerond moeten zijn en zullen het Rijk en de steden gezamenlijk mogelijke oplossingen hebben geformuleerd. Hierna wordt bekend welke acties moeten worden ondernomen. Dan wordt ook bekend of voorstellen voor wettelijke experimenteermogelijkheden dan wel andere oplossingen moeten worden ontwikkeld.

31

Waaraan moet worden gedacht bij «totaalarrangementen op maat»?

Hierbij wordt gerefereerd aan de hoofdboodschap van het boekje «Decentraliseren met Beleid», bij brief van 11 juni 1997 aan de Tweede Kamer gezonden (TK 23 645, 1996–1997). Als wordt gedecentraliseerd moeten per geval de juiste condities worden gecreëerd om de met decentralisatie beoogde doelstellingen (integraal bestuur, betere afweging, maatwerk, participatie) ook daadwerkelijk te kunnen bereiken. Dit vergt een goed doordacht bestuursarrangement, nadenken over de samenhang met aanpalende taken en ook flankerende maatregelen in de sfeer van begeleiding, professionalisering en faciliterende informatieuitwisseling.

32

De begroting stelt dat «met het oog op toekomstige ontwikkelingen» gemeenten als te klein en te kwetsbaar moeten worden beschouwd. Deze constatering is funderend voor het beleid van gemeentelijke herindeling. Wat zijn volgens de regering die toekomstige ontwikkelingen? Hoe en waar neemtudie ontwikkelingen waar? (blz. 14)

Het beleid van dit kabinet inzake gemeentelijke herindeling is uitvoerig uiteengezet in de Beleidsnotitie gemeentelijke herindeling van 27 november 1998 (Kamerstukken II 1998/99, 26 331, nr. 1). Deze notitie is op 1 februari 1999 besproken in de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties uit de Tweede Kamer. De «toekomstige ontwikkelingen» waarop in de vraag wordt gedoeld, betreffen algemene technologische, sociaal-culturele en maatschappelijke ontwikkelingen zoals de bevolkingsgroei, de toename van het aantal huishoudens, de relatief extra toenemende bevolkingsdichtheid in een aantal provincies en de opkomst van de informatietechnologie. In de beleidsnotitie wordt in dit verband ook verwezen naar het Sociaal en Cultureel Rapport 1998, waarin ook op de achterliggende periode van vijfentwintig jaren wordt teruggekeken.

Die analyse is verhelderend, omdat een van de uitgangspunten bij gemeentelijke herindeling is, dat nieuw ingestelde gemeenten voor een periode van ongeveer vijfentwintig jaren vooruit moeten kunnen. Het zijn vooral de gemeenten, die op de genoemde ontwikkelingen een antwoord moeten vinden. In par. 1.2. van de notitie wordt bijvoorbeeld gewezen op de noodzakelijke sterke groei van het aantal woningen en het daarmee gepaard gaande stevige beslag op de openbare ruimte. Ook worden de forse bestuurlijke opgaven voor gemeenten aangestipt, die verband houden met de sterk gegroeide mobiliteit en met de vraagstukken van openbare orde en veiligheid. In deel II van de genoemde beleidsnotitie wordt vervolgens nader ingegaan op de consequenties van een en ander voor de gemeenten als volwaardige partners in het publieke domein. Ten aanzien van de bestuurlijke organisatie is daarbij vooral van belang te zorgen voor een effectief en efficiënt bestuur, dat echter niet ten koste mag gaan van het democratisch gehalte. Als de bestuurlijke draagkracht van gemeenten te gering is voor de uitvoering van de (toenemende) gemeentelijke taken, mede in het licht van genoemde toekomstige ontwikkelingen, kan wijziging van de gemeentelijke indeling een oplossing zijn.

33

Wat is de betekenis van de passage dat van de medewetgever de nodige ruimte wordt gevraagd om kabinetsvoorstellen op te beoordelen in het licht van het uitgangspunt dat een actief herindelingsbeleid nodig blijft?

Met de bedoelde passage wordt nog eens extra de aandacht gevestigd op de achtergrond waartegen kabinetsvoorstellen inzake herindeling gezien moeten worden. Een actief herindelingsbeleid blijft om die reden zeer noodzakelijk, zoals ook mag blijken uit de uitgebreide passage die hieraan in de paragraaf over de bestuurlijke organisatie in het regeerakkoord is gewijd. Als toetsingskader geldt daarbij de Beleidsnotitie gemeentelijke herindeling (Kamerstukken II 1998/99, 26 331, nr. 1). Zie ook het antwoord op vraag 32.

Ik maak van de gelegenheid gebruik u de stand van zaken van op rijksniveau in procedure zijnde herindelingsdossiers te melden. Het wetsvoorstel tot gemeentelijke herindeling in West-Overijssel is op 30 juni jl. bij de Tweede Kamer ingediend. Het wetsvoorstel tot wijziging van de grens tussen Deventer en Gorssel, tevens wijziging van de provinciegrens tussen Overijssel en Gelderland, is bij de Tweede Kamer aanhangig.

De wetsvoorstellen tot gemeentelijke herindeling van Utrecht/Vleuten c.a. respectievelijk herindeling in de Over-Betuwe staan op het punt (na accordering in de ministerraad) om bij de Tweede Kamer te worden ingediend. De in procedure zijnde wetsvoorstellen tot gemeentelijke herindeling in Limburg (Venlo/Tegelen, Sittard/Geleen en Horst/ Grubbenvorst/Broekhuizen) doorlopen momenteel de zogenoemde interdepartementale adviesronde, waarna de voorstellen, indien de ministerraad ermee instemt, om advies aan de Raad van State zullen worden voorgelegd. Op de herindelingsactiviteiten ga ik hierna apart in: indiening van het wetsvoorstel rond medio 2000 acht ik mogelijk. Daarmee zal een reeks herindelingsvoorstellen bij beide Kamers der Staten-Generaal in behandeling zijn zoals dat in het regeerakkoord was voorzien; want de provinciale voorstellen werken in hoge mate door in de door mij in procedure gebrachte wetsvoorstellen.

In de Beleidsnotitie gemeentelijke herindeling is de inhoudelijke noodzaak nog eens toegelicht. De door de regering aanhangig gemaakte herindelingsvoorstellen steunen derhalve op een breed bestuurlijk draagvlak en vloeien voort uit tijdens de kabinetsformatie tussen fracties gemaakte afspraken. Het is in deze context dat in de Memorie van Toelichting de nodige ruimte bij de medewetgever wordt bepleit om, gegeven de herindelingsvoorstellen, tot constructieve wetgeving te komen.

34

Wanneer zal de Raad voor openbaar bestuur rapporteren over inter-bestuurlijke samenwerking?

Naar verwachting brengt de raad in de tweede helft van november advies uit over het onderwerp «Bestuurlijke samenwerking en regierollen».

35

Wanneer wordt nu de rapportage verwacht van de Stuurgroep krachtige gemeenten gegeven de passage in het regeerakkoord dat de betreffende gebieden binnen een jaar worden geanalyseerd op knelpunten en wat is de reden van deze vertraging? Blz. 15

Naar aanleiding van genoemde passage in het regeerakkoord is de Stuurgroep krachtige gemeenten gevraagd een analyse van knelpunten te verrichten in die gebieden waar de laatste jaren geen herindeling heeft plaatsgevonden. De stuurgroep zal daarom dit najaar in een aantal regio’s rondetafelgesprekken voeren. Omdat mede naar aanleiding van de signalen na een eerste rondetafelgesprek in de Achterhoek bleek dat er bij de betrokken gemeentebesturen onduidelijkheden waren over het doel van de rondetafelgesprekken en over de procedure, heeft de stuurgroep een nieuw plan van aanpak opgesteld waarin aan deze punten veel aandacht is geschonken. Uit een oogpunt van zorgvuldigheid is het noodzakelijk dat er voldoende tijd voor de voorbereiding en de uitvoering van de rondetafelgesprekken is. De verwachting dat de stuurgroep binnen een jaar zou kunnen rapporteren heb ik reeds bij brief van 6 mei 1999 (BW99/U67 918) aan de betrokken gemeenten en provincies bijgesteld. De stuurgroep streeft er nu naar haar bevindingen rond de jaarwisseling 1999/2000 aan mij te doen toekomen.

36

Kan de regering aangeven, nu de regering van opvatting blijft dat een actief herindelingsbeleid nodig is, waarop de verwachting is gebaseerd dat de behandeling van het wetsvoorstel tot gemeentelijke herindeling in Twente in dit parlementaire jaar positief zal worden afgerond?

De verwachting omtrent een positieve afronding van de herindeling in Twente is ten eerste gebaseerd op de inhoudelijke kracht van de argumentatie. In het bijzonder wordt verwezen naar de Nota naar aanleiding van het verslag aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II, 1998/99, 26 353, nr. 7) en naar de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer (Kamerstukken I 1998/99, 26 353, nr. 238b). Daarnaast is de verwachting van de regering op een positieve afronding van de herindeling in Twente gebaseerd op de terzake gemaakte afspraken in het regeerakkoord.

37

Wat is de stand van zaken bij het nagaan of en hoe vrijwillige gemeentelijke herindeling kan worden gestimuleerd?

Er zijn diverse initiatieven genomen, waarvan mede een stimulerende werking wordt verwacht op vrijwillige herindeling. Gebleken is dat met de instelling van de Stuurgroep krachtige gemeenten de discussie over gemeentelijke herindeling in een aantal regio’s hoog op de agenda is geplaatst. In dat kader is in diverse gemeenten een hernieuwde bezinning op gang gekomen over nut en noodzaak van herindeling in relatie tot maatschappelijke en bestuurlijke ontwikkelingen. In de tweede plaats zal de tijdelijke financiële vergoeding bij herindeling, de zgn. gewennings-bijdrage, worden verruimd via de onlangs voorgestelde invoering van een zgn. maatstaf herindeling in het gemeentefonds. Ten derde zal een discussie op gang worden gebracht over de relatie tussen de begrippen gemeente en gemeenschap, mede in relatie tot vormen van binnengemeentelijk zelfbeheer als flankerende maatregel bij herindeling (zie ook het antwoord op vraag 113). In de vierde plaats zal de beoogde ontwikkeling van een kwaliteitsmonitor herindeling, zoals verwoord in mijn brief van 1 juli 1999 (BW99/U74 724), kunnen bijdragen aan een verbetering van herindelingsprocessen als zodanig. Met deze initiatieven krijgen inhoudelijke discussies over herindeling nieuwe impulsen en worden organisatorische en financiële belemmeringen voor concrete herindelingoperaties verminderd.

38

Wat is de stand van zaken met betrekking tot de voorbereiding van de herindeling in Haaglanden? Wanneer is de minister voornemens een voorstel bij de Kamer in te dienen?

Wat betreft de herindelingsprocedure met betrekking tot Den Haag e.o. is de stand van zaken als volgt:

Op 6 oktober jl. heb ik een aanvang gemaakt met de gesprekken met de bij de herindelingsprocedure betrokken gemeentebesturen in het kader van het zogenaamde open overleg. De fase van het open overleg is de eerste stap in de herindelingsprocedure.

Ik ben voornemens zo spoedig mogelijk een wetsvoorstel in te dienen. De voorbereiding van dit voorstel kan echter eerst ter hand worden genomen na afronding van de voorbereidende procedure. In deze procedure worden in ieder geval achtereenvolgens doorlopen de fasen van het open overleg en de voorbereiding, vaststelling en terinzagelegging van het herindelingsplan. Ik ga ervan uit dat, bij een voorspoedig verloop van deze voorbereidingsprocedure, de indiening van een voorstel medio 2000 mogelijk moet zijn.

39

Hoe beoordeeltuhet transformatieproces van de provincie in de richting van de regisserende rol? Wanneer zijn de provincies hier klaar voor? Blz. 16

De provincie vervult nu al regisserende taken. Bij de verdere discussie over een mogelijke intensivering van de regierol is natuurlijk één van de overwegingen de mate waarin provincies in staat zijn die taken adequaat te behartigen. Daarbij is de politiek-bestuurlijke cultuur een punt van aandacht en soms zorg. De discussie over de precieze bestuurlijke positionering van de provincie is bepaald nog niet afgerond.

40

Welke mogelijkheden ziet de minister voor de bestuurlijke toekomst van

de huidige Kaderwetgebieden?

De kaderwetgebieden vervullen de komende jaren nog enkele belangrijke taken vooral op de beleidsterreinen van verkeer en vervoer en de uitvoering van de VINEX-taken. In verschillende kaderwetgebieden lopen op dit moment herindelingsprocedures. Het is van belang dat de verworvenheden van regionale samenwerking in de kaderwetgebieden ook op de langere termijn niet verloren gaan. Het is nog open op welke wijze en in welk perspectief (stadsprovincie, agglomeratiegemeente of anderszins) deze samenwerking duurzaam kan worden vormgegeven. In dat verband zijn de voorziene evaluaties van de regionale samenwerking rond Amsterdam en Rotterdam van belang. Niet uitgesloten moet worden dat in deze gebieden duurzame institutionele voorzieningen wenselijk blijven. De werkzaamheden voor deze twee evaluaties, die recht doen aan de verschillen in karakter en vorm van samenwerking in de twee gebieden, zijn inmiddels gestart.

41

Wat verstaat de minister onder het kopje Dualisme onder gemeentelijke autonomie?

Welke gevolgen heeft de gemeentelijke autonomie voor de taken die de gemeente in het kader van beleid van andere bestuurslagen dient uit te voeren?

Hoe verhoudt zich het aantal medebewindstaken tot het aantal autonome activiteiten van een gemeente? (Is dat overwegend medebewind of overwegend autonomie?)

Wat is het beleid van de minister ter ondersteuning van de gewenste rechtsgelijkheid en rechtszekerheid van de burgers bij medebewinds-taken?

Wat betreft de vraag wat onder gemeentelijke autonomie wordt verstaan verwijs ik naar artikel 124 Grondwet dat bepaalt dat voor provincies en gemeenten de bevoegdheid tot regeling en bestuur inzake hun huishouding aan hun besturen wordt overgelaten. Artikel 108 lid 1 van de Gemeentewet bevestigt in het verlengde daarvan dat de bevoegdheid tot regeling en bestuur inzake de huishouding van de gemeente aan het gemeentebestuur wordt overgelaten. Daarmee wordt bedoeld het recht en het vermogen van gemeentebesturen, binnen de grenzen van de wet, een belangrijk deel van de openbare aangelegenheden krachtens eigen verantwoordelijkheid en in het belang van de plaatselijke bevolking te regelen. Dit recht wordt uitgeoefend door raden of vergaderingen waarvan de leden zijn gekozen door middel van vrije, geheime, op gelijkheid berustende, rechtstreekse en algemene verkiezingen, en die over uitvoerende organen kunnen beschikken die aan hen verantwoording zijn verschuldigd. Deze interpretatie van de gemeentelijke autonomie spoort met de omschrijving in artikel 3 van het Europees Handvest inzake lokale autonomie.

De vraag, welke gevolgen de gemeentelijke autonomie heeft voor de taken die de gemeente in het kader van het beleid van andere bestuurslagen dient uit te voeren, suggereert, ongetwijfeld onbedoeld, in de eerste plaats dat de gemeentelijke beleidsvrijheid een bedreiging zou kunnen vormen voor medebewindsrelaties tussen gemeenten en overige bestuurslagen. Dat zou de kern van de gemeentelijke autonomie te kort doen. Ik verwijs daarbij naar de hiervoor gegeven omschrijving van de lokale autonomie.

In de tweede plaats suggereert de vraag een scherp onderscheid tussen autonomie en medebewind.

Zoals onder meer bij de totstandkoming van de nieuwe Gemeentewet omstandig is uiteengezet, is het onderscheid tussen autonomie en medebewind in de bestuurlijke praktijk echter minder scherp dan het op het eerste gezicht wellicht lijkt. In de eerste plaats is het gebruikelijk dat binnen medebewindsrelaties gemeenten veel vrijheid wordt gelaten om lokaal maatwerk te leveren. In de tweede plaats is de omvang van de gemeentelijke autonomie te allen tijde afhankelijk van de intensiteit en het bereik van de regelgeving van de rijksoverheid.

Niettemin kan worden vastgesteld dat in de hedendaagse bestuurlijke praktijk het overgrote deel van de gemeentelijke taken zijn oorsprong vindt in medebewindswetgeving.

Wat betreft het beleid van de minister ter ondersteuning van de gewenste rechtsgelijkheid en rechtszekerheid van de burgers wijs ik op artikel 117 Gemeentewet. Krachtens dit artikel bevordert de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de decentralisatie ten behoeve gemeenten. Daarbij wordt er onder meer op toegezien dat in het kader van wenselijk en/of noodzakelijk geachte decentralisatie de belangen van rechtszekerheid en rechtsgelijkheid van burgers niet in het gedrang komen.

42

Wat zullen de gevolgen zijn van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen voor de bestaande zbo’s? Zullen ook de zbo’s op lokaal en provinciaal niveau onder de wet vallen? Blz. 18

Bij de huidige stand van zaken van de voorbereiding van een kaderwet zbo’s, waarvan de indiening wordt nagestreefd eind dit jaar, valt hier nog geen exact antwoord op te geven. Uitgangspunt van de regering is dat de kaderwet een aantal basisregels zal stellen omtrent o.a. definitie, rechtspositie van bestuursleden en personeel en vooral toezicht op en sturing van zbo’s door de desbetreffende ministers. Daarnaast zal maatwerk in de regelgeving voor specifieke situaties altijd mogelijk moeten blijven. Ten aanzien van bestaande zbo’s zal een flexibel overgangsregiem tot stand moeten komen, ook om de wetgever de tijd te geven de specifieke wetgeving te toetsen aan de kaderwet zoals die tot stand zal zijn gekomen.

De kaderwet zal niet van toepassing zijn op met zbo’s vergelijkbare arrangementen (of bestuursorganen) op het niveau van de provincies en de gemeenten. De aan het ontstaan van de kaderwet ten grondslag liggende problematiek doet zich in die zin niet gelden voor decentrale zbo’s, die ook nog eens in een al wel geregeld kader, te weten de Provincie- en de Gemeentewet, bevinden.

43

Wat bedoeltuconcreet wanneerustelt dat de Europese instellingen

moeten worden afgeslankt? Blz. 19

De betreffende zinsnede luidt in zijn geheel:

«Wat betreft de Europese instellingen dient gekomen te worden tot een afgeslankt en efficiënt opererend bestuur met een duidelijke verdeling van bevoegdheden en verantwoordelijkheden, dat voldoet aan de eisen van maximale transparantie en integriteit.»

Met deze zin wordt gedoeld op het feit dat bij de discussie over de hervorming van de Europese instellingen moeten worden gezocht naar een werkwijze en inrichting die adequaat is toegesneden op het takenpakket; daarbij wordt niet gedoeld op een vermindering van de personeelsbezetting bij de Europese instellingen, maar op het streven naar het effectief en efficiënt functioneren van de Europese instellingen.

44

Wat is uw reactie op het Rob-rapport «Wijken of herijken»?

Het Rob-advies gaat voor een groot deel in op de relatie rijk–provincies en gemeenten in het kader van de Europese integratie. Dit onderwerp is ook aan de orde in een onderzoek dat uitgevoerd wordt door de Interdepartementale Commissie voor Constitutionele Aangelegenheden en Wetgevingsbeleid.

De uitkomsten van dit onderzoek worden betrokken bij het formuleren van de kabinetsreactie op het Rob-advies. De staatssecretaris van BZK streeft ernaar de kabinetsreactie op het Rob-advies binnen enkele weken aan de Kamer aan te bieden.

45

Wat zullen de gevolgen zijn van het Europese Handvest van grondrechten

voor de toepassing van het EVRM?

Op dit moment kan nog niet precies worden aangegeven wat de gevolgen zullen zijn van het Europees Handvest van grondrechten, onder meer omdat nog niet duidelijk is welke vorm dit handvest zal krijgen. Bij de totstandkoming van het Europees Handvest van grondrechten zal voor het kabinet uiteraard uitgangspunt zijn dat er geen afbreuk mag worden gedaan aan de rechtsbescherming die het EVRM nu biedt.

46

Betekent het feit datuerg hecht aan normen voor «deugdelijk bestuur» dat de Nederlandse overheid zich zal verzetten tegen toetreding van landen tot de Europese Unie die niet aan deze normen voldoen? Blz. 20

«Deugdelijk bestuur» is impliciet onderdeel van het zogenaamde EU-acquis waaraan kandidaat-lidstaten dienen te voldoen om te kunnen toetreden tot de Europese Unie.

Een deugdelijk werkende overheid is vereist om in de praktijk te kunnen voldoen aan het EU-acquis. Om die reden is in de Memorie van Toelichting uiteen gezet dat dit een belangrijk onderwerp is waaraan de nodige aandacht moet worden besteed.

47

Aan welke minimumnormen op het terrein van integriteit wordt gedacht?

Op het terrein van integriteit wordt met name gedacht aan de bevordering van de beginselen van de rechtsstaat («Rule of law»), waaronder de handhaving en versterking van de integriteit van de overheid. Minimumeisen op het terrein van nevenfuncties, de instelling van vertrouwensfuncties en de informatieverschaffing zouden moeten worden vastgesteld. Dit is verder uitgewerkt in de nota integriteit van het openbaar bestuur die het Kabinet op Prinsjesdag aan de Kamer heeft aangeboden.

48

In welke wijze wordt op de top van Tampere aandacht besteed aan de

integriteit van het bestuur?

Op de Nederlandse prioriteitenlijst voor Tampere staat integriteit vermeld. De Nederlandse inzet bouwt voort op de conclusies van de conferentie van Noordwijk in 1997 en onderstreept nog eens het belang van de beginselen van de rechtsstaat («Rule of law). Zowel met het oog op een goed functionerende rechtsorde in de lidstaten zelf, als ook ten aanzien van de positie van de kandidaat-lidstaten. Nederland streeft ernaar dat de Europese Raad (ER) in Tampere, zowel in het kader van de waarborging van de «Rule of law» als leidend beginsel van de Unie als in het kader van de versterking van de bestrijding van georganiseerde criminaliteit, besluit structureel te besteden aan de integriteit van de overheid. Dat dient onder meer te gebeuren door maatregelen die de overheid zelf beschermen tegen het aangaan van ongewenste relaties met derden bij besluitvorming van de overheid over aanbestedingen, vergunningen en subsidies. Daarnaast zou de ER een aantal maatregelen moeten vaststellen die gelden als minimale eisen om de integriteit van opsporingsdiensten en individuele ambtenaren daarvan te waarborgen. Deze inzet treft u verder uitgewerkt aan in de brief van de Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken aan de Tweede Kamer van 28 juni 1999. (Tweede Kamer 1998/99, 21 501-20, nr. 94).

49

Kunnen enkele voorbeelden van overbodige bestuurlijke en ambtelijke bureaucratie op rijksniveau worden genoemd, waarvan het wenselijk is dat ze worden weggenomen in het kader van het grotestedenbeleid?

Het Grotestedenbeleid staat voor complexe maatschappelijke problematiek: werkgelegenheid, werkloosheid, onderwijs, veiligheid, leefbaarheid. En het gaat om veel geld: 16 miljard, tot 2003 grosso modo gelijkelijk verdeeld over de pijlers fysiek, economie en sociaal. Het uiteindelijke doel is om de problemen die kenmerkend zijn voor de grote stad, te verminderen of op te lossen. De weg daar naartoe is een zoektocht, niet alleen voor de steden maar ook voor het rijk. Het vraagt om bestuurskracht, bestuurlijke durf, doorzettingsvermogen en creativiteit, zowel op lokaal als op centraal niveau. En – heel relevant – ook van het parlement en toezichthoudende/adviserende organen. Grotestedenbeleid is inmiddels een onomkeerbaar proces geworden, maar daarmee zijn we er nog niet. De programmabenadering moet nog verder worden uitgebouwd. Zo komt het nu nog voor dat steden om voor toewijzing van budgetten in aanmerking te komen zowel aan de eisen van programmafinanciering, in casu het GSB-toetsingskader en de specifiek beleidskaders, als ook aan sectorspecifieke eisen moeten voldoen. Daar waar zinvol en mogelijk is er al gestroomlijnd (bijvoorbeeld ISV en fonds sociale integratie met een omvang van circa 745 mln. t/m 2004). Het is mijn ambitie om dit proces verder voort te zetten. Immers hiermee kan de bureaucratie ontlast worden.

50

Wat is de inhoudelijke reden dat niet het totale (extra) bedrag voor maatschappelijke opvang van ongeveerf35 mln. in het fonds sociale integratie en leefbaarheid zit, maar dat een substantieel deel op de begroting van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport staat? Blz. 21

Het andere gedeelte is toegevoegd aan de begroting van VWS om de herverdeeleffecten van het RFV-advies inzake maatschappelijke opvang en verslavingszorg op te vangen. Het inzetten van deze bedragen heeft voor de grote steden grote betekenis.

51

Wil de regering duidelijk aantonen wat de positieve relatie is tussen de ontwikkeling van de nieuwe digitale samenleving (en het overheidsbeleid dat daarop gericht is) en de integratie van etnische minderheden? De combinatie ligt immers niet voor de hand.

Ondanks dat op het eerste gezicht de combinatie onlogisch lijkt, is het mogelijk om met gericht ICT-beleid de integratie van etnische minderheden te bevorderen. In het bijzonder zorgt de internettechnologie ervoor dat de etnische herkomst van de gebruikers irrelevant wordt. Hiervoor is het uiteraard wel noodzakelijk dat etnische minderheden eenvoudig toegang hebben tot dergelijke technologieën en dat zij weten hoe ze hiermee om dienen te gaan.

Binnen het Actieprogramma Elektronische Overheid wordt aandacht geschonken aan de digitale communicatie tussen overheden en burgers. Om een tweedeling in de informatiemaatschappij te voorkomen wordt er hierbij juist accent gelegd op de kansen die ICT-ontwikkelingen ook bieden voor minderheden. Zo wordt momenteel gestart met het opzetten van zg. digitale trapveldjes waar ondermeer jongeren uit etnische minderheden worden uitgenodigd te participeren. Op zo’n digitaal trapveld ontmoeten etnische minderheden autochtone inwoners van ons land en maken kennis met internet en andere ICT-toepassingen, welhaast onmisbare zaken in de huidige informatiemaatschappij. De opzet van dergelijke digitale trapveldjes is pas een eerste stap. Bezien wordt of deze stap ook kan worden gebruikt om jongeren uit etnische minderheden op te leiden voor een baan in de ICT sector.

Daarnaast worden er diverse cursussen georganiseerd voor minderheden; in de wijkmediacentra en de zogenoemde cyberbus. Dergelijke initiatieven lijken aan te slaan, gezien de positieve reacties van de deelnemers uit etnische minderheden.

52

De bepaling in het regeerakkoord dat ook andere dan de G-25-steden met een vergelijkbare (deel)problematiek gebruik kunnen maken van instrumenten (en dus middelen) van het grote stedenbeleid. Voorziet de regering dat, naast de genoemde vijf steden, meer steden van deze mogelijkheid gebruik zullen maken? Is er in het Grote Steden-budget genoeg ruimte voor dit soort extra’s? Blz. 22

De partiële deelname aan het grotestedenbeleid blijft beperkt tot de vijf steden die begin 1999 zijn geselecteerd en waarmee inmiddels wordt gewerkt aan concrete uitwerking. Achtergrond hiervan is het beperkte budget dat beschikbaar is. Dit is conform de uitkomst van het overleg met de vaste Kamercommissie voor BZK van 24 juni 1999. Voor de steden die partieel deelnemen aan het grotestedenbeleid is een bedrag van f 2,5 mln per jaar beschikbaar in de periode 2000 t/m 2003. Ten aanzien van deze steden is in de brief van 2 februari 1999 van de Minister voor GSI aan de Tweede Kamer gesteld dat gelet op de beperkte financiële mogelijkheden het de inzet zal zijn om de voor dit beleid beschikbare middelen te verbinden aan bestaande reguliere vakdepartementale regelingen, provinciale budgetten en budgetten die vanuit niet-publieke partijen uitgelokt kunnen worden.

Naast een financiële bijdrage kunnen de steden die partieel deelnemen aan het grotestedenbeleid ook gebruik maken van het kenniscentrum-GSB. Deze kennis kan ook ten goede komen aan alle andere gemeenten

53

Wat is de meerwaarde van een nieuw Kenniscentrum grotestedenbeleid

naast de bestaande kenniscentra en de monitor van het ISEO? Zijn er

dusdanige lacunes in kennis dat hier behoefte aan is? Of is er sprake van

verbrokkelde verzameling van informatie die zulks noodzakelijk maakt?

Welke vorm zal het kenniscentrum krijgen?

Zal het Kenniscentrum enkel informatie verschaffen op aanvraag of zal het

centrum ook een actieve voorlichtende taak krijgen?

Het op te richten kenniscentrum-GSB kan worden gezien als een integrerend kenniscentrum. Dat betekent dat zo veel als mogelijk zal worden aangehaakt bij en gebruik zal worden gemaakt van bestaande netwerken, kenniscentra en organisaties. Het kenniscentrum GSB beoogt niet om inhoudelijke onderwerpen te dubbelen, maar juist de verbinding te kunnen leggen tussen de diverse onderwerpen vanuit het GSB-gedachtengoed. In de eerste fase zal vooral de nadruk worden gelegd op netwerkvorming en ontsluiting van reeds bestaande kennis en kennisaanbieders. In de vervolgfase wordt bezien of de functies kennisontwikkeling en kennisbemiddeling kunnen worden toegevoegd. Dit is in de eerste plaats afhankelijk van de behoefte die in het veld aanwezig is. Het kenniscentrum dient voor de betrokkenen goed bereikbaar te zijn. Het is in eerste instantie niet bedoeling om een actieve voorlichtende taak te realiseren. Het vraag en aanbod model geldt als leidend principe voor het kenniscentrum GSB, ergo het moet voorzien in een behoefte. Met de Monitor grotestedenbeleid worden ontwikkelingen gesignaleerd en wordt de doelbereiking van het grotestedenbeleid gemeten. Deze functie is een belangrijk onderdeel van de kennisbehoefte bij het grotestedenbeleid. Het voorziet echter niet in een aantal functies waarin het kenniscentrum beoogt te voorzien, zoals bijvoorbeeld de netwerkfunctie en de uitwisseling van best practices. De oprichting van een kenniscentrum is daarvoor zeer nuttig.

54

Welk deel van de genoemde 789,4 miljoen gulden bestaat uit nieuwe

geldstromen?

Van de f 789,4 mln die is ondergebracht in de regeling Sociale integratie en veiligheid G25 is uitsluitend het budget voor jeugd en veiligheid (Van Montfransmiddelen) geen nieuw budget. Dit betreft een bedrag van afgerond f 280 mln.

55

Op welke wijze zullen de middelen van BZK en OC&W geïntegreerd aan

de gemeentenwordenaangeboden?

Er is voor gekozen om het budget voortijdig schoolverlaten op de begroting van OCW te plaatsen en de overige middelen op de begroting van BZK. De formele toekenning van deze middelen vindt in één keer plaats op het moment dat het kabinet een convenant afsluit. De feitelijke betaling daarna is dan een technische aangelegenheid.

56

Kan de regering nader ingaan op de rol van het bedrijfsleven (met name

MKB) bij het grotestedenbeleid? Blz. 23

Vanaf het begin van het grotestedenbeleid wordt aandacht gegeven aan de samenwerking met het bedrijfsleven bij de activiteiten die de doelstellingen van dit beleid bevorderen. De rol van het bedrijfsleven bij het grotestedenbeleid manifesteert zich op een aantal manieren. Bij de voorbereiding van het Meerjarige Ontwikkelingsprogramma (MOP) wordt het lokale bedrijfsleven door de steden betrokken. Dit is van belang in verband met het creëren van draagvlak en het maken van een realistisch, haalbaar MOP (beleidsinhoudelijk en financieel). Uiteraard is er ook sprake van regulier overleg tussen gemeente en bedrijfsleven. In dat kader is de publiek-private samenwerking nog eens extra gestimuleerd door het organiseren van een serie regionale bijeenkomsten «De Ondernemende Stad» afgelopen september tussen stadsbestuurders van de G25 en lokale ondernemers. Deze serie is georganiseerd in samenwerking met o.a. MKB-Nederland en VNO-NCW alsmede met mijn collega’s van VROM en EZ. Deze werkgeversorganisaties schenken ook in toenemende mate aandacht aan het grotestedenbeleid (commissies, werkgroepen, nota’s).

Voorts kunnen praktische initiatieven van het bedrijfsleven zelf worden genoemd, zoals van het Overlegplatform stedelijke vernieuwing (OPS). Dit platform van een tiental landelijk opererende ondernemingen stimuleert de publiek-private samenwerking op lokaal niveau. Het OPS richt zich op een structurele verbetering van het investeringsklimaat in kwetsbare wijken, waarbij een integrale aanpak wordt voorgestaan (economisch, fysiek en sociale structuurversterking). Ook de initiatieven van de Kamers van Koophandel in het kader van «Wijk in bedrijf» zijn het vermelden waard (bv. de stimulering van etnisch ondernemerschap), alsmede private initiatieven ter bestrijding van de grote werkloosheid onder allochtonen (bv. Stichting projecten Samen Werken). Verder is de betrokkenheid van het bedrijfsleven in relatie tot de opzet van het Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing (ISV) van belang, waar het o.a. gaat om het aantrekken van private investeringen van woningcorporaties, projectontwikkelaars e.d.

57

Wat zal de Nederlandse inbreng over stedelijk beleid in Europees verband

op de informele ministersbijeenkomst in Tampere (oktober 1999) zijn?

Inmiddels heeft de informele ministersbijeenkomst over stedelijke beleid in Tampere plaatsgevonden. Het Urban Exchange Initiative heeft aan de hand van best practices in de lidstaten, een aantal inzichten opgeleverd over de aanpak van stedelijk beleid in Europa. Die betreffen belangrijke aandachtsvelden van stedelijk beleid (zoals een samenhangende aanpak van stedelijke revitalisering, betrokkenheid van burgers, een expert aanpak van economische ontwikkeling) en belangrijke principes die daarbij in de meeste lidstaten een rol spelen. In Tampere is op 4 oktober tussen de ministers voorts gesproken over een verdere samenwerking op het terrein van stedelijk beleid. De ministers hebben afgesproken om, in samenhang met het aktieplan voor stedelijke ontwikkeling van de Europese Commissie, te komen tot een aantal concrete activiteiten voor samenwerking en uitwisseling, op basis van gezamenlijk te identificeren prioriteiten op het terrein van stedelijke ontwikkeling. Een informele werkgroep van de lidstaten zal, in samenwerking met de Europese Commissie, een operationeel plan voor verdere activiteiten uitwerken. Dit operationeel plan zal tijdens het Frans voorzitterschap in de 2e helft 2000 tijdens een informele bijeenkomst van ministers worden besproken. Deze uitkomst is in overeenstemming met de inzet van Nederland. Tevens is door Nederland ingebracht dat de Europese Commissie meer samenhang en samenwerking tussen de diverse Directoraten-Generaal tot stand moet brengen waar het gaat om integrale stedelijke vraagstukken.

58

De regering signaleert voor de komende tijd een enorme toename van het aantal inwoners dat lid is van een etnische minderheid. Bemoediging wordt slechts geput uit een onderzoekje dat uitwijst dat 70% van de jongeren tevreden is over contacten met allochtone leeftijdgenoten. Moet hieruit worden afgeleid datude fikse groei van etnische minderheden met een zekere vrees tegemoet ziet? Zijn er nog andere signalen die u bemoedigen? Blz. 24

De toename – vanwege voortgaande immigratie en vanwege een geboorteoverschot – van aantallen leden, behorend tot een etnische minderheidsgroep, vraagt niet alleen van hen, maar ook van de ontvangende samenleving voortdurende inspanningen. Daarop wees ik al in mijn nota «Kansen krijgen, kansen pakken». Het vraagt ook van de overheden voortdurende alertheid dat achterstanden worden ingelopen en ook deze nieuwe medeburgers volwaardig aan onze samenleving kunnen deelnemen.

In de laatste tien jaar heeft zich het patroonvan nieuwe vestigingen danig gewijzigd: nu zijn het vooral personen uit derde-wereldlanden die in gemeenten worden opgenomen. Bij wijze van voorbeeld wijs ik op de aantallen nieuwkomers in de provincie Overijssel: in de periode 1995–1998 vestigden zich 655 uit Afghanistan, 563 uit Bosnië, 484 uit Irak en 476 uit Somalië, tegen 198 uit Turkije, hoewel vier op de tien personen, behorend tot etnische minderheden van Turkse afkomst is. De ruim één jaar geleden van kracht geworden Wet inburgering nieuwkomers werkt feitelijk vooral uit naar deze nieuwe categorieën. In diezelfde nota heb ik overigens aangegeven dat onze samenleving ook tegenover deze nieuwe medeburgers tot nu toe behoorlijk wat flexibiliteit heeft getoond om nieuwe groepen een plaats te geven. Daar ligt dus ook een bemoediging om met volle inzet het integratiebeleid voort te zetten. In de thans landelijk verbeterde werkgelegenheidsituatie moeten ook deze nieuwkomers snel in het arbeidsproces worden opgenomen.

59

Kuntuaangeven op welke manier de regering inhoud denkt te geven aan

de discussie over de rol die levensbeschouwing kan spelen bij de

integratie van minderheden en in het bijzonder op welke manier u

bijvoorbeeld zelforganisaties en moskeeën hierbij denkt te betrekken? Blz.

25

Over de rol die levensbeschouwing kan spelen bij de integratie van minderheden neem ik mij voor, de Tweede Kamer zeer binnenkort een brief toe te zenden.

60

Hoe denkt de regering te voorkomen dat het open debat in de politiek, in de grote steden en in de media, gericht op vergroting van het draagvlak voor integratie, zal worden gevoerd «langs de mensen heen» voor wie het voornamelijk is bedoeld, namelijk autochtone Nederlanders in achterstandswijken? Hoe zullen deze mensen bij dat debat worden betrokken? Hoe taxeert de regering de animo voor zo’n debat bij deze groep?

Ik wil discussies genereren over de dagelijkse praktijk en dilemma’s van integratie tussen opinionleaders en (vertegenwoordigers) van burger-groepen, zowel met autochtonen als met leden van etnische minderheidsgroepen.

Onderwerp en genodigdenlijst zullen in samenwerking met lokale en regionale (welzijns)organisaties rond integratie uitgewerkt worden. De debatten zullen zo mogelijk in samenwerking met de lokale en regionale media worden georganiseerd.

61

Hoeveel mag het monument ter herdenking van de afschaffing van de

slavernijgaan kosten?

Op dit moment valt nog niet aan te geven hoeveel het monument mag gaan kosten.

Het totale bedrag is niet alleen afhankelijk van de vraag hoeveel geld er beschikbaar is, maar ook afhankelijk van de aan het monument te stellen eisen. In dit stadium is daar nog geen definitief zicht op.

Naast de middelen, die door de rijksoverheid beschikbaar zullen worden gesteld, wordt er naar gestreefd dat ook de gemeente, waar het monument wordt gerealiseerd, en het landelijk Platform Nationaal

Monument Slavernijverleden een bijdrage zullen leveren. Tevens wordt gezocht naar educatieve, museale en onderzoeksfuncties rondom het monument. Afhankelijk van de te kiezen modaliteiten zal inzicht ontstaan in de daarmee evt. samenhangende kosten.

62

Wat is de huidige stand van zaken betreffende het realiseren van de werkgelegenheidsdoelstelling voor minderheden, mede bezien naar het overleg daarover met sociale partners?

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar de Rapportage Integratiebeleid Etnische Minderheden 1999, die uw Kamer op 21 september is aangeboden. Daarin wordt geconstateerd dat de werkloosheid onder etnische minderheden met ruim 10% is gedaald. Dit is een zeer verheugend gegeven. Het neemt echter niet weg dat het verschil in werkloosheid tussen etnische minderheden en autochtonen relatief even groot is gebleven. Dit heeft onder andere te maken met het gegeven dat de werkloosheid onder autochtonen ook nog steeds daalt, en met het feit dat we te maken hebben met een voortdurend nieuw aanbod van etnische mindereheden op de arbeidsmarkt. Doelstelling blijft een halvering van het verschil in de werkloosheid tussen autochtonen en allochtonen te bereiken. Deze halvering wordt vastgesteld aan de hand van de CBS-gegevens over 1998 en betreft het gemiddelde werkloosheidspercentage onder etnische minderheden. In dat jaar bedroeg de werkloosheid onder etnische minderheden 16% en die onder autochtonen 4%, een verschil van 12% derhalve. Het kabinet streeft er dus naar om aan het eind van de kabinetsperiode de gemiddelde werkloosheid onder etnische minderheden te hebben teruggebracht tot 10%. Daarbij wordt de werkloosheidsontwikkeling onder autochtonen in de rest van de kabinetsperiode buiten beschouwing gelaten. Het blijft dus een noodzaak om de inspanningen op dit terrein onverminderd voort te zetten. In het Najaarsoverleg zal het kabinet dit ook weer indringend met de sociale partners bespreken.

63

Welke stappen zijn inmiddels ondernomen om de eigen organisaties van minderheidsgroepen in te schakelen bij de uitvoering van specifieke maatregelen voor minderheden?

Het betreft hier de inschakeling van eigen organisaties van minderheidsgroepen in het kader van het grote stedenbeleid.

Het Rijk toetst de meerjarenplannen, die de gemeenten hebben opgesteld o.a. op maatregelen ten behoeve van etnische minderheden. De wijze waarop deze groepen zelf bij de uitvoering daarvan worden betrokken is primair een zaak van de betreffende gemeenten. Het zijn ook de gemeenten, die bepalen met welke organisaties zij hierover overleg voeren en die de representativiteit van de organisaties beoordelen.

Overigens is de regering van mening dat het van groot belang is dat etnische minderheden worden betrokken bij de beleidsvorming en -uitvoering, niet alleen van specifiek op minderheden gericht beleid, maar ook van algemeen beleid. Tot de specifieke maatregelen waarop wordt gedoeld behoort o.a. het oudkomersbeleid.

64

Reeds vorig jaar is in de nota «Kansen krijgen, kansen pakken» een beleidsstuk toegezegd over de rol die levensbeschouwing zou kunnen spelen in het integratiebeleid. Nu wordt die toezegging in de memorie van toelichting niet herhaald. Komt er nog een nota of notitie, en zo ja, wanneer? Deze vraag is te meer op zijn plaats gezien het feit dat de

minister voor GSI in een overleg met deze Kamer op 23 juni jl. het belang van een bredere discussie met de Kamer over dit thema van belang acht (zie 26 333 nr. 9, blz. 9).

U zie het antwoord bij vraag 59.

65

De regering stelt dat «veel maatschappelijke instituties» nog niet ingericht zijn op of toegankelijk zijn voor minderheden. Om welke instituties gaat het hier?

Zoals ik ook in de Rapportage Integratiebeleid Etnische Minderheden 1999 heb aangegeven, gaat het hier om maatschappelijke instituties in den brede. Voor alle sectoren van de samenleving geldt dat maatschappelijke instituties en instellingen nog onvoldoende zijn ingespeeld op dienstverlening aan, en het werven en selecteren van leden van minderheidsgroepen. Ook in de besturen van deze instellingen zien we nog geen afspiegeling van de samenstelling van de multiculturele samenleving. Voor wat betreft de zogeheten algemene instellingen gaat het dan om de cruciale terreinen als zorg, onderwijs arbeidsbemiddeling enzovoort. Daarnaast zullen ook bedrijven en het maatschappelijk middenveld veel meer dan tot nu toe het geval is er serieus werk van moeten maken om op alle niveaus personeel uit minderheidsgroepen aan te trekken. Ik wijs hierbij op de recente adviezen van de Raad voor de Maatschappelijke Ontwikkeling (RMO) en de Raad voor het Openbaar Bestuur (ROB), die hiervoor beide een pleidooi hebben gehouden. De ROB bijvoorbeeld wijst erop dat een «sensibilisering voor cultuurverschillen» van organisaties en instellingen nodig is om de dienstverlening aan deze nieuwe groepen burgers goed en efficiënt te laten verlopen.

Daartoe is het ondermeer nodig dat leden van etnische minderheidsgroepen meer dan tot nu toe het geval is deel gaan uitmaken van het personeel en de besturen van dergelijke instellingen. Een goed voorbeeld van een serieuzeaanpak om dit te bereiken vormen de afspraken die het College van B&W van de gemeente Rotterdam hierover heeft gemaakt.

66

De memorie van toelichting formuleert de doelstelling van het integratiebeleid wel eenzijdig. Van de kant van de Nederlanders wordt openheid en bereidheid verwacht. Slechts wordt gesignaleerd dat het begrijpelijk is dat niet alle Nederlanders de snelle veranderingen zo goed kunnen verwerken. Zou de regering de andere kant van het verhaal nog kunnen doen, d.w.z. zou ze ons kunnen vertellen in hoeverre en op welke terreinen nieuwkomers zich moeten aanpassen aan de Nederlandse cultuur en samenleving (basiswaarden, openbare orde e.d.)?

Het integratiebeleid richt zich op de leden, zowel van het autochtone deel van onze samenleving als van de etnische minderheden en vraagt van beiden acceptatie van, en participatie aan onze pluriforme samenleving. Binnen dat beleid is bijzondere aandacht voor het opheffen van structurele achterstanden bij leden van etnische minderheden die hun volwaardige participatie belemmeren; daarbij is te denken aan kennis van het Nederlands, oriëntatie in de Nederlandse samenleving en op de arbeidsdmarkt (inburgeringsbeleid), onderwijsachterstanden, opleidingsniveau, deficiënties voor instroom en doorstroom op de arbeidsmarkt, huisvesting, gezondheidszorg. Ook sociaal-culturele factoren worden in het beleid betrokken: waarden en normbesef, respect voor democratisch tot stand gekomen wet- en regelgeving, beeldvorming over en weer, deelname aan bestuurlijke en sociale instellingen, politieke participatie. Omdat vooroordelen en discriminatie belangrijke hinderpalen opwerpen,

wordt aan de voorkoming en bestrijding daarvan eveneens grote aandacht besteed.

Dit is in de kern het hele «verhaal» van het integratiebeleid.

Duidelijk is dat niet alleen de rijksoverheid, maar ook en vooral de gemeentebesturen en maatschappelijke instellingen en organisaties, niet in het minst die van etnische minderheden zelf, hierbij een grote medeverantwoordelijkheid voor het integratiebeleid dragen.

67

Hoe denkt de regering te kunnen voorkomen dat processen van segregatie en concentratie (62% van de leden van minderheden woont in steden met meer dan 100 000 inwoners) in de toekomst, bij omvangrijke groei van de omvang van minderheden, gewoon door blijven gaan? Blz. 26

De regering zet hierop in door maatregelen op verschillende beleidsterreinen, zoals het volkshuisvestingsbeleid, het grotestedenbeleid, het arbeidsmarktbeleid en het onderwijsbeleid.

In het kader van het volkshuisvestingsbeleid door aandacht te geven aan de betaalbaarheid van het wonen in het algemeen, door de keuzemogelijkheden voor huurders en kopers te verruimen, door op VINEX-lokaties meer vraaggericht te bouwen en de verscheidenheid te vergroten, en door in bestaande wijken meer gedifferentieerd te bouwen. In het kader van het grotestedenbeleid door mensen uit hun achterstandspositie te halen, door te investeren in de economie, en de sociale structuur. Door via de WIW een sluitende aanpak te realiseren in het arbeidsmarktbeleid.

En in het onderwijsbeleid door te investeren in de kwaliteit van de concentratiescholen.

Wat dit laatste betreft verwijs ik u naar de recente antwoorden van de staatssecretaris van OCenW en de minister van GSI op de vragen van mevrouw Kant over «zwarte scholen». Overigens behoeft concentratie niet per definitie een zwakte te zijn. Het geeft ook mogelijkheden tot profiel en versterking.

68

Kan de regering nader preciseren op welke wijze de eigen organisaties van minderheidsgroepen worden ingeschakeld bij de uitvoering van specifieke maatregelen voor minderheden? Worden deze organisaties getoetst op representativiteit? Welke specifieke maatregelen worden bedoeld? Blz. 26

Zie het antwoord op vraag 63.

69

Wat zijn tot dusver de effecten van de samenwerking op het gebied van de voogdijvoorzieningentussen Nederland en de Nederlandse Antillen? Blz. 27

Over de effecten van de samenwerking op het gebied van de voogdijvoorzieningen tussen Nederland en de Nederlandse Antillen zijn nog geen gegevens bekend.

Met ondertekening van het protocol op 29 maart 1999 door de Ministers van Justitie van Nederland en van de Nederlandse Antillen, is tevens overeengekomen dat de voogdijregeling jaarlijks zal worden geëvalueerd, doch voor het eerst niet eerder dan een half jaar na inwerkingtreding van de regeling. Aangezien de regeling op 1 augustus 1999 in werking is getreden zal eerst op 1 februari 2000 met deze evaluatie worden gestart. Vermeldenswaard is dat zowel de Voogdijraden op de Nederlandse Antillen als de Raad voor de Kinderbescherming in Nederland per

1 augustus met de uitvoering van de voogdijregeling zijn gestart. De ervaringen tot op heden leiden tot de voorlopigeconclusie dat het aantal minderjarigen dat na 1 augustus 1999 alleen en onbegeleid naar Nederland vertrekt, zeer beperkt is. De minister voor GSI en de staatssecretaris van BZK zullen later deze maand met de regering van de Nederlandse Antillen spreken over de uitvoering van de afspraken.

70

Wanneer zullen de resultaten van het onderzoek naar de leefsituatie van ouderen uit minderheidsgroepen en het SER-advies betreffende specifieke maatregelen voor ouderen uit minderheidsgroepen bekend zijn?

Momenteel is het ministerie van Volksgezondheid Welzijn en Sport bezig met oriënterende gesprekken met het oog op offertevorming inzake het onderzoek naar de leefsituatie van ouderen uit minderheidsgroepen. Naar verwachting wordt in januari 2000 met het onderzoek gestart. De SER advies aanvraag inzake ouderen is door het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in april ingediend. Naar verwachting komt de SER in november met haar advies.

71

In de begroting is de regering bijzonder positief over de ICT-revolutie; ze is zelfs bang een hinderfactor te zijn. Zietude negatieve kanten van de ICT-revolutie (bijvoorbeeld informatie-overdosis; ongewenste informatie via internet, zoals porno, kinderporno en geweld; ontoegankelijkheid voor ouderen)? Wiltuuiteenzetten hoeumet die negatieve kanten denkt om te gaan? Blz. 28

De snelle ontwikkeling van de informatie- en communicatietechnologie (ICT) heeft zeker ook problematische kanten. Terecht wordt daarbij in de vraag verwezen naar informatie-overdosis, de ongelijke toegang tot informatie en de handhaafbaarheid van wetgeving. Naar mijn verwachting leidt de ICT niet alleen tot een grotere beschikbaarheid van informatie maar uiteindelijk ook tot instrumenten die er toe zullen bijdragen dat gebruikers uit deze informatie-berg gemakkelijker die informatie kunnen halen waaraan zij behoefte hebben. Hierbij valt ondermeer te denken aan intelligente zoekmachines, gebruikersprofielen en elektronische «agents».

Ondertussen zijn ook initiatieven als de website www.overheid.nl en de één-loketbenadering in de dienstverlening via internet (OL2000) erop gericht om informatie beter toegankelijk te maken. Daarnaast moet de overheid de toegankelijkheid voor iedereen tot de nieuwe media bevorderen om een digitale tweedeling tegen te gaan. Hiertoe worden o.m. in bibliotheken internet aansluitingen gerealiseerd en krijgen internetvaardigheden steeds meer aandacht in het onderwijs. Niettemin zal een zekere ongelijkheid in vaardigheden op het gebied van ICT, bijvoorbeeld van ouderen, niet geheel kunnen worden voorkomen. Naar mijn mening zal dit in belangrijke mate een tijdelijk verschijnsel zijn. De wijze waarop krant, radio en televisie gemeengoed zijn geworden laten zien dat de democratisering van de toegang tot nieuwe media zich steeds sneller voltrekt.

Ethische aspecten van de nieuwe informatiesamenleving zijn tot nu toe sterk onderbelicht gebleven. Dit geldt niet alleen voor privacy, maar ook voor de weerbaarheid van de eindgebruiker en de ontwikkeling van gemeenschappelijke normen en waarden in de virtuele wereld. In dit voorjaar kom ik met een nota waarin aandacht wordt gevestigd op deze ethische vraagstukken.

Voor de huidige handhaving van wetten in relatie tot ICT verwijs ik graag naar de initiatieven die mijn collega van Justitie, ondermeer in de nota Wetgeving voor de elektronische snelweg, heeft aangekondigd.

72

Wat is de zin van de te organiseren netwerkbijeenkomsten en rondetafelgesprekken, in relatie tot bestrijding van discriminatie en racisme op de werkvloer en in achterstandswijken?

In de nota «Kansen krijgen, kansen pakken» (Kamerstukken II, 1998/99, 26 333, nr. 1), zijn vier actieprogramma’s uitgewerkt met enkele tientallen actiepunten. (Zie de Memorie van Toelichting op pag. 25). Deze actieprogramma’s richten zich op Jeugd, Bestrijding werkloosheid, Voorkomen en bestrijden van vooroordelen, discriminatie en racisme en Communicatie. In het derde actieprogramma zijn diverse actiepunten genoemd ter bestrijding van discriminatie en racisme op de werkvloer en in achterstandswijken. De bedoelde netwerkbijeenkomsten en rondetafelgesprekken worden georganiseerd ter ondersteuning van de werkzaamheden van het Nederlandse lid van de Raad van Bestuur voor het Waarnemingscentrum in Wenen. Nederland biedt hiertoe financiële ondersteuning.

73

Wanneer kan de Kamer de reactie op de eerste inventarisatie van de

positie van de genoemde nieuwe groepen uit Azië en Afrika tegemoet

zien?

Het Instituut voor Toegepaste Sociologie (ITS) van de Katholieke Universiteit Nijmegen bereidt thans in mijn opdracht een kwantitatieve en kwalitatieve beschrijving voor van een aantal z.g. «nieuwe groepen». Dit mag in het voorjaar 2000 tegemoet worden gezien. Spoedig daarna zal het kabinet zijn standpunt met betrekking tot de bevindingen van deze studie aan de Tweede Kamer aanbieden.

74

Zal het onderzoek naar de gevolgen voor het integratiebeleid van de toestroom van nieuwe groepen allochtonen door het ministerie zelf worden uitgevoerd of zal het worden uitbesteed?

Zoals uit de beantwoording van vraag 73 blijkt, verricht een onafhankelijk wetenschappelijk bureau een onderzoek naar de positie van z.g. «nieuwe groepen». In welke mate de bevindingen daarvan effect hebben op het integratiebeleid, zal onderdeel uitmaken van het kabinetsstandpunt dienaangaande.

75

Op welke termijn zijn op het terrein van de inburgering initiatieven te verwachten ten einde de flexibiliteit van het opleidingsaanbod te vergroten? Blz. 29

Binnen de wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) worden mogelijkheden gegeven voor flexibiliteit en maatwerk. De regionale opleidingencentra kunnen en moeten daar uitvoering aangeven. Zowel door onderwijsinstellingen als door gemeenten, die daar ook een belangrijke rol in spelen, moet echter op het terrein van flexibiliteit nog veel ontwikkeld worden. Een aantal onderwijsinstellingen hebben in de afgelopen jaren al maatregelen genomen op het gebied van het aantal instroommomenten en flexibele openingstijden. Flexibilisering van programmatische, organisatorische en didactische aspecten kunnen overigens voor ROC’s onderling verschillende prioriteit hebben. De WEB staat dat ook toe. Wel heeft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen in zijn onlangs gepubliceerde «Agenda BVE» aangegeven dat vergroting van de toegankelijkheid van het onderwijs een van de aandachtspunten is.

In het taalplan van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, dat in het Algemeen Overleg van 23 juni jl. is toegezegd, zal aan het onderwerp flexibiliteit overigens mede aandacht worden geschonken. Ook is in het Algemeen Overleg van 6 oktober jl. aan dit vraagstuk ruime aandacht besteedt.

76

Op welke wijze wordt nader invulling gegeven aan de maatregelen op het

terrein vancommunicatie?

Momenteel wordt een communicatieplan met actiepunten voor het huidige en komende jaar geconcretiseerd.

Zo wordt eind van dit jaar een tweede van een serie debatten rond het thema «Media en beeldvorming» georganiseerd in samenwerking met betrokken organisaties en belanghebbenden.

Met het experiment van het elektronisch spreekuur van minister van

Boxtel op Internet wordt een begin gemaakt met het uitwisselen van ervaringen en inzichten op het terrein van integratie (het onderwerp

«religie» zal gedurende de maand november a.s. het thema zijn). Een verdere uitwerking van een ideeëncentrale wordt nu in samenhang met het op te richten kenniscentrum GSB en andere organisaties in combinatie met een Internet-site uitgewerkt.

Op basis van de resultaten van het vooronderzoek van de monitor

Beeldvorming wordt gestart met de opzet van de monitor zelf.

De onderdelen publieksmanifestatie, landelijke dag voor partners in integratie en de reizende tentoonstelling zullen in onderlinge samenhang gekoppeld kunnen worden aan de te organiseren debattenreeks, die op verschillende locaties in Nederland gehouden gaan worden (zie antwoord op vraag 60).

Naast de uitvoering van de bovengenoemde communicatieactiviteiten wordt een brainstorm belegd over het brede kader, de rol die die communicatie vanuit rijkswege kan hebben voor de multiculturele samenleving. De resultaten hiervan zullen moeten leiden tot een aanvullend program van actie.

In dit geheel zullen voorstellen cq ervaringen worden betrokken die door verschillende bureaus zijn uitgewerkt.

Doel voor de communicatie-inzet blijft het bij de burgers, media en politiek op de agenda zetten en houden van het onderwerp integratie.

77

Welke mogelijkheden zijn er om de flexibiliteit van het onderwijsaanbod

van educatie-instellingen aan nieuwkomers op korte termijn te vergroten?

Zie antwoord op vraag 75.

78

Hoeveel bezoekers heeft www.overheid.nl tot nu gehad? Hoe vindt de

voorlichting over het bestaan van deze site plaats?

Door de week is het aantal bezoekers (gebruikersessies) gestabiliseerd op gemiddeld 4000 per dag. Dit is een hoger gemiddelde dan de individuele sites van de afzonderlijke departementen. In het weekend zijn er minder bezoekers, namelijk ongeveer 1500 bezoekers per dag. Op zondag wordt er overigens meer gebruik van gemaakt dan op zaterdag.

Er zijn ook pieken te signaleren. Naast de opening van www.overheid.nl

op 2 september jongstleden is hiervan Prinsjesdag een goed voorbeeld

(7500 bezoekers).

Let wel: er wordt hier gesproken over bezoekers (gebruikersessies). Dit is iets anders dan de vaak gebruikte term «hits». De hoeveelheid «hits»

(opgevraagde bestanden) is doorgaans een factor 12 hoger.

De voorlichting over www.overheid.nl vindt plaats door een algemene publiekscampagne en een doelgroepen campagne. De doelgroepen bestaan naast burgers uit overheden. Zij worden niet alleen op de hoogte gebracht van het bestaan van www.overheid.nl, maar tevens worden zij aangespoord om zelf via het internet met de burger te communiceren.

De algemene publiekscampagne bestaat uit:

– Manifestatie 2/9 bij de opening van de portal website;

– Schriftelijk voorlichtingsmateriaal beschikbaar over www.overheid.nl;

– Een promotiebus door Nederland, waarbij burgers kennis kunnen maken met internet en de site vanwww.overheid.nl; – Gebruik van free publicity in de pers – Een commercial in november op de publieke tv-zenders, samen met de

NBLC. De strekking van de commercial is dat voor iedereen internet

(via de bibliotheek) toegankelijk is en dat via www.overheid.nl

overheidsinformatie verkregen kan worden.

De doelgroepcampagne richt zich dit jaar op ouderen, jongeren en overheden:

– Er worden case studies over de overheid gevoegd in het internet cursusmateriaal dat i.s.m. NBLC en SeniorWeb is ontwikkeld

(doelgroep Ouderen) – Met OCenW wordt cursusmateriaal ontwikkeld dat gebruikt wordt op scholen (doelgroep Jongeren) – In december wordt de Webwijzer award uitgereikt, waaraan in een seminar is gekoppeld (doelgroep overheden) – Er zijn workshops in voorbereiding voor ZBO’s en gemeentelijke organisaties (doelgroep overheden) – Er is samen met OL2000 een handboek en een cdrom uitgegeven over hoe een website op te zetten als overheidsorganisatie (doelgroep overheden) – Er worden lezingen gehouden en workshops gegeven op congressen

(doelgroep overheden).

79

Zijn er in verband met auteursrechten kosten verboden aan het integraal ter beschikkingstellen van het complete bestand van de Nederlandse weten regelgeving? Blz. 32

Conform artikel 11 van de Auteurswet bestaat er geen auteursrecht op wetten, besluiten en verordeningen door de openbare macht uitgevaardigd.

De nieuwe Databankenwet is hier iets preciezer: artikel 8 Dw bepaalt dat de openbare macht het databankenrecht niet bezit ten aanzien van databanken met wetten, besluiten en verordeningen waarvan zij de producent is. Producent moet hier ruim worden geïnterpreteerd. Iemand, een organisatie, is ook producent als het produceren van de databank in diens/haar opdracht en voor diens/haar rekening heeft plaats gevonden. Dat betekent dat de gepubliceerde teksten en door de overheid geproduceerde databanken met deze documenten vrij zijn van rechten. Wanneer uitgevers toegevoegde waarde produkten maken op basis van de door de overheid beschikbaar gestelde wet- en regelgeving vestigen ze daar zelf rechten op.

De overheid publiceert wet- en regelgeving in het Staatsblad en in de Staatscourant. Die teksten zijn vrij van auteursrecht. Door uitgevers zijn deze teksten geïntegreerd en geconsolideerd tot integrale teksten. Die investering van de uitgevers wordt beschermd door de Databankenwet. Zoals aangegeven in het Aktieprogramma Elektronische Overheid zal de Staat zelf zo snel mogelijk na 2000 zorgen voor het beschikbaar komen van een database met alle geïntegreerde wet- en regelgeving. De Staat zal dan eenmalig het hele integrale bestand aan moeten kopen. Daarmee koopt zij het databankenrecht af. Er kan ook voor gekozen worden het bestand opnieuw te laten maken. Zodra de Staat dat integrale bestand elektronisch beschikbaar stelt, rust op dat bestand geen auteursrecht en geen databankenrecht. Burgers zullen dat bestand gratis (behoudens telefoonkosten) kunnen raadplegen via het Internet. Uitgevers kunnen vervolgens in concurrentie met elkaar nuttige toegevoegde waarde produkten maken.

80

Wordt voor het aanbieden van de Nederlandse wet- en regelgeving gebruik gemaakt van een bestaand bestand van geconsolideerde wet- en regelgeving en de opmaak daarvan? Zo ja, welk?

Zo als bekend heeft de Staat in 1994 een overeenkomst met uitgever Kluwer gesloten over het tot stand brengen van de Algemene Databank Wet- en regelgeving. Onderdeel van deze overeenkomst is dat de Staat gedurende de looptijd van deze overeenkomst niet meewerkt aan enige andere wettenverzameling. Deze overeenkomst loopt in september 2000 af. Vanaf dat moment staat het de Staat vrij om een wettenverzamenling via Internet toegankelijk te maken. Het is denkbaar dat het aanbieden van wetten via internet wordt geregeld door middel van een gewijzigde verlenging van de overeenkomst met Kluwer. Gesprekken met Kluwer hierover hebben nog niet tot een bevredigend resultaat geleid. Het alternatief zou een Europese aanbesteding zijn. Een dergelijke aanbesteding kan resulteren in de aankoop van een bestaand wettenbestand of in de productie van een nieuw wettenbestand.

81

Welke stappen zijn tot op dit moment gezet voor de ontwikkeling van de nieuwe generatie reisdocumenten en hoe ziet het vervolg eruit tot de introductie op1januari 2001? Welke bedrijven zijn in beeld om de nieuwe documenten te vervaardigen? Blz. 33

Tot op heden zijn de volgende fasen van het project Nieuwe Generatie Reisdocumenten afgerond:

– de voorbereidingsfase, waarin de voorbereidingen voor het project NGR zijn uitgevoerd. De Kamer is bij brief van 15 januari 1998 (TK 25 764 nr. 4) over de start van het project geïnformeerd. – de definitiefase, waarin globale voorstellen voor de NGR zijn ontwikkeld. De Kamer is bij brief van 12 juni 1998 geïnformeerd over de resultaten van deze fase (TK 25 764 nr. 7); – De ontwerpfase, waarin de programma’s van (technische, beveiliging en proces)eisen zijn geformuleerd, een marktonderzoek door NIPO consult is gehouden, een onderzoek naar elektronische identificatie heeft plaatsgevonden en de personalisatieconcepten zijn uitgewerkt. De voorstellen voor de NGR zijn bij brief van 30 maart 1998 (TK 25 764 nr. 10) aan de Tweede Kamer gezonden. Momenteel bevindt het project zich in de aanbestedingsfase. In het kader van de Europese aanbestedingsprocedure zijn als eerste stap de bedrijven geselecteerd die geschikt geacht worden om de opdracht uit te voeren. Deze selectiefase is inmiddels afgerond en de bedrijven die voldoen aan de selectiecriteria zijn gevraagd offerte uit te brengen. Deze bedrijven hebben tot 18 oktober a.s. de tijd hun offertes in te dienen. De planning is erop gericht de opdracht voor het einde van dit jaar te gunnen. De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is bij brief van 8 september jl. vertrouwelijk over de aanbesteding geïnformeerd. Na de gunning start het traject van test- en acceptatie en van implementatie.

82

Kuntuaangeven hoe de coördinerende rol van de minister en staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties met betrekking tot veiligheidsaspecten bij infrastructurele projecten verder wordt uitgebouwd? Blz. 35

Het uitbouwen van de coördinerende rol van BZK bestaat uit het interdepartementaal werken aan de beantwoording van de vraag welk veiligheidsniveau maatschappelijk verantwoord is bij deze projecten en ontwikkelingen. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om het opstellen van een integraal normatief kader voor veiligheidsvoorzieningen in relatie tot de mogelijkheden van de hulpverleningsdiensten. Een dergelijk normatief kader zal als eerste voor tunnels worden ontwikkeld. Daarnaast wordt bevorderd dat veiligheid reeds in een vroeg stadium bij de besluitvorming integraal wordt meegewogen onder meer door aan betrokken partijen checklijsten ter beschikking te stellen die zien op relevante veiligheidsaspecten en daarbij te bevorderen dat reeds in een vroege fase zicht komt op te nemen veiligheidsmaatregelen (omvang en kosten). Dit beleid wordt gedeeld door het kabinet. Het ministerie van Verkeer en Waterstaat heeft in een brief aan de Tweede Kamer dd 10.09.1999 (TK 1998–1999, 26 263, nr. 53) inzake een afwegingskader verkeer en vervoer uitdrukkelijk opgemerkt dat aspecten van openbare orde en veiligheid, waaronder hulpverlening bij de afweging betrokken dienen te worden. Daarnaast worden in de regio’s procescoördinatoren openbare veiligheid aangesteld voor grote infrastructurele projecten. Deze coördinatoren worden gefinancierd door het rijk.

Deze personen moeten fungeren als liaison tussen de betrokken brandweerregio’s en gemeenten enerzijds en de projectorganisatie voor dergelijke projecten anderzijds. Het gaat op dit moment om drie fte’s, verbonden aan nu in ontwikkeling zijnde projecten (HSL-Zuid, HSL-Oost en de Betuweroute).

83

Hoeveel vrouwen en allochtonen zitten er momenteel op leidinggevende

posities binnen de top van de Nederlandse politie? Blz. 39

Indien deze vraag letterlijk moet worden geïnterpreteerd dan wordt onder «de top» van de Nederlandse politie verstaan de schalen 15 en hoger, de zogenaamde kroonbenoemingen. Op 31 december 1998 gold dit voor drie vrouwen bij de Nederlandse politie (inclusief KLPD): twee plaatsvervangende korpschefs (Twente en Flevoland) en een vrouw in de korpsleiding in Amsterdam Amstelland. Per gelijke datum was het aandeel executieve vrouwen bij de Nederlandse politie in schaal 9 en hoger 3,75%. Overigens zitten in deze categorie, in het middenkader, wel vrouwen op leidinggevende functies.

Op dit moment is er nog geen betrouwbare registratie van allochtonen bij de politie. Maar voor zover bekend zijn er op dit moment geen allochtone korpschefs cq. plv. korpschefs bij de Nederlandse politie. In dit verband dient te worden vermeld dat inmiddels – mede op initiatief van BZK –, in het politieveld initiatieven zijn genomen voor een project om op zo kort mogelijke termijn de noodzakelijke afzonderlijk personeelsregistratie voor allochtoon personeel bij alle korpsen in te voeren zoals de Wet SAMEN voorschrijft. Het streven is er op gericht dat in 2001 alle korpsen het voorgeschreven jaarverslag bij de RBA’s kunnen deponeren. Daarnaast zijn er in samenwerking met het politieveld plannen in voorbereiding om te komen tot een landelijk loopbaanbeleid voor zowel vrouwen als allochtonen in de hogere functies, schalen 12 en hoger, het potentiële aanbod voor de toekomstige politietop. Op dit moment zijn nauwelijks vrouwen en allochtonen in deze categorie vertegenwoordigd.

84

De Rijksbijdrage aan de versterking van de rampenbestrijding zal worden verhoogd met structureel 85 miljoen gulden in 2003. Uit onderzoek blijkt echter dat er structureel 145 miljoen meer nodig zal zijn. Op welke manier wordt in financiering van de overige benodigde 60 miljoen voorzien? Blz. 41

Naast de middelen, ad f 85 mln structureel vanaf 2003, die het rijk heeft vrijgemaakt ten behoeve van de versterking van de rampenbestrijding, zijn ook de gemeenten meer geld gaan uitgeven ten behoeve van de versterking. Deze extra uitgaven van de gemeenten zijn bovenop de reguliere uitgavenstijging gekomen en bedragen over de jaren 1997–1999 f 55 tot f 65 mln. Dit bedrag is volledig ten goede gekomen van de verbetering van de kwaliteit van brandweerzorg en rampenbestrijding. In samenwerking tussen rijk en gemeenten wordt hiermee gestalte gegeven aan de totstandkoming van de noodzakelijke versterking. De staatssecretaris van BZK heeft u hierover geïnformeerd bij brief EB1999/72 771, d.d. 11 juni 1999.

85

Welke factoren hebben ertoe geleid dat tot nu toe te vaak werd gegrepen

naar van het toepassing verklaren van de WTS? Blz. 42

De WTS is van toepassing op overstromingen door zoet water en aardbevingen, die voldoen aan de voorwaarden zoals gesteld in artikel 1, onderdeel b, respectievelijk c.

Daarnaast kan de WTS bij koninklijk besluit van toepassing worden verklaard op een ramp die of zwaar ongeval dat van tenminste vergelijkbare orde is als de hiervoor genoemde overstroming door zoet water of aardbeving.

Hiervan was sprake bij de twee situaties waarop de WTS sinds haar inwerkingtreding op 12 juni 1998 van toepassing is verklaard, namelijk de extreem zware regenval in september en oktober 1998. Bij deze situaties was sprake van:

  • a. 
    een uitzonderlijke gebeurtenis (regenval van 100 mm. in 48 uur, resp. 75 mm. in 24 uur, een gebeurtenis die zich volgens het KNMI eens in de 125 jaar voordoet);
  • b. 
    gecoördineerde inzet van hulpverleningsdiensten;
  • c. 
    maatschappelijke ontwrichting;
  • d. 
    grote materiële schade.

Ik ben niet van mening dat de WTS te vaak is toegepast. Met de passage in de Memorie van Toelichting is bedoeld aan te geven dat het kabinet van mening is dat in toekomstige situaties van extreme regenval de druk op de rijksbegroting minder dient te zijn (zie beantwoording vraag 86).

86

Zal de minister in een nieuw geval van overlast door extreme regenval

opnieuw overwegen de WTS van toepassing te verklaren?

Het van toepassing verklaren van de WTS heeft tot gevolg dat aan gedupeerden een tegemoetkoming in de schade en kosten wordt verstrekt. De kosten van de gebeurtenissen in 1998 worden geraamd op ongeveer f 600 mln.

Het feit dat de toepassing van de WTS zo een groot beslag legt op de Rijksbegroting heeft in de ministerraad geleid tot de vraag hoe in de toekomst kan worden omgegaan met de financiële dekking van schade als gevolg van extreme weersomstandigheden. Ook in de Tweede Kamer is dit aan de orde geweest.

In de motie Geluk/Wagenaar d.d. 15 december 1998 wordt verzocht te bevorderen dat verzekeringsvormen tot stand komen. Met het oog hierop wordt met de betrokken bedrijfstakken terzake overleg gevoerd. Overigens neemt het kabinet zich voor om, indien onverhoopt verzekeringsconstructies niet tot stand mochten komen en indien de WTS opnieuw van toepassing zou worden verklaard, het vergoedingsregime van de WTS aanzienlijk te versoberen (zie de brief van de Staatssecretaris aan de Tweede Kamer d.d. 6 juli 1999, TK 1998–1999, 24 071, nr. 53).

87

Waar is de verwachting op gebaseerd dat nieuwe vertrouwensfuncties worden aangemeld in sectoren waar dat tot nu toe niet het geval? Om welke sectoren gaat het? Blz. 44

Deze verwachting houdt verband met het groeiend belang dat wordt gehecht aan de integriteit in het ambtelijk handelen en de activiteiten die worden ondernomen om dit integer handelen te bevorderen. Dientengevolge worden in sectoren waarin tot dusver weinig vertrouwensfuncties voorkomen, zoals bij politie en justitie, in toenemende mate functies waarbinnen integriteitsaspecten zeer zwaar wegen als vertrouwensfuncties aangewezen, dan wel wordt een dergelijke aanwijzing overwogen.

88

Is het met België gesloten verdrag over grensoverschrijdende politiesamenwerking alleen of met name gesloten in verband met het Europees kampioenschapvoetbal? Blz. 45

De werking van het verdrag is beperkt tot het EK. Na het EK zal het verdrag worden geëvalueerd. Dan zal worden nagegaan in hoeverre een structureel verdrag voor onbepaalde tijd wenselijk is, betreffend wederzijdse politiebijstand ten behoeve van handhaving van de openbare orde.

89

Per1januari 2000 zullen de secretarissen-generaal en directeuren-generaal in vaste dienst zijn aangesteld bij het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

Hoe is dan de relatie met de minister van het ministerie waar zij worden geplaatst en met de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijks-relaties?Blz. 48

Ook in de huidige situatie zijn de secretarissen-generaal en directeuren-generaal aangesteld in (vaste) algemene dienst van het Rijk, aangesteld door de Kroon. Nu geschiedt deze aanstelling op voordracht van de vakminister, in overeenstemming met de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Deze aanstelling houdt tevens de benoeming in de specifieke functie in. Per 1 januari 2000 vindt aanstelling als SG/DG plaats door de Kroon op voordracht van de minister van BZK. In het Koninklijk Besluit tot aanstelling wordt de minister van BZK belast met de uitvoering van dat besluit. Vanuit deze vaste aanstelling vinden de opeenvolgende tijdelijke benoemingen, voor maximaal zeven jaar, plaats door de minister van BZK in overeenstemming met de vakminister. Gedurende deze benoemingsperiode heeft de topambtenaar een functioneel-hiërarchische relatie met de vakminister. Met deze worden resultaatafspraken gemaakt en deze doet een voordracht voor het variabel deel van de beloning en heeft de dagelijkse leiding. De minister van BZK heeft als werkgever in de eerste plaats een verantwoordelijkheid voor aanstelling, benoeming en ontslag.

90

Waarom is in lijn met de motie-Wagenaar c.s. (26 200 VII, nr. 15) nog steeds niet het volledige bedrag vanf145 vrijgemaakt voor PVB en PGHOR? Hoe en wanneer wordt dit bedrag wél vrijgemaakt? Blz. 50/239

Zie antwoord vraag 84.

91

Betekent de vernieuwing van de begroting dat in plaats van de input-begrotingen er outputbegrotingen zullen worden opgezet? Of betekent dit dat er naast inputbegrotingen outputbegrotingen worden opgezet? Blz. 53

In de nota «Van beleidsbegroting tot beleidsverantwoording» heeft de regering een voorstel gedaan om in plaats van, dus niet «naast», de huidige input-gerichte begrotingen een omslag te maken naar output-, en bijvoorkeur zelfs outcome-, georiënteerde begrotingen. De minister van Financiën zal daartoe in het voorjaar van 2000 proeven van dergelijke output- of outcome-begrotingen ter bespreking aan de Tweede Kamer voorleggen; de ontwerp-begroting 2001 wordt officieel nog op de huidige wijze ingediend. Het streven van de regering is er op gericht om met ingang van de ontwerp begroting 2002 de begrotingen definitief resp. officieel op dergelijke leest te schoeien resp. in te dienen. Binnen het ministerie van BZK wordt thans ook gewerkt aan een dergelijke proeve voor de begrotingshoofdstukken IV en VII. Een element wat in het bijzonder voor deze begrotingen van BZK geldt, is het in hoge mate coördinerende karakter van de verantwoordelijkheden en taken. Dat legt beperkingen op aan de output en outcome die te formuleren valt.

92

Wat is de reden van de overdracht van Melkert-gelden naar het ministerie

van Sociale Zaken en Werkgelegenheid? Blz. 75

Bij brief van 18 november 1998 van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is aan de voorzitter van de Tweede Kamer gemeld dat per 1 januari 1999 de verantwoordelijkheid voor de uitvoering op rijksniveau van de EWLW-regeling voor de gemeentelijke banen zou worden overgeheveld van het Ministerie van BZK naar het ministerie van SZW. Hiermee wordt de situatie beëindigd dat beleidsvoorbereiding en beleidsuitvoering over twee departementen is verdeeld; namelijk de beleidsvoorbereiding bij het ministerie van SZW en de beleidsuitvoering bij het ministerie van BZK (hetgeen een andere situatie is dat scheiding beleid en uitvoering tussen departement en uitvoeringsorganisatie). De sturing van het beleid en de uitvoering van beleid komt nu in een hand te liggen, namelijk bij het ministerie van SZW. Daartoe zijn de Melkert-gelden dit jaar (bij eerste suppletoire begroting is reeds het eerste deel overgemaakt) overgeheveld van het Ministerie van BZK naar het ministerie van SZW. In de regeling is voorzien in beleidsmatige medeverantwoordelijkheid voor de minister voor GSI in verband met de essentiële betekenis voor de 25 grote steden.

BZK blijft verantwoordelijk voor de financiële afwikkeling over de jaren tot en met 1998.

93

Hoe verhouden zich de ramingen in met name 1999 en 2000 zich met de

constatering in de toelichting, dat te zijner tijd (gewezen) ministers,

staatssecretarissen en leden van het Europees Parlement gebruik kunnen

maken van de mogelijkheid tot overdracht of overname?

Waarom is de raming niet verschoven naar later jaren in verband met de

stand van zaken bij de parlementaire behandeling van wetsvoorstel

26 043? Blz. 85

Wetsvoorstel 26 043 houdt voor onder andere de genoemde categorieën politieke ambtsdragers de mogelijkheid in van waarde-overdracht terzake van hun opgebouwde Appa-pensioenaanspraken. In verband met de stand van zaken bij de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel zal de raming voor 1999 bij najaarsnota in neerwaartse zin worden bijgesteld. In hoeverre de gang van zaken met betrekking tot het wetsvoorstel ook moet leiden tot een aanpassing van de raming voor 2000 is op dit moment niet in te schatten.

94

Wat is de ratio van de taakstellende ombuigingen inkoop in de artikelen 05.21, 05.24, 05.27 en 05.28 anders dan het rond krijgen van de begroting? Zit hier een bepaald beleid achter? Blz. 107

De regeerakkoordtaakstelling inkoop was in afwachting van een definitieve invulling voorlopig ingeboekt op artikel 05.28. Thans vindt de verdeling concreet plaats over de betreffende artikelen.

95

Waarom moet de investeringsversnelling rampenbestrijding (artikel

5.21.2) intertemporeel wordengecompenseerd? Blz. 108/109

Voor de versterking rampenbestrijding is het gewenst om in 1999 al tot extra investering over te gaan. Gelet hierop is in 1999, door middel van een kasschuif met begrotingsartikel 05.24, f 10 mln. vervroegd beschikbaar gesteld voor investeringen in brandweer- en rampen-bestrijdingsmaterieel. Het bedrag zal over een periode van 5 jaar terugvloeien naar begrotingsartikel 05.24.

96

Waarom werd/wordt (forse) inzet van het instrument bijzondere bijdrage in de vorige kabinetsperiode niet en thans wél opportuun en mogelijk geacht? Blz. 111

Bij de vorming van de regionale politiekorpsen heeft een sanering plaatsgevonden van allerlei bijzondere bijdragen. In de jaren daarna werd zeer terughoudend gebruik gemaakt van het instrument bijzondere bijdragen. Door het Beleidsplan Nederlandse Politie, de Landelijke Politiebrief en het Convenant politie 1999 zijn er voor deze kabinetsperiode zeer concrete doelstellingen afgesproken waarvoor het kabinet zich sterk heeft gemaakt. Het instrument van de bijzondere bijdrage is gekozen om de realisatie van de beoogde sterktegroei meer kracht bij te zetten. Overigens wordt opgemerkt dat gekozen is voor een methodiek met een tijdelijk karakter. Zodra de beoogde beleidsdoelstellingen in voldoende mate worden gerealiseerd dan zal een overheveling naar de algemene bijdrage plaatsvinden.

97

Kan een meer uitgebreide toelichting gegeven worden op de verhoging

van de normvergoeding (artikel 05.23)? Blz. 115/116

Het budget voor de verhoging van de normvergoeding, zoals thans in de begroting 2000 en meerjarencijfers is opgenomen, oplopend tot 88 mln. vanaf 2002 is een aanvulling op het budget dat bij regeerakkoord beschikbaar is gekomen. In het convenant Politie 1999 zijn middelen uitgetrokken ter verbetering van de financiële positie van regio’s, oplopend tot 325 mln. vanaf 2005. Ik informeerde u hierover met mijn brief over het convenant Politie 1999 van 20 augustus jl., EA99/U76405. De verbetering van de financiële positie van korpsen kan worden uitgedrukt in een bedrag per budgetverdeeleenheid (bve). Dit bedrag bedraagt theoretisch gesproken ca. f 7000 per bve in 2005. Partijen in het convenant hebben afgesproken om dit bedrag niet in z’n geheel aan te wenden voor een generieke verhoging van de normvergoeding maar om dit te verdelen over een drietal categorieën t.w.: – verhoging van de normvergoeding; – invoering prestatiefinanciering;

– wegwerken van achterstanden op het gebied van informatie & communicatietechnologie.

98

Wat is de ratio van het zetten van meer surveillanten op politietaken? Waar is dit beleidsvoornemen terug te vinden? Hoe wordt dit beleidsvoornemen gerealiseerd? Hoe kan hierf10 mln. mee «verdiend» worden? Blz. 115/116

Zoals in het regeerakkoord en het Beleidsplan Nederlandse Politie is opgenomen zal de sterkte van de politie in deze kabinetsperiode moeten toenemen met 3000 agenten en surveillanten. Met mijn brief aan uw kamer van 26 november 1998, EA99/U58880, gaf ik aan dat mij, als globale indicatie binnen de sterktegroei, een verhouding 30% surveillanten en 70% agenten alleszins redelijk lijkt. Door van deze verhouding uit te gaan bij de groei van de sterkte, nemen de kosten gemiddeld minder toe (surveillanten zijn per fte goedkoper) en behoeft het normbedrag minder te stijgen. Dit levert een besparing op van f 10 mln. Door de aanstelling van surveillanten wordt sneller voorzien in de voorgenomen groei van de sterkte en zal de zichtbaarheid van de politie toenemen.

99

Is het niet in strijd met regels van budgetdiscipline om vooruitlopend op een beleidsdiscussie (c.q. aan de hand van het rapport-Mans) geld te vrij te maken respectievelijk te bezuinigingen? Is de regering voorstander van doorberekening handhavingskosten of is een en ander een maatregel om de begroting rond te krijgen? Blz. 115/116

De bedragen die zijn opgenomen in de begroting voor doorberekening politiekosten zijn onder het voorbehoud dat de uitkomsten van het rapport Mans daarop van invloed zijn. De raming loopt niet op het kabinetsstandpunt vooruit maar dient te worden gezien in het licht van het in het Regeerakkoord afgesproken onderzoek naar de mogelijkheden van doorberekening van politiekosten bij grootschalige evenementen. Of deze raming op deze wijze daadwerkelijk invulling zal krijgen, is afhankelijk van de bevindingen van de werkgroep, onder voorzitterschap van de heer Mans, burgemeester van Enschede, die over doorberekening van politiekosten zal adviseren en een nog te voeren beleidsdiscussie. Het betreft hier dus geen maatregel om de begroting rond te krijgen. De discussie over doorberekening zal nog gevoerd worden en om deze reden wordt niet gehandeld in strijd met de regels budgetdiscipline. De genoemde werkgroep zal in oktober 1999 haar advies uitbrengen. Afhankelijk van de inhoud ervan, zal worden bezien of vervolgens consultatie van het politieveld, gemeenten en mogelijk andere betrokken organisaties gewenst is, alvorens het kabinet over dit onderwerp een standpunt inneemt. Uw Kamer zal zo spoedig mogelijk na afronding van het kabinetsstandpunt hiervan in kennis worden gesteld.

100

Kuntueen nadere toelichting geven op de «reallocatie diverse informatievoorzieningsprojecten»? Blz. 116

Het betreft hier een reallocatie in het kader van de instelling van de Regieraad ICT Politie, het afstemmings- en samenwerkingsverband voor politieel ICT-beleid. Voor 1 november 1999 zal dit gezamenlijk ICT platform een masterplan ICT opstellen. Bij brief van 24 augustus 1999 (Kamerstuk 26 345 nr. 19, pagina 6) bent u hierover geïnformeerd.

101

Naar aanleiding van punt 07: Kan de minister weergeven welke bedragen c.q. percentages van de loonsom de diverse departementen voor 1999 en 2000 hebben begroot voor scholing en opleiding? Wat zijn de te verwachten uitgaven voor 1999? Zijn die bedragen te onderscheiden naar functie- en/of beroepsgerichte scholing enerzijds en opleidingen gericht op persoonlijke scholing anderzijds? Worden extra middelen beschikbaar gesteld voor het investeren in de kwaliteit van de «professionele ambtenaar»? Blz. 139

De uitgaven voor scholing en opleiding zijn bij de ministeries verdeeld over verschillende budgetten binnen de artikelen van personele uitgaven die soms op centraal niveau maar meestal op decentraal niveau worden beheerd. Dat betekent dat de gevraagde informatie over scholingsbudgetten in 1999 en 2000 momenteel niet voorhanden is. In 1996 werd ruim 189 miljoen gulden werd uitgegeven aan scholing van personeel. Dit is ongeveer 2,3% van de loonsom. Over het aanleveren van informatie over opleidingen zijn met de ministeries afspraken gemaakt. Dit in het kader van het informatiestatuut dat met de ministeries is afgesloten. De informatie over opleidingen en scholing is echter beperkt tot gegevens van de centraal beheerde opleidingsbudgetten. Deze zijn meestentijds gericht op opleidingen in het kader van MD-programma’s. Momenteel wordt een inventarisatie verricht naar deze opleidingsbudgetten.

Het investeren in de kwaliteit van de «professionele ambtenaar» is momenteel een hoge prioriteit zoals blijkt uit de nota Management- en personeelsontwikkeling Rijksdienst. In deze nota staat aangegeven dat voor het personeel in de sector Rijk dat niet tot de ABD-doelgroep behoort, in de periode tot 2003 totaal 74 miljoen wordt geïnvesteerd ter verbetering van de kwaliteit in de rijksdienst. Dit bedrag is «geparkeerd» op de BZK begroting, maar wordt aan de Hoge Colleges van Staat en de ministeries uitgekeerd op basis van door hen ingediende aanvragen. Eventueel benodigde financiën ten behoeve van de overige beleids-ambities worden bekostigd uit de begrotingen van de Hoge Colleges van Staat en de ministeries zelf.

Voor de uitvoering van de deels nieuwe taken voor het Bureau ABD zijn reeds eerder middelen toegewezen.

102

Hoe verhoudt de taak van de minister van BZK als coördinerend bewindspersoon zich ten opzichte van de mogelijkheden die hij heeft om aanwijzingen te geven voor de arbeidsvoorwaarden in andere sectoren dan die van het rijk of de politie? Blz. 141

De vraag naar de verhouding tussen de taak van de minister van BZK als coördinerend bewindspersoon en de mogelijkheden die hij heeft om aanwijzingen te geven voor de arbeidsvoorwaarden in andere sectoren dan die van het rijk of de politie richt zich op het nastreven van beheersbaarheid en samenhang van de arbeidsvoorwaarden. Het feitelijk nastreven van die beheersbaarheid en samenhang is een zaak van de sectorwerkgevers zelf. De coördinerend bewindspersoon levert daartoe een (indirecte) bijdrage via de beleidsmatige ondersteuning van de sectorwerkgevers door het secretariaat van Verbond Sectorwerkgevers Overheid.

De minister van BZK heeft geen directe mogelijkheden om aanwijzingen te geven aan de andere sectoren dan die van het rijk of de politie.

Omdat de arbeidsvoorwaarden van de rijkssectoren goedkeuring behoeven van het kabinet bestaat voor de minister van BZK de mogelijkheid via zijn inbreng als lid van het kabinet in de besluitvorming van het kabinet enige indirecte invloed uit te oefenen gericht op beheersbaarheid en samenhang van de arbeidsvoorwaarden. Met betrekking tot de beleidsontwikkeling ten aanzien van de jaarlijkse vaststelling van de arbeidsvoorwaardenruimte voor ambtenaren en van de verdeling daarvan over de verschillende overheidssectoren geldt in beginsel hetzelfde. Ook hier wordt de rol van de coördinerend bewindspersoon gekenmerkt door het vergaren, analyseren en verstrekken van informatie. Het kabinet stelt de ruimte vast. Bij de vaststelling van die ruimte kan het kabinet, via de zogenaamde mandaatbrief van de Minister van BZK aan de sectoren, ook inhoudelijke richtlijnen vaststellen voor de bestemming van de ruimte.

103

Hoe moet de tekst over functiewaardering verstaan worden in het licht van de afspraken in het Regeerakkoord over de verbetering van de kwaliteit van de rijksdienst? Hoe verhoudt zich het nieuwe systeem t.o.v. de wens dat ambtenaren meer flexibel ingezet kunnen worden? Blz. 142

Het feit dat dit jaar een geheel nieuwe release van het functiewaarderingssysteem FUWASYS wordt uitgebracht komt niet direkt voort uit de afspraken die neergelegd zijn in het regeeraccoord. Het systeem wordt voortdurend geactualiseerd. Herhaalde achtereenvolgende wijzigingen maakten de grotere herziening wenselijk die nu wordt doorgevoerd. Daarbij wordt tevens van de gelegenheid gebruik gamaakt om de sofware te vernieuwen waardoor ook de toepassingsmogelijkheden worden vergroot.

Functiewaarderen is niet meer en niet minder dan een methode om functies te rangordenen naar zwaarte. Het flexibel inzetten van ambtenaren is vooral een zaak van goed integraal management en goed personeelsmanagement.

Van belang om flexibiliteit te bewerkstelligen zijn een passende inrichting van de eigen organisatie en een flexibele werkwijze binnen die organisatie. Voorts kunen interim functievervulling en bevordering van de mobiliteit bijdragen aan de gewenste flexibiliteit.

104

Impliceert de investering in een onderzoek naar een collectief ziektekostenverzekeringscontract voorde Rijksoverheid, dat niet langer gesproken wordt over het onderbrengen van ambtenaren onder de werking van de ziekenfondswet? Blz.143

Het onderzoek naar een collectief-ziektekostenverzekeringscontract voor ambtenaren staat los van het mogelijk onderbrengen van ambtenaren onder de Ziekenfondswet.

Mocht besloten worden tot de invoering van een collectief ziektekostenverzekeringscontract en mocht op enig moment besloten worden tot het onderbrengen van ambtenaren onder de Ziekenfondswet, dan zal worden bezien of, en zo ja welke, aanpassingen in het collectief ziektekostenverzekeringscontract zouden moeten plaatsvinden.

105

Er is sprake van het reserveren van 11 842 000 miljoen gulden voor de invoering van de euro bij het ministerie van BZK. Kan de minister toelichten waar dit bedrag aan uit gegeven gaat worden? Blz. 153

De reservering betreft het aandeel van het Directoraat Generaal Management en Personeelsbeleid in de aanvullende post Euro, bestemd voor het jaar 2000.

Het betreft gelden die beschikbaar zijn gesteld ten behoeve van de kosten die in dat jaar gemoeid zijn bij resp. de inrichting van een projectorganisatie, de aanpassing van wet- en regelgeving, de aanpassing van de geautomatiseerde systemen en voorlichting. De reservering is opgebouwd uit drie delen:

 

(in NLG 1 000)

  • 1. 
    kosten DGMP
 

1 135

  • 2. 
    kosten agentschap IVOP
 

7 489

  • 3. 
    kosten aan DGMP gelieerde organisaties:

SAIP

180

 

USZO

3 038

TOTAAL

 

11 842

Bij eerste suppletore begroting 2000 zal een deel van de reservering voor USZO worden overgeheveld naar de begrotingen van Defensie en van OC&W van f 1,239 mln resp. f 0,886 mln. Deze departementen zullen vervolgens in overleg met USZO bepalen hoe de gelden worden ingezet voor de invoering van de Euro. Het restant van f 0,913 mln is bestemd voor de Euro-kosten bij USZO verband houdend met de sector Rijk. BZK zal de voor de voor USZO (Rijk) – alsmede de voor SAIP – bestemde middelen in het jaar 2000 aan deze organisaties ter beschikking stellen.

106

De rijksleges-tarieven bedragen momenteelf55,30 voor het paspoort en f 16,– voor de Europese identiteitskaart. Kan de minister aangeven hoe deze bedragen zijn opgebouwd? Blz. 173

Staatssecretaris Kohnstamm heeft de Tweede Kamer per brief van 4 juni 1998 (TK 25 764 Nr. 6) geïnformeerd over de opbouw van de rijksleges voor het paspoort.

Sindsdien zijn de bedragen alleen aangepast overeenkomstig de indexering prijsmutatie van de totale overheidsconsumptie die het CPB jaarlijks publiceert.

107

Waarom wijken de opbrengsten op artikel 008.02 (Informatievoorziening en Automatiseringsbeleid) in 2000 en 2001 sterk af van die in overige begrotingsjaren? Blz. 180

Voor de jaren 2000 en 2001 (en latere jaren) zijn in de raming de opcenten in verband met de individuele contracten onder de OT2000 (Overheids Telefonie) mantelovereenkomst opgenomen. Het gaat hierbij om een geleidelijk oplopende reeks van ontvangsten.

Voor het jaar 1999 zijn in de raming incidentele ontvangsten van derden opgenomen als bijdrage in de financiering van verschillende overheidsin-formatievoorzieningsprojecten.

Bijlagen

Blz. 234, bijlage 2

108

Wordt er in aanloop naar een wettelijk kader voor cameratoezicht met gemeenten overleggevoerd over de wijze waarop zij cameratoezicht in de openbare ruimte organiseren?

Vanuit de ministeries van BZK en Justitie wordt regelmatig overleg gevoerd met gemeenten die cameratoezicht hebben ingevoerd of voornemens zijn dit te doen. Het overleg vindt zowel ad hoc plaats als meer structureel in een platform waarin o.a. de betrokken gemeenten, politie en de rijksoverheid vertegenwoordigd zijn. Dit platform is opgezet vanuit Technologie en Samenleving, een programma waaraan de ministeries van EZ, BZK en Justitie financieel bijdragen. Ook subsidiëren BZK en Justitie het Informatiepunt Lokale Veiligheid (ILV), dat bij de VNG is ondergebracht. Het ILV organiseert informatiebijeenkomsten over cameratoezicht voor gemeenten en politie. Medewerkers van BZK, Justitie en de Registratiekamer zijn betrokken bij de voorlichting en gedachtenwisseling die in dit kader vorm krijgt. Overigens bereiden BZK en Justitie een handreiking m.b.t. cameratoezicht voor. Daaraan voorafgaand wordt onderzoek gedaan naar de nu lopende projecten bij gemeenten om zicht te krijgen op de succes- en faalfactoren.

Blz. 239, bijlage 3

109

Waarom hebben verschillende ministeries afgezien van het aan de Kamer

sturen van hun verbetervoorwaarden met betrekking tot de zbo’s?

Vorig jaar heb ik de Tweede Kamer medegedeeld dat binnen het kabinet was afgesproken dat iedere minister de komende jaren zal rapporteren volgens een vast stramien (TK, 1998–1999, 25 268, nr. 11). De voortgangsrapportages zouden onderdeel uitmaken van de departementale begrotingen of rond de begroting separaat door de verantwoordelijke ministers worden toegezonden aan de Tweede Kamer. Ik ga er derhalve vanuit dat de ministers die u nog niet hebben bericht, dit binnenkort zullen doen. Voor volgend jaar staat een actualisering van de doorlichtingsoperatie 1997 gepland. Over de vormgeving daarvan beraad ik mij nog aangezien tegen die tijd ook het wetsontwerp Kaderwet zelfstandige bestuursorganen in behandeling zal zijn.

Blz. 241, bijlage 3

110

Is het de bedoeling om na het jaar 2000 voor het leerlingenvervoer een

structurele voorziening te treffen in het Gemeentefonds en zullen de

fondsbeheerders erop toezien dat de gemeenten na het jaar 2000 voor de

taakuitbreiding ook structureel deze noodzakelijke middelen zullen

ontvangen?

Voor het onderdeel veiligheid van het leerlingenvervoer is voor de jaren 1999 en 2000 tweemaal f 9 mln toegevoegd aan het gemeentefonds. In de loop van 2000 zal op basis van een onderzoek naar mogelijke verbeteringen in doelmatigheid en doeltreffendheid van het doelgroepenvervoer een beslissing worden genomen over een eventuele structurele verhoging van het gemeentefonds.

111

Als er «veel witte vlekken» zijn in het voorzien in een externe klachtenvoorziening bij gemeenten, zal worden bezien of een wettelijke verplichting zal worden geintroduceerd. In de vorige begroting werd nog gesproken van «witte vlekken». Hoe verhoudt zich het «veel witte vlekken» met het antwoord van de minister op vraag 21 van het begrotings-onderzoek bij de begroting BZK voor 1999 (Tweede Kamer, 1998–1999, 26 2000 VII, nr. 7, blz. 8). Blz. 246

Met het gebruik van de term «veel witte vlekken» is niet beoogd een verschil te suggereren met de eerder gebruikte term «witte vlekken». Uit de meest recente gegevens blijkt dat een groot deel van de gemeenten nog niet de beschikking heeft over een externe klachtvoorziening (Kamerstukken II, 1997/98, 25 854, nr. 1). Er heeft sindsdien geen nieuwe inventarisatie van het aantal «witte vlekken» plaatsgevonden. Zowel het kabinet als de Tweede Kamer hechten eraan dat binnen afzienbare tijd een landelijk dekkend stelsel van externe klachtvoorzieningen is gerealiseerd. Recentelijk is kamerbreed een motie Scheltema-de Nie aanvaard (Kamerstukken II, 1998/99, 26 445, nr. 3), waarin de regering wordt verzocht al dan niet met behulp van een wettelijke verplichting te bevorderen dat iedere gemeente vóór 1 januari 2002 in een met waarborgen omklede ombudsfunctie zal hebben voorzien.

Het is de bedoeling dat er na 1 januari 2002 geen «witte vlekken» meer bestaan. Om dat doel te bereiken, wordt samen met de VNG het voorzien in een externe klachtvoorziening door gemeenten krachtig gestimuleerd. Verder is bij de commissie Wetgeving algemene regels van bestuursrecht (commissie-Scheltema) een advies in voorbereiding over een wettelijke regeling van de eisen die aan externe klachtvoorzieningen moeten worden gesteld. Voorts wordt bezien of het vastleggen van een wettelijke verplichting voor decentrale overheden om te beschikken over een externe klachtvoorziening noodzakelijk is en, zo ja, op welke wijze.

112

Zal de Tweede Kamer worden geïnformeerd over de uitkomsten van de «voorbereidende werkzaamheden» van GS van Overijssel ten aanzien van de pilotstudy over bestuurlijke vernieuwing in Twentestad? Blz. 254

Na de behandeling van het wetsvoorstel tot gemeentelijke herindeling in Twente in de Tweede Kamer heb ik in juni jongstleden aan gedeputeerde staten van Overijssel gevraagd hun medewerking te verlenen aan de pilotstudy bestuurlijke vernieuwing Twentestad. Gedeputeerde staten hebben positief op dit verzoek gereageerd.

Zodra Twentestad daadwerkelijk tot stand komt en de bedoelde voorbereidende werkzaamheden zijn afgerond en de opzet van de pilotstudy verder is uitgewerkt, zal ik de Kamer hierover informeren.

113

Door wie wordt het extern onderzoek/essay opgesteld over fundamentele herbezinning over binnengemeentelijk zelfbeheer en/of het opzetten van een databank op het punt van gemeentelijke decentralisatie? Blz. 277

Naar verwachting zal over ongeveer een maand een essay beschikbaar komen over binnengemeentelijk zelfbeheer en over de relatie tussen de begrippen gemeente en gemeenschap. Dit essay wordt opgesteld door SGBO, onderzoeks- en adviesbureau van de VNG, en beoogt de verschillende normatieve aspecten in het denken over gemeenten en gemeenschap aan te wijzen, te beschrijven en te confronteren met (recente) onderzoeksbevindingen. Een belangrijke waarde van dit essay ligt met name in het benutten van de inzichten uit enkele recent afgeronde empirische onderzoeken.

Kort na het verschijnen van dit essay zal tevens, vanuit een meer interactieve invalshoek, een essay beschikbaar komen van het Instituut voor Publiek en Politiek. Beide essays zullen door hun bewust beoogde verschillende accenten een vruchtbare basis kunnen bieden voor een politieke discussie.

114

Wat is de stand van zaken bij de toezegging van de minister tot spoedige

actie gericht op verkleining van de omvang van provinciale staten? Blz.

279

Conform de toezegging is een notitie voorbereid over verkleining van de omvang van provinciale staten, die de basis kan vormen voor de discussie met de beide kamers. Deze notitie wordt nog dit najaar naar de Tweede Kamer gezonden.

Blz. 319, bijlage 11

115

Kuntueen overzicht geven bij welke burgemeestersbenoemingen en op grond van welke overwegingen deze minister is afgeweken van de aanbevelingen van de vertrouwenscommissies uit de gemeenteraden?

Zoals gebruikelijk zal ik de door uw Kamer gevraagde informatie vertrouwelijk bij afzonderlijke brief aan de voorzitter van de vaste commissie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties toezenden.

Blz. 323, bijlage 12

116

Emancipatiebeleid. Behalve een versnelde uitstroom van allochtone

werknemers en vrouwen bij de overheid is de in- en doorstroom ook nog

steeds een probleem. Is de minister voornemens ook voornemens een

onderzoek te doen naar de kwaliteitsproblemen bij de selectie van nieuw

personeel?

De afgelopen jaren zijn twee onderzoeken (Evenredig? Nog even niet! naar de positie van vrouwen op hogere functies, en Ongekend Talent naar de instroom, doorstroom en uitstroomkansen van minderheden bij de ministeries VROM, OCenW en V&W) gehouden die erop wijzen dat allochtone werknemers en vrouwen relatief sneller uitstromen uit de rijksdienst dan autochtone mannen.

De instroom en doorstroom van vrouwen tot schaal 14 is in feite geen probleem. Zo is bijvoorbeeld meer dan de helft van de sollicitanten voor het traineeproject vrouw. Knelpunten bij de doorstroom kunnen niet toegeschreven worden aan kwaliteitsproblemen, maar onder meer aan de relatief snelle uitstroom van vrouwen.

Voor minderheden zullen nog extra inspanningen gedaan moeten worden om de instroom en doorstroom te bevorderen.

In het kader van de nota «Kansen Krijgen Kansen Pakken» heeft minister Van Boxtel een aantal actiepunten in gang gezet die ervoor moeten zorgen dat de instroom en doorstroom van etnische minderheden binnen de overheid verbeterd en dat uitstroom wordt voorkomen. De kern van deze actiepunten vormt het integreren van diversiteitsbeleid in het reguliere personeelsbeleid van de diverse overheidssectoren. Ten gevolge van de krapte op de arbeidsmarkt bestaat het gevaar dat bij de selectie van nieuw personeel zich knelpunten zullen voordoen. Door middel van gericht onderzoek via een arbeidsmarktmonitor worden aanbevelingen gedaan om de concurrentiepositie van de rijksoverheid op de arbeidsmarkt te verbeteren.

Naast aanbevelingen over de arbeidsinhoud, omstandigheden, voorwaarden en verhoudingen worden de inspanningen gericht op het werven van minderheden ook versterkt.

Mocht U met kwaliteitsproblemen doelen op de kwaliteit van het personeel dan acht ik een apart onderzoek naar kwaliteitsproblemen bij de selectie van nieuw personeel niet opportuun. In het geval U doelt op de kwaliteit van selectieprocedures ben ik van mening dat de genomen maatregelen voldoende hierop ingaan.

Vertrouwen in verantwoordelijkheid

117

In de Nota integriteit van het Openbaar bestuur doet de minister verschillende voorstellen om de integriteit te waarborgen. Kan de minister aangeven waarom hij bij de regelingen ter bescherming van ambtenaren kiest voor sectorspecifieke regelingen en waar het gaat om verplichtingen deze wil vastleggen in de ambtenarenwet?

Overeenkomstig de decentrale opzet van het sectorenmodel is het uitgangspunt dat de rechtspositie van de ambtenaar wordt neergelegd in sectorale regelingen. De Ambtenarenwet, in het bijzonder artikel 125, biedt daarvoor de basis. Het voorstel om voor de rijksoverheid in het Algemeen Rijksambtenarenreglement een beschermende bepaling op te nemen voor ambtenaren die volgens de regels misstanden aan de orde stellen, is in overeenstemming met dit uitgangspunt. Niet in alle gevallen kunnen rechten en verplichtingen van ambtenaren echter zonder meer op basis van het huidige artikel 125 Ambtenarenwet worden uitgewerkt in sectorale regelingen. Als het gaat om een beperking in de uitoefening van grondrechten door ambtenaren moet rekening worden gehouden met de beperkingsclausules, zoals die in de Grondwet en internationale verdragen zijn geformuleerd. Zo vereist artikel 10 van onze Grondwet een specifieke wettelijke grondslag voor een beperking van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Gelet op dit vereiste is in juni 1997 bij de Wet tot wijziging van de Ambtenarenwet en de Militaire Ambtenarenwet 1931 in verband met het verrichten van nevenactiviteiten, in de Ambtenarenwet de grondslag opgenomen om op sectoraal niveau regels te kunnen stellen over de melding, registratie en het verbieden van nevenfuncties (vgl. artikel 125, eerste lid, onder j en k). Op grond van deze bepalingen zijn in de diverse sectorale regelingen verplichtingen ter zake neergelegd (vgl. artikel 61 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement).

In de nota Integriteit van het openbaar bestuur wordt voorgesteld om het mogelijk te maken dat op sectoraal niveau eveneens regels worden cq kunnen worden gesteld over het openbaar maken van nevenfuncties en het melden van financiële belangen. Omdat hiermee een inbreuk wordt gemaakt op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, is ook hiervoor een specifieke grondslag in de Ambtenarenwet vereist. De voorgestelde wijziging van de Ambtenarenwet ziet op deze grondslag. In de Ambtenarenwet zelf worden dus voor de ambtenaar geen verplichtingen ter zake opgenomen. Deze zullen in sectorale regelingen worden neergelegd. Het veronderstelde verschil in aanpak doet zich derhalve niet voor.

118

In de Nota integriteit in het openbaar bestuur stelt de minister voor een Commissie Integriteit Rijksoverheid in te stellen als onafhankelijk meldpunt voor ambtenaren die zich genoodzaakt zien om «de klok te luiden»? Waarom kiest de minister er niet voor, zoals bijvoorbeeld bij geschillen in het kader van de Wet op de Ondernemingsraden, een op afstand geplaatste zelfstandig en onafhankelijk meldpunt?

Bij de te nemen maatregelen met betrekking tot het zogeheten klokken-luiden gaat het er in eerste instantie om zodanige interne procedures te creëren dat signalen over misstanden op een adequate wijze door de organisatie worden afgehandeld. Voor de uitzonderlijke situatie waarin dit niet goed loopt, moet de rijksambtenaar zich kunnen wenden tot een onafhankelijke instantie.

Bij de vormgeving daarvan acht het kabinet het uiteraard primair van belang dat gewaarborgd is dat zo’n instantie op een onafhankelijke wijze tot een oordeel kan komen. Naar de mening van het kabinet kan dit heel wel door bij ministerieel besluit een commissie in te stellen met gezaghebbende deskundige leden, die tot taak krijgt de aan de orde gestelde misstand te onderzoeken en daarover een openbaar advies uit te brengen aan de desbetreffende minister. Mede gelet op het feit dat misstanden primair binnen de organisatie zelf moeten worden opgelost, verwacht het kabinet dat slechts incidenteel een beroep op deze commissie hoeft te worden gedaan. Een vergelijking met de Wet op de Ondernemingsraden laat zich overigens moeilijk trekken omdat de daarin genoemde organen, zoals de Bedrijfscommissie, de Ondernemingkamer alsook de kantonrechter de taak hebben om geschillen te beslechten. Dat is hier niet aan de orde.

Trendnota Arbeidszaken Overheid 2000

119

In de Trendnota Arbeidzaken Overheid 2000 wordt in een tabel betreffende 1995 een vergelijking getrokken tussen de inkomensontwikkeling in de markt en bij de rijksoverheid. Zijn er cijfers van meer recente datum en zo ja, welke trend geven die aan voor zowel hoger en wetenschappelijk opgeleiden als voor overige categorieën rijksambtenaren?

In de Trendnota Arbeidszaken Overheid wordt op meerdere manieren ingegaan op de vergelijking tussen lonen bij de overheid en lonen in de marktsector. Cijfers omtrent de contractloonontwikkeling zijn voor de overheid tot en met 1999 gepresenteerd (tabel 3.1). Wat betreft de ontwikkeling van het feitelijk uurloon zijn in de trendnota cijfers gepresenteerd tot en met 1997 (zie tabel 3.2). Deze cijfers zijn afkomstig van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Binnenkort verschijnt het rapport met de gegevens over 1998. De derde manier, de vergelijking van het beloningsniveau (zie grafiek 3.1), geschiedt in opdracht van het ministerie van BZK op databestanden van het CBS. Binnenkort komt bij het CBS het bestand beschikbaar dat betrekking heeft op 1997. Pas dan zullen meer recente cijfers beschikbaar komen en kan inzicht gegeven worden in de trend voor zowel hoger en wetenschappelijk opgeleiden als voor overige categorieën (rijks)ambtenaren.

 
 
 

3.

Meer informatie

 

4.

Parlementaire Monitor

Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.