Brief minister over actualisering Vinex, PKB deel 3b - Partiële herziening Planologische Kernbeslissing Nationaal Ruimtelijk Beleid

Deze brief is onder nr. 96 toegevoegd aan dossier 25180 - Partiële herziening Planologische Kernbeslissing Nationaal Ruimtelijk Beleid.

1.

Kerngegevens

Officiële titel Partiële herziening Planologische Kernbeslissing Nationaal Ruimtelijk Beleid; Brief minister over actualisering Vinex, PKB deel 3b 
Document­datum 03-12-1998
Publicatie­datum 12-03-2009
Nummer KST32926
Kenmerk 25180, nr. 96
Van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer
Originele document in PDF

2.

Tekst

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Vergaderjaar 1998–1999

25 180

Partiële herziening Planologische Kernbeslissing Nationaal Ruimtelijk Beleid

Nr. 96

BRIEF VAN DE MINISTER VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

1 Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

’s-Gravenhage, 3 december 1998

Op 25 november heb ik overleg gevoerd met de Vaste Kamercommissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer over de partiële herziening van de PKB Nationaal Ruimtelijk Beleid (Actualisering Vinex, PKB deel 3b, nr. 25 180). Daar, gezien de beperkte tijd, niet alle vragen tijdens dit overleg door mij konden worden beantwoord, is afgesproken dat ik dit alsnog zal doen via een brief aan de Kamer. In deze brief beantwoord ik de nog resterende vragen. Daartoe heb ik de vragen geclusterd in een aantal thema’s. Ik geef daarbij tevens aan welke aanpassingen ik – zo nodig – heb aangebracht in de PKB deel 3b en in de uitvoeringsafspraken ten gevolge van het gevoerde overleg en ten gevolge van de beantwoording van de gestelde vragen. Deze aanpassingen zijn in de brief vet gedrukt weergegeven. De aldus aangepaste PKB-tekst (PKB deel 3c) voeg ik als bijlage bij deze brief.1 Wat betreft de aangepaste uitvoeringsafspraken merk ik op dat deze zo spoedig mogelijk ter accordering zullen worden voorgelegd aan de betreffende provincies en BON-regio’s.

  • 1. 
    Afstemming AcVinex, herijking en Vijfde Nota

Gevraagd wordt de relatie tussen de herijking van de AcVinex en de Vijfde Nota duidelijker in de PKB-tekst en de uitvoeringsafspraken op te nemen. Daarnaast mogen de gebiedsuitwerkingen geen eigen leven leiden, maar moeten nadrukkelijk onderdeel uitmaken van de Vijfde Nota.

In het overleg met de Kamercommissie heb ik aangegeven deze relatie van groot belang te achten. In het regeerakkoord is vastgelegd dat bij de herijking van de AcVinex in 2000 de beleidsinzichten uit de Vijfde Nota verwerkt worden. Om dat mogelijk te maken dient de herijking plaats te vinden nadat PKB deel 1 van de Vijfde Nota is gereedgekomen. Er is immers tijd nodig om de nieuwe beleidsinzichten (uit PKB deel 1) bij de herijking te betrekken.

Om de relatie tussen de herijking van de AcVinex en de Vijfde Nota nadrukkelijker weer te geven zal de PKB-tekst in hoofdstuk 5 (Aanvullingen op «V. Regionale Beleidsuitspraken») als volgt worden aangevuld (bij de par. 5.1, 5.2, 5.3, en 5.4, steeds tweede alinea onder de tabel): Deze herijking wordt een onderdeel van de voorbereiding van een integrale Vijfde Nota over de Ruimtelijke Ordening. Bij deze herijking zullen ook de nieuwe beleidsinzichten uit de Vijfde Nota over de Ruimtelijke Ordening worden verwerkt. Bij een noodzakelijke neerwaartse bijstelling van de opgavecijfers worden, in overleg met de Tweede Kamer, de uitvoeringsafspraken 2005–2010 in gelijke mate bijgesteld. Hierbij worden tevens de afspraken met de provincies over de inperking van woningbouw in niet-Vinexgebieden geëvalueerd en betrokken. De aldus herijkte uitvoeringsafspraken zullen worden opgenomen in PKB deel 3 van de Vijfde Nota.

De tekst in de Uitvoeringsafspraken, onder D (Herijking in 2000) zal beginnen met een volgende passage:

Zoals in de PKB is aangegeven vindt herijking in 2000 plaats op basis van nieuwe beleidsinzichten uit de Vijfde Nota én de dan beschikbare nadere inzichten in de precieze omvang van de opgave.

Met betrekking tot de gebiedsuitwerkingen merk ik op dat in de passage in PKB deel 3b hieromtrent (in par. 5.3 «De Randstad», onder «Gemeenschappelijke uitgangspunten voor alle gebiedsuitwerkingen») duidelijk de relatie met de Vijfde Nota wordt gelegd («vormen een bouwsteen voor de Vijfde Nota alsook voor de relevante sectornota’s, structuur- en streekplannen»). Voor alle duidelijkheid zal dit ook worden aangegeven in de inleiding van de PKB:

«Voor het jaar 2000 zal door het kabinet een Vijfde Nota over de Ruimtelijke Ordening worden voorbereid. Deze Nota vormt het ruimtelijk kader voor besluiten over nieuwe grote investeringsprojecten. De gebiedsuitwerkingen die in de Actualisering Vinex worden aangekondigd, vormen bouwstenen voor de Vijfde Nota. »

  • 2. 
    Restrictief beleid en wonen

Vragen zijn gesteld over de relatie tussen de Vinex-taakstelling en het restrictief beleid en over de interventie-mogelijkheden van het rijk in geval een provincies afwijkt van een streekplan.

Daarnaast is ingegaan op het vraagstuk van bouwen voor eigen behoefte. Kunnen agrarische gebouwen worden gebruikt als (verbouwd tot) woning voor de eigen bevolking. Heeft de gemeente voorkeursrecht bij aankoop. Is het in algemene zin mogelijk, ten behoeve van een effectief beleid ten aanzien van bouwen voor eigen behoefte, de gehanteerde kooprijs-grenzen regionaal te differentiëren.

Vanuit de Vinex wordt een drietal categorieën bouwprogramma’s onderscheiden, die van belang zijn voor de doorwerking van het nationaal ruimtelijk beleid. Dit zijn de programma’s voor de stadsgewesten (Vinexen overige -lokaties), de programma’s voor de restrictieve gebieden en de bouwprogramma’s daarbuiten.

Het totale overzicht wordt geboden door provinciale streekplannen. De onderlinge afstemming van de programma’s is een eerste verantwoordelijkheid van provinciale besturen. Het rijk toetst vervolgens de streekplannen op voldoende doorwerking van het bundelings- en concentratiebeleid in en buiten de restrictieve gebieden en meer specifiek de afspraken zoals deze zijn neergelegd in de Vinex-convenanten. Specifiek voor de Randstad is gekozen voor een directere betrokkenheid van het rijk bij de bouwprogramma’s voor de grote steden in relatie met het restrictieve beleid in het Groene Hart. Zo zijn in de Vinex-convenanten van de grote steden in de Randstad de getalsmatige afspraken over het restrictieve beleid opgenomen. Met een tweeërlei doel. Enerzijds om waarborgen in te bouwen om de bouwprogramma’s in de restrictieve gebieden laag te houden (o.a. tegengaan concurrentie) en anderzijds om de bouwprogramma’s in de Vinex-gebieden af te stemmen op de opvangtaak voor het restrictieve gebied.

Wat betreft de interventiemogelijkheden van rijkszijde het volgende. Het streekplan wordt door provincie en rijk gehanteerd als toetsingskader voor de beoordeling van de ruimtelijke plannen van gemeenten (structuurplannen, bestemmingsplannen en voorgenomen vrijstellingen in het kader van art.19 WRO).

Afwijkingen van een streekplan zullen zich daarom vooral in dat kader manifesteren.

In het geval een gemeente een ruimtelijk plan ontwikkelt, dat afwijkt van het streekplan en dat bovendien in strijd is met het nationaal ruimtelijk beleid, dan kan het rijk rechtstreeks ten aanzien van dat gemeentelijk plan interveniëren. Bij een bestemmingsplan kan interventie plaatsvinden door daartegen van rijkswege zienswijzen en bedenkingen in te dienen; met als wettelijk sluitstuk de mogelijkheid van het nemen van een vervangings-besluit door de minister van VROM, indien mocht blijken dat GS het bestemmingsplan niettemin (in afwijking van het streekplan) goedkeuren (zie art. 29 WRO).

Bij toepassing van een art.19 WRO-procedure kan interventie plaatsvinden door van rijkswege negatief te adviseren. Indien mocht blijken dat GS toch (in afwijking van het streekplan) aan de gemeente een verklaring van geen bezwaar geven en de gemeente vervolgens vrijstelling verleent, kan tegen deze vrijstelling van rijkswege bezwaar en beroep worden aangetekend op basis van de Algemene wet bestuursrecht. Rijksinterventie in geval van afwijkingen van streekplannen vindt in de regel dus plaats over de boeg van de gemeentelijke plannen.

Indien, tenslotte, het streekplan als zodanig niet in overeenstemming is met het nationaal ruimtelijk beleid, kan het rijk ten aanzien van het streekplan rechtstreeks interveniëren door het geven van een aanwijzing. De aanwijzing van het streekplan Gelderland is hier een voorbeeld van.

In mijn brief aan de Tweede Kamer van 13 oktober jl. betreffende de AcVinex (nr. 25 180) heb ik aangegeven positief te staan tegenover een ruimer planologisch beleid voor functieveranderingen en eventueel vervangende nieuwbouw bij vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen, mits dit leidt tot een vervangende functie met een groener karakter (bij voorkeur minder bebouwing) en verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Het is aan de provincies om hier binnen deze voorwaarden tot nadere uitwerking te komen. Ik kan mij voorstellen dat dit ook kan gelden voor de verbouw tot woning. In restrictieve gebieden kunnen vervolgens, in een dergelijk geval van wijziging van bestemming, de instrumenten van de Huisvestingswet worden ingezet indien als gevolg van schaarste de huisvesting van de doelgroep in het gedrang komt.

Op grond van de in 1996 in werking getreden wijzigingen van de Wet voorkeursrecht gemeenten is vestiging van het voorkeursrecht alleen mogelijk in gemeenten, waaraan krachtens nationaal of provinciaal ruimtelijk beleid uitbreidingscapaciteit is toegedacht of gegeven. Blijkens de parlementaire behandeling van deze wet gaat het daarbij om gemeenten met een bovengemeentelijke, actieve taakstelling op het gebied van de verstedelijking.

Alle andere gemeenten, inclusief de gemeenten die zijn gelegen in gebieden met restrictief beleid (bijvoorbeeld de «contourgemeenten» in het Groene Hart), mogen het voorkeursrecht niet hanteren.

Kortom: mocht het in een gemeente planologisch al zijn toegestaan om een agrarisch gebouw als burgerwoning(en) te gebruiken of daarvoor te verbouwen, dan zal het van de ruimtelijke taakstelling (verstedelijkings-taakstelling) van die betreffende gemeente afhangen of de gemeente het voorkeursrecht op het betreffende perceel kan vestigen.

In de vigerende Huisvestingswet worden voor gemeenten, die te maken hebben met geringe bouwmogelijkheden als gevolg van boven-gemeentelijk ruimtelijk beleid, mogelijkheden geboden om bindingseisen te stellen aan woningzoekenden voor woonruimte (bestaand en nieuw) met een maximale koopprijsgrens van f 177 000. Met toestemming van Gedeputeerde Staten kunnen, bij wijze van hoge uitzondering, hogere grenzen worden gesteld.

In het voorstel voor wijziging van de Huisvestingswet, die ter behandeling voorligt bij de Eerste Kamer, wordt een koopprijsgrens voorgesteld van f 300 000,- die wordt gedifferentieerd naar het prijsniveau per regio. Als grens voor de differentiatie is per amendement door uw Kamer gesteld dat niet meer dan 50% van de koopwoningenvoorraad onder de distributie mag vallen.

  • 3. 
    Groene Hart

Gepleit wordt voor het opstellen van één ontwerp voor het Groene Hart dat het kader biedt voor de ontwikkeling van het Nationaal Landschap Groene Hart. Daarnaast wordt gevraagd naar de stand van zaken met betrekking tot de Groene Hart-impuls.

In het Ontwikkelingsprogramma Nationaal Landschap Groene Hart, zoals dat nu in samenspraak met het Bestuurlijk Platform Groene Hart wordt opgesteld en in het voorjaar naar de Tweede Kamer wordt gezonden, wordt één samenhangende ruimtelijke visie (kaart + toelichting) opgenomen die op het niveau van de Randstad sturend is voor de «groene» inrichting van het Groene Hart. Als aanvulling op deze ruimtelijke visie worden richtinggevende uitspraken geformuleerd die het kader bieden voor de uitvoering in deelprojekten cq. deelgebieden. Tenslotte geeft het rijk in het Ontwikkelingsprogramma de investeringsprioriteiten aan voor de inzet van rijksmiddelen. De ruimtelijke visie, tezamen met de richtinggevende uitspraken voor de uitvoering en de investeringsprioriteiten van het rijk dragen zorg voor de gewenste ruimtelijke samenhang voor het Groene Hart in z’n totaliteit.

Teneinde de intenties van het rijk goed te verankeren zal ik de PKB-tekst als volgt uitbreiden (toevoegen aan beleidsuitspraak 4.4. onderdeel «Ontwikkelingsprogramma Nationaal Landschap Groene Hart» als tweede gedachtenstreepje):

«– voor de beoogde ruimtelijke samenhang, bij de uitvoering van projekten, voor het Groene Hart in z’n totaliteit, wordt een ruimtelijke visie (kaart + toelichting) opgenomen, worden investeringsprioriteiten voor de overheid gesteld en richtinggevende uitspraken voor de uitvoering in deelprojekten- en gebieden geformuleerd;»

In de begroting voor het jaar 1999 van het Ministerie van LNV is een bezuiniging doorgevoerd die tot temporisering van de uitvoering zal leiden. Het totale bedrag voor de kwaliteitsimpuls in het Groene Hart van f 390 miljoen blijft gelijk maar wordt over een langere periode (1998–2016) beschikbaar gesteld. De «Uitvoeringsafspraken verstedelijkingsbeleid 2005–2010» worden dienovereenkomstig aangepast. De passage in de uitvoeringsafspraken met de provincies Noord- en Zuid-Holland en met de stadsregio’s Utrecht, Amsterdam, Haaglanden en Rotterdam met betrekking tot het Groene Hart wordt als volgt gewijzigd: «het rijk stelt voor de periode 1998–2016 in totaal f 390 miljoen beschikbaar voor aanvullende investeringen in het Groene Hart, gericht op ..... »

  • 4. 
    Bedrijvigheid

Heeft het rijk, in verband met de discussie over de behoefte aan bedrijfsterreinen, een beeld van de omvang van niet-gebruikte terreinen. Wat zijn daarnaast de mogelijkheden om ruimtewinst te boeken door de beschikbare ruimte op bedrijfsterreinen voor parkeren terug te dringen. En kan bij de in AcVinex opgenomen reserveringen aan bedrijfsterreinen worden aangegeven om welke lokaties het gaat.

Ja, het rijk heeft dat inzicht. Aan de behoefteramingen ten behoeve van de AcVinex lagen berekeningen ten grondslag over de vraag naar en aanbod van bedrijventerreinen. Bij het vaststellen van het aanbod van bedrijventerreinen was één van de componenten «terstond uitgeefbare voorraad». Leegstand op bedrijventerreinen wordt dus in beschouwing genomen. Overigens worden ook «harde plannen» (plannen die procedureel in een zodanige fase verkeren dat de kans zeer groot is dat deze doorgaan) betrokken in deze vaststelling. Naast leegstand op bedrijventerreinen in de vorm van direct uitgeefbare kavels bestaat ook nog leegstand op wel uitgegeven en al gebruikte kavels (onderbenutting bijvoorbeeld door niet meer gebruikte bedrijfsgebouwen of door bodemvervuiling). Ik heb het voornemen bij de herijking expliciet aandacht te besteden aan de behoefteramingen van bedrijfsterreinen. Ten behoeve daarvan wordt door het CPB, in opdracht van de ministeries van V&W, EZ en VROM een bedrijfslokatiemonitor (BLM) opgesteld. Ook deze BLM, die in december 1998 zal verschijnen, inventariseert direct en niet-direct uitgeefbare terreinen als onderdeel van het aanbod. Zoals ik tijdens het overleg heb toegezegd zullen bij de herijking van de behoefteramingen alle belanghebbenden (zoals het VNO/NCW) betrokken worden.

Met betrekking tot het parkeren op bedrijfsterreinen merk ik het volgende op. Het kabinet streeft naar een zodanige ruimtelijke ontwikkeling dat de (dagelijkse) functionele relaties op het gebied van wonen, werken en verzorging zich op de schaal van het stadsgewest kunnen afspelen. Hiermee wordt beoogd woningen, werkgelegenheid en voorzieningen op zodanige afstand van elkaar te situeren dat de bereikbaarheid met fiets en openbaar vervoer optimaal is. In dit kader is in de Vinex het locatiebeleid voor bedrijven en voorzieningen ontwikkeld onder het motto «het juiste bedrijf op de juiste plek». Daartoe is het van groot belang dat bedrijven die voor hun functioneren niet afhankelijk zijn van het autoverkeer zich vestigen op knooppunten van openbaar vervoer; ook wel A- en B-locaties genoemd. Het gaat hierbij om arbeidsintensieve bedrijvigheid en bezoekersintensieve voorzieningen. De zogenaamde C-locaties zijn goed ontsloten over de weg en zijn bestemd voor bedrijven met relatief weinig werknemers en weinig bezoekers en die in hun bedrijfsvoering afhankelijk zijn van een goede auto-ontsluiting. Dit locatiebeleid voor bedrijven en voorzieningen wordt ondersteund door parkeerbeleid. In het Tweede Structuurschema Verkeer en Vervoer (SVV-II) zijn parkeernormen vastgesteld als maximum voor het parkeerareaal voor bedrijven en voorzieningen op A- en B-locaties. Aangezien het beleid er op gericht is om op C-locaties arbeidsintensieve bedrijven en bezoekersintensieve voorzieningen te weren zijn voor deze locaties dan ook geen parkeer-normen gesteld. In dit verband merk ik op dat in het kader van het Stimuleringsproject Intensief Ruimtegebruik in het land enkele interessante projecten worden ontwikkeld die juist gericht zijn op het terugdringen van het ruimtebeslag door parkeren op bedrijfsterreinen (Laakcenter in Den Haag, Bedrijvenstad Fortuna in Sittard).

Daar waar bedrijven gevestigd zijn op locaties die onvoldoende ontsloten zijn met het openbaar vervoer stimuleert de overheid goed vervoer-management. In het kader van de uitvoering van de nota «Samen Werken aan Bereikbaarheid» van het ministerie van Verkeer en Waterstaat heeft ook het bedrijfsleven toegezegd het vervoermanagement bij bedrijven en voorzieningen verder te stimuleren.

In de AcVinex zijn reserveringen opgenomen voor nieuwe bedrijfsterreinen met een totale omvang van 3000–4500 ha. Deze reserveringen zijn gedifferentieerd naar provincies en BON-regio’s en als zodanig ook opgenomen in de uitvoeringsafspraken. Bij deze reserveringen zijn geen lokaties genoemd. Dat is bewust gebeurd om daarmee de andere overheden voldoende flexibiliteit te bieden bij de uitvoering van deze taakstelling, uiteraard binnen de algemene kaders van nationaal ruimtelijk beleid (bundeling in stadsgewesten).

  • 5. 
    De Vinex-lokaties

Kan, gezien de discussie over kwaliteit op Vinex-lokaties, onderzoek worden gedaan naar de prijs-kwaliteitverhouding van woningen op deze lokaties. Daarnaast is verzocht het streven naar vergroting van het individueel opdrachtgeverschap ook op te nemen in de uitvoeringsafspraken. Hoe kan ervoor gezorgd worden dat de ideeën die in het kader van Duurzaam Bouwen worden ontwikkeld ook in de praktijk worden gebracht. Tenslotte wordt gevraagd op welke wijze de problemen rond openbaar vervoer bij de Vinex-lokaties worden opgelost.

In het overleg met de Kamercommissie heb ik opgemerkt dat nader onderzoek zal worden verricht naar de kwaliteit van Vinex-lokaties. De PKB-tekst en de uitvoeringsafspraken zullen op dit punt worden aangepast.

De tekst in hoofdstuk 5 (Aanvullingen op «V. Regionale Beleidsuitspraken») wordt aangevuld (bij de par. 5.1, 5.2, 5.3 en 5.4, steeds tweede alinea onder de tabel): «Hierbij worden tevens de afspraken met de provincies over de inperking van woningbouw in niet-Vinexgebieden geëvalueerd en betrokken. Verder zal bij deze herijking de kwaliteit van de Vinex-lokaties worden meegewogen.»

In de uitvoeringsafspraken wordt onder D (Herijking in 2000) ná de eerste zin daarvan toegevoegd: «De kwaliteit van Vinex-lokaties zal onderdeel zijn van de herijking. Bij de uitwerking van het thema kwaliteit van Vinex-lokaties zullen de meest belanghebbende partijen worden betrokken.»

Er is reeds materiaal ten aanzien van de prijs-kwaliteitverhouding uit lopend onderzoek beschikbaar dat ik separaat aan de Tweede Kamer zal toezenden. Het gaat hier om een in 1998 uitgevoerd onderzoek dat een beoordelingskader biedt voor de «vrij op naam»-prijzen en grondprijzen. Hiermee kan de vraag beantwoord worden in hoeverre de ontwikkeling en hoogte van v.o.n.-prijzen en gronduitgifteprijzen markconform zijn. Dit tegen de de achtergrond van vraag en aanbodverhoudingen op de woningmarkt. Uitgangspunt in dit onderzoek is een referentiewoning: een gemiddelde rijtjeswoning met vier kamers en een tuin. Het onderzoek bestrijkt de periode 1990–1996. Gezien het aandeel van de Vinex-gemeenten in de totale nieuwbouwproduktie is aan deze gemeenten speciale aandacht besteed. Het is mijn voornemen dit onderzoek tot aan de herijking Vinex in 2000 nog twee keer te herhalen. Ook dan zal specifieke aandacht aan de Vinex-lokaties worden besteed. Ik zal resultaten van deze onderzoeken in het kader van de kwaliteit op Vinex-lokaties betrekken bij de discussie over de kwaliteit van Vinex-lokaties die in 1999 plaatsvindt.

Het streven naar vergroting van het individueel opdrachtgeverschap zal in de uitvoeringsafspraken worden opgenomen door toevoeging onder B1 (Grondkosten woningbouw), ná het eerste gedachtenstreepje:

«– bij de realisatie van de in de periode 2005–2010 te bouwen woningen als uitbreiding van de voorraad wordt ernaar gestreefd dat een substantieel deel tot stand komt door middel van individueel opdrachtgeverschap, waaronder naast zelfbouw vooral ook wordt verstaan woningen, gerealiseerd door de bouwsector, maar op basis van een specifieke woonconceptkeuze van de particuliere opdrachtgever. Zodoende wordt in toenemende mate het woningaanbod afgestemd op de diversiteit in de individuele woonvoorkeuren.»

Wat betreft de doorwerking van de ideeën van duurzaam bouwen in de praktijk het volgende. In opdracht van Cobouw is door het NIPO onderzoek gedaan naar duurzaam bouwen onder architecten en aannemers (Rapport A4380, november ’98). Dit om voeding te kunnen leveren aan de discussie omtrent duurzaam bouwen. In de Cobouw van 25 november, de Nationale DuBoDag, is over de resultaten bericht. De resultaten van het Cobouw-onderzoek zijn in lijn met eerder verricht onderzoek. Hierover is de Kamer eerder geïnformeerd (Monitoring duurzaam bouwen, november ’97). De hoge naamsbekendheid (87 tot 100%) en de redelijk grote kennis van DuBo-aspecten (39 tot 75%), zoals die uit het Cobouw-onderzoek volgt, vormt eerder een aangename dan een negatieve verrassing.

Ook door de VROM-inspecties wordt jaarlijks gerapporteerd over de voortgang van duurzaam bouwen in nieuwbouwprojecten. De laatste rapportage is in april dit jaar aan de Kamer toegezonden en laat zien dat in 1997 in 46% van de projecten waarvoor bouwvergunning is verleend duurzaam bouwen is gerealiseerd (25% geheel en 21% gedeeltelijk volgens de beleidsmaatlat). In 1996 voldeed 15% geheel aan de maatlat. Geconcludeerd is dat de ontwikkeling zodanig is dat de taakstelling (80% in 2000) een haalbare lijkt, met als kanttekening dat de inspanningen van overheid en marktpartijen niet mogen verslappen. Duurzaam bouwen is voor een groot deel een beleid dat op basis van vrijwilligheid door marktpartijen wordt toegepast. De plannen van aanpak DuBo zijn er op gericht om duurzaam bouwen in de brede bouwpraktijk toegepast te krijgen. Daarvoor zijn inmiddels instrumenten ontwikkeld. Via de nationale pakketten is de ontwikkelde kennis en ervaring beschikbaar gemaakt voor de hele bouw. De prognose van de ontwikkeling van de realisatie van duurzaam bouwen (50% in 1998, 65% in 1999 en uiteindelijk 80% in 2000) getuigt van realiteitszin.

Momenteel is het Tweede plan van aanpak duurzaam bouwen (november ’97) in uitvoering. De staatssecretaris zal, zoals in het regeerakkoord reeds aangekondigd, het beleid met betrekking tot DuBo intensiveren. In vervolg op het Tweede plan van aanpak, dat eind volgend jaar afloopt, zal een programma voor de jaren 2000–2004 worden opgesteld. Daarmee wordt bereikt dat de ontwikkelingen die nu zowel door marktpartijen als overheid in gang gezet zijn, op een beheerste wijze en in onderlinge afstemming, gecontinueerd kunnen worden. Het programma wordt wederom in samenwerking met de marktpartijen ontwikkeld. De aanpak voor het jaar 2000 en verder wordt u eind 1999 voorgelegd.

Het vraagstuk van de afstemming tussen enerzijds de woningbouw op de Vinex-lokaties en anderzijds de openbaar vervoersvoorzieningen naar deze lokaties heeft mijn aandacht. Binnen de tot 2010 beschikbare investeringsruimte voor infrastructuur is onder meer prioriteit gegeven aan onitsluiting van grote Vinex-locaties met hoogwaardig openbaar vervoer. Er zijn middelen beschikbaar voor tijdige uitvoering van projecten uit de Vinex-convenanten (o.a. ontsluitingen Leidsche Rijn, Ypenburg en

Rotterdam Carnisselande), light-railprojecten (o.a. Randstadrail en Randstadspoor) en de projecten ter ontsluiting van de doorlooplocaties uit de Actualisering Vinex. Volledigheidshalve wijs ik erop dat voor een klein aantal OV-projecten uit de Vinex-convenanten de verkenningenstudies (eerste fase MIT-procedure) nog niet zijn afgerond (o.a. Amsterdam-West en Leidschenveen) en dat de minister van Verkeer en Waterstaat onlangs de regio Amsterdam de gelegenheid heeft gegeven om de planning van de OV-projecten in deze regio te optimaliseren binnen het totaal beschikbare budget (o.a. planning sneltram naar IJburg). Naar mijn mening is hiermee tijdige uitvoering van OV-projecten op Vinex-lokaties gewaarborgd. Dit blijkt ook uit het Meerjarenprogramma Infrastructuur en Transport 1999–2003, waarover uw Kamer op 14 december a.s. overleg voert met de minister van Verkeer en Waterstaat.

Tenslotte maak ik van deze brief gebruik om een inconsistentie in de brief aan de Tweede Kamer van 13 oktober jl. betreffende de AcVinex (nr. 25 180) recht te zetten.

In het regeerakkoord is, in relatie met rood voor groen, aandacht gevraagd voor het actief werken aan natuur en landschapsontwikkeling in gebieden met restrictief beleid. In genoemde brief (pagina 5) is dit tot uitdrukking gebracht door het voorstel om in de nieuwe PKB-tekst voor hoofdstuk III.4 op te nemen «Het rijk geeft prioriteit aan projecten ter ondersteuning van natuur- en landschapsontwikkeling, in het bijzonder in gebieden met restrictief beleid.» Het laatste deel van de zin is echter per abuis weggevallen in deel 3b zelf. Ik maak u er op attent dat dit in bijgevoegd deel 3c van de PKB is gecorrigeerd.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, J. P. Pronk

 
 
 

3.

Meer informatie

 

4.

Parlementaire Monitor

Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.