Memorie van toelichting - Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken (V) voor het jaar 1999

Deze memorie van toelichting i is onder nr. 2 toegevoegd aan wetsvoorstel 26200 V - Vaststelling begroting Buitenlandse Zaken 1999.

1.

Kerngegevens

Officiële titel Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken (V) voor het jaar 1999; Memorie van toelichting  
Document­datum 15-09-1998
Publicatie­datum 12-03-2009
Nummer KST29770_2
Kenmerk 26200 V, nr. 2
Van Buitenlandse Zaken
Originele document in PDF

2.

Tekst

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Vergaderjaar 1998–1999

26 200 V

Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken (V) voor het jaar 1999

Nr. 2

MEMORIE VAN TOELICHTING

8.4

Grensoverschrijdende georganiseerde criminali-

 

INHOUDSOPGAVE

   

teit, drugshandel en terrorisme

45

     

8.5

Consulaire bijstand

46

ALGEMEEN DEEL

       
     

9.

Natuur en milieu

47

1.

Inleiding

3

9.1

Wereldwijd

47

1.1

Algemeen

3

9.2

Europa

49

1.2

De begroting op hoofdlijnen

5

     
     

10.

Cultuur, onderwijs en onderzoek

51

2.

Europese integratie

9

10.1

Cultuur

51

2.1

De Europese Unie intern

9

10.2

Onderwijs

52

2.2

De uitbreiding van de Unie

12

10.3

Onderzoek

53

2.3

De Europese Unie extern

13

     
     

11.

Regio’s en landen

54

3.

Internationale ordening en de Verenigde Naties

15

11.1

Europa

55

     

11.2

Westelijk Halfrond

58

4.

Veiligheid en crisisbeheersing

18

11.3

Het Midden-Oosten, Noord-Afrika en de Golf-

 

4.1

Algemeen

18

 

regio

61

4.2

Conflictpreventie en crisisbeheersing

19

11.4

Azië en Oceanië

62

4.3

NAVO en WEU

20

11.5

Sub-Sahara Afrika

66

4.4

OVSE en Raad van Europa

22

     

4.5

Massavernietigingswapens

23

12.

Adviescolleges

70

4.6

Conventionele wapens

24

12.1 12.2

Adviesraad Internationale Vraagstukken Commissie van Advies inzake Volkenrechtelijke

70

5.

Mensenrechten, goed bestuur en democratisering

26

 

Vraagstukken

71

5.1

Mensenrechten

26

13.

Uitgavencategorie Ontwikkelingssamenwerking

72

5.2

Goed bestuur

27

13.1

Inleiding

72

5.3

Democratisering

27

13.2

De ODA-prestatie in 1997 en de uitvoering van de begroting 1998

72

6.

Internationale economie

29

13.3

De uitgavencategorie Ontwikkelingssamenwer-

 

6.1

Internationale financiële instellingen

29

 

king 1999

73

6.2

Het wereldhandelsstelsel

30

13.4

Gekwantificeerde kwaliteitsdoelstellingen voor Ontwikkelingssamenwerking

75

7.

Globalisering, armoedebestrijding en

 

13.5

Overzicht van de Uitgavencategorie Ontwikke-

 
 

ontwikkelingsfinanciering

32

 

lingssamenwerking per afzonderlijke subcatego-

 

7.1

Globalisering

32

 

rie

82

7.2

Armoedebestrijding

33

13.6

Meerjarenplan voor Ontwikkelingssamenwerking

88

7.3

De veranderende rol van ontwikkelings-

       
 

financiering

37

14.

Personeel, organisatie en financieel beheer

90

     

14.1

Personeel

90

8.

Mensen en grenzen

40

14.2

Postennet

91

8.1

Vluchtelingen

41

14.3

Decentralisatie

91

8.2

Migratie

43

14.4

Wetgeving, bestuurlijke en juridische zaken

91

8.3

Personenverkeer in Europees verband

43

14.5

Instrumenten van integraal management

92

     

14.6

Herinrichting financiële functie

94

14.7

14.8

14.9

14.10

14.11

14.12

14.13

Financieel beheer

Veranderingen interne controle

Subsidies

Informatiesystemen

Aanpak van het millenniumprobleem

Beheer gebouwen buitenland

Beveiliging

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Wetsartikel 1 (uitgaven/verplichtingen)

Hoofdbeleidsterrein 6. Algemeen binnenland

Hoofdbeleidsterrein 7. Algemeen buitenland

Hoofdbeleidsterrein 8. Europese Unie

Hoofdbeleidsterrein 9. Veiligheid, mensenrechten, conflictbeheersing en democratisering

Hoofdbeleidsterrein 12. Milieu

Hoofdbeleidsterrein 13. Maatschappelijke ontwikkeling

Hoofdbeleidsterrein 14. Onderwijs, onderzoek en culturele samenwerking

Hoofdbeleidsterrein 15. Macrosteun, schuldverlichting en speciale landenfondsen

Hoofdbeleidsterrein 16. Overige ontwikkelingssamenwerkingsprogramma’s

Hoofdbeleidsterrein 17. Overige uitgaven internationale samenwerking

Hoofdbeleidsterrein 18. Economie, werkgelegenheid en regionale ontwikkeling

94 95 95 96 96 97 97

98 107 121

125 135 142

163

177

187

198

207

Wetsartikel 2 (ontvangsten)

Hoofdbeleidsterrein 6. Algemeen binnenland                                     231

Hoofdbeleidsterrein 7. Algemeen buitenland                                      233

Hoofdbeleidsterrein 9. Veiligheid, mensenrechten, conflictbeheersing en democratisering                      238 Hoofdbeleidsterrein 12. Milieu                                                                239 Hoofdbeleidsterrein 16. Overige ontwikkelingssamenwerkingsprogramma’s                                                    240 Hoofdbeleidsterrein 17. Overige ontvangsten internationale samenwerking                                                  242

Wetsartikel 3 (agentschapbegroting)

Het Centrum tot Bevordering van de Import uit ontwikkelingslanden (CBI)                                                                                                    245

Bijlagen

Bijlage 1. De overzichten inzake personeelsgegevens

Bijlage 2. De wetgevingsbijlage

Bijlage 3. Het overzicht van door de Staten-Generaal aanvaarde moties en door bewindslieden gedane toezeggingen

Bijlage 4. De bijlage inzake circulaires

Bijlage 5. De bijlage inzake aanbevelingen Nationale Ombudsman

Bijlage 6. De subsidiebijlage

Bijlage 7. De bijlage inzake evaluatieonderzoek

Bijlage 8. De bijlage inzake economische en functionele classificaties

Bijlage 9. De voorlichtingsbijlage

Bijlage 10. Lijst van afkortingen

Annex Toerekeningen

  • 1. 
    INLEIDING

1.1 Algemeen

Nederland kenmerkt zich van oudsher door een actieve internationale instelling. Het is het enige land dat in zijn grondwet de «bevordering van de internationale rechtsorde» heeft opgenomen (artikel 90). Een voorbeeld is de Nederlandse voortrekkersrol bij de totstandkoming van het verdrag over het Internationaal Strafhof. De vestiging van het Hof in Den Haag is een blijk van erkenning daarvan. Ook onze bijdrage aan de internationale organisaties telt. Nederland is de vijfde contribuant van de Verenigde Naties. De integratie in de Europese Unie, waarvan Nederland een krachtig voorstander is, heeft ook de vorming van een rechtsgemeenschap tot doel. In de internationale financiële instellingen nemen wij een belangrijke positie in. Nederland is binnen de NAVO een betrouwbare bondgenoot. De krijgsmacht wordt intensief ingezet voor vredesoperaties, zoals op dit moment in Bosnië en op Cyprus. Nederland dwingt respect af met zijn hoge bijdrage op het terrein van ontwikkelingssamenwerking. Nederlandse kunst en cultuur zijn wereldwijd vermaard.

Ook op economisch terrein speelt Nederland een vooraanstaande internationale rol. Wij zijn een belangrijke handelsnatie en behoren tot de grootste investeerders in buitenlandse markten. De wereldmarkt is de laatste jaren groter en toegankelijker geworden en biedt daardoor meer kansen. Met een actieve internationale gerichtheid kan hiervan optimaal gebruik worden gemaakt. Nederland heeft als open economie groot belang bij een stabiel en krachtig multilateraal economisch stelsel en onderkent de noodzaak van internationale ordening. De Regering zal zich inzetten voor een verdere versterking hiervan en zal erop toezien dat de spelregels ook arme landen in staat stellen hieraan effectief deel te nemen.

De behoefte aan ondersteuning blijft bij de armste landen onverminderd groot. Terwijl de hulpomvang internationaal terugloopt, zal Nederland met een bijdrage van 0,8% van het BNP een voorbeeldfunctie blijven vervullen. Het onwikkelingssamenwerkingsbeleid zal in hoge mate gericht blijven op de verbetering van de levensomstandigheden van de armsten. Economische groei in de ontwikkelingslanden is hiervoor noodzakelijk, maar niet voldoende; gericht beleid is nodig om uitsluiting te voorkomen, ongelijkheid te verminderen en arme mensen toegang te verschaffen tot de middelen waarmee zij hun leefsituatie kunnen verbeteren. Zeggenschap en participatie zijn hierbij sleutelbegrippen.

Internationale hulp werkt het meest doelmatig als ontwikkelingslanden vooral een goed macro-economisch beleid voeren. De ervaringen uit het verleden zijn verwerkt in het huidige Nederlandse ontwikkelingssamen-werkingsbeleid. De samenwerking richt zich vooral op landen met een goed beleid en een goed bestuur. Het beleid voor de allerarmsten in de wereld omvat meer dan alleen de overdracht van geld, een percentage van het BNP. Het gaat daarnaast ook om internationale afspraken in de sfeer van de wereldhandel, het financieel stelsel en sociale doelstellingen, die arme landen reële kansen geven te delen in de mondiale welvaartsgroei en het lot van hun burgers te verbeteren. Het ontwikkelingssamen-werkingsbeleid zal zich richten op een afgewogen inzet van middelen in bilateraal verband en via de multilaterale instellingen. De Nederlandse positie in de multilaterale instellingen maakt een actieve bijdrage aan de oplossing van wereldvraagstukken mogelijk. Wij moeten daar onze kansen benutten, hetgeen onder meer vraagt om een coherente inbreng en dus ook een goede coördinatie van de Haagse departementen. Ook de kennis en ervaring van onze bilaterale posten zal daarbij worden benut.

Het proces dat moet leiden tot een verenigd Europa lijkt sinds 1989 onomkeerbaar. Met het Verdrag van Amsterdam is een betekenisvolle stap voorwaarts gezet. De Europese Unie is bezig een solide Economische en Monetaire Unie (EMU) tot stand te brengen. Samen met een goed werkende interne markt en een open handelspolitiek zal een stabiele EMU een sterke impuls aan de integratie geven, met zowel krachtige interne als externe effecten. De invoering van de euro zal de Europese integratie op een tot nu toe ongekende wijze tastbaar maken voor de burger. De EMU vraagt om een goede coördinatie van het financieel-economische en het sociale en werkgelegenheidsbeleid op Europees niveau. De noodzakelijke mate van beleidsharmonisatie of -coördinatie zal tevens worden bezien in het licht van het subsidiariteitsbeginsel: het beleid en bestuur zo dicht mogelijk bij de burger.

Naast de EMU zal de uitbreiding van de Unie met landen van MiddenEuropa en Cyprus de Europese agenda domineren. De stabiliteit en de economische en sociale ontwikkeling van Europa vragen om een breder kader van samenwerking en integratie. Op de Nederlandse overheid wordt een beroep gedaan de kandidaat-lidstaten van de EU te ondersteunen bij de voorbereiding van hun toetreding, de zogenaamde pre-accessiesteun. Nederland zal op deze uitdaging een antwoord moeten geven, hetgeen bijvoorbeeld betekent dat de betrokken Nederlandse diensten zich op passende wijze zullen moeten inrichten. Nederland ondersteunt de uitbreiding van de EU uit volle overtuiging.

Vóór de uitbreiding zal de Unie verder worden hervormd. Een Unie met een groter aantal lidstaten dient slagvaardig te blijven. Mede in dit verband moeten het landbouwbeleid, het structuurbeleid en het financiële kader worden aangepast. In dit hervormingsproces zal gezocht moeten worden naar een goede afweging tussen doelmatigheid, cohesie en een rechtvaardige verdeling van lasten. De Regering zal zich krachtig inzetten voor een zo evenwichtig mogelijke verdeling van de lasten binnen de nieuwe financiële perspectieven.

Op de grondslag van het Verdrag van Amsterdam zal de Regering effectieve Europese samenwerking op het terrein van de buitenlandse politiek en het asiel- en immigratiebeleid bevorderen.

Naast onze bijdrage op Europees niveau zullen wij ook veel aandacht moeten besteden aan de belangrijke effecten van de komst van de EMU op onze nationale economie, inclusief de inrichting daarvan. Vraagstukken op het gebied van bijvoorbeeld de fiscaliteit, marktordening en de werking van de arbeidsmarkt komen daarbij onherroepelijk aan de orde.

In een tijd van globalisering brengen onze internationale en Europese gerichtheid ingrijpende gevolgen voor het ministerie van Buitenlandse Zaken met zich mee. Deze liggen deels op het terrein van beleid, deels betreffen zij uitvoerende taken van vooral de vertegenwoordigingen in het buitenland. De posten vervullen in toenemende mate een rol bij het personenverkeer: uitvoeren van onderzoek ten behoeve van asielrapportage, beoordelen van visumaanvragen, onderzoek in verband met gezinshereniging, huwelijkssluiting of aanspraken op sociale zekerheid, alsmede de consulaire bijstand aan Nederlanders in het buitenland.

Bijzondere aandacht wordt besteed aan het toenemend aantal Nederlanders in buitenlandse gevangenissen. In samenwerking met Reclassering Nederland wordt gestreefd naar uitbreiding van het netwerk van vrijwilligers en ook wordt, waar nodig, vanuit het departement meer ondersteuning verleend aan posten in landen waar gedetineerden in een moeilijke situatie verkeren. De posten gaan meer directe contacten met de lokale gevangenisautoriteiten onderhouden over de situatie in gevangenissen met betrekking tot hygiëne, medische verzorging, voedsel, etc. Tezamen met het ministerie van Justitie wordt nagegaan welke mogelijkheden bestaan om landen te laten toetreden tot het Europees Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen. Ook zal bezien worden of het aantal landen waarmee thans een verdragsrelatie bestaat, kan worden uitgebreid.

Het Nederlands buitenlands beleid is gedreven door idealisme, maar wordt gestuurd door pragmatisme en realisme. Pragmatisch als het gaat om het bewaken van de Nederlandse positie en belangen, realistisch als het gaat om haalbaarheid en het zetten van concrete stappen. Zo timmeren wij verder aan de weg in de internationale organisaties en in onze samenwerking met de Europese partners in het kader van het Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid. Daarnaast zullen wij in de komende periode de bilaterale betrekkingen, die in wisselwerking met de multilaterale relaties staan, verder moeten verbreden en verdiepen om effectiever te werk te kunnen gaan.

Nederland heeft een slagvaardig buitenlands beleid nodig. Voor een samenhangend buitenlands beleid is een goede afstemming en samenhang tussen de departementen nodig. De systematiek van de financiering van de buitenland-uitgaven van de verschillende departementen, de zogenaamde Homogene Groep Internationale Samenwerking (HGIS), wordt voortgezet.

1.2 De begroting op hoofdlijnen

Onderstaande grafiek laat zien dat de begroting van in totaal NLG 11,1 miljard voor het grootste deel bestaat uit buitenlandse uitgaven die behoren tot de Homogene Groep Internationale Samenwerking (60%). Dat betekent dat de politiek-financiële afweging van deze uitgaven binnen de HGIS plaatsvindt. De buitenlanduitgaven bestaan uit zuivere ontwikkelingshulp (ODA) en andere uitgaven in het kader van de internationale samenwerking (non-ODA), zoals de apparaatsuitgaven van de ambassades, de Financieringsmaatschappij voor Ontwikkelingslanden, hulp aan Midden- en Oost-Europa, het veiligheidsbeleid en internationaal cultuurbeleid. In het regeerakkoord is afgesproken dat de grondslag van de HGIS wordt uitgebreid met uitgaven voor internationale samenwerking die in Nederlandplaatsvinden. Dit betekent voor de begroting van Buitenlandse Zaken dat de uitgaven voor internationale organisaties en de apparaatskosten van het departement voortaan onder het regime van de HGIS vallen. Daarnaast staat op deze begroting de bijdrage van Nederland aan het vierde eigen middel van de Europese Unie (40%). De hoogte van de bijdrage wordt in EU-verband bepaald.

Samenstelling van de begroting

HGIS (non-ODA) 1,4 mld

Vierde eigen middel 4,3 mld

HGIS (ODA) 5,4 mld

Voor een nadere toelichting op de totale HGIS- en ODA-inspanning wordt verwezen naar de separaat te publiceren HGIS-nota 1999 en hoofdstuk 13 van het algemeen deel. Deze inspanningen overstijgen de begroting van Buitenlandse Zaken, omdat ook andere ministeries HGIS en ODA-uitgaven op hun begroting hebben staan.

De begroting van Buitenlandse Zaken kent een themagewijze indeling (dwars door de scheidslijnen van ODA en non-ODA heen). De geraamde uitgaven per hoofdbeleidsterrein in 1999 zijn in onderstaande grafiek opgenomen.

De begroting naar thema

x NLG miljard 0                         12345

Algemeen binnen- en buitenland

Europese Unie

Veiligheid, mensenrechten e.d.

Milieu

Maatschappelijke ontwikkeling

Onderwijs, onderzoek en cultuur

Macro-steun, schuldv erlichting e.d.

Ov erige OS-programma's

Ov erige uitgaven Internat. Samenw.

Economie, werkgelegenheid e.d.

 
 
 
 
 
   
 
 
 
 

Hieronder volgt een overzicht van de belangrijkste wijzigingen in de uitgaven en ontvangsten ten opzichte van de vorige begroting. Dit is inclusief de mutaties Voorjaarsnota 1998. Alleen wijzigingen vanaf NLG 10 miljoen zijn opgenomen. Elk overzicht wordt gevolgd door een korte toelichting.

Wijzigingen op de hoofdbeleidsterreinen Algemeen binnenland (06) en buitenland (07)

 

bedragen in miljoenen guldens

   

1998

1999

2000

2001

2002

06.01 Personeel en materieel binnenland – loon- en prijsstijgingen en overig

   

22,2

15,3

14,7

12,6

12,2

07.01 Personeel en materieel buitenland – Loon- en prijsstijgingen en overig

   

80,1

94,9

90,8

78,1

78,6

07.04 Indexering lonen en prijzen HGIS en

nader te verdeling

middelen

11,2

  • 26,0
  • 14,7

5,6

30,4

De ophogingen bij de apparaatsuitgaven van Buitenlandse Zaken (departement en posten) heeft met name betrekking op de compensatie van loon- en prijsstijgingen en koersontwikkelingen en de extra kosten in verband met de wijziging van de rechtspositie per 1 januari 1998 van het lokaal personeel werkzaam op de posten in het buitenland (Project Lokale Medewerkers). Daarnaast zijn er diverse kleinere mutaties, zoals toevoeging van eindejaarsmarge, vergoeding voor millenniumkosten en overboeking van een huurbudget in verband met het nieuwe rijks-huisvestingstelsel.

De mutatie op artikel 07.04 is een saldo van ophogingen en verlagingen in het kader van het reserveren en uitdelen van middelen aan ministeries ter compensatie van loon- en prijsstijgingen en tegenvallers.

Wijzigingen op de hoofdbeleidsterreinen Europese Unie (08) en Veiligheid, mensenrechten, conflictbeheersing en goed bestuur (09)

 

bedragen in miljoenen guldens

1998

1999

2000

2001

2002

08.01 Vierde eigen middel (Europese Unie)

  • 259,0
  • 409,0
  • 405,0
  • 655,0

-1 006,0

08.02 Europees Ontwikkelingsfonds

2,5

-0,3

12,0

19,3

19,3

09.04 Noodhulp

 
  • 15,0
  • 5,0
  • 10,0
  • 25,0

De bijdrage van Nederland in het vierde eigen middel van de Europese Unie is afhankelijk van de inkomsten uit de overige drie middelen. De bijdrage is uitgedrukt in een percentage van het BNP. De geraamde daling is dan ook een resultaat van diverse mutaties in de raming van de EU-uitgaven en EU-inkomsten en het BNP. De belangrijkste mutatie is de besparing die in het kader van het Regeerakkoord is ingeboekt. Het gaat om een bedrag van NLG 425 miljoen in 2000 oplopend tot NLG 1,3 miljard in 2002. Inzet van Nederland is een sobere ontwikkeling van de EU-uitgaven voor de huidige lidstaten, overeenkomstig de recente jaren. De wijziging van de bijdrage aan het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF) is het gevolg van het feit dat de Europese Commissie meer middelen zal gaan afroepen dan in de begroting voor 1998 was voorzien. Door tegenvallende BNP-ramingen is de beschikbare ODA lager geworden. Ter compensatie is het budget voor noodhulp voor 1999 en de jaren daarna verlaagd.

Wijzigingen op de hoofdbeleidsterreinen Milieu (12), Maatschappelijke ontwikkeling (13) en Onderwijs, Onderzoek en Culturele Samenwerking (14)

 

bedragen in miljoenen guldens

1998

1999

2000

2001

2002

12.01 Milieubeleid in ontwikkelingslanden

  • 19,1

14,6

14,2

13,9

13,9

13.09 Bijdragen met betrekking tot sociale ontwikkeling

 
  • 10,4

-9,3

-9,3

-9,0

De uitgaven ten behoeve van de landenprogramma’s in het kader van het milieubeleid in ontwikkelingslanden zijn in 1998 verlaagd als gevolg van vertraging van diverse milieuprojecten die door de ambassades worden uitgevoerd. De verhoging in 1999 en latere jaren hangt samen met de middelenaanvulling voor GEF-2.

De verlaging van artikel 13.09 in 1999 en latere jaren hangt samen met het overhevelen van bijdragen aan drie internationale organisaties van dit artikel naar artikel 13.08.

Wijzigingen op het hoofdbeleidsterrein Macrosteun, schuldverlichting en speciale landenfondsen (15), Overige ontwikkelingssamenwerkingsprogramma’s (16) en Economie, werkgelegenheid en regionale ontwikkeling (18)

 

bedragen in miljoenen guldens

1998

1999

2000

2001

2002

15.01 Macro-economische steun en schuldenbeleid

  • 16,6
  • 197,3
  • 201,6
  • 169,5
  • 207,6

15.05 Hulp aan Suriname

-43,4

  • 50,0
  • 25,0
   

16.05 Speciale multilaterale activiteiten

13,7

15,2

12,7

13,0

13,0

16.08 Directe kosten gedurende het eerste jaar van opvang van asielzoekers met A-status uit DAC-landen

 

244,0

244,0

244,0

244,0

18.01 Landenprogramma’s economie, werkgel. ed

20,4

  • 13,5
  • 12,9
  • 17,0
  • 17,0

Op het artikel macro-economische steun en schuldenbeleid worden de meerjarig door de groei van het BNP beschikbaar gekomen middelen geparkeerd. De uitgaven zijn meerjarig fors verlaagd als gevolg van ophogingen van andere onderdelen binnen ODA (hogere toerekening asielzoekers en extra kosten apparaatskosten postennet). Deze verlaging heeft een voorlopig karakter in afwachting van een hernieuwde prioriteitenstelling.

De betrekkingen tussen Nederland en Suriname zijn in 1998 onder verdere spanning komen te staan. Dit heeft er toe geleid dat er geen committeringen ten laste van verdragsmiddelen voor nieuwe activiteiten (of noodzakelijke aanvullingen voor lopende activiteiten) kunnen worden overeengekomen en uitsluitend de lopende projecten en programma’s, voorzover de bestaande committeringsruimte dit toelaat, worden voortgezet. Dit verklaart de verlaging van de bedragen onder dit artikel.

Het artikel «Speciale multilaterale activiteiten» is voor de jaren 1998 en later verhoogd.

Het nieuwe artikel «Directe kosten gedurende het eerste jaar van opvang van asielzoekers met A-status uit DAC-landen» is het gevolg van de afspraak in het regeerakkoord dat niet meer een forfaitair bedrag wordt toegerekend aan het ODA-plafond. Voortaan zal, uitgaande van de bestaande definities, een bedrag op declaratiebasis worden gehanteerd. Op basis van de feitelijke gegevens over 1996 en 1997 is de uitgavenraming voor 1999 en latere jaren met NLG 125 miljoen verhoogd. Aangezien dit artikel nieuw is, is in bovenstaande tabel het volledig geraamde bedrag van NLG 244 miljoen opgenomen.

De landenprogramma’s met betrekking tot economische ontwikkeling, werkgelegenheid en regionale ontwikkeling zijn (net als enkele andere landenprogramma’s) meerjarig verlaagd vanwege het lager uitvallen van de totaal beschikbare middelen voor ODA.

  • 2. 
    EUROPESE INTEGRATIE

De Europese Unie (EU) bevindt zich midden in een ingrijpend veranderingsproces, dat vrijwel alle aspecten van de Europese samenwerking omvat. De gelijktijdige verdieping en verbreding van de Unie, waartoe de Europese Raad van Amsterdam in juni 1997 de basis heeft gelegd, moet in de komende jaren verwezenlijkt worden. De verdieping van de Europese samenwerking komt vooral tot uitdrukking in de overgang naar een volgende, derde fase van de Economische en Monetaire Unie (EMU) en de stapsgewijze invoering van de euro. De verbreding behelst de uitbreiding van de Unie met nieuwe lidstaten. Met een vijftal Midden-Europese landen en Cyprus zijn de toetredingsonderhandelingen reeds van start gegaan.

De Regering hecht veel waarde aan een spoedige ratificatie van het Verdrag van Amsterdam. Met de inwerkingtreding van het Verdrag, naar alle waarschijnlijkheid in de eerste helft van 1999, krijgt een belangrijke stap op weg naar een slagvaardiger Europa, dat dichter bij de burgers staat, zijn beslag. De Regering zal er actief aan bijdragen dat de nieuwe instrumenten die het Verdrag van Amsterdam biedt, onder meer op het vlak van het visum-, asiel- en immigratiebeleid, en op het terrein van het Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid (GBVB), ten volle worden ingezet. Ook wenst de Regering voldoende aandacht voor de werkgelegenheid.

De Europese Commissie heeft, mede met het oog op de naderende uitbreiding, in «Agenda 2000» hervormingen voorgesteld van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, het structuurbeleid en het financiële kader. Tijdens de informele bijeenkomst van staatshoofden en regeringsleiders in oktober 1998 zal naar verwachting de institutionele problematiek van de Unie besproken worden. Voordat er nieuwe leden kunnen toetreden zullen de huidige lidstaten, ter vergroting van de slagvaardigheid van de Unie, overeenstemming moeten bereiken over aanpassing van de institutionele structuur. Hiervoor werd in het Verdrag van Amsterdam een aantal uitgangspunten vastgelegd. Het functioneren van de Algemene Raad, bij uitstek verantwoordelijk voor de samenhang van het gehele Unie-beleid, zal ook aan de orde moeten komen.

2.1 De Europese Unie intern

EMU

Met de EMU wordt de kroon op de Interne Markt gezet. Door de ene munt kan de EMU-regio een aantrekkelijker investeringsgebied worden, terwijl aanzienlijke kostenbesparingen zullen voortvloeien uit het wegvallen van het wisselkoersrisico en de transactiekosten. Met de EMU begint een nieuwe fase in het proces van Europese integratie. De keuze voor een gemeenschappelijke munt maakt duidelijk dat de EU-lidstaten bereid zijn op een zo belangrijk terrein hun lot met elkaar te verbinden. Een monetaire unie in Europa kan bovendien op andere terreinen tot verdieping van de samenwerking leiden.

De EMU zal ook haar effect op de rest van de wereld niet missen. De euro kan een belangrijke internationale valuta worden, die zich kan meten met de dollar en de yen. Als monetair blok zal de EU tevens in bredere zin aan internationaal gewicht winnen. De EMU kan ook meer specifiek effecten op groepen van landen buiten de Unie hebben. Een belangrijke vraag is of de toetreders uit Midden-Europa hun valuta’s zullen koppelen aan de euro, bijvoorbeeld in het kader van het nieuwe wisselkoersarrangement.

Er zal onderzoek worden verricht naar een aantal van de mogelijke effecten van de invoering van de euro op niet-OESO-landen.

Werkgelegenheid

De Regering hecht, met het oog op de voltooiing van de EMU en de Interne Markt, groot belang aan adequate coördinatie op Europees niveau van niet alleen het financieel-economisch beleid, maar ook van het structuurbeleid en het werkgelegenheidsbeleid.

Daar de Europese leiders de huidige te hoge werkloosheid als één van de grootste problemen binnen de Unie onderkennen, is besloten het werkgelegenheidshoofdstuk uit het Verdrag van Amsterdam de facto reeds voor de ratificatie van dat verdrag in werking te laten treden. Hiertoe is tijdens de speciale Europese Raad over werkgelegenheid (Luxemburg, november 1997) overeenstemming bereikt over negentien richtsnoeren voor de werkgelegenheid, die onder meer betrekking hebben op de verbetering van de inzetbaarheid van werkenden en werkzoekenden, op de ontwikkeling van ondernemerschap en op de bevordering van gelijke kansen voor vrouwen en mannen. Deze richtsnoeren hebben in het voorjaar van 1998 de basis gevormd voor de nationale actieplannen voor de werkgelegenheid, die tijdens de Europese Raad van Cardiff in juni van dat jaar zijn besproken. Op basis hiervan zal de Europese Raad van december 1998 bezien of aanpassing van de richtsnoeren ten aanzien van werkgelegenheid nodig is. In 1999 zal, conform het Verdrag van Amsterdam, dezelfde procedure worden gevolgd.

Agenda 2000

Naar de opvatting van de Regering is het bij de onderhandelingen over Agenda 2000 van groot belang dat de vijftien lidstaten er in slagen de sleutelbegrippen «doelmatigheid», «cohesie» en «rechtvaardige verdeling van lasten en lusten» met elkaar in overeenstemming te brengen. Ook is dit belangrijk voor het draagvlak voor de Europese samenwerking bij de burgers van de EU-lidstaten.

De besluitvorming over hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid in het kader van Agenda 2000 zal in 1999 moeten worden afgerond. De Regering steunt in grote lijnen de door de Commissie voorgestelde verlaging van de interventieprijzen, die gecompenseerd zal worden door directe inkomenssteun aan de producenten. De uitbreiding van de Unie, de verwachte marktontwikkeling en de voorgestane verdere handelsliberalisaties op mondiaal niveau maken een grotere marktwerking in de Europese landbouwsector noodzakelijk. Bij de uitwerking van de hervormingen wordt uiteraard scherp op de Nederlandse belangen gelet.

Nederland kan zich in grote lijnen vinden in de richting van de voorstellen van de Commissie voor het toekomstige structuurbeleid. Zo is het goed dat naar vereenvoudiging wordt gestreefd door het aantal doelstellingen te beperken en de inzet van de financiële middelen sterker te concentreren, zowel in geografische als in thematische zin. Met de uitwerking van de Commissie is de Regering het echter op een aantal punten niet eens. Zo vindt zij het bedrag dat de Commissie voor het nieuwe beleid uittrekt te hoog; dat moet omlaag. Ook zijn aanpassingen gewenst om het toekomstige structuurbeleid beter bij de specifieke Nederlandse problematiek te laten aansluiten. Voorafgaand aan het verschijnen, in maart 1998, van het concept van de nieuwe verordening terzake heeft de Regering haar standpunt onder de aandacht van de Commissie gebracht.

In het kader van Agenda 2000 heeft de Commissie tevens voorstellen gepresenteerd voor het toekomstige financiële kader. Rekening houdend met de kosten van de voorbereiding van nieuwe lidstaten op toetreding, met een eerste «golf» van toetreders alsook met de effecten van de voorgenomen beleidshervormingen, meent de Commissie met de toekomstige uitgaven onder het zogenoemde eigen-middelenplafond te kunnen blijven. Nederland steunt deze aanpak en onderstreept de wenselijkheid van voortgezette budgetdiscipline op EU-niveau, die ook past bij de EMU.

Met enkele andere lidstaten is Nederland echter ook van mening dat de huidige nettolastenverdeling onevenwichtig is, en door Agenda 2000 nog dreigt te verslechteren. De twee principes die behoren te gelden zijn: «de sterkste schouders dragen de zwaarste lasten» en «even sterke schouders dragen even zware lasten». Bij de toepassing van dit laatste beginsel is er volgens de Regering sprake van een onevenwichtigheid in de huidige methodiek van fondsenwerving. De Commissie zal in het najaar met een rapport over de werking van het eigen-middelensysteem komen. Dit rapport vormt een aanknopingspunt om de netto-lastenproblematiek aan de orde te stellen. Nederland zet in op de introductie van een generiek correctiemechanisme («nettobegrenzer») en een verbetering van de ontvangsten van Nederland uit Brussel.

De Regering houdt onverkort vast aan een stringente begrotingsdiscipline in de Unie en aan het handhaven van een ruime marge tussen het eigen-middelenplafond en de nieuwe Financiële Perspectieven voor de periode 2000–2006. Zij stelt zich tot taak in de huidige kabinetsperiode door een soberder EU-uitgavenontwikkeling ombuigingen te realiseren bij de Nederlandse EU-afdrachten, oplopend tot f 1,3 miljard in het jaar 2002. De uitgaven voor nieuwe lidstaten mogen echter in geen geval worden verlaagd. In geen geval mogen de uitgaven voor nieuwe lidstaten worden verlaagd. De Regering bevordert verlaging van de landbouwuitgaven en een verdere herziening van de Europese landbouwpolitiek onder milieuvoorwaarden, en zet zich in voor vermindering van het totaalbeslag van de structuurfondsen.

Institutionele structuur

De discussie over de institutionele structuur en de bevoegdheidsverdeling van de Unie zal, wanneer de ratificatie van het Verdrag van Amsterdam in de meeste lidstaten zijn beslag heeft gekregen, het komende jaar weer op gang komen. In Cardiff werd besloten dat de Europese Raad dit najaar een informele bijeenkomst zal wijden aan vraagstukken rondom de democratische legitimiteit en de invulling van het subsidiariteitsbeginsel. Nederland richt zich in dit debat op een versterking van de rol van het Europees Parlement en het Hof van Justitie op een aantal deelterreinen, vergroting van de Europese burgerzin, gelijkwaardigheid van de grotere en de kleinere landen en verbetering van de effectiviteit van de instellingen. Bij de ontwikkeling van beleid op terreinen die in overwegende mate tot de bevoegdheid van de lidstaten behoren, moet de EU zich laten leiden door het beginsel van de susidiariteit, zoals vastgelegd in het Verdrag van Amsterdam.

Interne Markt

Een prioriteit voor de Regering die ook op Europees vlak centraal staat, is een stabiele, marktgerichte omgeving voor het bedrijfsleven. Naast een stabiele euro, een open handelspolitiek en het tegengaan van concurrentievervalsing, is daarbij een goed functionerende Interne Markt van groot belang. De Regering wenst dat het door de Europese Raad van Amster- dam verwelkomde Actieprogramma voor de Interne Markt richtinggevend blijft. De voordelen van de euro kunnen alleen bij een goed functionerende Interne Markt ten volle worden benut.

In de eerste plaats dient verder te worden gegaan met vereenvoudiging en verbetering van regelgeving. De Regering wil bevorderen dat de richtsnoeren voor betere regelgeving, nadat zij tot stand zijn gekomen, ook werkelijk door de instellingen bij het opstellen van nieuwe wetgeving worden gebruikt. Ook bestaande Europese wetgeving die in de praktijk moeilijk blijkt te kunnen worden uitgevoerd of gehandhaafd, dient in het kader van SLIM (Simpler Legislation for the Internal Market) te worden vereenvoudigd. Belangrijk is dat de Raad bij de selectie van de te vereenvoudigen regels nauwer betrokken wordt en aan het vervolg van het proces ook voldoende politieke sturing geeft. Daarnaast moeten er maatregelen genomen worden ter verbetering van het vrije verkeer van goederen in de sectoren waar geen geharmoniseerde wetgeving geldt. Een betere toepassing van het principe van wederzijdse erkenning en een beter functioneren van Europese normeringsinstellingen hebben daarbij prioriteit. Ten slotte streeft de Regering ernaar dat steeds terugkerende problemen rond de toepassing en handhaving van de Interne Markt-regels ook op Raadsniveau worden besproken.

2.2 De uitbreiding van de Unie

De Regering acht het van groot belang dat het uitbreidingsproces een inclusief karakter heeft gekregen, dat wil zeggen dat ook aandacht wordt geschonken aan landen die op korte termijn nog niet zullen kunnen toetreden. Op deze manier wordt voorkomen dat het uitbreidingsproces zelf reeds nieuwe scheidslijnen zou trekken tussen de landen die tot de EU willen toetreden.

De Europese Raad heeft besloten een Europese Conferentie in te stellen die de lidstaten samenbrengt met de Europese landen die voor toetreding tot de EU in aanmerking wensen te komen en haar waarden en doelstellingen delen. Turkije heeft in eerste instantie afgezien van deelname, doch de Unie streeft ernaar dat dit land alsnog zal deelnemen. De Europese Conferentie, die jaarlijks eenmaal op het niveau van regeringsleiders en eenmaal op dat van ministers van Buitenlandse Zaken bijeen zal komen, werd voor het eerst in maart 1998 gehouden.

Het uitbreidingsproces met tien Midden-Europese landen (Polen, Tsjechië, Hongarije, Slowakije, Slovenië, Roemenië, Bulgarije, Estland, Letland en Litouwen) en met Cyprus is in maart 1998 van start gegaan. Op basis van het advies van de Commissie van juli 1997 zijn de toetredingsonderhandelingen van start gegaan in het kader van zes Inter-Gouvernementele Conferenties (IGC’s): met Polen, Tsjechië, Hongarije, Slovenië, Estland en Cyprus.

Nederland stelt zich op het standpunt dat op het moment van toetreding zo weinig mogelijk overgangsregelingen gedurende een zo kort mogelijke periode moeten gelden. Het uitbreidingsproces zal zowel via de EU als bilateraal actief ondersteund worden door middel van een versterkte pre-toetredingsstrategie (ook wel pre-accessiestrategie genaamd). Daarbij gaat bijzondere aandacht uit naar de landen waarmee nog geen IGC geopend is. In het kader van Agenda 2000 is een verdubbeling van de pre-toetredingshulp voorzien (3 miljard ECU per jaar vanaf 2000).

Ook op de Nederlandse overheid doet de Europese Commissie ten behoeve van de tien kandidaat-lidstaten uit Midden-Europa een beroep om tot een intensieve samenwerking tussen overheidsinstellingen te komen om de aanpassing en toepassing van de regelgeving van de EU (onder meer het «acquis communautaire») te helpen tot stand te brengen. Nederland zal een antwoord op deze uitdaging moeten geven, hetgeen bijvoorbeeld betekent dat de betrokken Nederlandse diensten zich op passende wijze zullen moeten inrichten. Teneinde de coördinatie van de EU en de bilaterale inzet in dit pre-accessieproces te verzekeren, vindt door Buitenlandse Zaken aangestuurd interdepartementaal overleg plaats.

In de taakgroep pre-accessie van Buitenlandse Zaken, in het interdepartementale uitbreidingsoverleg en door de betrokken departementen zullen vraag en aanbod op elkaar worden afgestemd en voorstellen voor oplossing van knelpunten worden gesignaleerd. Uitgangspunten zijn zowel de sterke kanten van het Nederlandse aanbod en de behoeften van de kandidaat-lidstaten op elkaar te laten aansluiten als samenwerking aan te gaan waar dat wenselijk is. Hiertoe is een effectief gebruik van mensen en middelen nodig, welke beschikbaar zijn op EU-niveau (PHARE) en aan Nederlandse zijde (bilaterale pre-accessiesteun zoals onder meer vanuit MATRA en PSO). Voor een nadere uiteenzetting van het MATRA-programma wordt verwezen naar artikel 15.04 in de Artikelsgewijze Toelichting.

Ook met Cyprus is het onderhandelingsproces gestart (in maart 1998), doch niet onder gunstige omstandigheden. Toetreding van een gedeeld Cyprus zou zeer onwenselijke gevolgen hebben, niet in de laatste plaats voor de betrekkingen met Turkije. De Raad zal dan ook in de loop van de onderhandelingen een politiek oordeel over deze kwestie moeten vellen.

De Europese Raad van Luxemburg (december 1997) heeft het toetredingsperspectief van Turkije bevestigd en dat land een plaats in het uitbreidingsproces gegeven. In het licht van de door de Unie gestelde politieke criteria zal toetreding wel een zaak van langere termijn zijn. Juist om het toetredingsperspectief geloofwaardig te houden, hecht Nederland er aan de bijzondere pre-toetredingsstrategie voor Turkije waartoe de Europese Raad besloot, ten uitvoer te leggen. De eerste operationele voorstellen van de Commissie hiertoe, die uitgaan van een versterking van de betrekkingen met Turkije op een veelheid van terreinen, bieden een goed uitgangspunt. Van niet minder belang is dat het reeds in 1995 aan Turkije toegezegde pakket van financiële middelen volledig beschikbaar komt.

Het in oktober 1997 uitgebrachte advies van de Adviesraad Internationale Vraagstukken (AIV), met de titel «Europa inclusief», vormt een waardevolle inbreng bij de Nederlandse beleidsvorming over het uitbreidingsproces.

2.3 De Europese Unie extern

De EU zal in de komende jaren haar internationale verantwoordelijkheden verder zien toenemen. De Unie heeft haar betrekkingen met vele landen en regio’s de laatste jaren versterkt en is nadrukkelijker bij mondiale vraagstukken en probleemgebieden betrokken geraakt. Ook de EMU zal, zoals in paragraaf 2.1 reeds vermeld, belangrijke externe effecten hebben. De EMU brengt ook een nieuwe internationale verantwoordelijkheid met zich mee die op termijn tevens gevolgen zou kunnen hebben voor het externe beleid in bredere zin.

Wegens de toetreding van nieuwe lidstaten uit Midden-Europa en van Cyprus gaat grote aandacht naar deze landen uit. Daarnaast heeft ook een intensivering van contacten plaatsgevonden met andere regio’s, zoals de landen rond de Middellandse Zee (het Barcelona-proces) en Noord-

Amerika (de regelmatige top-bijeenkomsten met de VS en Canada). De banden met de landen van Midden- en Zuid-Amerika zijn aangehaald, onder andere door het aangaan van nieuwe kaderakkoorden of handels-en samenwerkingsakkoorden (met Mercosur, Chili en Mexico). ASEM (Asia Europe Meeting) II in Londen heeft aangetoond dat dit, naast ASEAN, een belangrijk kader biedt voor de dialoog met de Aziatische regio. Eind 1997 zijn de onderhandelingen tussen de EU en Zuid-Afrika over een handels- en samenwerkingsakkoord hervat. Nederland zet zich in voor een spoedige afronding van deze onderhandelingen.

De relatie tussen de EU en Sub-Sahara Afrika krijgt een nieuwe impuls zowel door de dialoog met de OAE als door de onderhandelingen over een nieuwe Lomé Conventie met landen in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan (de ACS-landen). De relatie met de ACS-landen zal minder gebaseerd moeten zijn op het koloniale verleden, enerzijds omdat het belang van de Conventie ook de toekomstige toetreders uit MiddenEuropa duidelijk moet zijn, anderzijds omdat de eis van WTO-conformiteit een voorkeursbehandeling van de ACS-landen als groep op termijn vrijwel onmogelijk maakt. De nieuwe Conventie zal onder andere vorm moeten geven aan een wederzijdse liberalisering van de onderlinge handel, een vereenvoudiging van het hulpinstrumentarium en in een flexibeler en substantiëler beleidsdialoog, waarin partners elkaar wederzijds kunnen aanspreken op rechten en plichten.

Het Verdrag van Amsterdam verschaft een aantal nieuwe instrumenten voor het functioneren van het Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid (GBVB) van de EU. Het nieuwe verdrag voorziet in een aantal verbeterde besluitvormingsprocedures die de slagvaardigheid kunnen vergroten: de ontwikkeling van gemeenschappelijke strategieën, meerderheidsbesluitvorming en de introductie van «constructieve onthouding». De aanstelling van een Hoge Vertegenwoordiger voor het GBVB en de oprichting van een Eenheid voor Beleidsplanning en Vroegtijdige Waarschuwing zullen de EU voorts internationaal beter zichtbaar maken, zodat invulling kan worden gegeven aan een actief Europees conflictpreventie- en mensenrechtenbeleid. Ook de continuïteit van het beleid zal bij deze institutionele stappen gebaat zijn.

De neiging van de grote lidstaten om, op eigen initiatief of op uitnodiging van andere grote mogendheden, bepaalde thema’s van buitenlands en veiligheidsbeleid in een kleine kring van landen te bespreken, kan in sommige gevallen effectief zijn, maar dit dient steeds te worden afgewogen tegen het belang van de legitimiteit van dergelijk «Europees» beleid en de noodzaak van betrokkenheid van alle EU-lidstaten. Er moet ook meer samenhang komen in de verschillende deelaspecten van het externe optreden, zoals tussen bijvoorbeeld de handelspolitiek, de ontwikkelingssamenwerking, de politieke dialogen en het mensenrechtenbeleid. Ook de effecten van het intern beleid van de Unie op haar externe relaties vragen aandacht. In dit verband zal de Regering, in het verlengde van de inspanningen tijdens het Nederlandse voorzitterschap (een Raadsresolutie terzake), ook aandacht blijven vragen voor het belang van coherentie tussen het EU-ontwikkelingsbeleid en ander EU-beleid.

Zie verder hoofdstuk 11 («Regio’s en landen») voor de Europese dimensie in de relaties met de verschillende regio’s en landen.

  • 3. 
    INTERNATIONALE ORDENING EN DE VERENIGDE NATIES

Overeenkomstig de opdracht, vervat in artikel 90 van de Grondwet, bevordert de Regering waar mogelijk de internationale rechtsorde. Dit begrip maakt in het licht van de globalisering in toenemende mate een ontwikkeling in de richting van internationale ordening op tal van terreinen door, waaraan de Regering een actieve bijdrage wil blijven leveren. Hierbij kan met name worden gedacht aan de ontwikkeling van handelsregelgeving (WTO) en sociale regelgeving (ILO).

De toenemende internationale integratie en het risico van marginalisatie dat vooral armere landen daarbij lopen, maken een versterking van het multilaterale stelsel noodzakelijk. De VN-organisaties en de internationale financiële instellingen moeten – meer dan nu het geval is – eraan bijdragen dat alle landen gelijkwaardig kunnen deelnemen aan het proces van mondiale integratie. De multilaterale samenwerking dient daartoe niet alleen versterkt, maar ook verbreed te worden. Om uitsluiting van landen te voorkomen, moet het sterke accent dat thans op de economische dimensie wordt gelegd, worden aangevuld met adequate aandacht voor de sociale en politieke dimensies, waaronder democratisering.

Sinds de oprichting van het Permanente Hof van Arbitrage op de eerste Haagse vredesconferentie van 1899 is de stad Den Haag uitgegroeid tot de «Judicial Capital of the World», gastheer van internationale hoven en tribunalen. Deze positie werd wederom bevestigd toen de diplomatieke conferentie tot oprichting van een Internationaal Strafhof (Rome, 15 juni – 17 juli 1998) besloot tot vestiging van dat Hof in Den Haag.

Nederland fungeert sinds 1893 als gastland voor de periodieke conferenties die worden georganiseerd door de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht. Het ministerie van Buitenlandse Zaken draagt zorg voor de financiële afhandeling van deze Conferentie. Het ministerie is tevens belast met de depositaire werkzaamheden voor de thans 34 verdragen van de Haagse Conferentie.

Een door de minister voor Ontwikkelingssamenwerking met het Permanente Hof van Arbitrage gesloten regeling ter financiële ondersteuning van het Hof is tot 31 december 1999 verlengd. Het ministerie van Buitenlandse Zaken treedt op als depositaris van de Haagse vredesverdragen van 1899 en 1907.

De Regering bevordert waar mogelijk voorlegging van internationale rechtsgeschillen aan het eveneens in het Vredespaleis zetelende Internationaal Gerechtshof, het rechtsprekende hoofdorgaan van de Verenigde Naties. In diezelfde zin biedt Nederland gastvrijheid aan andere internationale rechtsplegende instellingen zoals het VS–Iran Claimstribunaal. Zo is ons land sinds de oprichting in 1993 gastland van het Joegoslavië-Tribunaal. De toegenomen werklast van dat Tribunaal vergt extra rechtszalen en additionele detentiefaciliteiten. De Regering hecht aan een effectief en geloofwaardig functioneren van het Tribunaal en heeft f 3,3 miljoen bijgedragen aan de bouw van een tweede grote rechtszaal en uitbreiding van de detentiefaciliteiten van 24 naar 36 eenheden.

De in 1954 te Den Haag overeengekomen Conventie inzake bescherming van cultureel erfgoed ten tijde van gewelddadig conflict blijkt in de praktijk nog niet optimaal te functioneren. Op instigatie van Nederland heeft een groep van deskundigen in het kader van de UNESCO wijzigingen in deze conventie voorbereid. In maart 1999 wordt in Den Haag een diplomatieke conferentie ter herziening van de conventie gehouden.

Medio 1998 werd te Rome de diplomatieke conferentie inzake het permanent Internationaal Strafhof gehouden. Daar werd een statuut aanvaard, in VN-verband voorbereid onder Nederlandse leiding. Het Strafhof zal bevoegd zijn zich te buigen over genocide, oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid. Behalve de VN-Veiligheidsraad en staten die partij worden bij het statuut, kan ook de aanklager zaken voorleggen aan het Strafhof. Overeenkomstig de Nederlandse wens kan het Strafhof de doodstraf niet opleggen. Den Haag is aangewezen als zetel voor het toekomstig Hof. Met de inwerkingtreding van het Statuut, alsmede met de uitwerking van de vereiste nadere regelingen, zal nog enkele jaren gemoeid zijn. In die tijd zal hier te lande ook worden gewerkt aan de huisvesting van het Hof. In dit verband heeft Nederland aangeboden voor de eerste tien jaar de huurpenningen voor het gerechtsgebouw van het Hof te voldoen. Deze periode zal intreden vanaf inwerkingtreding van het Statuut, hetgeen is voorzien na 60 bekrachtingen. Op deze manier wordt voor minder draagkrachtige staten een belangrijke financiële drempel geslecht op de weg naar spoedige bekrachtiging van het Statuut.

Honderd jaar na de Eerste Internationale Vredesconferentie wordt deze conferentie op initiatief van Nederland en Rusland in het kader van het VN-decennium voor Internationaal Recht herdacht. Pre-adviezen over de «Haagse» onderwerpen (de bewapeningskwestie, humanitair oorlogsrecht en de vreedzame beslechting van geschillen) zullen in 1999 op een tweetal herdenkingsbijeenkomsten, in Den Haag en St. Petersburg, op expert-niveau worden besproken. De eindevaluaties zullen worden doorgeleid naar de 54ste Algemene Vergadering van de VN, ter overweging bij de afsluiting van het Decennium voor Internationaal Recht.

Nederland blijft grote waarde hechten aan de Verenigde Naties. Ondanks het feit dat deze organisatie niet altijd optimaal functioneert, is zij onmisbaar voor de internationale gemeenschap. In het laatste decennium hebben de VN-wereldconferenties een wezenlijke bijdrage geleverd aan de totstandkoming van consensus over tal van maatschappelijke vraagstukken. De discussies over de «Agenda voor Ontwikkeling» zullen met kracht moeten worden voortgezet. Nederland zal zich actief inzetten voor het bevorderen van samenwerking en beleidsafstemming tussen de VN en de internationale financiële instellingen. De Regering zal met kracht bevorderen dat de belangen van de ontwikkelingslanden in de WTO beter tot hun recht komen (zie verder paragraaf 6.2).

De hervorming van de VN staat al enkele jaren hoog op de agenda. De regering vindt het lopende hervormingsproces belangrijk, zeker gelet op de uitdagingen waarvoor de verschillende VN-organisaties zich in de volgende eeuw geplaatst zien. De hervorming van de VN wordt overigens nog steeds overschaduwd door de onopgeloste kwesties van de contributie-achterstanden van de Verenigde Staten. Niettemin kan de secretaris-generaal thans met instemming van de Algemene Vergadering een aantal hervormingsmaatregelen verwezenlijken, waarover de regering de Kamer reeds heeft ingelicht. Verdere voorstellen worden in de loop van 1998 geformuleerd of opnieuw in behandeling genomen. De financiering van ontwikkeling en de rol van de VN daarin staan centraal in de vervolgfase van het hervormingsproces. Met name de ontwikkelingslanden hechten aan dit onderwerp. De Regering heeft in de EU het initiatief genomen om het gezamenlijke standpunt op dit terrein nader uit te werken. De contributies aan de VN en daarmee samenhangende organisaties worden verantwoord op artikel 17.01 in de Artikelsgewijze Toelichting.

Het Nederlandse initiatief ter stroomlijning van de te Rome gevestigde VN-instellingen zal de komende periode met kracht worden voortgezet. Deze organisaties zijn van groot belang voor de vergroting van de voedselzekerheid in de wereld.

In het debat over de omvang en werkwijze van de VN-Veiligheidsraad staan de uitbreiding van het aantal permanente en niet-permanente leden en de toekomstige besluitvorming in de Raad centraal. Concrete besluiten over deze kwesties zijn op afzienbare termijn niet te verwachten; daarvoor zijn de tegenstellingen te groot. De Regering bepleit een meer representatieve samenstelling van de Veiligheidsraad, waarbij voor Afrika, Azië en Latijns-Amerika elk een permanente zetel beschikbaar komt en het aantal niet-permanente zetels wordt uitgebreid.

Sedert begin 1997 dingt het Koninkrijk samen met Canada en Griekenland naar één van de twee zetels die voor de periode 1999–2000 beschikbaar komen voor de zogeheten Groep van West-Europese en andere landen (WEOG). De verkiezingen hiervoor vinden plaats in het najaar van 1998. Indien deze verkiezingen succesvol verlopen, zal Nederland vanaf 1 januari 1999 voor een periode van twee jaar niet-permanent lid van de Veiligheidsraad zijn.

  • 4. 
    VEILIGHEID EN CRISISBEHEERSING

4.1 Algemeen

Door het wegvallen van de verstarrende bipolaire greep zijn de internationale verhoudingen aanmerkelijk minder voorspelbaar dan in de periode van de Koude Oorlog. Dreigingen en risico’s zijn soms minder zichtbaar, maar daarom niet minder ernstig. De veiligheidsanalyse in de vorige Memorie van Toelichting heeft niet aan actualiteit ingeboet. Ontwikkelingen in de Golfregio en, dichterbij, in Kosovo bevestigen het beeld dat daarin werd geschetst. Naast de crisis met betrekking tot Irak in februari 1998, hebben vooral ook de kernproeven die door India en Pakistan zijn gehouden het risico van de proliferatie van massavernietigingswapens, met alle destabiliserende gevolgen van dien, nog eens onderstreept.

Naast dergelijke militaire risico’s moet in toenemende mate ook rekening gehouden worden met niet-militaire bronnen van onveiligheid. Het gaat daarbij om anderssoortige risico’s die, in zekere zin, kunnen worden aangeduid als een schaduwzijde van de «globalisering». De wereld wordt voller, afstanden worden kleiner en grenzen poreuzer. Landen hebben hierdoor veel sneller last van elkaars problemen dan voorheen. Financiële crisisverschijnselen, milieuvervuiling, vluchtelingenstromen en epidemieën zijn voorbeelden van problemen die zich weinig aan traditionele landsgrenzen gelegen laten. Ook de georganiseerde misdaad en terroristische organisaties weten gebruik te maken van de mogelijkheden die de moderne technologie en communicatiemiddelen bieden.

Veel problemen zijn geheel of gedeeltelijk terug te voeren op slecht functionerende, inefficiënte en/of ondemocratische staatsstructuren, kortom «bad government». Het ontbreken van democratische structuren betekent in de meeste gevallen ook dat er binnen de betrokken staat geen adequate mechanismen zijn om belangentegenstellingen op vreedzame wijze op te lossen. Als de opponerende groeperingen eenmaal naar de wapens grijpen dreigt zo’n conflict al snel te escaleren en wordt het steeds moeilijker beheersbaar. De afgelopen jaren hebben maar al te veel voorbeelden te zien gegeven van conflicten binnen staten, waarbij de samenleving als slagveld diende, met alle rampzalige gevolgen van dien voor de burgerbevolkingen. Externe gevolgen van dit soort interne conflicten blijven meestal niet uit. Vluchtelingen, maar ook wapens en al dan niet reguliere troepen, passeren gemakkelijk de grens.

Actieve internationale bemoeienis, in de eerste plaats diplomatiek, maar zo nodig ook militair, is in dit soort situaties vaak de enige mogelijkheid om verdere escalatie of verspreiding van het conflict tegen te gaan. Ook wanneer eenmaal een vredesregeling bereikt is, blijft intensieve internationale begeleiding doorgaans nodig om de uitvoering van het akkoord tot een goed einde te brengen. Van elk land mag worden verwacht dat het zijn aandeel neemt in de internationale inspanningen om dit soort situaties tot een oplossing te brengen. Nederland levert daartoe een aanzienlijke bijdrage door de inzet van zowel diplomatieke en financiële als militaire middelen. De Regering wil deze koers voortzetten. De deelname aan de vredesoperatie en de wederopbouw van Bosnië springt qua omvang het meest in het oog. Maar ook elders ter wereld is en blijft Nederland in beginsel bereid tot deelname aan internationale vredesoperaties en wederopbouwprocessen. Bij deelname aan vredesoperaties zullen de verschillende aandachtspunten van zowel politieke als militaire aard, neergelegd in het toetsingskader van 1995, steeds zorgvuldig worden afgewogen.

De diversiteit van de veiligheidsrisico’s vereist een flexibel beleidsinstrumentarium. De bedreiging is meestal van een dusdanige omvang of dermate complex dat een louter nationale beleidsinspanning niet toereikend kan zijn. Slechts door gecoördineerde internationale inspanningen op het gebied van conflictpreventie en conflictbeheersing kan op zinvolle wijze worden gepoogd gewelddadige conflicten van enige omvang aan te pakken. Het Nederlandse veiligheidsbeleid richt zich dan ook op actieve inzet in de grote internationale fora, zoals de EU/WEU, de NAVO, de VN en de OVSE. Nauwkeurig wordt afgewogen welk forum in welke situatie comparatieve voordelen biedt. Op nationaal niveau coördineert dit ministerie de Nederlandse inbreng in de diverse fora. Het is uiteraard tevens van groot belang dat ook de internationale organisaties onderling optimaal samenwerken en hun activiteiten op elkaar afstemmen.

De ontwikkeling van een geïntegreerd veiligheidsbeleid, dat is afgestemd op de doeleinden van het buitenlands beleid en waar nodig steun verleent aan het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid, inclusief humanitaire hulp, wordt dan ook voortgezet. Teneinde het ontwikkelingssamenwerkings-beleid goed te kunnen uitvoeren, moet eveneens het beleid op terreinen als handelspolitiek, landbouw en wapenleveranties hiermee in lijn worden gebracht. Deze coherentie zal ook in het kader van de EU worden bevorderd.

4.2 Conflictpreventie en crisisbeheersing

Conflictpreventie vereist vroegtijdige waarschuwing. Dit kan zowel betrekking hebben op achterliggende oorzaken en voedingsbodems (armoede, schrijnende ongelijkheid, etnische spanningen, bevolkingsdruk, het wegvallen van staatsstructuren etc.) als op de meer directe aanleidingen tot geweld. In lang niet alle gevallen zal «early warning» voldoende zijn om de internationale gemeenschap tot de nodige maatregelen ter voorkoming van het conflict te bewegen. Ten eerste kan een groot aantal factoren van invloed zijn op het uitbreken van geweld. Ten tweede wordt bemoeienis door de internationale gemeenschap in de gespannen situatie vóór het uitbreken van een conflict al snel gezien als inmenging in binnenlandse aangelegenheden en derhalve als een inbreuk op de nationale soevereiniteit. En ten derde ontbreekt het in een dergelijk vroeg stadium van de crisis vaak aan de politieke wil bij de internationale gemeenschap om de noodzakelijke maatregelen («early action») te nemen.

Het voorkomen van conflicten binnen staten veronderstelt, in een lange termijn-perspectief, de vestiging van een legitiem staatsverband gepaard gaande met een rechtvaardige sociaal-economische ontwikkeling. Ontwikkelingssamenwerking kan dan ook een belangrijke bijdrage leveren aan het verminderen van de structurele oorzaken van conflicten, zoals schrijnende armoede en ongelijkheid. Tezelfdertijd is aandacht voor mensenrechten, democratisering en goed bestuur van groot belang voor de versterking van de legitimiteit van het staatsverband. Ontwikkelingssamenwerking en mensenrechtenbeleid kunnen daarom gezien worden als instrumenten voor conflictpreventie op de lange termijn.

In situaties waarin gewelddadigheden op uitbreken staan, zal dergelijke structurele conflictpreventie niet meer voldoende zijn. Preventieve diplomatie en bemiddelingspogingen die met steun van de internationale gemeenschap – veelal in multilateraal verband – worden uitgevoerd, zullen dan nodig zijn om de partijen in het conflict ervan te weerhouden de geweldsdrempel te overschrijden. Afhankelijk van de situatie en de fase waarin het conflict zich bevindt, kunnen dan diplomatieke, financiële,

humanitaire en soms zelfs militaire instrumenten in een op de situatie toegesneden combinatie worden ingezet.

De afgelopen jaren hebben vele voorbeelden te zien gegeven van gewelddadige conflicten die de internationale gemeenschap niet bij machte is gebleken te voorkomen, met alle ernstige consequenties van dien. Eenmaal zo ver gekomen, is het de taak van de internationale gemeenschap deze conflicten zo veel mogelijk te helpen beheersen, de humanitaire noden van de burgerbevolking te verlichten en vredesprocessen op gang te brengen. Ook het uitvoeren van een vredesoperatie kan deel uitmaken van de internationale bemoeienis.

Lang niet altijd kan er een duidelijke scheiding worden aangebracht tussen de fase van gewelddadigheden en de fase van terugkerende vrede en wederopbouw. Soms blijft een situatie van halve oorlog en halve vrede zich langdurig voortslepen. In de relatief rustige gebieden kan alvast een begin worden gemaakt met rehabilitatiehulp door het opzetten van programma’s die een verbetering van de levensomstandigheden beogen. Dit kan een stimulans vormen voor de bevolking elders in het land om de wapens neer te leggen. Rehabilitatiehulp kan op deze wijze een bijdrage leveren aan vredesprocessen op lokaal niveau.

Bevordering van vredesprocessen dient zich niet alleen te richten op de politieke leiders c.q. krijgsheren. Een belangrijke bijdrage aan vredesprocessen kan geleverd worden door in conflictlanden activiteiten te ondersteunen die ten doel hebben maatschappelijke spanningen te verminderen en de vrede aan de basis op te bouwen. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om demobilisatie-programma’s, versterking van het maatschappelijk middenveld, vestiging van democratische structuren, bemiddeling door neutrale organisaties en projecten in (etnisch) verdeelde landen ter verbetering van het wederzijds begrip tussen bevolkingsgroepen.

Tot slot dient het belang van voortgezette begeleiding en ondersteuning in post-conflictsituaties te worden benadrukt. De ondertekening van een vredesakkoord betekent immers vaak wel een voorlopige beëindiging van de gewelddadigheden, maar nog geen duurzame vrede. Veelal zullen sluimerende spanningen nog lang voortduren en die kunnen gemakkelijk opnieuw tot uitbarsting komen. Om de vrede te bestendigen zullen aanvullende maatregelen noodzakelijk zijn, in de eerste plaats gericht op de strijdende groeperingen, waarbij gedacht moet worden aan demobilisatie, ontwapening en schepping van werkgelegenheid voor gedemobiliseerde strijders. Tevens moet worden gedacht aan hulp en andere maatregelen gericht op de bevolkingsgroepen en gebieden die bij het conflict betrokken zijn geweest, met als doel aldus de meer structurele oorzaken van het conflict weg te nemen. Rehabilitatie, vestiging van democratische structuren, sociaal-economische ontwikkeling en verzoening staan daarbij centraal.

4.3 NAVO en WEU

De NAVO blijft de garantie voor onze veiligheid en vormt tevens een belangrijk instrument op het gebied van crisisbeheersing. Ook in de drastisch gewijzigde Europese veiligheidsomgeving heeft het bondgenootschap getoond in staat te zijn adequaat op nieuwe uitdagingen te reageren.

De toetreding van Polen, Hongarije en Tsjechië zal zijn beslag kunnen krijgen zodra de in december 1997 ondertekende toetredingprotocollen door alle NAVO-lidstaten zijn geratificeerd. Tegelijkertijd hecht de

Regering er aan de banden met de overige samenwerkingspartners van de NAVO verder aan te halen. De samenwerking met Rusland krijgt vooral gestalte in de daartoe ingestelde Permanente Gemeenschappelijke Raad. In dit orgaan wordt over allerlei zaken van gemeenschappelijk belang overleg gevoerd, ook over de crisis in Kosovo. De Regering acht het van belang dat de consultaties in de Permanente Gemeenschappelijke Raad inhoudelijk nog verder aan betekenis zullen winnen. Dit zal uiteraard echter niet betekenen dat Rusland een veto over NAVO-besluiten krijgt. Voor de samenwerking met Oekraïne is de NAVO-Oekraïne Commissie ingesteld. Ook met dit land wordt gestreefd naar een substantiële invulling van het werkprogramma. De Regering is er tevens voorstander van actiever gebruik te maken van de mogelijkheden die de Euro-Atlantische Partnerschapsraad biedt om tot nauwere samenwerking te komen. Naast de NAVO-lidstaten zelf zijn alle samenwerkingspartners in dit multilaterale orgaan vertegenwoordigd. De Euro-Atlantische Partnerschapsraad vormt tevens de multilaterale overkoepeling van de versterkte «Partnerschap voor Vrede» programma’s, die met individuele landen worden uitgevoerd. Ook kent Nederland bilaterale samenwerkingsprogramma’s op veiligheids- en defensiegebied met een reeks van landen in Midden- en Oost-Europa.

Wat de interne aanpassing van de NAVO betreft, is de Regering verheugd over het akkoord dat de ministers van Defensie van de NAVO-landen in december 1997 bereikten over de herstructurering van de bondgenootschappelijke commandostructuur. Deze herstructurering voorziet in vermindering van het aantal hoofdkwartieren en flexibilisering van de organisatie. Positief is dat Spanje tijdens de top van Madrid heeft aangekondigd te zullen toetreden tot de aldus vernieuwde geïntegreerde militaire structuur van de NAVO. De Regering hoopt dat Frankrijk dit voorbeeld zal kunnen volgen.

Mede op Nederlands initiatief wordt thans gewerkt aan een aanpassing van het strategisch concept van de NAVO, hetgeen moet uitmonden in een nieuw document dat in 1999, tijdens de NAVO-top van Washington, door de staatshoofden en regeringsleiders wordt aangenomen. Met het behoud van het vermogen tot collectieve verdediging en van de transatlantische verbondenheid als uitgangspunten, is de inzet van de Regering dat het nieuwe strategisch concept uitdrukking geeft aan de veranderde veiligheidssituatie, de vernieuwde gedaante van het bondgenootschap en de nieuwe taken die het op zich genomen heeft, met name op het gebied van vrede-ondersteunende operaties.

Een belangrijk instrument bij het streven naar een hoger Europees profiel op veiligheidsgebied wordt gevormd door de West-Europese Unie (WEU). De afgelopen tijd is een aantal stappen gezet om de operationalisering van de WEU te bevorderen, zoals de instelling van een Militair Comité. De inzet van de Regering is er daarbij op gericht duplicatie van structuren en middelen die reeds in NAVO-kader bestaan, zoveel mogelijk te voorkomen. Daarom worden op dit moment afspraken gemaakt tussen de WEU en de NAVO op het gebied van defensie-planning en wordt er gewerkt aan afspraken over de consultatieprocedure tussen NAVO en WEU voor het geval de WEU gebruik zou willen maken van NAVO-middelen in een vredesoperatie.

Naast de samenwerking met de NAVO is ook de groeiende vervlechting van de WEU met de EU van belang. Inmiddels zijn de voorzitterschappen van de WEU en de EU zo veel als mogelijk geharmoniseerd. Voorts wordt ernaar gestreefd dat de in GBVB-kader op te richten Eenheid voor Beleidsplanning en Vroegtijdige Waarschuwing een beroep zal kunnen doen op het WEU-Situatiecentrum voor militaire informatie en deskundig- heid. Er worden tussen de EU en de WEU ook afspraken gemaakt over het verloop van het besluitvormingsproces indien de EU zich zou bedienen van de WEU bij de uitvoering van zogenoemde Petersbergtaken. Op deze wijze kan de WEU op zeer concrete wijze gestalte geven aan haar scharnierfunctie tussen de EU en de NAVO. De contributies aan de NAVO en de WEU worden verantwoord op artikel 09.02 in de Artikelsgewijze Toelichting.

4.4 OVSE en Raad van Europa

Nederland heeft in maart 1998 een voorstel gelanceerd tot het aangaan van een «Alliance for human rights and democracy» tussen de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE) en de Raad van Europa. Beide organisaties zijn actief op het gebied van conflictpreventie, democratisering en de bevordering van mensenrechten. De organisaties doen dat weliswaar vanuit een eigen achtergrond, maar «in het veld», bijvoorbeeld in Bosnië, Albanië en Wit-Rusland, komen de medewerkers elkaar regelmatig tegen. Om duplicatie, concurrentie of zelfs tegenwerking te vermijden, is werkelijke samenwerking noodzakelijk. Dit vereist consequent samenwerken op alle niveaus, daarbij gebruik makend van elkaars comparatieve voordelen.

De besprekingen in OVSE-kader over een Europees veiligheidsmodel voor de 21ste eeuw hebben geleid tot het besluit van de ministeriële OVSE-bijeenkomst in december 1997 te Kopenhagen om hierover een nieuw document of handvest op te stellen, dat ter bekrachtiging zal worden voorgelegd aan een volgende OVSE-top, die waarschijnlijk in de tweede helft van 1999 zal worden gehouden. In de aanloop daarheen zal worden bezien of dit document de naam «Handvest voor Europese Veiligheid» verdient. In Kopenhagen is tevens afgesproken dat het door de EU-landen ingediende «Platform voor Coöperatieve Veiligheid» een onderdeel zal gaan vormen van het beoogde nieuwe document c.q. handvest. De Regering streeft er naar dat dit document wezenlijk zal kunnen bijdragen aan de Europese veiligheidsarchitectuur, onder meer door verbeterde afstemming en samenwerking tussen de verschillende veiligheidsorganisaties in het Euro-Atlantische gebied, zoals reeds voorgespiegeld in het «Platform voor Coöperatieve Veiligheid».

Daarnaast zet de Regering zich onverminderd in voor verdere versterking van de operationele capaciteit van de OVSE. Inmiddels zijn er twaalf missies actief in het veld, variërend van grootschalige missies in Bosnië-Herzegowina en in Kroatië tot kleinere missies in Wit-Rusland en Albanië. De Regering blijft van mening dat met name het secretariaat van de organisatie nog altijd niet voldoende is toegerust om de opgedragen taken effectief en efficiënt uit te voeren. De conflictvoorkomende werkzaamheden van de Hoge Commissaris voor Nationale Minderheden (HCNM) zullen onverminderd worden gesteund. De Regering zal actief werken aan het behoud van het kantoor van de HCNM in Den Haag, ook na het vertrek van de huidige Commissaris, mr M. van der Stoel.

In de Raad van Europa heeft de topconferentie van oktober 1997 een aantal nieuwe ontwikkelingen in gang gezet die deels in 1999 hun beslag moeten krijgen. Er werd een actieplan aangenomen. Ook is gekomen tot de instelling van een Comité van Wijzen. Dit Comité moet voorstellen uitwerken voor de interne stroomlijning van de activiteiten van de Raad van Europa, waardoor efficiënter en beter gewerkt zal kunnen worden. Eveneens dient het Comité van Wijzen de relaties met andere organisaties onder de loep te nemen. De resultaten van het bovenvermelde Neder- landse initiatief tot nauwere samenwerking tussen de OVSE en de Raad van Europa zullen, als bouwsteen, aan het Comité van Wijzen worden aangereikt.

Op 1 november 1998 treedt het nieuwe Europese Hof voor de Rechten van de Mens in werking. Dit Hof zal naar alle waarschijnlijkheid invloed op de huidige werkwijze van de Raad van Europa hebben. In mei 1999 zal, mede ter viering van zijn 50-jarig bestaan, een topconferentie van de Raad van Europa plaatsvinden. De contributies aan de OVSE en de Raad van Europa worden verantwoord op respectievelijk de artikelen 09.02 en 17.01 in de Artikelsgewijze Toelichting.

4.5 Massavernietigingswapens

De proliferatie van massavernietigingswapens en hun overbrengingsmiddelen (met name raketten) blijft een punt van aanhoudende zorg. Deze zorg is nog toegenomen door de recente Indiase en Pakistaanse kernproeven, waarvan een aanjagend effect op de wapenwedloop in Zuid-Azië moet worden gevreesd. India en Pakistan zijn geen partij bij verdragen die de productie of het testen van kernwapens verbieden. Dit onderstreept nog eens het belang van een universele werking van de relevante ontwapeningsen non-proliferatieverdragen. De Regering zal zich dan ook blijven inzetten voor de bevordering van de universaliteit van het Non-Proliferatieverdrag, de hoeksteen van het nucleaire non-proliferatie-regime. Hetzelfde geldt in relatie tot de verdragen inzake chemische en biologische wapens en het Algeheel Kernstopverdrag. Hiertoe wordt zowel bilateraal als in EU-kader actie ondernomen.

De effectiviteit van ontwapenings- en non-proliferatieverdragen is sterk afhankelijk van de verificatiemogelijkheden. De Regering zal daarom de totstandkoming blijven bevorderen van een verificatieregime met passende toetsingsmogelijkheden door een nog op te richten organisatie voor het verbod op biologische wapens. Voorts wordt ter ondersteuning van het Non-Proliferatieverdrag gewerkt aan versterking van het waarborgenstelsel bij het Internationaal Atoom Energie Agentschap (IAEA). Om dit te realiseren, zullen alle IAEA-lidstaten aanvullende protocollen moeten ondertekenen en ratificeren. Nederland spoort de EU aan hierin een voortrekkersrol te vervullen.

Nederland treedt op als gastland voor de verdragsorganisatie van het Chemische-Wapensverdrag (OPCW) en draagt waar mogelijk bij aan het effectief opereren van deze organisatie. Verder zet Nederland zich in bij de voorbereidingen van het verificatienetwerk behorende bij het Algeheel Kernstopverdrag. Voor de contributies aan de OPCW en het Algeheel Kernstopverdrag (CTBTO) zie artikel 09.02 in de Artikelsgewijze Toelichting.

De controle op de eliminatie van Iraakse chemische en biologische wapens en productiefaciliteiten is een taak van UNSCOM. Ondanks de afspraken tussen de secretaris-generaal van de VN en Irak van februari 1998 blijft de samenwerking met Irak uiterst moeizaam, zoals begin augustus bleek toen Irak dreigde UNSCOM het werk onmogelijk te maken. Krachtige internationale ondersteuning bij de uitvoering van het UNSCOM-mandaat blijft dat ook geboden. Nederland draagt al jaren aan de werkzaamheden van UNSCOM bij, onder meer door het beschikbaar stellen van inspecteurs en diplomaten.

Bij de uitvoering van ontwapeningsverdragen kan het soms nuttig zijn bepaalde assistentie aan andere landen te verlenen. Zo zal naar verwachting binnenkort met Rusland een overeenkomst worden gesloten op grond waarvan Nederland hulp zal bieden bij de vernietiging van chemische wapens aldaar. Tevens speelt Nederland een rol bij de afstemming van de internationale hulpverlening aan Rusland voor de vernietiging van chemische wapens. Rusland zal ook steun worden geboden bij de ontmanteling van militaire nucleaire installaties, met name gericht op inperking van de proliferatierisico’s. Teneinde de ontwikkeling van Noord-Koreaanse kernwapens te helpen voorkomen wordt steun verleend aan de «Korean Peninsula Energy Development Organization» (KEDO), aanvankelijk bilateraal en inmiddels in EU-verband. In het verlengde van het Algeheel Kernstopverdrag, dat overigens nog in werking moet treden, is de Regering voornemens actief bij te dragen aan de onlangs overeengekomen onderhandelingen over een verdrag dat de productie van splijtstoffen voor ontploffingsdoeleinden verbiedt.

Nederland is aangesloten bij alle internationale exportcontrole-regimes en ziet nauwlettend toe op de handhaving, en waar nodig aanscherping, van de daarin overeengekomen regels. Deze zijn erop gericht te voorkomen dat verdachte landen de beschikking krijgen over hulpmiddelen voor de productie van massavernietigingswapens en hun overbrengingsmiddelen. De exportcontrole-maatregelen mogen echter legitieme economische ontwikkelingen niet belemmeren. Vergroting van de transparantie van de regimes kan daaraan bijdragen. Nederland zal met ingang van het najaar 1999 voor een jaar optreden als voorzitter van het «Missile Technology Control Regime» (MTCR).

4.6 Conventionele wapens

Het streven is de onderhandelingen over aanpassing van het Verdrag inzake conventionele strijdkrachten in Europa (CSE), die in januari 1997 van start gingen, vóór de zomer van 1999 af te ronden. Deze aanpassing is noodzakelijk geworden omdat het Verdrag nog uitgaat van de blok-tot-bloksituatie van vóór de val van de Muur. Het herziene Verdrag zal rusten op een systeem van nationale en territoriale plafonds. In OVSE-verband wordt thans ook onderhandeld over een herziening van het Weense Document van 1994, waarin een groot aantal vertrouwenwekkende maatregelen is neergelegd. De Regering zet zich in voor verdere universa-lisering van het Verdrag inzake anti-personeelsmijnen, dat in december 1997 te Ottawa is ondertekend, en de daarin vastgelegde bepalingen. Het Verdrag zal binnenkort aan de Staten-Generaal ter ratificatie worden voorgelegd.

Het bloedige karakter van veel conflicten binnen staten heeft de aandacht gevestigd op de gemakkelijke verkrijgbaarheid van wapens met een klein kaliber. De verspreiding van dit soort wapens is dikwijls het gevolg van illegale handel, vaak ook met niet-statelijke groeperingen. Nederland heeft dit probleem binnen de EU aan de orde gesteld, hetgeen leidde tot de aanvaarding, tijdens het Nederlands voorzitterschap in 1997, van een actieprogramma ter voorkoming en bestrijding van illegale wapenhandel. Ook in andere internationale fora (VN, OVSE) zet Nederland zich actief in om het onderwerp hoger op de politieke agenda te krijgen. Op nationaal niveau is de Regering doende, zoals ook door de Adviesraad Internationale Vraagstukken is aanbevolen, een interdepartementale commissie in te stellen die een coördinerende rol moet vervullen bij de bestrijding van de proliferatie van kleine wapens.

De Regering hanteert een strikte interpretatie van de wapenexportcriteria, inclusief de EU-gedragscode. Daarover zal halfjaarlijks worden gerapporteerd in een openbaar document over verleende wapen-exportvergunningen. De Regering streeft naar de introductie van een nieuw criterium voor wapenexport, bij voorkeur met een zo groot mogelijk aantal relevante EU-lidstaten, namelijk het niet verlenen van uitvoervergunningen aan landen die zich niet bij het VN-wapenregister willen aansluiten. Het bestaande regiem voor de doorvoer van strategische goederen wordt verscherpt.

De Regering erkent de noodzaak tot herstructurering van de Europese defensie-industrie. Zij heeft daarom met waardering kennis genomen van de voorstellen van de Europese Commissie die gericht zijn op het vrijmaken van deze industriële sector. De Commissie-voorstellen beogen betere voorwaarden te scheppen voor een proces van herstructurering dat de basis moet leggen voor een concurrerender Europese defensieindustrie. De Regering stelt daarbij wel voorop dat de voorgenomen maatregelen gelijktijdig en volledig in alle EU-lidstaten ten uitvoer moeten worden gelegd.

  • 5. 
    MENSENRECHTEN, GOED BESTUUR EN DEMOCRATISERING

Mensenrechten, goed bestuur en democratisering hebben elk een eigen plaats in het beleid en kunnen elkaar aanzienlijk versterken. Het beleid richt zich op deze positieve samenhang. De beleidskeuzen die daarbij moeten worden gedaan zijn mede afhankelijk van lokale omstandigheden. De Regering voert hiertoe een actieve internationale dialoog, zowel in multilateraal als in bilateraal verband. Ook door het ondersteunen van concrete projecten bevordert Nederland mensenrechten, goed bestuur en democratisering. Projecten op mensenrechtengebied worden in toenemende mate in Afrika en Azië uitgevoerd. Activiteiten die voor financiering in aanmerking kunnen komen, kunnen nader bezien worden in artikel 09.03 van de Artikelsgewijze Toelichting.

5.1 Mensenrechten

De Weense VN-conferentie inzake mensenrechten (1993) heeft herbevestigd dat de mensenrechten universeel zijn. Daaraan is toegevoegd dat bij de bescherming en bevordering van mensenrechten nationale en regionale bijzonderheden en ook historische, culturele en religieuze achtergronden in gedachten moeten worden gehouden. Ook heeft de Weense VN-conferentie de gelijkwaardigheid tussen enerzijds de burgeren politieke rechten en anderzijds de economische, sociale en culturele rechten vastgesteld. Nederland geeft aan beide categorieën mensenrechten veel aandacht. Aparte vermelding verdient het Nederlandse initiatief inzake traditionele praktijken die de gezondheid van vrouwen en meisjes schaden, dat vooral beoogt vrouwenbesnijdenis een halt toe te roepen. Het beleid met betrekking tot mensenrechten wordt zoveel mogelijk in EU-verband gevoerd.

Binnen de VN, maar ook binnen de meeste regionale systemen, bestaan toezichtmechanismen met betrekking tot mensenrechten. Voor de VN en gespecialiseerde VN-organisaties dient hierbij het Actieprogramma dat op de Weense VN-conferentie werd aanvaard, als richtsnoer. De VN-mensenrechtencommissie te Genève heeft een algemene verantwoordelijkheid ten aanzien van de bescherming en bevordering van de rechten van de mens. Daarnaast komt een belangrijke rol bij de naleving van mensenrechtennormen toe aan de toezichthoudende comités bij de verschillende VN-mensenrechtenverdragen. De Regering vindt dat de organisatorische en financiële positie van deze VN-organen moet worden versterkt. In VN-verband wordt tevens toezicht uitgeoefend door de Hoge Commissaris voor de Mensenrechten (UNHCHR) en de (door de Mensenrechtencommissie ingestelde) speciale rapporteurs voor bepaalde landen of thema’s en enige thematische werkgroepen. De Regering hecht groot belang aan de effectiviteit van deze rapporteurs en werkgroepen.

Soortgelijke toezichtmechanismen bestaan binnen de Raad van Europa, de OVSE, de OAS en de OAE. Azië kent nog geen regionaal systeem voor de bescherming en bevordering van mensenrechten. Nederland beoogt het element van de rechtsorde in de internationale verhoudingen te versterken. Middelen daarbij zijn projectondersteuning (met prioriteit voor Afrika en Azië), beleidsdialoog, bilaterale en multilaterale interventies en conferentie-diplomatie. Voorts streeft de Regering actief naar optimale samenwerking tussen bovengenoemde regionale organisaties alsmede naar hun nauwkeurige afstemming met de VN-instellingen.

In de Raad van Europa is het Elfde Protocol bij het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden in werking getreden. Dit betekent onder meer dat de bestaande verdragsorganen worden vervangen door één Europees Hof van de Rechten van de Mens.

Niet later dan in het jaar 2001 zal in VN-verband een wereldconferentie plaatsvinden over de bestrijding van racisme en, meer in het algemeen, intolerantie.

Mondiaal is het aantal landen waar de doodstraf niet meer bestaat, toegenomen tot 102. Thans kennen negentig landen de doodstraf, alhoewel die niet in al deze landen ook werkelijk wordt uitgevoerd. Wel is het aantal landen dat executies uitvoert gestegen, evenals het totaal aantal geregistreerde executies. In EU-verband wordt gewerkt aan richtlijnen die de Unie zou moeten hanteren voor het aanspreken van staten op het punt van de doodstraf. De Adviesraad Internationale Vraagstukken (AIV) heeft in april 1998 een advies over het beleid met betrekking tot de doodstraf uitgebracht. De AIV stelt dat er een aantal situaties is waarin de doodstraf kan worden aangemerkt als een schending van de rechten van de mens maar dat nog niet kan worden gesproken van een algemeen internationaal geldend verbod op de tenuitvoerlegging ervan. Ook heeft de AIV beleidsaanbevelingen geformuleerd gericht op een steeds verdere uitbanning van de doodstraf. Een reactie van de Regering hierop is inmiddels uitgegaan.

5.2  Goed bestuur

Goed bestuur betreft de transparante en verantwoordelijke aanwending van macht en middelen door de staat, in dialoog met de samenleving. Hiertoe horen de vaststelling van regels voor het maatschappelijk verkeer en een effectieve dienstverlening door de overheid aan de samenleving. Belangrijk onderdeel van het beleid is het versterken van de rechtsstaat en instituties die de transparantie van het bestuur vergroten.

Het beleid richt zich niet alleen op de overheid en haar instellingen, maar ook op instituties in bredere zin. Hiertoe horen onder meer de wetgeving, de rechterlijke macht, maatschappelijke organisaties en de media. Nederland steunt de decentralisatie van bestuurlijke bevoegdheden, om de afstand tussen overheid en bevolking te verkleinen. Deze doelstellingen krijgen onder meer hun beslag door ondersteuning van projecten in ontwikkelings- en transitielanden en in landen die worden opgebouwd na een periode van gewelddadig conflict.

Ook de bestrijding van corruptie maakt deel uit van het beleid. In 1997 ondertekende Nederland de OESO-conventie ter bestrijding van omkoping van buienlandse ambtenaren bij internationale zakelijke transacties. Nederland neemt een anti-corruptie clausule op in contracten die de besteding van ODA-gelden betreffen.

Nederland draagt actief bij aan de vorming van consensus over het belang van goed bestuur binnen de EU en in internationale organisaties als UNDP, IMF en Wereldbank.

5.3  Democratisering

In de laatste twee decennia tekenen zich in de wereld veranderingen af in de richting van meer democratie. Dit democratiseringsproces gaat met horten en stoten. Het begrip geeft al aan dat het hier een proces, een streven betreft waarvoor geen blauwdrukken bestaan. Democratie kan ook niet altijd op stel en sprong worden verwezenlijkt. Het scheppen van een maatschappelijk draagvlak voor democratie is daarom een belangrijk element van dat proces. Steeds zal rekening moeten worden gehouden met wat onder de gegeven omstandigheden realistisch is. Lokale oplossingen voor lokale problemen hebben de voorkeur. Geen concreet politiek stelstel kan als een eindpunt worden beschouwd, ook een democratisch stelsel niet. Een democratie, hoe diepgeworteld ook, is nooit voltooid. Democratisering is immers geen lineair proces met voor alle landen een identiek eindstation. Ook in landen met eeuwenlange democratische tradities geven nieuwe ontwikkelingen en inzichten telkens aanleiding tot een herbezinning op staatsinrichting, wetgeving en beleid. Deze discussie vindt ook in Nederland en in de EU plaats.

De Regering zal in internationaal verband democratiseringsprocessen actief steunen. Ook in zijn bilaterale relaties zoekt Nederland steeds naar aanknopingspunten om democratisering te bevorderen. Naast actieve deelname aan verkiezingswaarneming in VN-, OVSE- en EU-kader verleent Nederland steun aan de consolidatie van de democratie en rechtsorde in Midden- en Oost-Europa en aan de opbouw van democratische structuren in ontwikkelingslanden wereldwijd. Speciale aandacht gaat daarbij uit naar landen die recentelijk door een periode van gewelddadige conflicten zijn gegaan.

  • 6. 
    INTERNATIONALE ECONOMIE

De economische ontwikkelingen in 1997 en 1998 werden gekenmerkt door de Aziatische crisis, de malaise in Japan, de aanhoudende hoogconjunctuur in de VS, een meer gematigde groei in Europa en positieve groei-prestaties in Afrika en Latijns-Amerika. De gebeurtenissen in Azië zullen ook in 1999 hun invloed nog doen gelden. De hevigheid van de crisis heeft zowel marktpartijen als overheden en internationale instellingen verrast. Toch lijkt het effect op de economie in het OESO-gebied vooralsnog beperkt te blijven. Voor 1998 en 1999 wordt voor de OESO-landen een groei van ongeveer 2,5% voorzien. In Europa levert het voortgaande conjunctuurherstel een goede basis voor belangrijke structurele veranderingen zoals het uitbreidingsproces van de EU en de overgang naar de EMU.

Een terugslag in de groei van de internationale handel en investeringen als gevolg van de ontwikkelingen in Azië was echter onvermijdelijk. Deze terugslag en de effecten op de grondstoffenmarkten zullen de groei in andere ontwikkelingslanden nadelig beïnvloeden. Het is daarom belangrijk dat de lessen van de crisis in Azië zo snel mogelijk in de praktijk worden gebracht.

De OESO speelt in de discussie over het internationale economische stelsel een centrale rol als inspirator. De organisatie bracht in 1998 ter ondersteuning van een open multilateraal stelsel een gedegen studie over de voordelen van de liberalisering van handel en investeringen uit. Belangrijk is ook de analyse van noodzakelijke structurele hervormingen in de OESO-landen in reactie op ontwikkelingen in de wereldeconomie. De OESO heeft in het kader van een «banen-strategie» aanbevelingen gedaan voor beleidsaanpassingen gericht op een duurzame oplossing van het werkloosheidsprobleem. Deze aanbevelingen verdienen ook in de komende jaren uitvoering en monitoring (zie ook 2.1 over het werkgelegenheidsbeleid van de EU). Andere structurele vraagstukken die aandacht krijgen betreffen onder andere deregulering en herregulering, de vele aspecten van de snelle groei van de electronische handel en de aanpak van de gevolgen van de vergrijzing. De Regering steunt het streven om het begrip duurzame ontwikkeling leidraad te doen zijn van toekomstige OESO-werkzaamheden. De lopende herstructurering van de organisatie moet er bovendien toe bijdragen dat de OESO slagvaardiger zal kunnen reageren op nieuwe uitdagingen.

6.1 Internationale financiële instellingen

In de discussie over de taakverdeling tussen de internationale financiële instellingen bij crises als de Aziatische heeft Nederland explicieter en duidelijker dan andere landen het standpunt ingenomen dat de belangrijkste rol hierbij dient te worden gespeeld door het IMF. Omvangrijke betalingsbalanssteun om liquiditeitsproblemen het hoofd te bieden behoort tot het terrein van het IMF en niet tot dat van de multilaterale ontwikkelingsbanken met hun lange termijn ontwikkelingsdoelstellingen. De effecten van de particpatie van ontwikkelingsbanken in de reddingspakketten voor Zuid-Korea, Thailand en Indonesië worden steeds duidelijker. In het bijzonder staat mede hierdoor de inkomensontwikkeling van de betrokken banken onder druk, met naar verwachting negatieve consequenties voor de mogelijkheden van hulpverlening aan de armste ontwikkelingslanden. Deze ontwikkeling zet een extra druk op de in 1998 begonnen onderhandelingen over de twaalfde middelenaanvulling van IDA.

De Aziatische crisis heeft de noodzaak van een versterking van het internationale financieel-monetaire systeem opnieuw op de agenda gesplaatst. Tijdens de voorjaarszittingen van het IMF en de Wereldbank in 1998 zijn in de vorm van lessen uit de crisis de eerste contouren voor een versterking van de architectuur van het internationale systeem geschetst. Deze behelzen onder meer versterking van het toezicht op internationale en nationale financiële systemen, versterking van het toezicht door het IMF, vergroting van de transparantie van informatie en effectievere procedures voor het betrekken van de particuliere sector bij het voorkomen en oplossen van crises. Voor de Wereldbank is hierbij vooral een rol weggelegd in steunverlening aan structurele versterking van de financiële sector in de lidstaten, ter voorkoming van nieuwe crises, en maatregelen om de negatieve sociale gevolgen van crises terug te dringen. Voorts is ten aanzien van de op zichzelf niet bestreden wenselijkheid van liberalisatie van het internationale kapitaalverkeer aandacht gevraagd voor de voorwaarden die moeten zijn vervuld alvorens volledige liberalisatie zou moeten worden toegepast.

De aandacht voor de relatief rijkere Aziatische landen mag niet ten koste gaan van de inspanningen ten bate van de armste ontwikkelingslanden. In het kader van het HIPC-schuldeninitiatief (zie ook artikelonderdeel 15.01.02 van de Artikelsgewijze Toelichting) is inmiddels ten aanzien van een vijftal landen besloten dat zij voor schuldverlichting in aanmerking komen: Uganda, Bolivia, Burkina Faso, Guyana en Ivoorkust. Van deze landen heeft Uganda inmiddels het zogenaamde «completion point» bereikt en voor Bolivia zal dit waarschijnlijk in september 1998 het geval zijn. De financiering van het HIPC-initiatief op langere termijn baart overigens nog steeds zorgen. De bijdragen van bilaterale donoren blijven achterlopen bij wat nodig wordt geacht.

Nederland heeft, samen met de VS, bij President Wolfensohn van de Wereldbank aandacht gevraagd voor de problemen van landen die een omvangrijk gewelddadig conflict hebben doorgemaakt. In het algemeen hebben dergelijke landen financiële achterstanden bij de internationale financiële instellingen die het onmogelijk maken dat deze instellingen van het begin af aan in voldoende mate in wederopbouw- en herstelprogramma’s kunnen participeren. De Wereldbank zal naar aanleiding hiervan de mogelijkheden van een speciale «post-conflict faciliteit» bezien.

Nederland is een belangrijke co-financier van de Wereldbank. Naast het benutten van de Wereldbank als kanaal voor de uitvoering van activiteiten in het kader van landenprogramma’s, financiert Nederland een breed scala van activiteiten, variërend van «consultancy trust funds» tot het ontwikkelen en coördineren van nieuw beleidsdenken. Op Nederlands initiatief is een nieuw partnership-akkoord met de Wereldbank overeengekomen dat, naast een administratieve stroomlijning, vooral ook een betere prioriteitstelling aan zowel Nederlandse als Wereldbankzijde wil bewerkstelligen. Voor de uitvoering van dit akkoord is voor 1998 een bedrag van fl. 40 miljoen ter beschikking gesteld.

6.2 Het wereldhandelsstelsel

De EU is voorstander van een nieuwe ronde van handelsliberalisatie vanaf het jaar 2000. Naast de reeds in de Uruguay-ronde overeengekomen onderhandelingsterreinen, zoals landbouw en diensten, streeft de EU er naar dat ook onderwerpen als handel en investeringen, handel en milieu, handel en mededinging, overheidsaanbestedingen en verdere liberalisering van industrieprodukten integraal onderdeel van deze onderhandelingsronde zullen uitmaken. Het is van belang dat er een onderhandelingspakket wordt ontwikkeld waarbij de belangen van de verschillende groepen van deelnemende landen, met inbegrip van de ontwikkelingslanden, en in het bijzonder de minst ontwikkelde landen (MOL’s), op evenwichtige wijze tot hun recht zullen kunnen komen.

De oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) en de uitbreiding van het aantal WTO-leden hebben er toe bijgedragen dat er meer dan voorheen aandacht bestaat voor de belangen van de ontwikkelingslanden. Dit laat echter onverlet dat hun mogelijkheden om in de WTO te participeren nog onvoldoende zijn. Om hierin verandering te brengen moet bij de toetredingsonderhandelingen van ontwikkelingslanden en landen in transitie meer begrip getoond worden voor het moeizame proces van structurele binnenlandse aanpassingen dat deze landen moeten ondergaan. Daarnaast dient voorkomen te worden dat individuele handelsbelangen van WTO-leden het toetredingsproces van deze landen onevenredig vertragen. Tevens overweegt de Regering steun te verlenen aan een recent initiatief tot oprichting van een onafhankelijke rechtswinkel voor ontwikkelingslanden ter ondersteuning van hun mogelijkheden zichzelf in het WTO-geschillenbeslechtingssysteem te verdedigen.

Dat het voor veel ontwikkelingslanden moeilijk is aan te sluiten bij de voortschrijdende handelsliberalisatie en te integreren in het multilaterale handelsstelsel blijkt ook uit het feit dat voor hen die reeds van de WTO lid zijn, het moeilijk zal worden om de gestelde einddatum (het jaar 2000) te halen voor het nakomen van de verplichtingen die voortvloeien uit de Uruguay-ronde.

In het bijzonder voor de MOL’s zal de Regering de nadruk blijven leggen op een verbeterde markttoegang en een goede follow-up van de WTO «high level meeting» van oktober 1997. Centraal hierbij staan de implementatie van het gezamenlijke «geïntegreerde handelsgerelateerde technische assistentieprogramma» van WTO, UNCTAD, ITC, Wereldbank, IMF en UNDP, en de invulling van de aanbevelingen van de thematische «ronde-tafels» ten aanzien van de vergroting van de exportcapaciteit in de MOL’s en de investeringen in deze landen.

Vraagstukken als milieu, naleving van arbeidsnormen, volksgezondheid en dierenwelzijn hebben de laatste jaren door de verdergaande globalisering steeds meer raakvlakken met het multilaterale handelsstelsel gekregen. De WTO wordt steeds vaker gedwongen op dit snijvlak beslissingen te nemen. Door de raakvlakken van de handelspolitiek met deze zogenaamde «consumer concerns» bestaat er een spanningsveld dat kan leiden tot ondermijning van het draagvlak voor de WTO. Om het draagvlak voor deze beslissingen te versterken dient er voldoende aandacht te zijn voor zorgen die daaromtrent in de maatschappij bestaan. Daarnaast is het nodig dat de WTO meer openheid in de besluitvorming verschaft, en ook dat de mogelijkheid wordt geschapen voor maatschappelijke organisaties in een regelmatige dialoog werkelijk betrokken te zijn bij de verdere ontwikkeling van het multilaterale handelsstelsel.

  • 7. 
    GLOBALISERING, ARMOEDEBESTRIJDING EN ONTWIKKELINGSFINANCIERING

7.1 Globalisering

De mondiale macro-economische omgeving is de afgelopen decennia voor ontwikkelingslanden ingrijpend gewijzigd. Dit heeft fundamentele consequenties gehad voor het ontwikkelingsbeleid en daarmee voor de aard van de ontwikkelingssamenwerking. Het globaliseringsproces heeft nieuwe kansen voor een naar buiten gericht ontwikkelingsmodel geschapen, maar brengt voor ontwikkelingslanden die niet in staat zijn aansluiting te vinden bij de wereldmarkt het gevaar van marginalisatie met zich mee.

De jaren tachtig en negentig zijn zowel in ontwikkelingslanden als ontwikkelde landen gekenmerkt door structurele aanpassingen van het economisch stelsel en het economisch beleid. De «Washington Consensus» over het aanpassingsbeleid van de jaren tachtig heeft in de loop van de jaren negentig plaats gemaakt voor een bredere strategie gericht op economische groei, aanpassing en verdeling. Daarin wordt gezocht naar een nieuw evenwicht tussen markt en staat. Dit beleid heeft, geholpen door de snelle technologische ontwikkeling, bijgedragen aan verschuivingen tussen economische sectoren en een explosieve groei van handel en investeringen. Bij dit alles hebben de verschillende regio’s een zeer uiteenlopende economische groei te zien gegeven. Alleen Oost-Azië vond aansluiting bij de rijkere landen, hoewel ook dit proces door de recente crisis is vertraagd.

In de afgelopen twintig jaar is er binnen de wereldeconomie sprake geweest van een sterke integratie als gevolg van snel groeiende handels-en investeringstromen. De toegenomen verwevenheid heeft er niet toe geleid dat de inkomensniveau’s van de verschillende landen en regio’s zijn geconvergeerd. Het reële mondiale groeicijfer lag in elk van de afgelopen twee decennia op gemiddeld 3,4%. Achter dit percentage gaan echter grote variaties tussen regio’s en door de tijd schuil. De geïndustrialiseerde landen zakten van een gemiddelde economische groei van 2,9% in de jaren tachtig naar 2,5% de afgelopen tien jaar. De groeipercentages van Afrika en Latijns-Amerika lagen aanvankelijk iets onder dit gemiddelde, maar in de jaren negentig zaten zij er juist iets boven. Per hoofd van de bevolking lagen hun groeicijfers echter ruim onder dat van de geïndustrialiseerde landen. Alleen voor grote delen van Azië kan men spreken van werkelijke convergentie. Daar lagen de groeicijfers, ook per hoofd van de bevolking, ruim boven die van de traditionele geïndustrialiseerde landen.

Toch biedt toenemende integratie in de wereldmarkten ontwikkelingslanden nieuwe economische kansen. Landen die zich openstelden voor internationale handel, investeringen en technologie hebben in het algemeen een sterkere groei doorgemaakt dan landen die dit niet deden. Tegelijkertijd werden ontwikkelingslanden kwetsbaarder voor de instabiliteit die internationale markten met zich mee kunnen brengen. Dat geldt in het bijzonder voor ontwikkelingen op de internationale financiële markten. Niet alleen stelt de integratie hoge eisen aan het economische beleid in ontwikkelingslanden, zij hebben ook alle belang bij een versterking van het toezicht door internationale instellingen, opdat onder het globaliseringsproces een institutioneel fundament wordt gelegd.

De toenemende integratie stelt hoge eisen aan de coherentie van het beleid met betrekking tot ontwikkelingslanden. Juist op het snijvlak van ontwikkelingssamenwerking, economische ontwikkeling, handelspolitiek en buitenlands beleid liggen belangrijke uitdagingen.

7.2 Armoedebestrijding

Gepaard aan het proces van globalisering is wereldwijd de inkomensongelijkheid de laatste decennia aanzienlijk toegenomen. De verhouding tussen het inkomen van de rijkste 20% van de wereldbevolking en dat van de armste 20% is op nominale basis gestegen van 30 op 1 in 1960 tot 78 op 1 in 1994. In reële termen, op basis van koopkrachtpariteit, is de kloof minder groot. In 1988 was de verhouding tussen de geïndustrialiseerde en de minst ontwikkelde landen in reële termen 20 op 1.

Het aantal mensen in ontwikkelingslanden dat in absolute armoede verkeert neemt nog steeds enigszins toe. In 1993 betrof dat, volgens een schatting op grond van de thans gebruikte definitie van de Wereldbank, ongeveer 1,3 miljard personen. Het percentage absoluut armen is echter gedaald van 37% in 1975 naar 32% in 1993. Strikt genomen zijn deze percentages niet geheel vergelijkbaar. Er zijn aanwijzingen dat de definitie van absolute armoede in de loop der jaren enigszins is opgerekt, dit tegen de achtergrond van wereldwijd (gemiddeld) toenemende welvaart, ook in de groep van ontwikkelingslanden als geheel. Het is al langer bekend dat op nationaal niveau een stijgende welvaart een opwaartse indruk uitoefent op wat als absolute armoede wordt beschouwd. Dat verschijnsel lijkt zich ook op internationaal niveau voor te doen. Een deel van de geboekte vooruitgang gaat dus als het ware schuil achter verschuivende normen. Verschuivende normen zijn echter ook een onlosmakelijk deel van de werkelijkheid.

De daling van het percentage absoluut armen is – althans tot voor de recente crisis (zie paragraaf 11.4) – vooral in Oost-Azië opgetreden, en, in geringere mate, in het Midden-Oosten, Noord-Afrika en Zuid-Azië. Het percentage absoluut armen stijgt nog steeds enigszins in Latijns-Amerika en in Afrika ten zuiden van de Sahara. Verreweg het grootste deel van de absoluut armen bevindt zich in Azië; in 1993 74% (960 miljoen). In steeds meer landen is armoede een verdelingsvraagstuk geworden en is er geen sprake meer van gedeelde nationale armoede. Daarmee wordt het vraagstuk van de ongelijkheid binnen samenlevingen acuter.

De langzame maar gestage vooruitgang in het terugdringen van absolute armoede heeft ook een keerzijde. Doordat kansrijkeren eerder aan armoede weten te ontsnappen, vormt zich onder de achterblijvers een hardere kern. Deze bestaat uit mensen die niet of zeer slecht in staat zijn in het eigen onderhoud te voorzien, zoals gehandicapten en ouderen, en uit mensen die geen andere bestaansmiddelen hebben dan hun eigen arbeid, zelfs geen stukje land of gereedschap. Met andere woorden, ten opzichte van 1970 zijn armen in ontwikkelingslanden in de jaren negentig naar verhouding vaker kinderen, ouderen en in steden woonachtige vrouwen, vaker landlozen dan kleine boeren, alsmede inwoners van gebieden met schaarse hulpbronnen. Van de absoluut armen leeft nu naar schatting een half miljard in ecologisch kwetsbare gebieden.

De groei van de wereldbevolking neemt af. Van een piekniveau van 2,2% in het begin van de jaren zestig is het jaarlijks groeipercentage gedaald tot ongeveer 1,5% in het begin van de jaren negentig. Verwacht wordt dat het groeipercentage in het eerste kwart van de volgende eeuw onder de 1% zal zakken. Al met al wordt de omvang van de wereldbevolking voor het jaar 2020 geschat op ruim 7,5 miljard.

Ondanks een verdubbeling van de wereldbevolking in de afgelopen 25 jaar, tot bijna 6 miljard mensen nu, is zij als geheel thans beter gevoed, gezonder en beter opgeleid dan 25 jaar geleden. Trends in sociale indicatoren over de afgelopen decennia weerspiegelen de vooruitgang die is geboekt in het terugdringen van absolute armoede.

In de afgelopen twintig jaar is wereldwijd de voedselproduktie sneller toegenomen dan de wereldbevolking. Het percentage chronisch ondervoeden is in de ontwikkelingslanden gedaald van 35% eind jaren zestig tot 20% begin jaren negentig. Deze trend heeft zich in de jaren negentig doorgezet, behalve in een aantal landen in Afrika ten zuiden van de Sahara. Nog meer dan 200 miljoen kinderen zijn ondervoed; het grootste deel van hen leeft in Zuid-Azië. In veel ontwikkelingslanden is ondervoeding een verdelings- en niet een produktieprobleem. Alleen in de minst ontwikkelde landen heeft de voedselproductie geen gelijke tred kunnen houden met de bevolkingsgroei.

De algemene gezondheidssituatie is de afgelopen decennia in de ontwikkelingslanden aanzienlijk verbeterd. De levensverwachting is gestegen van 55 jaar in 1970 tot 64 jaar in 1995, terwijl de kindersterfte in dezelfde periode is gedaald van 107 naar 60 per 1000 levendgeborenen. De regionale cijfers lopen echter zeer uiteen. Ruim 90% van de 30 miljoen mensen met HIV/AIDS leeft in ontwikkelingslanden (bijna 70% in Afrika). Het aantal besmetten neemt nog steeds toe.

Er is grote vooruitgang geboekt in de toegang van mensen in ontwikkelingslanden tot veilig drinkwater: van 46% (1,5 miljard mensen) in 1980 tot 75% (3,3 miljard) in 1994. Met de toegang tot hygiënische sanitaire voorzieningen is het aanmerkelijk slechter gesteld. In 1980 had 31% van de bevolking toegang tot goede sanitaire voorzieningen en in 1995 37%.

Sinds 1985 is het aantal kinderen in ontwikkelingslanden dat primair onderwijs volgt met 83 miljoen gestegen tot 559 miljoen in 1995. In het laatstgenoemde jaar volgde 84% van de kinderen in de schoolgaande leeftijd primair onderwijs. Vooral in de minst ontwikkelde landen, waarvan vele in Afrika, is nog geen sprake van universeel toegankelijk basisonderwijs. Ook is voortijdig schoolverlaten vooral in deze landen nog een groot probleem. Bijna 900 miljoen mensen zijn analfabeet. Het absolute aantal analfabeten verandert nauwelijks. Het percentage daalt echter: zo was in 1985 60% van de bevolking van de minst ontwikkelde landen analfabeet (waarvan 71% vrouwen) en in 1995 51% (62% vrouwen).

Naarmate armoede in steeds meer ontwikkelingslanden een verdelingsvraagstuk wordt in plaats van een kwestie van gedeelde nationale armoede, wordt het belangrijker dat deze landen armoedebestrijding systematisch integreren in het nationaal ontwikkelingsbeleid. Waar de massa van de bevolking absoluut arm is kan er nog vanuitgegaan worden dat generiek beleid, gericht op economische groei en basisvoorzieningen, althans ten dele ook aan de armen ten goede komt. Neemt de absolute armoede in een land verhoudingsgewijs af en wordt zij steeds meer een probleem van specifieke bevolkingsgroepen, dan is een meer op deze groepen toegespitst beleid nodig. Dat betekent enerzijds dat systematisch dient te worden nagegaan hoe een meer armvriendelijk patroon van economische groei tot stand gebracht kan worden. Anderzijds is flankerend beleid nodig, dat gericht is op specifieke groepen armen die tot de eerder beschreven hardere kern behoren. Dergelijk beleid kan alleen effectief zijn indien het wordt uitgewerkt en uitgevoerd door de overheid en andere relevante partijen in het betrokken land zelf. Armoede is immers een diepgeworteld maatschappelijk probleem dat een aanpak op een breed front binnen de betrokken samenleving zelf vergt. Hulp van buiten, in de vorm van financiële of technische steun, kan daarbij helpen. Cruciaal is echter dat het armoedebestrijdingsbeleid in het ontwikkelingsland zelf breed gedragen wordt.

Er zal meer aandacht worden geschonken aan het beïnvloeden van het beleid van overheden in ontwikkelingslanden teneinde te bevorderen dat armoedebestrijding beter wordt geïntegreerd in het ontwikkelingsbeleid. Deze beïnvloeding zal enerzijds plaats hebben door een intensievere beleidsdialoog en anderzijds de vorm krijgen van bijdragen aan versterking van instituties die van belang zijn voor de voorbereiding en uitvoering van een dergelijk ontwikkelingsbeleid. Het is daarbij van belang dat voortgang wordt geboekt bij het bevorderen van landgerichte donorencoördinatie.

De concrete beleidsmix zal van land tot land verschillend zijn. Zowel de economische, de sociale alsook de politieke aspecten van armoede moeten evenwel tegelijkertijd worden aangepakt. Daarnaast is voor effectieve armoedebestrijding een zorgvuldig afgestemd evenwicht tussen marktwerking en overheidssturing van centraal belang.

Economische groei is voor armoedebestrijding noodzakelijk. Er zijn echter aanvullende maatregelen nodig om een patroon van economische groei te bewerkstelligen waarvan de bijdrage aan de vermindering van absolute armoede maximaal is. Marktwerking, met name toegang tot markten, is voor een dergelijk groeipatroon cruciaal. Veel armen, vooral op het platteland, ontberen adequate toegang tot markten. Veel markten zijn bovendien niet «vrij» maar worden gedomineerd door belangengroepen die de marktwerking verstoren. De overheid heeft tot taak daarin corrigerend en sturend op te treden. Zij moet de toegang van armen tot markten garanderen. Zij dient de voorwaarden te scheppen waaronder door iedereen optimaal kan worden deelgenomen aan het economisch verkeer en te voorkomen dat daarvan groepen worden uitgesloten. Dat vereist een daarop toegespitst economisch beleid. Enerzijds betekent dit het uit de weg ruimen van belemmeringen en verstoringen. Anderzijds vereist dit regulering, bijvoorbeeld van eigendomsrechten, mededingingsregels en minimumarbeidsnormen alsmede specifieke maatregelen, bijvoorbeeld op het terrein van arbeidsvoorziening en scholing. In dit kader zal ook de bestrijding van kinderarbeid worden geïntensiveerd. Voor de bestrijding van kinderarbeid is in 1999 10 miljoen gulden gereserveerd.

In lijn met het voorafgaande zal door Nederland meer aandacht worden besteed aan het helpen creëren van de randvoorwaarden in de ontwikkelingslanden zelf voor een adequaat functionerende particuliere sector en daarmee voor een snelle groei van het lokale bedrijfsleven. Uiteindelijk zijn de marktprikkels die daarvan uitgaan op termijn effectiever dan het subsidiëren van handels- of investeringstransacties, zowel voor de ontwikkelinglanden zelf alsook voor het Nederlands bedrijfsleven.

Uiteraard zijn voor een op armoedebestrijding gericht ontwikkelingsbeleid daarnaast ook veranderingen in de aanwending van de openbare middelen noodzakelijk. Deze maken op hun beurt een effectievere belastingheffing noodzakelijk. Hoe schaars de middelen waar een overheid over beschikt echter ook zijn, prioriteiten in de aanwending ervan kunnen in combinatie met economische regelgeving die sectoren stimuleren die voor armoedebestrijding van het grootste belang zijn. Vaak zal dat vooral de agrarische sector zijn en daarbinnen weer de kleinschalige landbouw. Toegang tot land, tot markten, tot spaar- en kredietsystemen, tot relevante en adequate landbouwvoorlichting en -diensten (zoals landbouw- en bodemkundig onderzoek) zijn belangrijke punten van beleid. Ook hier zullen keuzes moeten worden gemaakt. Zo is bijvoorbeeld – overigens ook om ecologische redenen – in landbouwonderzoek en -voorlichting veel meer aandacht nodig voor de gewassen die armen verbouwen en voor de marginale omstandigheden waaronder dat gebeurt.

Het kleinbedrijf zal, zowel in de landbouw als in de nijverheid en de dienstensector, veelal de directe context vormen waarin de absolute armoede op microniveau het gemakkelijkst kan worden teruggedrongen. Naarmate de aantallen armen die alleen over hun eigen arbeid als productiemiddel kunnen beschikken, toenemen zal de concurrentie in en daarmee de druk op de kleinschalige (al dan niet informele) bedrijvigheid op het platteland en in de steden groter worden. Er zal de komende jaren dan ook veel gevergd worden van publieke en particuliere instellingen die via kredietverlening of anderszins kleinschalige bedrijvigheid trachten te bevorderen. Systematische kennis van instrumenten en technieken op dit terrein is van groot belang.

De sociale dimensie van ontwikkeling beperkt zich niet tot de zogenaamde sociale sectoren. Voor de vormgeving en de uitvoering van ontwikkelingsbeleid is kennis nodig van de sociale context, de cultuur en de instituties, die het gedrag van mensen mede bepalen. Dat geldt natuurlijk ook voor een beleid gericht op armoedebestrijding. In de loop der jaren zijn termen als marginalisering, informalisering en – meer onlangs – sociale uitsluiting gebruikt om de processen aan te duiden die armoede veroorzaken en bestendigen. Achter deze abstracte begrippen gaat in de praktijk een grote verscheidenheid schuil aan maatschappelijke verhoudingen en veranderingen. Deze hebben betrekking op onder meer rechten van eigendom en vruchtgebruik, ondersteuning en verzorging. Omdat armoede heterogeen is moet zij zorgvuldig geanalyseerd worden op het niveau van landen en regio’s binnen landen.

Basisvoorzieningen zijn een krachtig middel in de strijd tegen absolute armoede. Het verbeteren van de toegang van armen, in het bijzonder van vrouwen en meisjes, tot basisonderwijs en -gezondheidszorg verbetert niet alleen direct de kwaliteit van het leven, maar vergroot ook de productieve capaciteit en de weerbaarheid van armen. In Oost-Azië zijn investeringen in niet alleen de kwantiteit, maar vooral ook de kwaliteit van basisonderwijs en -gezondheidszorg voorafgegaan aan de successen die geboekt zijn op het terrein van economische groei en armoedebestrijding. Ze legden daarvoor als het ware de grondslag. Vergroting van de doelmatigheid van uitgaven is daarbij overigens minstens zo belangrijk gebleken als de omvang daarvan. Ook investeringen in drinkwater- en sanitaire voorzieningen voor armen en in voedselveiligheid zijn noodzakelijk. Uiteraard vergt ook het bestrijden van armoede door investeren in basisvoorzieningen het maken van keuzen. Er zullen op de verschillende overheidsniveaus prioriteiten moeten worden gesteld binnen de openbare uitgaven.

De inspanningen op het terrein van het vergroten van het bereik en het verhogen van de kwaliteit van sociale basisvoorzieningen in ontwikkelingslanden zullen onverminderd worden voortgezet en waar mogelijk vergroot.

In armoedebestrijding is de politieke dimensie van doorslaggevend belang, zowel waar het gaat om de mate waarin als om het tempo waarmee de absolute armoede wordt verminderd. Zowel de oorzaken van als de oplossingen voor het vraagstuk van de absolute armoede zijn uiteindelijk ook politieke vraagstukken. Armoede is niet alleen gebaseerd op materieel gebrek, maar evenzeer op rechteloosheid, gebrek aan kennis en zeggenschap over het eigen leven. Bij de verdeling of herverdeling van productiemiddelen en inkomens en bij de aanwending en de verdeling van de openbare uitgaven spelen belangen en macht een beslissende rol.

Armoedebestrijding impliceert veelal veranderingen in de machtsverhoudingen. Van onderop dienen armen zich te organiseren. Van bovenaf moet als het ware ruimte worden gemaakt voor de armen en voor armoedebestrijding. «Empowerment» is een begrip dat in dit verband in de Engelstalige literatuur vaak gebruikt wordt. Democratische verhoudingen, transparant bestuur en gelijkheid voor de wet zijn in de bestrijding van armoede zowel middel als doel.

Veranderingen op economisch, sociaal en politiek vlak verlopen niet geheel parallel. Er is sprake van verschillende bandbreedtes en vertragingen. In verscheidene landen van Oost-Azië is vooruitgang geboekt in de bestrijding van absolute armoede in economische zin zonder dat overeenkomstige verbeteringen in de politieke rechten van armen zijn gerealiseerd. Politieke en economische belangen van elites hebben er in deze Oost-Aziatische landen toe bijgedragen dat ruimte ontstond voor de vermindering van absolute armoede in economische zin. De organisatie van onderop is daarbij achtergebleven. Daardoor blijft de gerealiseerde armoedevermindering kwetsbaar. Mede om die reden is bij een crisis, zoals die zich sinds 1997 voordoet, het risico groot dat de gevolgen in belangrijke mate worden afgewenteld op de (voormalige) armen. De huidige ontwikkelingen in Oost-Azië onderstrepen nog eens het belang van een evenwichtig macro-economisch beleid, goed bestuur, respect voor mensenrechten alsmede democratisering voor duurzame armoede-vermindering.

7.3 De veranderende rol van ontwikkelingsfinanciering

De globalisering heeft zich de afgelopen jaren het meest duidelijk gemanifesteerd op de financiële markten, gedreven door liberalisering van kapitaalstromen en een verlaging van transactiekosten. Deze trend heeft ingrijpende gevolgen gehad voor de externe financiering van het ontwikkelingsproces in veel landen.

De huidige middelenstroom naar ontwikkelingslanden van $ 300 miljard in 1997 is anders samengesteld dan in de periode voor de schuldencrisis. Bestond de stroom vroeger voor 2/3 uit bankleningen, nu zijn investeringen en beleggingen veel belangrijker geworden. Niet alleen zijn de particuliere stromen omvangrijker geworden dan de officiële stromen, ook aan de ontvangende kant is er een verschuiving van overheid naar particuliere sector. Het gevaar van te omvangrijke korte kredietopneming is echter ook nu nog actueel. De stroom van korte termijn kapitaal nam in de jaren negentig opnieuw snel toe en vormde mede de oorzaak van de Aziatische crisis. De crisis brengt opnieuw de kwetsbaarheid van ontwikkelingslanden in hun relatie met de internationale kapitaalmarkten aan het licht. Landen met onvoldoende institutionele basis, zoals een tekortschietend toezicht op de financiële instellingen, lopen op deze markten een groot risico. Crises op financiële markten hebben de neiging onbeheersbaar te worden en over te slaan naar andere landen in dezelfde regio. In aanvulling op verbetering van het financieel-economisch beleid in kredietopnemende landen zal versterking van de rol van de internationale organisaties bij het functioneren van de internationale geld- en kapitaalmarkten hierin verbetering moeten brengen. Daarnaast zal de middelenaanvulling van de betrokken organisaties, zoals de IMF-quotaverhoging en de middelenuitbreiding van de Wereldbank, met kracht moeten worden doorgezet.

Gebleven is ook de concentratie van de particuliere kapitaalstroom op slechts een klein deel van de groep ontwikkelingslanden. Het financieringsbeeld van de verschillende groepen ontwikkelingslanden is zelfs verder uiteen gaan lopen. Stimulering van particuliere kapitaalstromen naar ontwikkelingslanden vormt een integraal onderdeel van het ontwikkelingsbeleid. In multilateraal verband zou een overeenkomst over investeringen waarin rekening is gehouden met de specifieke problemen van ontwikkelingslanden, daartoe een bijdrage kunnen leveren. In 1998 en 1999 wordt op basis van de brief van 8 december 1997 aan de Tweede Kamer een aanzet gegeven voor de uitbouw van het instrumentarium dat is gericht op het stimuleren van de particuliere investeringsstroom vanuit Nederland naar ontwikkelingslanden.

Voor veel ontwikkelingslanden vormt particulier kapitaal nog steeds een verwaarloosbaar deel van het BNP en de financiering van hun ontwikkeling. Zij zijn afhankelijk van schaarse officiële ontwikkelingsfinanciering. Zo zijn de minst ontwikkelde landen in de jaren negentig hulpafhankelijker geworden: in 1990 bedroeg de hulp 16% van hun BNP, in 1995 20%. De stroom van particulier kapitaal naar Sub-Sahara Afrika heeft nog steeds niet het niveau van voor de schuldencrisis bereikt, terwijl de ODA in de jaren negentig eerst stagneerde en de laatste jaren zelfs een daling vertoont. Voor deze groep ontwikkelingslanden is externe financiering een schaars goed.

De rol van ODA blijft belangrijk, maar neemt in de jaren negentig een andere plaats in dan in voorgaande decennia. Niet alleen in de «klassieke» ontwikkelingslanden, maar ook in conflictlanden, post-conflictlanden en landen in transitie, kan ODA een belangrijke bijdrage leveren. De DAC spreekt van een «new development finance agenda». Ontwikkeling van nationale financiële stelsels heeft een hogere prioriteit gekregen en het belang van stabiliteit van het internationale financiële stelsel is vergroot. Voor de groep ontwikkelingslanden met toegang tot de internationale kapitaalmarkt is de markt het belangrijkste financieringskanaal geworden. Was ontwikkelingssamenwerking aan het begin van de jaren negentig nog de grootste financieringsbron voor ontwikkelingslanden met meer dan de helft van de totale stroom, in 1997 was het aandeel tot circa 15% teruggevallen. Niet alleen de groei van de particuliere stromen lag hieraan ten grondslag, ook de structurele daling van de ODA in de jaren negentig droeg hieraan bij: van 1992 tot 1996 met 16% in reële termen. De mondiale daling van de militaire uitgaven (van 4,6% tot 2,8% van het gezamenlijke BNP tussen 1985 en 1995) heeft niet geleid tot aanwending van dit vredesdividend voor ontwikkelingsfinanciering. Terugdringing van financieringstekorten ging in veel landen samen met dalende ODA. De ODA van DAC-landen bedroeg in de jaren tachtig gemiddeld ongeveer 0,35% van het BNP, in 1997 was dit cijfer gedaald tot 0,22% van het BNP, het laagste cijfer sinds in 1970 in VN-kader de doelstelling van 0,7% werd overeengekomen.

Juist nu in een groot aantal van de armste landen orde op zaken wordt gesteld, dreigt de hulpstroom op te drogen. Terecht wordt de vraag naar de effectiviteit van de hulp gesteld. Scepsis hierover mag echter niet het zicht benemen op hetgeen de afgelopen decennia is bereikt. Onderzoek heeft ondubbelzinnig aangetoond dat hulp helpt in landen die een goed beleid voeren. Ook de rapporten van de Inspectie Ontwikkelingssamenwerking duiden op de bijdrage die hulp heeft geleverd aan de eerdergenoemde positieve ontwikkelingen in de betrokken landen. Voortzetting van een beleid gericht op sectorale concentratie en een scherpe landen-selectie zal deze bijdrage nog doen toenemen. De ontwikkelingssamenwerking richt zich vooral op landen met een goed beleid. De lessen uit het verleden zijn verwerkt in het huidige samenwerkingsbeleid, dat een effectieve overheid als uitgangspunt neemt: de aandacht is nu meer dan ooit geconcentreerd op goed bestuur, institutionele capaciteit en een sterker gecoördineerd optreden van donoren. Begrippen als «participatie» en «ownership», en daarmee samenhangende vraagstukken, nemen een centrale plaats in binnen de discussie over de uitvoering van het ontwikkelingsbeleid.

In deze vorm vervult ODA een onmisbare rol voor de armste landen. Nederland heeft in het verleden internationaal respect afgedwongen als betrouwbare en creatieve ontwikkelingsfinancier. Het is dan ook van groot belang dat de Regering, door vast te houden aan een omvang van de Nederlandse hulp van 0,8% van het BNP, ook in de komende regeerperiode een duidelijk signaal en voorbeeld blijft geven.

  • 8. 
    MENSEN EN GRENZEN

De relatie tussen mensen en grenzen is een paradoxale. Zeker binnen Europa worden grenzen vooral opgevat als belemmeringen voor economische, sociale en culturele interactie, ook al vormen zij allang niet meer barrières waarachter een samenleving zich in isolement van andere ontwikkelt en organiseert. Toch vormen zij nog steeds, ook binnen Europa, een middel voor de afbakening van een eigen sfeer, waarbinnen de nationale gemeenschap eigen waarden en normen geldend kan maken, bijvoorbeeld bij het voeren van een eigen drugsbeleid. De afbraak van grenzen binnen Europa is dan ook een proces waarbij voortdurend een afweging wordt gemaakt tussen de voordelen van integratie en de wenselijkheid van behoud van het eigene.

Het (in overdrachtelijke zin) neerhalen van grenzen om een vrij personenverkeer mogelijk te maken heeft ook tot gevolg dat andere vormen van controle moeten worden ontwikkeld: nationaal, maar ook Europees. De vrijheid van het personenverkeer kan immers ook misbruikt worden en vraagt derhalve om een intensivering van de samenwerking tussen de politie- en justitie-instanties van de EU-lidstaten. Deze compenserende maatregelen betreffen primair de praktische samenwerking tussen de betrokken instanties, maar kunnen ook harmonisatie van beleid en zelfs van regelgeving met zich mee brengen. Zo is het optreden tegen vormen van georganiseerde criminaliteit niet goed denkbaar zonder een minimum aan harmonisatie van beleid. De overheveling in het Verdrag van Amsterdam van het beleidsterrein «immigratie en asiel» van de derde naar de eerste pijler vormt een erkenning van de noodzaak van een meer intensieve samenwerking op dit terrein. Bovenal gaat de vrijmaking van het personenverkeer binnen Europa gepaard met een versterking van de controle aan de buitengrens.

De zorg voor tijdelijk of permanent in het buitenland verblijvende Nederlanders is sterk toegenomen. Ook de veranderde bevolkingssamenstelling als gevolg van vestiging van vreemdelingen in Nederland betekent dat er een veelheid van relaties met de betrokken landen van herkomst ontstaat.

Voor het ministerie van Buitenlandse Zaken hebben deze ontwikkelingen aanzienlijke gevolgen. Deze liggen deels op het terrein van beleid, deels betreffen zij uitvoerende taken van de posten in het buitenland. In beide gevallen bestaat de noodzaak van een nauwe samenwerking met andere betrokken departementen. De vertegenwoordigingen in het buitenland vervullen in toenemende mate een rol bij het inkomende en uitgaande personenverkeer: het uitvoeren van onderzoek ten behoeve van individuele en algemene asielrapportage, het beoordelen van visumaanvragen voor kort en lang verblijf, het onderzoek naar identiteit en familieband van personen die in aanmerking wensen te komen voor gezinshereniging, het beoordelen van de juistheid van documenten van buitenlandse instanties in het kader van huwelijkssluiting of aanspraken op sociale zekerheidsvoorzieningen en, tot slot, de consulaire bijstand aan Nederlanders in het buitenland, waarvan de zorg voor het groeiend aantal Nederlandse gedetineerden in buitenlandse gevangenissen een belangrijk en arbeidsintensief onderdeel vormt. De afgelopen jaren zijn voor deze activiteiten op een aantal posten al extra voorzieningen getroffen, zowel kwantitatief als kwalitatief, maar er zal de komende jaren een extra inspanning nodig blijven.

8.1 Vluchtelingen

Hoewel het totaal aantal vluchtelingen volgens UNHCR langzaam afneemt, zal de wereld naar verwachting ook in de komende jaren nog met grote aantallen vluchtelingen geconfronteerd blijven. Politieke instabiliteit in bepaalde regio’s, soms gepaard gaande met slechte sociaal-economische omstandigheden, is hiervan de belangrijkste oorzaak. Het streven naar politieke stabiliteit en verbetering van de sociaal-economische situatie zal alleen op langere termijn vruchten afwerpen en zal worden voortgezet met alle daarvoor beschikbare instrumenten.

Uiteraard blijft het noodzakelijk om daarnaast veel aandacht te schenken aan de leniging van de directe nood van vluchtelingen en ontheemden. Nederland ondersteunt sedert jaar en dag internationale organisaties die op dit vlak een prominente rol spelen, zoals UNHCR, waarvan Nederland dan ook één van de grootste donoren is. Tot dusverre heeft Nederland aan het hervestigingsprogramma van UNHCR bijgedragen door jaarlijks maximaal 500 vluchtelingen voor wie geen uitzicht op terugkeer naar eigen land of opvang in de regio bestond, op te nemen. Met het oog op het recentelijk sterk afnemende aantal personen dat door UNHCR voor hervestiging wordt geïdentificeerd alsmede de hoge instroom van asielzoekers alhier, zou een heroverweging van deze bijdrage nodig kunnen zijn. Zie ook artikel 09.05.01 van de Artikelsgewijze Toelichting.

Het overgrote deel van de vluchtelingen, vele miljoenen mensen, zoekt zijn toevlucht in de eigen regio. Europa als geheel wordt geconfronteerd met afnemende, maar overigens nog steeds aanzienlijke aantallen asielzoekers, en Nederland zelfs met weer stijgende aantallen, een tendens die zich in 1998 lijkt voort te zetten. Nederland neemt bij de opvang van vluchtelingen in Europa een prominente plaats in. In 1997 werd in Nederland, op Duitsland na, het grootste aantal asielverzoeken ingediend. Buitenlandse Zaken zal een bijdrage leveren aan de door de Regering te ontwikkelen visie op de gevolgen van een aanhoudende toestroom van vluchtelingen voor de samenleving en de wijze waarop Nederland zowel in Europees als in wijder internationaal verband een bijdrage kan blijven leveren aan de opvang van vluchtelingen.

Teneinde nationale instanties in staat te stellen zich een oordeel te vormen over de vraag of een asielzoeker al dan niet kan worden aangemerkt als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag of om humanitaire redenen dient te worden toegelaten op grond van internationale verdragen zoals het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, brengt het ministerie van Buitenlandse Zaken op verzoek van het ministerie van Justitie algemene en individuele ambtsberichten uit. Zowel de algemene als de individuele ambtsberichten zijn in de afgelopen jaren een steeds belangrijker rol in de asielprocedure gaan spelen, met als gevolg toenemende aandacht voor de daaraan te stellen kwaliteitseisen, getuige onder meer het recente onderzoek van de Nationale Ombudsman naar de totstandkoming en het gebruik van individuele ambtsberichten.

Om tot een verdere kwaliteitsverbetering van de algemene ambtsberichten te komen heeft de Regering dit voorjaar (ter uitvoering van de motie-Dittrich c.s. van 26 juni 1997) de Tijdelijke Adviescommissie Algemene Ambtsberichten ingesteld, met als opdracht de rol die ambtsberichten spelen in administratieve en gerechtelijke asielprocedures nog eens goed te bezien. De bevindingen en aanbevelingen van de commissie komen in een later stadium beschikbaar. Tot slot is op het departement van Buitenlandse Zaken de personele bezetting van de betrokken afdeling kwantitatief en kwalitatief versterkt en wordt gewerkt aan een verdere stroomlijning van het opstellen van ambtsberichten. De capaciteitsuitbreiding voorziet ook in de beantwoording van de vele onderzoeksvragen als gevolg van het sterk toegenomen aantal individuele aanvragen van asielzoekers uit (Noord-)Irak en Afghanistan. Ook de personele versterking van een aantal posten levert hieraan een bijdrage. Over de maatregelen ter verbetering van de individuele en algemene ambtsberichten vindt tussen de ministeries van Buitenlandse Zaken en Justitie regelmatig overleg plaats. Het rapport van de Nationale Ombudsman doet een aantal constructieve suggesties voor verbetering van het systeem, die positief worden bezien. Voor een nadere uiteenzetting van de inzet van middelen wordt verwezen naar de artikelen 06.01 en 07.01 in de Artikelsgewijze Toelichting.

Het beleid met betrekking tot terugkeer naar landen van herkomst zal in de komende periode extra aandacht vergen. De inspanningen van de staatssecretaris van Justitie worden door Buitenlandse Zaken ondersteund. De Regering streeft ernaar over de terugkeer zoveel mogelijk afspraken te maken, zowel in multilateraal als in bilateraal verband. In multilateraal kader gaat het vooral om het opnemen van terug- en overnameclausules in samenwerkings- en associatie-akkoorden die de EU met derde landen sluit. Uitgangspunt is dat deze akkoorden in beginsel altijd een dergelijke clausule dienen te bevatten.

Daarnaast zullen, waar nodig en mogelijk, ook bilateraal regelingen worden getroffen. Speciale aandacht verdienen de projecten ter facilite-ring van vrijwillige terugkeer, waaraan ook door Buitenlandse Zaken een bijdrage wordt geleverd. Het gaat hier om projecten die tot doel hebben de medewerking van afgewezen en uitgeprocedeerde asielzoekers aan hun terugkeer te verkrijgen door het bieden van assistentie bij terugkeer en het bevorderen van perspectief voor herintegratie in de samenleving van het land van herkomst. De Regering zal met de inzet van gelden van Ontwikkelingssamenwerking de mogelijkheden voor gefaciliteerde terugkeer uitbreiden, rekening houdend met de hiermee opgedane eerste ervaringen. In eerste instantie zal worden bezien of uitbreiding van dit instrument naar bijvoorbeeld Liberia en Ghana wenselijk is. Wat Bosnië betreft, wordt zowel nationaal als internationaal gewerkt aan een uitgebreid pakket van maatregelen dat de terugkeer moet bevorderen. Naast de terugkeer naar landen van herkomst zullen tevens de mogelijkheden voor «doormigreren» nader worden onderzocht.

De Regering spant zich in het asielvraagstuk ook op Europees niveau aan te pakken. Het Verdrag van Amsterdam biedt hiervoor goede aanknopingspunten. Daarin is immers een concreet tijdpad vastgesteld om tot een gemeenschappelijke aanpak te komen. Omdat de EU-lidstaten in zeer uiteenlopende mate met dit vraagstuk worden geconfronteerd, moeten de verwachtingen omtrent het spoedig tot stand komen van een gemeenschappelijk Europees asielbeleid niet te hoog worden gespannen. Niettemin zal Nederland in de EU met kracht pleiten voor een goede harmonisatie van het Europees asiel- en vluchtelingenbeleid. Er wordt gestreefd naar gezamenlijke normen voor ambtsberichten in EU-verband. Overigens kan ook met het huidige EU-instrumentarium in concrete gevallen tot een gemeenschappelijke aanpak worden gekomen. Zo is in de afgelopen periode, vooral op initiatief van Nederland, een EU-actieplan opgesteld inzake de beheersing van de instroom van migranten, voornamelijk asielzoekers uit (Noord-)Irak en Turkije. Het actieplan bestrijkt alle drie EU-pijlers en omvat een breed scala aan maatregelen, zoals instroom-analyse, hulpverlening aan het gebied in kwestie, en bestrijding van mensensmokkel. De uitwerking van het actieplan is onder Brits voorzitterschap voortvarend ter hand genomen en zal in de komende periode worden voortgezet.

8.2  Migratie

Naast vluchtelingen zullen in de komende periode vele migranten hun eigen land verlaten, bijvoorbeeld in verband met een slechte sociaal-economische situatie. Het ligt voor de hand dat de migranten zich vooral zullen richten op de relatief welvarende gebieden in de wereld, waaronder in het bijzonder Europa en Noord-Amerika. In de nota «Migratie en ontwikkeling» (1996) is aan deze problematiek ruim aandacht besteed. De Regering vraagt hiervoor ook de nodige aandacht in de daartoe geëigende fora, zoals de VN, de EU, de Raad van Europa en de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM). Medio 1998 vond in Den Haag een technisch VN-symposium plaats van deskundigen over migratie en ontwikkeling, waarbij de uitwisseling van gegevens over de samenhang tussen beide verschijnselen centraal stond. De door Nederland in Euromed-kader voorgestelde bijeenkomst met landen in de Middellandse Zee-regio over het migratievraagstuk zal in 1999 in Den Haag worden gehouden. Ook in het kader van de onderhandelingen over het Verdrag van Lomé zal het thema migratie aan de orde worden gesteld.

Naast maatregelen ter stimulering van de terugkeer van afgewezen en uitgeprocedeerde asielzoekers, zoals hierboven genoemd, wordt in de komende periode verder gewerkt aan regelingen die tot doel hebben de remigratie van hier te lande verblijvende migranten die naar hun land van herkomst wensen terug te keren, te vergemakkelijken. Een belangrijk instrument hierbij is de Remigratiewet, die thans ter goedkeuring bij de Eerste Kamer voorligt. Voor de gefaciliteerde terugkeer zullen gelden van Ontwikkelingssamenwerking worden aangewend. Ook wordt gewezen op de reeds bestaande mogelijkheden die worden geboden – zij het uit een ander oogpunt – door de regeling Kadervorming Suriname en de regeling Allochtoon ondernemerschap.

De Regering blijft krachtig optreden tegen mensensmokkelaars, die veelal tegen forse betaling voor migranten naar Nederland en andere West-Europese landen het vervoer regelen. Met inachtneming van de positie van werkelijke vluchtelingen is de Regering voornemens deze aanpak te intensiveren. Hieraan zal de in 1997 opgerichte «task force mensensmokkel» een belangrijke bijdrage kunnen leveren. Ook wordt in dit kader, in nauw overleg met het ministerie van Justitie, het postennet verder versterkt.

8.3  Personenverkeer in Europees verband

Met het Verdrag van Amsterdam wordt de opname van de Schengen-afspraken in het kader van de EU een feit. Hierdoor worden op dit terrein de parlementaire controle en het rechterlijke toezicht aanmerkelijk vergroot. Dit gegeven, alsmede de uitbreiding van het aantal lidstaten waarop «Schengen» van toepassing wordt, en de mogelijkheid voor het Verenigd Koninkrijk en Ierland deel te nemen aan de versterkte samenwerking op het gebied van het vrije personenverkeer, zullen een nieuwe impuls geven aan de verdere ontwikkeling van de «vierde vrijheid» in Europees verband, te weten het vrije verkeer van personen, naast het vrije verkeer van kapitaal, goederen en diensten.

Terwijl de samenwerking tussen de huidige lidstaten van de EU op het gebied van het vrij personenverkeer wordt versterkt, dient zich een nieuwe uitdaging aan in de vorm van uitbreiding van de EU. In een vroeg stadium moet met de kandidaat-lidstaten worden bezien op welke wijze zij hun wetgeving en wetspraktijk ten aanzien van personenverkeer kunnen aanpassen, opdat zij op het moment van toetreding aan de vereisten van de EU kunnen voldoen. Deze vereisten, onderdeel van de Schengen

Uitvoeringsovereenkomst, betreffen het gemeenschappelijk visumbeleid, privacy-wetgeving, adequate controle aan de buitengrenzen, aansluiting op het Schengen informatiesysteem, samenwerking op het gebied van politie en justitie (in het bijzonder met betrekking tot drugsbestrijding), en regeling van het vrije personenverkeer op de luchthavens. Daarnaast gaat de nodige aandacht uit naar het asielbeleid in de kandidaat-lidstaten. Bij de aanvaarding van de afspraken door de kandidaten zal zowel in EU-verband als op bilaterale basis (MATRA/PSO) assistentie worden verleend, waarbij institutionele ontwikkeling centraal staat.

Door de voorziene uitbreiding van de EU en de gevolgen van het Verdrag van Amsterdam neemt het belang van een uniform visumafgiftebeleid toe, met name van een verdergaande harmonisatie van de uitvoeringspraktijken. De samenwerking, inclusief de uitwisseling van informatie, tussen de EU-vertegenwoordigingen in derde landen is daarbij essentieel. De kwaliteitsbeheersing van het visumproces vereist in toenemende mate meer specifieke kennis en informatie. De Regering heeft derhalve het voornemen een eenheid in te richten die de noodzakelijke kwaliteitseisen formuleert en bewaakt, en die erop toeziet dat de posten in staat worden gesteld aan de gestelde eisen te kunnen voldoen. Daarbij zal voor de sturing van het visumverleningsproces van kengetallen gebruik worden gemaakt. Met deze kengetallen kan ook vastgesteld worden waar ondersteuning van de posten in de vorm van bijvoorbeeld extra personeel, apparatuur of opleiding nodig is. Tevens kan worden vastgesteld waar bijstelling van het visumafgiftebeleid gewenst is en kunnen effectrapportages ten behoeve van het eigen management en voor andere departementen vervaardigd worden.

Het toenemende verkeer van vreemdelingen naar Nederland vraagt ook in een ander opzicht om intensivering van beleid en uitvoering. Tot Nederland toegelaten vreemdelingen hebben onder bepaalde voorwaarden recht op gezinshereniging. Daartoe dient, meestal in het land van herkomst, een onderzoek te worden ingesteld naar de identiteit en de gezinsband van de betrokken gezinsleden. Vooral in landen met een gebrekkige bevolkingsregistratie kunnen de betrokkenen zelden hun identiteit aan de hand van authentieke documenten bewijzen. In dergelijke gevallen is een nader onderzoek vereist, hetzij om de overgelegde documenten te verifiëren, hetzij om langs andere weg de identiteit vast te stellen. De Nederlandse posten in de betrokken landen dienen door extra opleiding en, waar nodig, door personele versterking voor deze taak te worden toegerust.

De aanwezigheid in Nederland van een toenemend aantal personen van allochtone origine heeft tot gevolg dat voor steeds meer rechtshandelingen in Nederland (huwelijkssluiting, inschrijving in de bevolkingsadministratie, aanspraken op sociale voorzieningen) zogenaamde buitenlandse brondocumenten noodzakelijk zijn. In sommige landen van herkomst blijken deze documenten op grote schaal te worden vervalst. Ook hier vereist de vaststelling van de authenticiteit vaak nader onderzoek ter plaatse, waarin de posten een steeds belangrijker rol vervullen. Jaarlijks worden ongeveer 14 000 documenten gecontroleerd; circa de helft wordt afgewezen. De besparingen die deze controle, en in voorkomend geval weigering van legalisatie, de Staat opleveren zijn moeilijk te becijferen, maar waarschijnlijk aanzienlijk. Ook gaat van deze controle een preventieve werking uit.

8.4 Grensoverschrijdende georganiseerde criminaliteit, drugshandel en terrorisme

De keerzijde van de verworvenheden van het vrij verkeer van goederen, diensten, kapitaal en personen in de EU is dat criminelen meer kansen krijgen internationaal te opereren. De Europese ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid, waartoe het Verdrag van Amsterdam de basis biedt, moet ook voorzieningen treffen om deze negatieve bijwerkingen tegen te gaan. In 1999 wordt verdere uitvoering gegeven aan de aanbevelingen en richtsnoeren van het actieplan ter bestrijding van de georganiseerde misdaad, zoals aangenomen door de Europese Raad van Amsterdam in 1997. Het gaat hierbij vooral om vergroting van de samenwerking en slagvaardigheid van de Europese justitiële en politiële autoriteiten.

De Regering wenst dat de mogelijkheden die het Europol-verdrag biedt, ten volle worden benut. Met het oog op de uitbreiding van de EU wordt speciale aandacht geschonken aan de grensoverschrijdende georganiseerde misdaad vanuit landen uit Midden- en Oost-Europa, met name in het kader van een pre-accessie pact over georganiseerde misdaad dat in 1998 werd gesloten tussen de EU en kandidaat-lidstaten. De informatieuitwisseling en andere praktische samenwerking tussen de EU en derde landen als de VS, Canada en Rusland worden voortgezet. In de VN wordt een conventie over grensoverschrijdende georganiseerde criminaliteit voorbereid.

Verbetering van de internationale samenwerking ter bestrijding van de drugsproblematiek blijft noodzakelijk. Bilateraal wordt voortgebouwd op de goede resultaten die in de afgelopen twee jaar bij de praktische samenwerking tussen politie, douane en justitie bereikt zijn met de directe buurlanden (België en Duitsland), en ook met Luxemburg en Frankrijk. Andere regio’s die speciale aandacht vragen zijn Midden- en Oost-Europa en het Caribisch gebied. Sinds 1998 is Nederland in Midden-Europa voorzitter van de Dublin-groep, waarin de belangrijkste donorlanden informatie uitwisselen over drugsbestrijding in de betrokken landen en over hun bijdragen daaraan. In het Caribisch gebied continueert Nederland zijn bijdrage aan de uitvoering van het zogeheten actieplan van Barbados. Deze bijdrage is vooral gericht op versterking van de maritieme samenwerking tussen de landen in de regio.

In EU-kader zal in 1999 worden gewerkt aan de formulering van een drugsbestrijdingsstrategie voor de periode 2000–2004, bedoeld als vervolg op een aantal actieprogramma’s die alle in 2000 aflopen. De nieuwe strategie zal gebaseerd moeten zijn op een inhoudelijke evaluatie van de activiteiten op communautair niveau gedurende de afgelopen periode, met de nadruk op een evenwichtige benadering van preventie en repressie. In VN-kader wordt in 1999 vervolg gegeven aan de uitkomsten van de speciale zitting van de Algemene Vergadering van juni 1998. Bijzondere aandacht gaat daarbij uit naar de implementatie van de Verklaring inzake richtsnoeren voor vraagvermindering en een globale aanpak van de drugsproductie. Nederland zal actief aan de invulling van deze plannen bijdragen.

De Regering vindt het van groot belang dat zoveel mogelijk landen partij worden bij de verdragen op het gebied van bestrijding van terrorisme en deze ook werkelijk implementeren. Dit zou immers een effectieve manier zijn om het internationaal terrorisme te bestrijden. Daarnaast streeft de Regering, waar noodzakelijk, naar uitbreiding van het instrumentarium ter bestrijding van internationaal terrorisme, zoals het recent tot stand gekomen Internationale Verdrag inzake de bestrijding van terroristische bomaanslagen. De onderhandelingen over een nieuw Verdrag inzake nucleair terrorisme maken goede vorderingen. Met EU-partners wordt in toenemende mate samengewerkt om terrorisme het hoofd te bieden, ook in het kader van internationale fora zoals de VN.

8.5 Consulaire bijstand

De belangenbehartiging van Nederlanders in het buitenland legt een toenemend beslag op de activiteiten van de posten, mede door het toenemende aantal Nederlanders dat naar het buitenland gaat. Consulaire hulp wordt gegeven in gevallen als detentie, diefstal, roof, ongelukken en calamiteiten, vermissing en moord. Het geven van goede voorlichting staat centraal, waarbij gewezen wordt op de noodzaak van een goede voorbereiding van de reis. Ook worden brochures vervaardigd over consulaire hulp.

Voortdurend doet zich de vraag voor naar de omvang van de zorgplicht van de overheid voor Nederlanders in het buitenland, afgezet tegen de eigen verantwoordelijkheid van de betrokkenen en tegen de voorzieningen voor burgers die zich in Nederland bevinden. Zo kan, wat dit laatste betreft, een Nederlander in het buitenland op een aantal in Nederland bestaande regelingen, zoals de bijstand en rechtshulp ten behoeve van min- of onvermogenden, geen aanspraak maken.

Bijzondere aandacht wordt besteed aan het toenemend aantal Nederlanders in buitenlandse gevangenissen. De toename (van rond de 1000 in 1994 tot ongeveer 1600 in 1998) vraagt om extra maatregelen, en dus ook middelen. Een aantal voornemens tot intensivering van beleid is per brief dd 7 april 1997 aan de Tweede Kamer voorgelegd). In samenwerking met Reclassering Nederland wordt gestreefd naar uitbreiding van het netwerk van vrijwilligers en ook wordt, waar nodig vanuit het departement, meer ondersteuning verleend aan posten in landen waar gedetineerden in een moeilijke situatie verkeren. De posten gaan meer directe contacten met de lokale (gevangenis)autoriteiten onderhouden over de situatie in de gevangenissen met betrekking tot bijvoorbeeld hygiëne, medische verzorging en voedsel. De mogelijkheden tot aanmoediging van landen zich aan te sluiten bij het Europees Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen, zullen nader met het ministerie van Justitie worden onderzocht. Ook zal bekeken worden of het aantal landen waarmee thans een verdragsrelatie bestaat, kan worden uitgebreid.

  • 9. 
    NATUUR EN MILIEU

9.1 Wereldwijd

Zoals de Herijkingsnota stelt, beoogt het Nederlandse internationale natuur- en milieubeleid de verwezenlijking van nationale milieudoelstellingen te ondersteunen en vorm te geven aan de medeverantwoordelijkheid voor duurzame ontwikkeling. Nederland hecht daarbij groot belang aan goede internationale afspraken op milieugebied. De resultaten van de VN-conferentie inzake Milieu en Ontwikkeling (UNCED, Rio de Janeiro 1992), en met name de uitvoering van de daar afgesproken Agenda 21, blijven ook na de speciale evaluerende zitting van de Algemene Vergadering van de VN, in juni 1997, richtinggevend voor het Regeringsbeleid met betrekking tot duurzame ontwikkeling. In de op 10 maart 1998 aan de Kamer aangeboden Nota Natuur- en Milieubeleid zijn afspraken opgenomen ter bevordering van de samenhang en daarmee van de effectiviteit van het Nederlands beleid op dit terrein.

Nederland hecht groot belang aan de rol van de na de conferentie te Rio ingestelde Commissie voor Duurzame Ontwikkeling. In 1999 zullen tijdens de zevende bijeenkomst van deze Commissie de volgende thema’s aan de orde komen: oceanen en zeeën, consumptie- en produktiepatronen, en toerisme. Tijdens de speciale Algemene Vergadering van de VN werd afgesproken bijzondere aandacht te schenken aan armoedebestrijding. De Commissie voor Duurzame Ontwikkeling zal tevens een speciale Algemene Vergadering van de VN voorbereiden gewijd aan de evaluatie van het actieprogramma voor duurzame ontwikkeling van kleine eilandstaten. Ook wordt reeds de behandeling van het onderwerp «energie» voorbereid, voor de zitting van de Commissie in het jaar 2001.

De Regering onderkent dat de wereldwijde problematiek van ontbossing en bosdegradatie ook internationaal moet worden aangepakt. Zij blijft zich inzetten voor de totstandkoming van een mondiaal bossenverdrag, waarin bijvoorbeeld de koppeling tussen nationale en internationale verantwoordelijkheden ten aanzien van bossen wordt geregeld.

In 1997 is met betrekking tot het internationale klimaatbeleid een belangrijke stap gezet met de aanvaarding van het Kyoto-protocol. Verdere uitwerking van dit protocol, voorzien op de vierde conferentie van partijen in Buenos Aires, november 1998, en de uitvoering van de in Kyoto overeengekomen verplichtingen zullen het klimaatbeleid van de Regering bepalen.

Het Kyoto-protocol heeft de EU als geheel de doelstelling opgelegd de uitstoot aan broeikasgassen in de periode 2008–2012 met 8% te reduceren ten opzichte van het niveau van 1990. In de EU-milieuraad van juni 1998 is hiervoor een interne lastenverdeling tussen de lidstaten afgesproken, waarin Nederland zal bijdragen met een reductie van 6%. Voorafgaand aan de ratificatie van het Protocol van Kyoto, die is voorzien in 2001–2002, zal substantiële vooruitgang moeten zijn geboekt met betrekking tot gemeenschappelijk en gecoördineerd beleid en maatregelen terzake. De Regering is van mening dat het invoeren van een Europese energieheffing een voorwaarde vormt voor het realiseren van de Nederlandse doelstelling van 6%-reductie. Ook ratificatie van het Protocol door de VS en Japan vormt hiervoor een voorwaarde.

In Kyoto werden tevens drie instrumenten overeengekomen die Annex I-landen (geïndustrialiseerde landen) kunnen gebruiken om een deel van hun reductieverplichtingen te realiseren: emissiehandel, gezamenlijke implementatie door Annex I-landen, en het zogenaamde schone ontwikkelingsmechanisme. Geen van deze drie instrumenten is reeds operationeel. Op de vierde conferentie van partijen (Buenos Aires, 1998) zullen de emissiehandel en de gezamenlijke implementatie nader worden uitgewerkt. De verdragspartijen buigen zich dan tevens over de modaliteiten van het schone ontwikkelingsmechanisme en over de vraag hoe ontwikkelingslanden in de toekomst concrete verplichtingen op zich kunnen nemen.Nederland stelt zich in deze discussie actief op, waarbij het zich rekenschap geeft van de zwakkere economische positie van ontwikkelingslanden. In 2001 en 2002 zal Nederland onder het ODA-plafond respectievelijk 200 en 300 miljoen gulden uitgeven ten behoeve van het schone ontwikkelingsmechanisme voor ontwikkelingslanden. Dit zal in 1999 worden uitgewerkt op basis van de tijdens de vierde conferentie van partijen, in november 1998, te maken afspraken. In de EU zet Nederland zich in voor een spoedige totstandkoming van gemeenschappelijk en gecoördineerd beleid op klimaatgebied.

Met betrekking tot biologische diversiteit, soortenbescherming en zogeheten «wetlands» verleent Nederland steun aan de totstandkoming van een mondiale overeenkomst inzake agrobiodiversiteit en draagt het via de «Food and Agriculture Organisation» van de VN (FAO) bij aan de implementatie van een mondiaal actieprogramma op dit terrein. De biodiversiteit heeft ook bijzondere nadruk in de relaties die Nederland onderhoudt met Benin, Bhutan en Costa Rica in het kader van de duurzame ontwikkelingsverdragen.

De tweede conferentie van partijen bij het Woestijnbestrijdingsverdrag vindt plaats in december 1998 in Dakar. Nederland benadrukt tijdens de voorbereidingen dat het uitgangspunt van het verdrag, namelijk de formulering van nationale actieplannen op basis van brede maatschappelijke consultatie, ook inderdaad wordt gerealiseerd. Voorts treedt Nederland in een aantal landen, vooral Afrikaanse, op als trekker van het implementatieproces.

In 1998 zijn de onderhandelingen over de tweede middelenaanvulling van de «Global Environment Facility» (GEF-2) succesvol afgerond. GEF-2 bedraagt bruto $ 2750 miljoen en netto (na aftrek van onder meer overloop vanuit GEF-1) $ 1989 miljoen. Als uitgangspunt voor de lastenverdeling zijn de basisaandelen van GEF-1 genomen. Tevens heeft een aantal ontwikkelingslanden een minimumbijdrage van 4 miljoen SDR (speciale trekkingsrechten) gedaan, waarna het nog resterende gat voor een groot deel is gevuld door extra bijdragen van donoren boven ieders basisbijdrage. Duitsland, de VS, Frankrijk en Italië hebben geen extra bijdrage willen geven, terwijl het Verenigd Koninkrijk en Zwitserland boven de basis- en extra bijdragen nog aanvullende financiële steun hebben geleverd. De Nederlandse bijdrage (basis en extra) bedraagt SDR 53,05 miljoen. Mochten de vier eerder genoemde landen in een later stadium alsnog een extra bijdrage willen leveren om het financieringstekort te verkleinen, dan zal Nederland een aanvullende vrijwillige bijdrage van SDR 1 miljoen ter beschikking stellen. Het VK heeft toegezegd in dat geval zijn aanvullende bijdrage te vergroten. Bij de middelenaanvulling zijn beleidsaanbevelingen gevoegd, met als belangrijkste de integratie van mondiale milieuproblematiek in de normale activiteiten van de uitvoerende instellingen van de GEF (de Wereldbank, UNDP en UNEP). Na deze middelenaanvulling kan de GEF voorlopig, in elk geval tot het jaar 2002, doorgaan met haar activiteiten. Zie ook artikel 12.01 van de Artikelsgewijze Toelichting.

De discussie tussen de consultatieve partijen bij het Antarctisch Verdrag over de opstelling van een aansprakelijkheidsregime, waartoe zij zich verplicht hebben in het milieu-protocol van 1994, is in een cruciaal stadium gekomen. Samen met een aantal gelijkgezinde landen beijvert Nederland zich voor de totstandkoming van een regime waarin de verantwoordelijkheid van de in Antarctica actieve organisaties voor het nemen van preventieve maatregelen en het herstellen van eventuele schade aan het milieu geregeld is.

9.2 Europa

Nederland hecht aan internationale afspraken op natuur- en milieugebied. De EU, met haar instrumentarium van bindende rechtsregels, vormt een van de belangrijkste kaders hiervoor: enerzijds omdat een groot deel van de Nederlandse regelgeving direct of indirect via Brussel tot stand komt, anderzijds omdat de EU-lidstaten in toenemende mate een gezamenlijk standpunt formuleren ten behoeve van internationale bijeenkomsten. Hoewel de prioriteiten van het Duitse en Finse EU-voorzitterschap nog niet bekend zijn, zullen de volgende dossiers zeer waarschijnlijk ook in 1999 prominent op de milieu-agenda van de EU figureren: de kaderrichtlijn water, de richtlijn inzake vrachtwagens in het kader van het auto/olieprogramma, klimaat, de Commissie voor Duurzame Ontwikkeling, en de zogenaamde dochterrichtlijn lucht. De Regering streeft naar volledige implementatie van de milieu-regelgeving van de EU.

Voor de natuur en het milieu in de Midden-Europese landen moet de toetreding tot de EU in het algemeen positieve gevolgen hebben. Het peil van het milieubeleid en de milieubescherming is immers in de EU gemiddeld hoger. In het uitbreidingsproces van de EU streeft de Regering naar maximaal effect op dit punt. Binnen het MATRA-programma ondersteunt Nederland in Midden- en ook Oost-Europa projecten ter versterking van (lagere) overheden en maatschappelijke organisaties op het terrein van natuur, milieu en waterbeheer. Voor een nadere uiteenzetting van het MATRA Programma wordt verwezen naar artikel 15.04 in de Artikelsgewijze Toelichting. Tevens steunt Nederland in deze landen in het kader van het Programma Internationaal Natuurbeheer projecten gericht op bijvoorbeeld nationale beleidsontwikkeling, training en educatie, en de relatie tussen landbouw, natuurbeheer en water.

Nederland neemt actief deel aan de internationale programma’s ter verbetering van de nucleaire veiligheid in Midden- en Oost-Europa, zoals de nucleaire sectoren van de PHARE- en TACIS-programma’s, de Nuclear Safety Account en het Chernobyl Shelter Fund. Hoewel in het kader van deze programma’s veel nuttig werk is verricht voor de verbetering van apparatuur en de bedrijfsvoering van de kernreactoren in Midden- en Oost-Europa, bestaat in die regio’s nog weerstand tegen het Westerse streven om de reactoren die niet op het Westerse niveau van veiligheid gebracht kunnen worden, binnen korte tijd te sluiten. Deze problematiek zal bij de besprekingen over de uitbreiding van de EU met nadruk aan de orde moeten worden gesteld.

Om milieu in Europa op de politieke agenda te houden, is in juni 1998 te Arrhus (Denemarken), in het kader van de Economische Commissie voor Europa, de vierde Pan-Europese conferentie van Milieu-ministers gehouden. Tijdens deze conferentie is een Verdrag inzake de toegang tot milieu-informatie, publieke participatie en rechtstoegang ondertekend. Dit Verdrag, dat onder Nederlands voorzitterschap werd opgesteld, zal in de komende jaren geratificeerd en geïmplementeerd moeten worden. De ministersconferentie heeft voorts de implementatie van de Pan-Europese Biologische en Landschapsdiversiteitsstrategie krachtig ondersteund. Tevens zijn twee protocollen, die betrekking hebben op zware metalen en poly-organische verontreinigers, in het kader van het grensoverschrijdend luchtverdrag getekend. Na Arrhus worden de onderhandelingen over het derde protocol onder het luchtverdrag, te weten het NOx-protocol, voortgezet. In de toekomst behoeft minder nadruk te worden gelegd op het juridische instrumentarium, omdat dit langzamerhand vorm heeft gekregen. De genoemde Economische Commissie voor Europa zal haar milieuwerkzaamheden meer gaan richten op bepaalde sectoren (bijvoorbeeld landbouw en energie) en op de implementatie en handhaving van de regelgeving.

In het kader van het Actieplan Natuurbeheer Midden- en Oost-Europa 1996–2000 is ook in 1998 een groot aantal projecten in gang gezet in samenwerking met diverse Midden- en Oost-Europese landen en met belangrijke internationale natuurorganisaties. Het programma wordt in 1999 voortgezet.

  • 10. 
    CULTUUR, ONDERWIJS EN ONDERZOEK

De Regering streeft naar een verdergaande versterking van cultuur, onderwijs en onderzoek als instrumenten van buitenlands beleid, onder meer door verdere inhoudelijke kwaliteitsverbetering. Culturele, wetenschappelijke en onderwijssamenwerking zijn niet alleen intrinsiek wenselijk, maar zij hebben ook gemeen dat zij alle bijdragen aan een beter begrip van de betrokken samenlevingen onderling. Zij zijn goede instrumenten om bijzondere bilaterale banden aan te halen.

Een belangrijk deel van de samenwerking op het terrein van cultuur, onderwijs en onderzoek behoort tot de ontwikkelingssamenwerking.

10.1 Cultuur

Aan de in nauwe samenwerking tussen Buitenlandse Zaken en OC&W tot stand gekomen Notitie Nuis-Patijn (maart 1997), over de intensivering van het buitenlands cultureel beleid, wordt uitvoering gegeven. Het door de beide ministeries gezamenlijk beheerde budget wordt ingezet voor bepaalde geografische en thematische prioriteiten en voor versterking van de infrastructuur van internationale culturele samenwerking. Voor een nadere uitwerking van de inzet van middelen wordt verwezen naar artikel 14.09 in de Artikelsgewijze Toelichting.

In de Nederlandse culturele wereld noch in het buitenland bleef onopgemerkt dat er sinds 1997 extra middelen voor internationale culturele samenwerking beschikbaar zijn. De explosieve groei van de aanvragen op alle genoemde gebieden en de opbloeiende belangstelling voor het cultureel erfgoed noodzaken tot een scherpere prioriteitsstelling voor financiering. Daarnaast wordt veel aandacht besteed aan belangrijke evenementen, met name Rotterdam Culturele Hoofdstad 2001 en de herdenking in 2002 van de oprichting van de Vereenigde Oost-Indische Compagnie in 1602.

Hoofddoelstelling van het programma Cultuur en Ontwikkeling is versterking van de culturele identiteit en bevordering van het culturele zelfbewustzijn van gemeenschappen in ontwikkelingslanden. Daarnaast tracht Nederland via dit programma het begrip tussen verschillende culturen te bevorderen. Het programma streeft naar een brede samenwerking op het snijvlak van cultuur en ontwikkeling, waarbij de belangen van de ontwikkelingslanden voorop staan. Ondersteuning van activiteiten vindt plaats in ontwikkelingslanden, maar ook worden kunstenaars uit ontwikkelingslanden uitgenodigd voor activiteiten in Nederland. Het programma ondersteunt overdracht van kennis en expertise en de opbouw van lokale capaciteit in ontwikkelingslanden op de vele terreinen die cultuur bestrijkt. Met het zelfstandige Prins Claus Fonds voor Cultuur en Ontwikkeling vindt afstemming plaats over te financieren activiteiten. Een deel van het programma Cultuur en Ontwikkeling is gedelegeerd aan de ambassades in ontwikkelingslanden. Vanuit het zogeheten Lokaal Cultuur Fonds kunnen zij in directe behoeftes op het gebied van lokale culturele activiteiten voorzien. Zie ook artikel 14.08 van de Artikelsgewijze Toelichting.

Het programma Communicatie en Ontwikkeling ondersteunt activiteiten gericht op zowel meer traditionele middelen van communicatie, zoals radio, televisie en gedrukte media, als moderne toepassingen van informatie- en communicatietechnologie. Van deze meer moderne vormen is internet thans de meest bekende en gebruikte, ook in ontwikke- lingslanden. Doel van het programma is door verbetering van communicatiemiddelen de deelname van burgers uit ontwikkelingslanden aan het maatschappelijk proces te vergroten.

10.2 Onderwijs

In de geest van het herijkte, geïntegreerde buitenlands beleid zal bij samenwerking op het terrein van het internationaal onderwijs vanuit de verschillende departementen meer dan voorheen rekening worden gehouden met mogelijkheden gelijktijdig bijdragen te leveren aan de ontwikkeling van internationale relaties op diverse terreinen (cultuur, politiek, wetenschappelijk en economisch). Hiertoe zal een beleidskader worden geformuleerd door een interdepartementale stuurgroep onder coördinatie van Buitenlandse Zaken/Ontwikkelingssamenwerking. Daarnaast wordt blijvend aandacht geschonken aan versterking van het netwerk van alumni van Nederlandse instellingen voor internationaal onderwijs, teneinde, tot wederzijds voordeel, beter gebruik te maken van de gesmede band.

In 1998 heeft een interdepartementaal beleidsonderzoek plaatsgevonden naar het functioneren van het door Nederland in verband met ontwikkelingssamenwerking gefinancierde internationaal onderwijs. Geconcludeerd werd dat een positieve bijdrage aan de kennis en onderwijscapaciteit in ontwikkelingslanden werd geleverd, maar dat de doeltreffendheid en doelmatigheid nog voor verbetering vatbaar zijn. Aanbevolen werd maatregelen te treffen die het internationaal hoger onderwijs flexibeler en vraaggerichter moeten maken. Het rapport ligt nu bij het Kabinet ten behoeve van de standpuntbepaling in het najaar. Daarnaast bevordert de Regering dat ook andere departementen dan dat van Buitenlandse Zaken door het beschikbaar stellen van middelen en deskundigheid een bijdrage leveren aan de ontwikkeling van kennis en capaciteit in ontwikkelingslanden op het terrein van het hoger en beroepsonderwijs.

Basisonderwijs, waartoe ook voor-schoolse vorming en onderwijs in elementaire vaardigheden aan jongeren en volwassenen behoort, vormt een belangrijke bijdrage aan de duurzame verbetering van de levensomstandigheden van armen, vooral vrouwen, in ontwikkelingslanden. Nederland draagt hiertoe bij in het kader van de internationale 20/20-afspraak van de Sociale Top in Kopenhagen (1995), die behelst dat indien ontwikkelingslanden zelf 20% van hun begroting aan sociale basisvoorzieningen besteden, donorlanden deze aanvullen met 20% van hun hulp (voor een nadere toelichting zie hoofdstuk 13). Ondanks de toename van het aantal inschrijvingen binnen het primair onderwijs in ontwikkelingslanden sinds 1990 is universeel en gratis basisonderwijs in veel van deze landen een nog onbereikbaar ideaal gebleven. Nederland ondersteunt hervormingen die het fundamentele recht op onderwijs van ieder individu beogen te verwezenlijken. Overeenkomstig de in 1990 te Jomtien gemaakte internationale afspraken (bekend als «Education for all») zijn veel ontwikkelingslanden de afgelopen jaren begonnen met het formuleren van nationale plannen voor onderwijshervormingen. Landen als Zuid-Afrika, Tanzania, Uganda, Bolivia en India zijn nu gereed voor de uitvoering van de plannen. Naar verwachting zullen de komende jaren nog andere landen dit voorbeeld volgen, vooral in Afrika. De Regering steunt regeringen van ontwikkelingslanden die bereid zijn zelf meer in onderwijs te investeren en die zich richten op het wegwerken van belemmeringen voor deelname van kansarmen.

10.3 Onderzoek

Het programma Onderzoek en Ontwikkelingslanden is gebaseerd op de desbetreffende nota van 1992. Hoofdelementen van dit onderzoeksbeleid zijn dat de inhoud van het onderzoek zoveel mogelijk gebaseerd is op de vraag in de ontwikkelingslanden, dat het onderzoek dient bij te dragen aan de opbouw van onderzoekscapaciteit aldaar, en dat de relatie tussen onderzoek en beleid in ontwikkelingslanden wordt verbeterd. Zie ook artikel 14.04 van de Artikelsgewijze Toelichting.

  • 11. 
    REGIO’S EN LANDEN

Met de toeneming van de internationale communicatie zijn de buitenlandse contacten van allerlei Haagse departementen de laatste decennia sterk geïntensiveerd. Bijna alle Haagse departementen voeren dan ook op bepaalde terreinen «buitenlands beleid». Daardoor sprak de coherentie van het Nederlands buitenlands beleid niet meer vanzelf. In het kader van de herijking heeft de minister van Buitenlandse Zaken de opdracht gekregen de uiteenlopende buitenland-activiteiten te coördineren en zorg te dragen voor één geïntegreerde Nederlandse buitenlandse politiek. Met de herijking zijn de voorwaarden voor meer «samenhang, samenspel en slagkracht» geschapen. Door de introductie van één centrale regiostructuur als onderdeel van het ministerie van Buitenlandse Zaken wordt de coördinatie van het beleid versterkt en het samenspel tussen de departementen verbeterd.

Ondanks de toegenomen rol van de Europese Unie (EU) in de betrekkingen met derde landen blijft er volop ruimte voor eigen Nederlandse bilaterale contacten en beleid. Internationaal is zelfs sprake van een zekere herleving van het «bilateralisme». Bilateraal beleid heeft niet alleen «intrinsiek» waarde, maar kan ook aanzienlijke invloed hebben op het multilaterale niveau. Bij dit laatste behoeft niet alleen te worden gedacht aan de waarde van bilateraal overleg in de voorbereiding van multilaterale besluitvorming, maar ook aan het benutten van bilaterale betrekkingen ter beïnvloeding van het beleid van cruciale actoren in internationale fora. Bilaterale betrekkingen omvatten doorgaans een waaier van elementen op terreinen als politiek, economie, ontwikkelingssamenwerking, cultuur, landbouw, milieu, verkeer en vervoer. Ook multilaterale kwesties vormen hier dikwijls weer een onderdeel van. Niet altijd is het bij voorbaat duidelijk of een bepaald onderwerp het beste bilateraal dan wel via een regionale organisatie als ASEAN (voor Zuidoost-Azië) of SADC (voor zuidelijk Afrika) aan de orde kan worden gesteld. Voor het bereiken van een optimaal effect is het in elk geval van belang dat de verschillende aspecten die tezamen de relaties met andere landen vormen, steeds op elkaar worden afgestemd.

Het bilaterale beleid kent gewoonlijk dus een veelheid aan aspecten, maar voor de verschillende regio’s zijn er toch bepaalde accenten aan te geven. In Europa staat bilateraal beleid relatief vaak in het teken van multilaterale samenwerking, in de eerste plaats in de EU en in het verband van de Europese integratie, bijvoorbeeld vanwege de toetreding van nieuwe lidstaten. Daarnaast dienen Midden- en Oost-Europa economisch beschouwd te worden als opkomende markten die passende aandacht verdienen. Het gaat daarbij niet alleen om commerciële relaties, maar ook om samenwerking ter bevordering van de overgang naar democratische staten met een markteconomie. Met betrekking tot Noord-Amerika ligt de nadruk in het bilaterale beleid ook vaak op politieke (dikwijls weer in relatie tot multilaterale samenwerking) en economische facetten.

De economische crisis in Azië heeft het economische belang van verschillende Aziatische landen weliswaar tijdelijk verminderd, maar met het oog op de langere termijn is het raadzaam de bilaterale betrekkingen met Azië aanzienlijke aandacht te blijven geven. Dat geldt trouwens ook voor andere delen van de wereld die succesvol aansluiting zoeken bij de zone van welvaart en stabiliteit. Binnen de grote groep van ontwikkelingslanden zijn zeer gevarieerde ontwikkelingen waar te nemen, van zeer positieve tot zeer negatieve. Als gezegd kunnen verschillende landen in Azië, Afrika en Latijns-Amerika economisch inmiddels als opkomende markten beschouwd worden, met volop kansen voor het Nederlandse bedrijfsleven. In die gevallen zal de nadruk dan ook liggen op het tot stand brengen van volwaardige economische relaties. In andere gevallen zal echter een combinatie met hulpinstrumenten voor de hand liggen. Daarnaast zal ook in de komende jaren voor een aanzienlijk aantal landen, vooral in Afrika, blijven gelden dat de bilaterale betrekkingen voornamelijk uit ontwikkelingssamenwerking zullen bestaan. Het gaat dan om ontwikkelingssamenwerking in brede zin, zoals die zich de afgelopen jaren ontwikkeld heeft, dus inclusief steun aan de bevordering van mensenrechten, goed bestuur, democratisering, conflictpreventie en crisisbeheersing. Het beleid is erop gericht een combinatie van instrumenten te hanteren die past bij het land en die wordt aangepast als staten zich ontworstelen aan de toestand van gewelddadig conflict respectievelijk succesvol zijn in de transformatie naar democratie en het doorvoeren van economische hervormingen.

De samenhang in het Nederlandse beleid ten aanzien van regio’s en landen wordt onder meer gediend met de formulering van regio- en landenbeleidsdocumenten. Op basis van een analyse van de specifieke situatie en ontwikkelingen binnen de betrokken regio of het betrokken land wordt aldus voor de middellange termijn (gewoonlijk vier jaar) een geïntegreerd beleidskader geboden. Tevens wordt daarin een overzicht gegeven van de instrumenten waarmee dat kader kan worden ingevuld. De regio- en landenbeleidsdocumenten komen tot stand in overleg met alle departementen die voor de behandelende landen en regio’s belangstelling hebben of daar reeds activiteiten ontplooien. Door hun geïntegreerde karakter weerspiegelen deze documenten het beleid van de Regering als geheel. Tevens hebben deze documenten een functie ter bevordering van de algemene Nederlandse aandacht voor de betreffende regio of het betreffende land. Het bedrijfsleven, lagere overheden, onderwijsinstellingen en maatschappelijke organisaties kunnen in deze documenten een aanknopingspunt vinden voor hun eigen beleid. Inmiddels is een zestal documenten aan de Tweede Kamer aangeboden (Caribisch Gebied, China, Mercosur, Midden-Europa, Midden-Oosten en Afrika ten zuiden van de Sahara) en verkeren andere (met name Golfstaten en Rusland) in een vergevorderd stadium van voorbereiding.

11.1 Europa

West-Europa

Met het voortschrijden van de Europese integratie neemt het belang van de bilaterale betrekkingen met de Europese partners toe. Er komen steeds meer raakvlakken tussen de lidstaten, niet alleen op buitenlands politiek gebied, maar ook op terreinen die traditioneel meer tot de binnenlandse politiek worden gerekend. Bilaterale diplomatie is enerzijds noodzakelijk om de invloed van Nederland op de besluitvorming in de EU en andere multinationale fora te optimaliseren, anderzijds behartigt bilaterale diplomatie de concrete bilaterale Nederlandse belangen. De betrekkingen met de buurlanden spelen een bijzondere rol, omdat deze landen in veel opzichten de Nederlandse visie op het Europese integratieproces delen en met hen uit hoofde van goed nabuurschap vele praktische aangelegenheden moeten worden geregeld.

De politieke samenwerking binnen de Benelux verloopt goed. Regelmatig vindt tussen België, Luxemburg en Nederland overleg plaats over zaken die in EU-verband aan de orde komen. De betrekkingen met België bestrijken een breed terrein. Er is een grote mate van economische verstrengeling en zowel op het politieke als het culturele vlak wordt nauw samengewerkt. Ook de contacten met de Belgische gewesten zijn talrijk en divers. In 1998 is de Gemengde Commissie bij het Cultureel Verdrag ingesteld, die het gezamenlijke gezicht naar buiten moet vormen en inhoudelijk tot doel heeft meer structuur aan de intensieve samenwerking te verlenen.

De belangrijkste economische partner van Nederland is Duitsland. De contacten zijn intensief, zowel met de federale regering in Bonn als met de Duitse deelstaten. De verhuizing van de bondsregering naar Berlijn geeft aanleiding de Nederlandse officiële presentie in Duitsland daarop af te stemmen. Grensoverschrijdende samenwerking is intensief, onder meer op politiële en justitiële terrein en in het kader van de Permanente Grenswater Commisie en de verschillende Euregio’s. Tegen deze achtergrond moet verder gewerkt worden aan verbetering van de wederzijdse beeldvorming. Naast de inspanningen onder meer in het onderwijs, vormt de jaarlijkse Nederlands-Duitse conferentie hiervoor een belangrijk instrument.

De veelzijdige politieke, economische en culturele betrekkingen met Frankrijk vereisen zorgvuldig en veelvuldig onderhoud, zowel bilateraal als in EU-verband. Het afgelopen jaar is de Franse houding ten aanzien van het Nederlandse drugsbeleid gematigder geworden. Naast meningsverschillen, waarover thans als partners onder elkaar wordt gesproken, zijn er ook overeenkomsten: de bestrijding van drugsgerelateerde handel, productie en misdaad zijn gezamenlijke prioriteiten, waarop beide landen goed samenwerken. In 1998 is een aantal concrete stappen gezet ter intensivering van de praktische samenwerking op dit terrein. De Regering streeft ernaar deze samenwerking verder te intensiveren.

De betrekkingen met het Verenigd Koninkrijk kunnen bogen op een lange bondgenootschappelijke traditie. Nederland en het VK zijn op tal van terreinen nauw met elkaar verweven. Dit geldt voor het bedrijfsleven, maar bijvoorbeeld ook voor de krijgsmachten van beide landen, die een uitgebreide samenwerking hebben. Sinds het aantreden van de regering-Blair zoekt het VK meer toenadering tot zijn Europese partners, zowel in de EU als in andere fora. Nederland moedigt deze Britse toenadering aan.

In het besef dat een goede Europese Noord-Zuid verhouding van belang is voor de samenhang van de EU, schenkt Nederland ook aan de betrekkingen met de zuidelijke lidstaten ruime aandacht. Op economisch gebied bestaan tal van mogelijkheden voor het Nederlandse bedrijfsleven in de zuidelijke lidstaten; dit wordt onder meer onderstreept door de samenwerking tussen de KLM en Alitalia. Nederland participeert actief in de diverse multilaterale fora die zich op het Middellandse Zee-gebied richten, waaronder het Barcelona-proces van de EU. De Regering is van oordeel dat de Nederlandse deelname aan UNFICYP, de VN-vredesmacht op Cyprus, bij kan dragen aan de oplossing van het conflict op het eiland. De betrekkingen tussen de EU en Turkije, die bekoeld zijn na de Europese Raad van Luxemburg, verdienen bijzondere aandacht en inzet. De Regering wenst Turkije weer dichter bij de EU te brengen.

De bilaterale betrekkingen met de Scandinavische landen kennen naast omvangrijke economische betrekkingen ook een belangrijke politieke dimensie. Nederland en de Noordse landen nemen dezelfde positie in op tal van terreinen, waaronder milieu, ontwikkelingssamenwerking, handelspolitiek, wapenexportbeleid en transparantie van besluitvorming.

Midden-Europa

Tien landen in Midden-Europa, die ook onderling veel verscheidenheid in ontwikkeling vertonen, trachten zich te kwalificeren voor toetreding tot de EU. Met een vijftal landen (Estland, Polen, Tsjechië, Hongarije en Slovenië)

heeft de EU toetredingsonderhandelingen geopend. Polen, Hongarije en Tsjechië zijn bovendien sedert medio 1997 kandidaat voor toetreding tot de NAVO. De Regering schept voorwaarden om in goede afstemming met de inspanningen van de EU in het kader van de pre-toetredingsstrategie (de partnerschappen voor toetreding) Nederlandse kennis en kunde ter beschikking te stellen van landen die daarom vragen en streeft naar uitbreiding van de handels- en investeringsrelaties. Hiertoe is in het kader van een speciale pre-toetredingsfaciliteit een reeks van projecten geïdentificeerd voor ondersteuning uit MATRA en PSO. Het gaat hierbij om de toepassing van op de EU afgestemde regelingen voor de burgers en het bedrijfsleven in de kandidaat-lidstaten. Hieraan wordt een bijdrage geleverd door werkbezoeken over en weer en door detachering van deskundigen, waarvoor capaciteit, ook ambtelijke, beschikbaar wordt gemaakt. Voor de landen die niet tot de eerste groep onderhandelaars met de EU behoren (Letland, Litouwen, Slowakije, Roemenië en Bulgarije) blijven de traditionele PSO- en MATRA-programma’s (inclusief de pre-toetredings- en de goed bestuur-faciliteit) beschikbaar.

In de Balkan is een aantal landen nog niet tot ontwikkeling van de betrekkingen met de EU en de NAVO gekomen. Kroatië, Bosnië-Herzegovina, de FRJ, de vjrMacedonië en Albanië kennen interne dan wel onderlinge conflicten die zo’n ontwikkeling in de weg staan. Nederland hanteert hier als beleidskaders enerzijds het vredesproces gebaseerd op het Akkoord van Dayton, en anderzijds het EU-beleid voor de Zuidoost-Europese regio. Pas als bepaalde voorwaarden op het gebied van interne hervormingen en wederzijdse verbetering van onderlinge betrekkingen zijn vervuld, kan de EU de banden aanhalen.

Nederland gaat in deze landen verder met het ondersteunen van democratisering, conflictbeheersing, markteconomische hervormingen en particuliere bedrijvigheid, en streeft naar een intensivering van de handels- en investeringsrelaties. Hiertoe worden instrumenten van ontwikkelingssamenwerking ingezet. Voorts zal het Programma Samenwerking Oost-Europa (PSO) van het ministerie van Economische Zaken, dat al van kracht is in Kroatië en Bosnië-Herzegovina, ook in de vjrMace-donië worden ingezet. Daarnaast is het generieke instrumentarium van het ministerie van Economische Zaken beschikbaar. In Bosnië-Herzegovina gaat Nederland door met het leveren van een aanzienlijke bijdrage aan de wederopbouw en consolidatie van de binnenlandse vrede. Daarbij wordt ook de «Republika Srpska» niet buiten beschouwing gelaten, voor zover de ontwikkelingen daartoe aanleiding geven. In de vjrMacedonië wordt een bescheidener programma van ontwikkelingssamenwerking uitgevoerd, ondersteund door de in 1998 geopende ambassade in Skopje. Dit programma is gericht op de ontwikkeling van een «civil society», op goed bestuur en onderwijs, waarbij de nadruk ligt op verbetering van de verhoudingen tussen de Macedonische meerderheid en de Albanese minderheid in het land. In Tirana zijn Nederlanders actief als hoofd van de OVSE-aanwezigheid en in het multinationale adviserende politie-onderdeel van de WEU. In Albanië wordt het programma van ontwikkelingssamenwerking weer op koers gebracht na de binnenlandse crisis van 1997.

Oost-Europa

Een stabiele politieke en economische ontwikkeling in de Oost-Europese landen is voor Nederland van belang. De Regering is van mening dat een dergelijke ontwikkeling het best gewaarborgd wordt door de duurzame vestiging van een democratische rechtsstaat en een door de markt geleid economisch bestel. Met verschillende instrumenten poogt Nederland een ontwikkeling in deze richting te bevorderen. Hiervoor bestaat het

MATRA-programma, dat zich richt op maatschappelijke transformatie. Het ministerie van Economische Zaken kent onder meer het reeds genoemde Programma Samenwerking Oost-Europa (PSO), met als doelstellingen ondersteuning van de transitie en betere positionering van het Nederlands bedrijfsleven. PSO biedt Nederlandse bedrijven de kans aan partners in Oost-Europa kennis en werkwijzen over te dragen. Ook met reguliere middelen van ontwikkelingssamenwerking wordt met een aantal landen in deze regio (Moldova, Georgië, Armenië en ook Centraal-Aziatische republieken) gewerkt aan verbetering van hun sociaal-economische en institutionele situatie.

De financiële crisis in Rusland heeft nieuwe economische en politieke onzekerheden in het leven geroepen. Nederland moedigt voortzetting van het hervormingsprogramma door de nieuwe Russische regering aan. De situatie in Rusland blijft vooralsnog fluïde.

Bilateraal neemt het economisch belang van Oost-Europa sterk toe. Vooral Rusland is als handelspartner in opkomst. De perspectieven voor verschillende Nederlandse bedrijfssectoren zijn goed, hoewel vaak nog problemen bestaan met ondoorzichtig en bureaucratisch handelen door Oost-Europese overheden. Rond de Kaspische Zee lijken grote mogelijkheden te ontstaan voor bedrijven in de energiesector. Op cultureel gebied is vooral de Nederlands-Russische samenwerking intensief. De Peter de Grote-herdenking, die in 1996–1997 gehouden werd, heeft hieraan een belangrijke impuls gegeven.

Aangezien de landen van Oost-Europa om verschillende redenen geen uitzicht hebben op het lidmaatschap van EU en NAVO, wordt gepoogd hen op andere wijze in te bedden. In EU-kader wordt hiervoor het instrument van de partnerschaps- en samenwerkingsakkoorden gebruikt, die naast economische samenwerking ook voorzien in regelmatige politieke consultaties. Met Rusland trad reeds in 1997 een dergelijk akkoord in werking. Naar verwachting zal de EU binnenkort met vrijwel alle landen in de regio op deze basis samenwerken. De EU is daarnaast met het TACIS-programma nog steeds de grootste internationale donor in de regio. In NAVO-kader wordt met Oost-Europese landen samengewerkt binnen de Euro-Atlantische Partnerschapsraad.

11.2 Westelijk Halfrond

Noord-Amerika

Zonder de actieve medewerking van de VS zijn blijvende stabiliteit, vrede en veiligheid – in Europa, in de regio’s die aan Europa grenzen, in het Caribisch gebied en elders in de wereld –, handhaving van de internationale rechtsorde, verdere vrijmaking van het economisch verkeer en duurzame ontwikkeling niet te verwezenlijken.

Naast de NAVO is een belangrijk kader voor de verhouding met de VS de in 1995 tussen de EU en de VS ondertekende «New Transatlantic Agenda» (NTA) met bijbehorend actieplan. Tijdens de ieder half jaar plaatsvindende EU-VS topontmoetingen wordt het actieplan met nieuwe initiatieven uitgebreid. Met betrekking tot het eerste hoofdstuk van de NTA – bevordering van vrede, stabiliteit, democratie en ontwikkeling – zal in 1999 aandacht worden geschonken aan de aanmoediging van verdere democratisering in Midden- en Oost-Europa en samenwerking op het gebied van nucleaire veiligheid, in het bijzonder in Rusland. In het kader van het tweede hoofdstuk – aanpak van mondiale uitdagingen – staan onder andere verdieping en uitbreiding van de samenwerking ter bestrijding van internationaal terrorisme op de agenda. Tevens zal het recent gestarte «Caribbean Drugs Initiative» worden voortgezet.

Het derde – economische – hoofdstuk van de NTA blijft in de belangstelling staan. De EU-VS top van medio 1998 gaf met name een nieuwe impuls aan de economische en handelsbetrekkingen door middel van het zogenaamde Transatlantisch Economisch Partnerschap (TEP) initiatief. Hoofdmoot van dit partnerschap vormen een gezamenlijk streven naar verdere multilaterale handelsliberalisatie in het kader van de WTO en het wegnemen van bilaterale handelsbelemmeringen, in het bijzonder die van technische aard. Tevens kon tijdens deze top een aanzienlijke stap vooruit worden gezet ten aanzien van de problematiek van de unilaterale extra-territoriale Amerikaanse sanctiewetten Helms-Burton en d’Amato. De uitwerking van al deze afspraken zal ook in 1999 de nodige aandacht vragen. Ten slotte hecht Nederland belang aan initiatieven in het kader van het vierde hoofdstuk van de NTA – het slaan van bruggen – die de diverse geledingen van de samenleving aan weerszijden van de Atlantische Oceaan nader met elkaar in aanraking brengen. Zo bestaan concrete ideeën over een transatlantische dialoog tussen NGO’s en een tussen transatlantische consumenten. Een belangrijk aspect hierbij is het geven van grotere publieke bekendheid aan de vele vormen van samenwerking onder de NTA om daarmee het draagvlak van de transatlantische relatie aan weerszijden van de oceaan zo sterk mogelijk te houden.

Het bilaterale kanaal blijft van grote betekenis om zoveel mogelijk het beleid van de VS te beïnvloeden en om de nauwe bilaterale betrekkingen op politiek, economisch, sociaal, cultureel en ander terrein deugdelijk te onderhouden. Een aspect daarvan vormen de contacten, zowel zelfstandig als samen met bondgenoten c.q. EU-partners, met het Congres, dat immers een grote rol in de Amerikaanse beleidsvorming speelt.

De betrekkingen met Canada zijn voor het grootste deel van dezelfde aard als die met de VS, zij het op enigzins kleinere schaal. De Regering acht het nuttig deze samenwerking te bestendigen. Voorts wil Nederland de betrokkenheid van Canada bij Europa bevorderen. Het EU-Canada Actieplan van 1996 biedt hiervoor een goede basis.

Latijns-Amerika

Latijns-Amerika is grosso modo een vreedzaam werelddeel waar democratisering, economische ontwikkeling en regionale samenwerking hand in hand gaan. Deze ontwikkelingen vormen het aanknopingspunt voor de intensivering van het regeringsbeleid waarmee in 1997 en 1998 een begin is gemaakt. Met uitzondering van Cuba zijn alle landen in deze regio formele democratieën, zij het dat de democratische stelsels veelal nog kwetsbaar zijn. Het respect voor de mensenrechten is in het algemeen veel groter dan voorheen, wat niet wegneemt dat in veel landen de situatie nog voor verdere verbetering vatbaar is. Hetzelfde geldt voor de positie van de Indiaanse bevolking en etnische minderheden in het algemeen. Net als in eerdere jaren besteedt Nederland in het kader van ontwikkelingssamenwerking aandacht aan de opbouw van de democratie en de rechtsstaat.

Nederland haalt de bilaterale betrekkingen met Latijns-Amerikaanse landen aan. Het bezoek van de Prins van Oranje aan Brazilië in maart 1998 vormde hiervan het voorlopige hoogtepunt. In enkele gevallen kan van reeds bestaande relaties in het kader van de ontwikkelingssamenwerking gebruik worden gemaakt om ook op het politieke en economische vlak de betrekkingen te versterken. De Regering doet het mogelijke om optimale randvoorwaarden te scheppen voor intensieve economische samenwer- king. Het gaat daarbij om het sluiten van investeringsbeschermingsover-eenkomsten (IBO’s) en verdragen ter vermijding van dubbele belasting, alsook om de inzet van instrumenten ter bevordering van de Nederlandse export naar en investeringen in Latijns-Amerika.

De EU zal, naar het zich laat aanzien, in 1999 de onderhandelingen met Mercosur beginnen over de invulling van de kaderovereenkomst uit 1995. Het kaderakkoord EU-Chili bevindt zich, wat Nederland betreft, in de laatste fase van het ratificatie-proces. Daarnaast zullen eind 1998 onderhandelingen aanvangen over de invulling van het handelsvolet van de in 1997 tot stand gekomen kaderovereenkomst tussen de EU en Mexico. De EU verleent technische en financiële assistentie aan de regio door middel van zogenaamde ALA-hulp (hulp aan Azië en Latijns-Amerika) en, voor het Caribisch gebied, de Conventie van Lomé.

In de eerste helft van 1999 zal in Rio de Janeiro een top van staatshoofden en regeringsleiders van de EU, Latijns-Amerika en het Caribisch gebied gehouden worden, waarop politieke, economische en culturele onderwerpen centraal zullen staan. Naar verwachting zal deze top een belangrijke impuls geven aan de samenwerking tussen de twee regio’s.

De economische liberalisering in Latijns-Amerika mag dan hebben geleid tot economische groei, maar daarmee is nog geen einde gemaakt aan de vaak schrijnende armoede die, volgens verschillende onderzoeken zelfs zou zijn toegenomen. De zeer scheve inkomensverhoudingen hebben, naast de drugscriminaliteit en de endemische corruptie, op termijn een ondermijnende invloed op de politieke stabiliteit.

In de ontwikkelingssamenwerking met Bolivia, Peru en Ecuador staat armoedebestrijding centraal, waarbij toegang tot onderwijs, gezondheidszorg, financiële diensten en markten wordt bevorderd. Het milieu en de positie van vrouwen zijn daarbij speciale aandachtsgebieden. Het milieu, in het bijzonder de bescherming van de biodiversiteit, krijgt ook aandacht in de samenwerking met andere Latijns-Amerikaanse landen, zoals Brazilië, Colombia en Chili. In Colombia ondersteunt Nederland voorts initiatieven gericht op de terugdringing van het binnenlands geweld en het bevorderen van een dialoog gericht op vrede. Indien de partijen in dit conflict, de Colombiaanse regering, de guerrilla en paramilitairen, dat wensen, is Nederland in beginsel bereid een faciliterende rol te vervullen om een vredesproces op gang te brengen.

In de ontwikkelingssamenwerking met Midden-Amerika vormen goed bestuur en democratisering, met inbegrip van het bevorderen van de mensenrechten en institutionele hervorming, de centrale thema’s. Gegeven de gemeenschappelijke problemen van de Midden-Amerikaanse landen wordt aandacht besteed aan regionale activiteiten die de coördinatie, samenwerking en integratie van de landen bevorderen. Het gaat daarbij vooral om stadsontwikkeling, milieu, gezondheid en onderwijs.

Caribisch gebied

De Regering werkt aan de versterking van de samenwerking ter bestrijding van de internationale criminaliteit in het algemeen en van de drugshandel in het bijzonder. De bilaterale samenwerking betreft vooral defensie en justitie. De meest intensieve samenwerking vindt plaats met Venezuela en Colombia.De Regering geeft speciale aandacht aan verbetering van de rechtshandhaving in deze regio.

Op maritiem gebied wordt gestreefd naar het opstellen van een regionale overeenkomst voor het Caribisch gebied, waarvoor in maart 1998 op

Curac¸ao een verkennende conferentie plaatsvond. Bij deze samenwerking speelt de Kustwacht voor de Nederlandse Antillen en Aruba een belangrijke rol. Voor de beide Koninkrijksdelen in de West betekent de criminaliteit die is gerelateerd aan de handel in en het gebruik van verdovende middelen een voortdurende druk op de capaciteit van het gevangeniswezen. Om hierin enige verlichting te brengen wordt met landen in de regio gepoogd te komen tot verdragen inzake de overbrenging van gevonniste personen afkomstig uit het betrokken land. Een verdrag met Venezuela inzake deze overbrenging is in juli 1998 in werking getreden.

In de relatie met Suriname laat de Regering zich leiden door de beginselen zoals die zijn vastgelegd in het «Raamverdrag inzake vriendschap en nauwere samenwerking»: behoud en versterking van democratie en rechtsstaat in Suriname enerzijds, sociaal-economisch herstel anderzijds.

11.3 Het Midden-Oosten, Noord-Afrika en de Golfregio

Het Midden-Oosten

Sinds het besluit van de Israëlische regering, in 1997, tot de bouw van een nederzetting bij Jabal Abu Ghneim/Har Homa op de Westelijke Jordaanoe-ver, bevindt het Midden-Oosten vredesproces zich in een ernstige impasse. Met zorg heeft de internationale gemeenschap moeten constateren dat de bemiddelingspogingen van de Amerikaanse regering om premier Netanyahu van Israël en de Palestijnse president Arafat nader tot elkaar te brengen niet tot concrete resultaten hebben geleid.

Het Nederlandse beleid ten aanzien van het Midden-Oosten vredesproces krijgt in de eerste plaats gestalte in EU-verband. In het verlengde hiervan wil de Regering bijdragen aan de sociaal-economische ontwikkeling, het respect voor de mensenrechten en aan regionale samenwerking in het Midden-Oosten. Dit beleid wordt afgestemd met dat van de VS, waar het een aanvulling op wil zijn. De EU poogt haar rol te versterken juist daar waar zij een toegevoegde waarde heeft. Als grootste donor van de Palestijnen wordt hierbij gestreefd naar een directere en grotere betrokkenheid bij economische kwesties als de haven en het vliegveld van Gaza. Samen met andere donoren zet Nederland zich vooral in om de aanleg van de haven te realiseren. Israël en de Palestijnen hebben nog geen overeenstemming over de havenaanleg bereikt.

In 1998 viert Israël zijn 50-jarig bestaan. Gedurende deze 50 jaar is op basis van democratische principes een moderne staat en economie opgebouwd. De belangrijkste uitdaging is thans te komen tot een duurzame vrede met de buurlanden en met de Palestijnen. Nederland steunt in dit verband initiatieven tot regionale samenwerking. Zo werd in 1998 begonnen met samenwerking met het Peres Vredescentrum, dat zich richt op economische samenwerking tussen Israëli’s en Palestijnen.

Een voorwaarde voor het slagen van het vredesproces is dat een verdere achteruitgang in de levensomstandigheden van de Palestijnen wordt voorkomen. Nederland zet hiertoe middelen van ontwikkelingssamenwerking in, die vooral gericht worden op werkgelegenheid, onderwijs, gezondheidszorg en landbouw. Voorts worden initiatieven uit de Palestijnse maatschappij gesteund gericht op respect voor mensenrechten, verzoening, samenwerking en conflictpreventie.

In de ontwikkelingssamenwerking met Egypte ligt de nadruk op het betrekken van een zo groot mogelijk deel van de bevolking bij het economisch proces, door steun te verlenen aan nationale initiatieven als het sociale fonds voor ontwikkeling, maar ook door aandacht voor relatief achtergebleven regio’s zoals de zuidelijke provincie Aswan. De economische samenwerking richt zich op het ondersteunen van de groeiende interesse van Nederlandse bedrijven voor Egypte. Nederland maakt kans betrokken te raken bij de aanleg van Port Said East Port, een nieuw havenen industriegebied dat als regionaal distributiecentrum moet gaan functioneren.

Noord-Afrika

Algerije kent complexe politieke en sociale problemen. Het geweld in het land heeft al aan meer dan 60 000 mensen het leven gekost. Door het buitenland kon hier tot dusverre weinig aan gedaan worden. Wel heeft de EU in 1997 besloten de dialoog met Algerije te intensiveren. Sindsdien hebben er meerdere ministeriële en parlementaire bezoeken over en weer plaatsgevonden. Nederland en de EU hebben bij herhaling iedere vorm van terrorisme krachtig veroordeeld en zullen dit blijven doen. Tegelijkertijd wordt er bij de Algerijnse regering aangedrongen op voortzetting van het democratiseringsproces, op naleving van de mensenrechten, op terreurbestrijding met inachtneming van de regels van de rechtsstaat, op grotere vrijheid voor de media en voor NGO’s, en, in algemene zin, op meer openheid.

Het conflict tussen Marokko en Polisario over de status van de Westelijke Sahara lijkt dichterbij een oplossing, maar de moeizame relatie tussen Marokko en de VN met betrekking tot de uitvoering van het Houston-akkoord van 1997, waarin een referendum overeengekomen werd, maakt een regeling in 1999 onzeker. De Regering is in beginsel akkoord met de inzet van Nederlandse «blauwhelmen», maar de uitvoering van dit besluit hangt uiteraard af van de verdere ontwikkelingen. De relatie met Libië staat nog in het teken van de zogenaamde Lockerbie-kwestie.

De Golfregio

De situatie in Irak blijft instabiel en vormt een voortdurende bedreiging voor de vrede en de veiligheid in de regio. Nederland meent dat zolang de Iraakse programma’s van massa-vernietigingswapens niet geheel ontmanteld zijn, het land onderworpen moet blijven aan strikte VN-sancties.

De mensenrechten in Iran en het beleid van Teheran ten aanzien van massa-vernietigingswapens en terrorisme blijven aanleiding geven tot zorg. Toch valt sinds het aantreden van de in 1997 gekozen president Khatami een beweging in meer democratische richting te constateren. De EU en Iran streven naar een politieke dialoog over alle onderwerpen van wederzijds belang. Tevens zouden de EU-lidstaten dan over een kanaal beschikken om de zorgen over aspecten van het Iraanse beleid over te brengen.

11.4 Azië en Oceanië

De «Asia Europe Meeting» (ASEM) vond voor de eerste maal in 1996 plaats en heeft de al veel langer bestaande relatie tussen de EU en ASEAN (de Association of South East Asian Nations) een andere dimensie gegeven. De in 1997 afgesproken intensivering van de EU-ASEAN samenwerking is in het gedrang gekomen nu de partijen van mening verschillen over deelname aan de samenwerking van Birma, waar onverminderd sprake blijft van onderdrukking en ernstige schendingen van de mensenrechten. De ASEAN-lidstaten geven de voorkeur aan een beleid van «constructive engagement» ten opzichte van Birma, maar de EU blijft vasthouden aan een gemeenschappelijk standpunt dat onder meer visa-restricties voor leden van het Birmese bewind omvat, opschorting van bilaterale bezoeken op hoog niveau, een wapenembargo en opschorting van alle hulp en ontwikkelingsprogramma’s die niet een louter humanitair karakter dragen.

De Regering heeft een «Azië-faciliteit» ingesteld, die beoogt door middel van «human resources development» de betrekkingen met (op dit moment alleen) Indonesië en China verder te bevorderen. Met deze faciliteit wordt getracht op diverse niveaus betrekkingen aan te gaan die niet alleen een uitstraling hebben naar andere sectoren, maar ook bijdragen aan versteviging van sociale en politieke banden. De faciliteit wil tevens een meerwaarde creëren ten opzichte van de afzonderlijke activiteiten die door verschillende departementen worden uitgevoerd. Jaarlijks is voor de Azië-faciliteit fl 5 miljoen beschikbaar.

Zuidoost-Azië

In Zuid-Oost Azië werden Zuid-Korea, Thailand, Maleisië en Indonesië door de crisis getroffen, maar deze ging ook niet ongemerkt voorbij aan andere landen die geconfronteerd werden met onder meer een daling van de aandelenkoersen en de waarde van nationale munt. De financiële nood in Zuid-Korea, Thailand en Indonesië werd zo groot dat internationale steun van de internationale financiële instellingen, zoals het Internationaal Monetair Fonds (IMF), de Wereldbank en de Aziatische Ontwikkelingsbank moest worden gevraagd. De genoemde landen verplichtten zich tot uitvoering van een IMF-programma dat onder meer bestond uit hervorming van de financiële sector, het voeren van een krap monetair beleid tezamen met overheidsbezuinigingen, en het openstellen van de markten voor buitenlandse investeerders. Maleisië, dat eveneens in de problemen was geraakt, vroeg geen steun van de internationale gemeenschap, maar voerde wel een op de IMF-strategie geënt beleid.

Naar het zich laat aanzien zal de crisis in Zuid-Korea en Thailand in belangrijke mate het hoofd geboden kunnen worden dankzij de internationale steun en de implementatie van de IMF-pakketten. Het vertrouwen in deze landen is inmiddels in belangrijke mate teruggekeerd, hetgeen zich uit in stabilisering van de wisselkoersen en hernieuwde toegang tot de internationale kapitaalmarkt. Niettemin voorspelt de OESO dat de Zuid-Koreaanse en Thaise economieën in 1998 zullen krimpen. Zorgelijker is de situatie in Indonesië, waar de hervormingen slechts met grote terughoudendheid ter hand worden genomen, waardoor aangedrongen moet blijven worden op uitvoering van het IMF-pakket. De OESO verwacht dat de Indonesische economie sterk zal krimpen in 1998.

Nederland heeft, evenals andere West-Europese landen, via internationale financiële instellingen, en in het geval van Zuid-Korea ook bilateraal, bijgedragen aan de internationale steun aan de getroffen landen. Voorts droeg Nederland in het kader van de tweede «Asia Europe Meeting» (ASEM) in april 1998 in Londen bij aan het ASEM Trust Fund, een bij de Wereldbank ondergebracht fonds voor onderzoek naar en bestrijding van de sociale effecten van de crisis en voor het verlenen van technische hulp voor de hervorming van de financiële sector. Uit recent onderzoek van de Wereldbank blijkt dat het nog moeilijk is de sociale gevolgen van de crisis in Zuidoost-Azië te overzien. Berichten uit de regio duiden op een aanzienlijke toename van de werkloosheid, maar een overzicht ontbreekt nog. Wel wordt geconstateerd dat de crisis benadrukt dat in veel landen in Zuidoost- en Oost-Azië nog belangrijke onopgeloste sociale problemen bestaan. Het gaat daarbij om de hardnekkige armoede in marginale gebieden en onder bepaalde minderheden, om inadequate regelgeving met betrekking tot de arbeidsmarkt, om het veelal ontbreken van formele sociale zekerheidsarrangementen terwijl de informele opvang van werklozen, zieken en ouderen door hun sociale omgeving in toenemende mate onder druk staat, en in sommige landen (met name China en Thailand) ook om een aanzienlijke vergroting van de sociale ongelijkheid.

De binnenlands-politieke ontwikkelingen in Indonesië moeten bezien worden tegen de achtergrond van de financieel-economische crisis. De sociale onrust is toegenomen, de belangenverstrengeling tussen overheid en zakenleven leidt tot onvrede en de roep om meer invloed op het bestuur neemt toe. Ook de positie van de Chinese ondernemersgroep, die een dominante invloed uitoefent op de economie, leidt tot spanningen. Indonesië is met het IMF omvangrijke aanpassingsleningen overeengekomen. Nederland is, nadat het IMF formeel over de overeenkomst beslist had en de betalingen werden hervat, overgaan tot het beschikbaar stellen van kredietverzekering van kortlopende transacties op Indonesië tot een bedrag fl 250 miljoen. Uitgaande van een krediettermijn van gemiddeld drie maanden kunnen hiermee op jaarbasis kortlopende transacties ter waarde van fl 1 miljard verzekerd worden. Deze maatregel zal naar verwachting niet alleen een stimulerende werking op de handel tussen Nederland en Indonesië hebben, maar tegelijkertijd ook nadrukkelijk het Indonesische bedrijfsleven in staat stellen te blijven produceren.

Met de recente briefwisseling tussen de Indonesische president Habibie en premier Kok is het Indonesische besluit van 1992 tot verbreking van de ontwikkelingsrelatie ongedaan gemaakt. Daardoor kon Nederland reeds deelnemen aan de schuldherstructureringsactie van de Club van Parijs en kon de bijeenkomst van de consultatieve groep Indonesië, onder leiding van de Wereldbank, worden bijgewoond. De vorm die de hernieuwde ontwikkelingsrelatie zal aannemen wordt uiteraard in samenspraak met Indonesië vastgesteld.

Het zwaartepunt van het ontwikkelingssamenwerkingsprogramma met landen in de ASEAN-regio wordt gevormd door armoedebestrijding, sociale ontwikkeling en milieubescherming. De belangrijkste samenwerkingspartners zijn de Filipijnen en Vietnam.

Zuid-Azië

De Zuid-Aziatische landen hebben in directe zin minder te lijden gehad van de financiële crisis dan andere landen in Azië, onder meer omdat leningen een niet-kortlopend karakter hadden en valuta niet-convertibel waren. Wel zijn er indirecte gevolgen. De crisis heeft geleid tot een daling van buitenlandse investeringen en leningen en tot aantasting van de concurrentiepositie, aangezien de productie in Zuidoost-Azië goedkoper is geworden. Op economisch gebied zijn in de regio sinds het begin van de jaren negentig voorzichtig de bakens verzet. Stappen zijn gezet in de richting van liberalisering van de economie, zij het dat het hervormingsproces in de meeste landen langzaam verloopt. Vanuit Nederland is de belangstelling voor economische samenwerking groeiende.

Zuid-Azië kenmerkt zich door politieke en etnische conflicten. De in mei 1998 door India en Pakistan uitgevoerde ondergrondse kernproeven hebben de internationale aandacht voor de spanningen in Zuid-Azië een extra impuls gegeven. De kernproeven hebben een ernstig destabiliserend effect op de regionale en mondiale veiligheid. Bovendien dreigt het mondiale streven naar nucleaire non-proliferatie en daarmee de vooruitzichten op aanzienlijke verdere vermindering van het totale aantal kernwapens, te worden aangetast. In het internationaal overleg is nog geen concrete alomvattende reactie op de kernproeven uitgekristalliseerd. De inspanningen van de internationale gemeenschap zullen voornamelijk gericht zijn op verhoging van stabiliteit en bevordering van vrede en veiligheid op het Zuid-Aziatische subcontinent.

De armoede, de tekortschietende situatie in het onderwijs en de gezondheidszorg alsmede de snelle bevolkingsgroei in de landen van Zuid-Azië noodzaken tot voortgezette ondersteuning van de sociaal-economische ontwikkeling. In de betrekkingen met Zuid-Azië blijft Nederland het accent op ontwikkelingssamenwerking leggen. Hieraan wordt jaarlijks ongeveer NLG 450 miljoen in Zuid-Azië uitgegeven. Toenemende aandacht wordt geschonken aan problemen van goed bestuur.

De Nederlandse hulpinspanningen voor Bangladesh, dat nog altijd wordt geconfronteerd met massale armoede en een extreem hoge bevolkingsdruk, concentreren zich op de sociale sectoren en op waterbeheer, waar mogelijk via sectorale begrotingssteun. Op beperkte schaal worden activiteiten ondernomen ter verduurzaming van het democratische proces. Ook wordt financiële ondersteuning voorzien van het vredesproces in de Chittagong Hill Tracts.

Het voortduren van de vijandelijkheden in Afghanistan (thans vooral in het noorden van het land) en de wijdverbreide schending van mensenrechten (met name van vrouwen en meisjes) blijven een bron van grote zorg. De internationale gemeenschap tracht via werkgelegenheids-activiteiten bij te dragen aan een proces van rehabilitatie en vredesop-bouw in de relatief veilige en stabiele gebieden in het land. Nederland, dat geen bilaterale ontwikkelingsrelatie met Afghanistan heeft en er geen eigen projecten uitvoert, steunt via internationale organisaties, zoals de VN, het Internationale Rode Kruis en NGO’s deze «ontwikkeling voor vrede»-benadering.

Oost-Azië

Van de Oost-Aziatische landen is Zuid-Korea het zwaarst door de financiële crisis getroffen. Nederland draagt via de internationale financiële instellingen bij aan de financiële ondersteuning van het land. Daarnaast is bilateraal steun ter waarde van 312,5 miljoen Amerikaanse dollar toegezegd indien de IMF-steun niet toereikend zou zijn.Voorts is in 1998 het beleid van de Nederlandse Crediet Maatschappij voor kortlopende transacties versoepeld en is bijgedragen aan het bovengenoemde ASEM-initiatief.

Van de voortdurend gespannen relatie met Noord-Korea, dat geconfronteerd wordt met omvangrijke economische en humanitaire problemen, blijft een militaire dreiging uitgaan. Nederland verleent via de VN en andere internationale organisaties noodhulp aan de getroffen Noord-Koreaanse bevolking. In Europees verband wordt gestreefd naar ontspanning op het Koreaanse schiereiland, onder meer via bijdragen aan de «Korean Peninsula Energy Development Organization», een organisatie mede gericht op non-proliferatie van kernwapens.

Japan heeft aanzienlijke inspanningen verricht om de gevolgen van de financiële crisis voor de Aziatische partners te verlichten, maar is niet in staat gebleken om de regio uit het slop te halen, omdat het zelf sinds het begin van de jaren negentig kampt met een economische crisis. De situatie in de financiële sector is ondanks een reddingspakket van de Japanse overheid van circa 224 miljard Amerikaanse dollar zorgelijk. Ondanks de economische crisis blijven de Nederlandse inspanningen om de export naar Japan te vergroten onverminderd, aangezien Japan de tweede plaats in de wereldeconomie blijft innemen en de Japanse markt voor de Nederlandse uitvoer van blijvend belang is. De voorbereidingen voor de viering, in het jaar 2000, van 400 jaar betrekkingen tussen Nederland en Japan zijn in volle gang. Hiervoor is een stichting «400 jaar Nederland-Japan» in het leven geroepen. De ontwikkelingen op het gebied van de ereschulden worden nauwlettend gevolgd.

China heeft zich tot medio 1998 buiten de financiële crisis weten te houden, onder meer omdat de Chinese munt gekoppeld is aan de Amerikaanse dollar en niet-convertibel is gemaakt. Wel tekenen zich in China indirecte gevolgen van de crisis af, doordat de concurrentiepositie ten opzichte van de getroffen Zuidoost-Aziatische landen zwakker is geworden en de omvang van de intra-Aziatische handel is geslonken.

De betrekkingen met China zijn veelomvattend, variërend van economische samenwerking (met name transport, infrastructuur, landbouw, energie, milieu en financiële diensten), ontwikkelingssamenwerking (gericht op armoedebestrijding, milieu en de inzet van het ORET-programma), alsmede op het terrein van wetenschap, onderwijs, sociale ontwikkeling en justitie. De schending van mensenrechten in China blijft een punt van zorg. Nederland hecht grote waarde aan de EU-China mensenrechtendialoog en aan het hieraan gekoppelde samenwerkingsprogramma. De dialoog beoogt een verandering te bewerkstelligen naar een opener Chinese samenleving en naar een Chinese regering die meer verantwoording aflegt aan de bevolking. Ook vormt de verdere integratie van China in de internationale gemeenschap een doel. Nederland verwelkomt de toegenomen bereidheid van China tot samenwerking met de VN op het terrein van mensenrechten. Om deze reden wordt dan ook, naast aandacht voor de mensenrechtensituatie in andere delen van de wereld, inhet kader van de hernieuwde dialoog tussen de Europese Unie en China, op het ogenblik intensieve aandacht geschonken aan de situatie op dit terrein in de Volksrepubliek

Oceanië

Met Australië en Nieuw-Zeeland wordt op verschillende gebieden intensief samengewerkt, bijvoorbeeld in de VN. De Regering hecht grote waarde aan de voortzetting van deze goede betrekkingen. De toenemende politieke en economische oriëntatie van Australië en Nieuw-Zeeland op de Azië-Pacific regio maakt beide landen tot interessante gesprekspartners over ontwikkelingen in Azië en het gebied van de Stille Oceaan.

11.5 Sub-Sahara Afrika

De ontwikkelingen in de Afrikaanse landen ten zuiden van de Sahara zijn minder negatief dan de aandacht voor een aantal conflictsituaties doet vermoeden. Een aanzienlijk aantal landen voert een redelijk en consistent beleid gericht op economische groei, democratisering en duurzame ontwikkeling. Die categorie omvat ook landen die tot voor enkele jaren nog in een uitzichtloze situatie leken te verkeren. Sub-Sahara Afrika kent in zijn geheel thans een jaarlijkse economische groei van circa 4%. Dat is een redelijk resultaat, maar nog steeds aan de lage kant wanneer het wordt afgezet tegen de mate van armoede en de bevolkingsgroei. Het uitblijven van voldoende externe particuliere kapitaalstromen en investeringen, alsmede de hoge schuldenlast, vragen grote aandacht. Landen die consequent economische aanpassingen hebben doorgevoerd kennen gemiddeld een hogere groei dan de landen die dat hebben nagelaten.

Toch zijn er ook zorgwekkende ontwikkelingen. In het gebied van de Grote Meren laaien de gewelddadigheden telkens weer op. Ook in Sudan en Somalië bestaat nog geen vrede. In een aantal andere landen leidt falend beleid van weinig democratisch gezinde regiems tot instabiliteit en achteruitgang. Tevens zijn er landen als Liberia, Sierra Leone en Angola, waar de overgangssituatie na een periode van burgeroorlog nog buitengewoon fragiel is.

De recente bezoeken van onder anderen de Amerikaanse president Clinton en VN-secretaris-generaal Kofi Annan illustreren, evenals het initiatief van de EU om in het jaar 2000 een Afrikaans-Europese Top te houden, de toenemende internationale betrokkenheid bij Afrika. Deze betrokkenheid is vooral ingegeven door de wens de positieve ontwikkelingen op het werelddeel te ondersteunen. Nederland zet zich ervoor in dat deze betrokkenheid niet alleen verbaal, maar ook materieel vorm krijgt.

Het recente rapport van de secretaris-generaal van de VN over de oorzaken van conflicten en de bevordering van duurzame vrede en ontwikkeling in Afrika biedt goede aanknopingspunten voor ons beleid. Nederland onderschrijft de conclusies bijvoorbeeld dat bemiddeling bij conflicten eerder moet beginnen en beter moet worden gecoördineerd; dat internationale wapenhandel naar conflictgebieden aan banden moet worden gelegd; dat internationale vredesoperaties duidelijker mandaten moeten krijgen en nauwer moeten samenwerken met vredesmachten uit de regio zelf; en dat humanitaire hulp en ontwikkelingssteun meer in samenhang met vredesoperaties moeten worden gebracht.

De betrekkingen tussen de Europese Unie en Afrika worden voornamelijk vormgegeven door middel van de Conventie van Lomé. Veruit het grootste deel van het Europees Ontwikkelings Fonds (EOF) gaat naar Sub-Sahara Afrika. Naast financiële hulp biedt de Lomé-Conventie ook aanzienlijke handelspreferenties voor de betrokken ontwikkelingslanden. Nu het in sommige delen van Sub-Sahara Afrika economisch geleidelijk aan beter gaat, groeit de kans dat de door de EU geboden handelsvoordelen een belangrijke rol kunnen spelen bij de versterking en diversificatie van de Afrikaanse exportsector. In september 1998 beginnen de onderhandelingen tussen de EU en de ACS-landen over hun betrekkingen na het jaar 2000. Deze onderhandelingen moeten in de loop van 1999 worden afgerond. De EU streeft naar een wezenlijke modernisering van de Conventie van Lomé (zie ook paragraaf 2.3).

De overgrote meerderheid van de 47 landen ten zuiden van de Sahara bevindt zich nog immer op een laag niveau van ontwikkeling, reden waarom ook in de komende periode in de Nederlandse betrekkingen met Sub-Sahara Afrika een centrale plaats voor ontwikkelingssamenwerking blijft weggelegd. Hoofddoelstelling van het beleid, zoals ook neergelegd in het recente regiobeleidsdocument, is de bevordering van duurzame ontwikkeling. Nederland ondersteunt in Afrika onder meer vooruitgang op het terrein van natievorming, democratisering, goed bestuur en mensenrechten. Steun wordt voortgezet aan landen die een goed macro-economisch beleid voeren en gekozen hebben voor hervormingen die de economische groei, investeringen en institutionele capaciteit ten goede komen. In toenemende mate wordt in de komende periode, behalve aan de hulprelatie, aandacht geschonken aan de bevordering van handel en investeringen.

Zuidelijk Afrika

Vooral in Zuidelijk Afrika is sprake van een renaissance. De economische groei voor de regio als geheel is voor de afgelopen drie jaar geschat op zo’n 6%, met als bijzondere uitschieter Mozambique, dat een groei van zo’n 10% wist te realiseren. In de meeste landen lopen sinds enkele jaren zeer ingrijpende economische aanpassingsprogramma’s, die nu hun vruchten beginnen af te werpen. Voorts hebben vrijwel alle landen thans regeringen die op democratische wijze aan de macht gekomen zijn.

De SADC, het samenwerkingsverband van landen in Zuidelijk Afrika, heeft aangekondigd binnen tien jaar een vrijhandelszone in de regio te willen creëren. Belangrijke vrees onder veel SADC-lidstaten is wel dat een regionale vrije markt vooral ten gunste van Zuid-Afrika zal uitpakken. Tussen Zuid-Afrika en de EU wordt onderhandeld over een vrijhandelsakkoord, dat naar verwachting eind 1998 zal worden gesloten. Medio 1999 worden in Zuid-Afrika presidentsverkiezingen gehouden. De belangrijkste bedreigingen voor de politieke en economische stabiliteit van Zuid-Afrika vormen de grote tegenstellingen tussen arm en rijk, de hoge werkloosheid en de groeiende criminaliteit.

Nederland onderhoudt met diverse landen nauwe banden. De economische belangen beperken zich hoofdzakelijk tot Zuid-Afrika, op afstand gevolgd door Zimbabwe en Angola. Zuidelijk Afrika is een van de belangrijkste ontvangers van ontwikkelingshulp. Met vijf landen werd de afgelopen jaren een reguliere ontwikkelingsrelatie onderhouden: Mozambique, Zambia, Zimbabwe, Zuid-Afrika en Namibië.

Centraal- en Oost-Afrika

De recente gewelddadigheden in de DR Congo, waarbij ook Rwanda, Uganda, Angola, Zimbabwe en Namibië betrokken zijn, vormen een ernstige bedreiging voor de stabiliteit en ontwikkeling in de regio.

De burgeroorlog tussen het islamitische Noord- en het christelijk-animistische Zuid-Sudan woedt voort. Er is sprake van enige toenadering tussen de strijdende partijen, maar een staakt-het-vuren is nog niet in zicht. Er is een nijpend voedseltekort, met name in het zuiden.

Nederland heeft met veel landen in Oost-Afrika sinds lang een ontwikkelingsrelatie. In Kenya, Uganda en Tanzania steunt Nederland programma’s gericht op de geïntegreerde ontwikkeling van plattelands-districten. Daarnaast legt Nederland in Oost-Afrika nadruk op ondersteuning van hervormingen van overheidsapparaten. Hierbij wordt vooral gekeken naar afslanking, decentralisatie en herziening van de taken van de centrale en lokale overheden.

Kenya verkeert in een kritieke situatie als gevolg van onder meer overmatige uitgaven, omvangrijke corruptie en gewelddadige optreden van de regering tegen de oppositie. Gezien de slechte bestuurs- en mensenrechtensituatie heeft Nederland de afgelopen jaren zijn ontwikkelingssamenwerking met Kenya verminderd. Binnen de hulp komt de nadruk meer te liggen op goed bestuur en democratisering.

In de subregio vallen de laatste jaren vooral de relatief gunstige ontwikkelingen in Uganda op. Dat land heeft, na een langdurig beleid van macro-economische stabilisatie, een substantiële reductie van de internationale schuld ontvangen. De Ugandese regering heeft een ambitieus programma voor de sociale sectoren opgesteld. Nederland neemt zich voor bij te dragen aan een sociaal ontwikkelingsfonds, waaruit vooral activiteiten in het onderwijs en de gezondheidszorg bekostigd zullen worden.

West-Afrika

Naast meer traditionele sectoren als plattelands- en institutionele ontwikkeling wordt in de ontwikkelingssamenwerking met West-Afrika aandacht geschonken aan de bevordering van democratisering, goed bestuur en respect voor de mensenrechten. De ontwikkelingssamenwerking richt zich speciaal op Mali, Burkina Faso en Kaapverdië. Nederland steunt West-Afrikaanse landen bij het doorvoeren van economische hervormingen gericht op stabilisering van de macro-economische situatie en liberalisering van de economie. Succesvolle hervormingen moeten ook de weg banen naar betere mogelijkheden voor het bedrijfsleven in West-Afrika. Nederland richt het instrumentarium voor de bevordering van handel en investeringen vooral op de kuststaten, met name op Ghana en Ivoorkust. De economische situatie is de laatste jaren in enkele landen, zoals Mali en Ivoorkust, verbeterd.

Nigeria, waar een kwart van de Afrikaanse bevolking woont, balanceert nog steeds op de rand van instabiliteit, ondanks de recente wisseling van president. Het democratiseringsproces verloopt moeizaam en ondoorzichtig. De aangekondige presidentsverkiezingen lijken weinig geloofwaardig. Nederland zet zich, ook in EU-verband, in voor terugkeer naar democratie en voor de mensenrechten in Nigeria.

De situatie in Liberia ontwikkelt zich niet ongunstig. In het belang van de stabiliteit en veiligheid in het land is de aanwezigheid van de West-Afrikaanse vredesmacht ECOMOG voorlopig onontbeerlijk. President Taylor staat onder internationale druk om deze aanwezigheid te handhaven en verlenging van het mandaat te aanvaarden. Het financieel-economisch beleid en het wederopbouw-programma van de Liberiaanse regering oogsten internationaal waardering. Op Nederlands initiatief krijgt de schuldenproblematiek van Liberia bijzondere internationale aandacht.

Liberia’s buurland Sierra Leone werd in 1997 wederom opgeschrikt door een militaire staatsgreep die de democratische president Kabbah naar Guinee deed vluchten. Met hulp van ECOMOG kon de president begin 1998 weer naar zijn land terugkeren. De situatie is nog weinig stabiel. De rol van ECOMOG blijft belangrijk en zou door de internationale gemeenschap geformaliseerd dienen te worden.

  • 12. 
    ADVIESCOLLEGES

12.1 Adviesraad Internationale Vraagstukken

Op 14 april 1998 verscheen de wet op de Adviesraad Internationale Vraagstukken (AIV) in het Staatsblad. Hiermee heeft de AIV een wettelijke grondslag verkregen en is zijn tijdelijke status van «Adviesraad in oprichting» beëindigd.

De AIV telt momenteel negen leden, die bij hun adviserende werkzaamheden worden gesteund door deskundigen in het verband van vier permanente commissies op de beleidsterreinen van de rechten van de mens, vrede en veiligheid, ontwikkelingssamenwerking en Europese integratie. Voor vraagstukken op de raakvlakken van de genoemde terreinen staat het de AIV vrij – mede afhankelijk van de adviesaanvragen die de Adviesraad zullen worden voorgelegd – uit de permanente commissies speciale commissies in te stellen, waarin dwarsverbanden worden gelegd tussen de in de permanente commissies aanwezige deskundigheid. Met deze opzet – de AIV, vier permanente commissies en mogelijkheden voor commissie-overstijgende inzet van deskundigen – is beoogd evenwicht te scheppen tussen de behoefte aan deskundigheid en specialistische kennis enerzijds en integratie van de beleidsadvisering anderzijds.

Vorig jaar heeft de Regering de AIV advies gevraagd over de uitbreiding van de Europese Unie, over de toekomst van de conventionele wapenbeheersing, over de grenzen van de humanitaire hulp en over de relatie tussen de universaliteit van de mensenrechten en culturele verscheidenheid. Naar aanleiding van het debat over de begroting van Buitenlandse Zaken voor 1998 heeft de Regering voorts in januari van dit jaar advies gevraagd over het beleid inzake de doodstraf. In oktober 1997 heeft de AIV een eerste advies gepubliceerd, en wel over de uitbreiding van de Europese Unie («Europa inclusief»), onder de gelijktijdige aankondiging dat er een vervolgadvies zal worden voorbereid. In 1998 heeft de AIV de volgende adviezen uitgebracht: «Conventionele wapenbeheersing: dringende noodzaak, beperkte mogelijkheden», «De doodstraf en de rechten van de mens – recente ontwikkelingen» en «Universaliteit van de rechten van de mens en culturele verscheidenheid». Zoals wettelijk is voorgeschreven, zijn de genoemde adviezen en de reacties hierop van de Regering aan de Tweede Kamer toegezonden. De reactie van de Regering op het advies «Universaliteit van de rechten van de mens en culturele verscheidenheid» is nog in voorbereiding en zal de Kamer op korte termijn toegaan. Vooralsnog heeft het parlement geen advies aan de AIV gevraagd.

De Regering constateert met tevredenheid dat de AIV zijn adviserende werkzaamheden voortvarend ter hand heeft genomen. Nog voor de wet op de AIV in het Staatsblad was verschenen – dat wil zeggen toen de AIV nog in oprichting was – waren de eerste adviezen al uitgebracht. Op grond van de inhoud tot dusverre lijkt de verwachting gerechtvaardigd dat de adviezen niet alleen waardevol zullen zijn voor de beleidsvorming, maar ook een rol zullen spelen in de politieke en maatschappelijke discussie over (aspecten van) het buitenlands beleid. De agendering door de Vaste commissie voor Buitenlandse Zaken van de Tweede Kamer van de reactie van de Regering op het advies «Conventionele wapenbeheersing: dringende noodzaak, beperkte mogelijkheden» voor overleg met de Regering in oktober 1998 vormt hiervan een voorbeeld. De Regering kijkt met belangstelling uit naar de uit te brengen adviezen over de uitbreiding van de Europese Unie en over humanitaire hulp.

Deze beschrijving van de aanvang van de werkzaamheden van de AIV beperkt zich in hoofdzaak tot een weergave van de lopende ontwikkelingen. Verschillende departementen beraden zich nog op onderwerpen voor adviesaanvragen die de AIV in de nabije toekomst kunnen worden voorgelegd. Om die reden is voor het volgend jaar geen werkprogramma opgesteld. Wel bestaat het voornemen waar mogelijk ontschot advies te vragen, zodat de opzet van de AIV tot zijn recht kan komen. Recentelijk is de AIV een adviesaanvraag toegegaan die een aantal strategische vragen bevat over de relatie van Nederland met Turkije. Zonder in de bevoegdheid van de AIV zelf te treden zijn aanpak van deze adviesaanvraag te bepalen, kan reeds worden geconstateerd dat vraagstukken op de gebieden van Europese integratie, mensenrechten, vrede en veiligheid, en, in mindere mate, ontwikkelingssamenwerking hier alle een rol spelen. De middelen die aan de AIV ter beschikking zijn gesteld ten behoeve van zijn adviserende werkzaamheden worden verantwoord op artikel 07.05 in de Artikelgewijze Toelichting.

12.2 Commissie van Advies inzake Volkenrechtelijke Vraagstukken

Op 16 april 1998 is in het Staatsblad de Wet op de Commissie van Advies inzake Volkenrechtelijke Vraagstukken (CAVV) verschenen. Kort daarvoor is van de voorganger van de CAVV, een adviesorgaan met dezelfde naam, afscheid genomen. In vervolg op de totstandkoming van de wet heeft in mei een openbare wervingsprocedure voor leden van de Commissie plaatsgevonden. Dit heeft mogen leiden tot vele reacties, waaruit thans een selectie wordt voorbereid. Te verwachten valt dat de nieuw samen te stellen Commissie in de periode september-oktober 1998 een aanvang zal kunnen maken met haar taak.

  • 13. 
    UITGAVENCATEGORIE ONTWIKKELINGSSAMENWERKING

13.1 Inleiding

De indeling van de uitgavencategorie Ontwikkelingssamenwerking is ten opzichte van 1998 niet gewijzigd. Sinds 1997 is de indeling afgestemd op die van de Homogene Groep Internationale Samenwerking. Het Nederlandse buitenlandbeleid – waarvan ontwikkelingssamenwerking een belangrijk onderdeel uitmaakt – wordt daarmee in volle samenhang gepresenteerd. De uitgavencategorie Ontwikkelingssamenwerking bestaat uit elf categorieën: tien categorieën met ODA-uitgaven en één categorie met uitsluitend non-ODA uitgaven (categorie XI). Deze laatste categorie wordt samen met de ODA-categorieën gepresenteerd, omdat de uitgaven binnen deze categorie dicht tegen de ODA-uitgaven aanleunen. De indeling in categorieën ziet er als volgt uit:

categorie I:            Economie, werkgelegenheid en regionale ontwikkeling;

categorie II:           Milieu;

categorie III:          Maatschappelijke ontwikkeling;

categorie IV:          Onderwijs, onderzoek en culturele samenwerking;

categorie V:           Conflictbeheersing, mensenrechten en goed bestuur;

categorie VI:          Humanitaire hulp;

categorie VII:         Macro-steun en schuldverlichting;

categorie VIII:        Suriname, Nederlandse Antillen en Aruba;

categorie IX:          Multilaterale programma’s;

categorie X:           Overige programma’s;

categorie XI:          Overige uitgaven met betrekking tot Ontwikkelingssamenwerking (non-ODA).

Voor een nadere invulling van de categorieën wordt verwezen naar paragraaf 13.3 «Overzicht van de uitgavencategorie Ontwikkelingssamenwerking per afzonderlijke categorie».

13.2 De ODA-prestatie in 1997 en de uitvoering van de begroting 1998

ODA-prestatie 1997

Voor de rapportage van de netto-ODA aan het DAC moeten de ODA-uitgaven (NLG 6 083,2 miljoen) worden verminderd met de aflossingen op de – in het verleden verstrekte – ODA-leningen. Voor 1997 is dit een bedrag van NLG 329,1 miljoen. Een en ander resulteert in een ODA-prestatie van 0,81% van het BNP van 1997.

Uitvoering 1998

Bij Vermoedelijke Uitkomsten is de omvang van de uitgavencategorie Ontwikkelingssamenwerking (ODA) ten opzichte van de vastgestelde begroting 1998 toegenomen met NLG 49,682 miljoen. Deze mutatie bestaat voor NLG 47,003 miljoen uit begrotingsmiddelen en voor NLG 2,679 miljoen uit kapitaalmarktmiddelen. De verhoging van de begrotingsmiddelen is het saldo van een aantal componenten. Allereerst bedraagt de mutatie als gevolg van wijzigingen in de raming voor het BNP -/- NLG 20,4 miljoen. Het effect van de eindejaarsmarge – op basis van de realisaties 1997 – is + NLG 5,885 miljoen. De middelen voor de Nederlandse Antillen en Aruba (KabNA-begroting) werden verruimd met NLG 43,5 miljoen. Tot slot werden de geraamde ontvangsten op in het verleden uit OS-middelen verrichte betalingen ad NLG 18,018 miljoen aan de begrotingsmiddelen toegevoegd. De verhoging van de kapitaalmarkt-middelen betreft de toepassing van de eindejaarsmarge op grond van de realisaties 1997.

Rekening houdend met geraamde aflossingen ad NLG 392,874 miljoen op in het verleden verstrekte ODA-leningen wordt een netto ODA-prestatie geraamd van circa 0,81% van het BNP in 1998.

13.3 De uitgavencategorie Ontwikkelingssamenwerking 1999

De uitgavencategorie Ontwikkelingssamenwerking bestaat uit elf categorieën (zie paragraaf 13.1). In onderstaande tabel worden deze categorieën toegelicht met de bijbehorende begrotingsbedragen. De uitgaven voor de netto-ODA in de ontwerpbegroting 1999 en in het meerjarenplan 1999–2002, worden begroot op 0,8% van het BNP.

De Nederlandse hulpverlening in 1999

Uitgaven 1997

Begroting 1998

Verm.bel 1998

Begroting 1999

I               Economie, Werkgelegenheid en Regionale ontwikkeling

II              Milieu

III             Maatschappelijke Ontwikkeling

IV            Onderwijs, Onderzoek en Culturele samenwerking

V             Conflictbeheersing, mensenrechten en Goed Bestuur

VI            Humanitaire hulp

VII           Macro-steun en Schuldverlichting

VIII          Suriname, Nederlandse Antillen en Aruba

IX            Multilaterale programma’s

X             Overige programma’s

 

921,427

980,081

1 002,970

1 087,624

286,268

337,400

317,574

366,480

1 320,201

1 392,585

1 397,790

1 460,719

463,275

504,312

504,335

558,036

51,896

57,000

59,842

65,000

502,352

458,500

458,500

463,500

349,206

308,269

276,467

162,079

367,851

368,219

367,653

338,156

1 197,384

1 448,731

1 478,731

1 467,646

632,131

610,906

651,821

793,585

XI

Sub-totaal ODA

Overige uitgaven mbt OS (non-ODA)

6 091,991 432,352

6 466,003 430,662

6 515,685 424,402

6 762,825 413,235

Totaal Ontwikkelingssamenwerking

6 524,343

6 896,665

6 940,087

7 176,060

Bandbreedte

1998

1999

bandbreedte ex bandbreedte ex bandbreedte ex bandbreedte ex bandbreedte ex bandbreedte ex

1995 begrotingsmiddelen

1995 kapitaalmarktmiddelen

1996 begrotingsmiddelen

1996 kapitaalmarktmiddelen

1997 begrotingsmiddelen 1997 kapitaalmarktmiddelen

-/- 7 137                 -.-

1 605                -.-

–/– 12 715    –/– 12 715

1  776            1 776 5 885      -/- 7 870

2  679            1 339

De berekeningswijze van de beschikbare middelen voor «Official Development Assistance» (ODA) wordt gebaseerd op het Bruto Nationaal Product (BNP) voor 1999, zoals geraamd door het Centraal Planbureau in de Macro Economische Verkenning voor 1999. Daarna vindt verrekening plaats met de bandbreedte uit de voorgaande jaren.

De beschikbare middelen ten behoeve van ODA voor 1999 bedragen,

exclusief bandbreedte, NLG 6 780,295 miljoen.

Dit bedrag is als volgt vastgesteld:

– basisbedrag 0,8% BNPis                                         NLG6335 200 miljoen

– toevoeging bedrag aan geraamde aflossingen op ODA-leningen                                                         NLG 406 377 miljoen

– toevoeging diverse ontvangsten OS                           NLG 18 018 miljoen

– toevoeging EZ-Indonesië (Regeerakkoord)                NLG 50 200 miljoen

– kasschuif i.v.m. verruiming KABNA begr. in 1998 -/- NLG 29 500 miljoen

Analoog aan voorgaande jaren zal gedurende het uitvoeringsjaar een nacalculatie van deze berekeningswijze plaatsvinden waardoor wordt aangesloten bij het werkelijk gerealiseerde BNP.

Inclusief bandbreedte-effecten ex 1995 en 1996 is in 1998 een bedrag van NLG 6 762,825 miljoen beschikbaar voor ODA, waarvan NLG 3,115 miljoen in de vorm van kapitaalmarktmiddelen. Conform de besluitvorming in het kabinet in februari 1991 (de zogenaamde Tussenbalans) is het aandeel van de kapitaalmarktmiddelen sedert 1993 teruggebracht tot nul. De nu nog in de uitgavencategorie Ontwikkelingssamenwerking opgenomen kapitaalmarktmiddelen vloeien voort uit de toevoeging van niet bestede kapitaalmarktmiddelen uit voorgaande jaren op grond van de bandbreedte-systematiek.

Bandbreedte 1996 en 1997

Als gevolg van de begrotingsuitvoering 1996 worden de beschikbare middelen voor de Uitgavencategorie Ontwikkelingssamenwerking, onderdeel ODA, voor 1999 verlaagd met NLG 10,939 miljoen. Deze verlaging is het saldo van een overschrijding van de begrotingsmiddelen in 1996 en een onderschrijding van de kapitaalmarktmiddelen. In 1997 was er sprake van onderuitputting van de begrotingsmiddelen. Deze onderuitputting is het saldo van een onderuitputting op de begroting van het ministerie van Financiën en overschrijding op de overige ODA-onderdelen. De onderuitputting bij Financiën is in afwijking van de bandbreedtesystematiek voor 100% toegevoegd aan het ODA-deel van de begroting van Financiën in 1998. De resterende overschrijding wordt volgens reguliere bandbreedtesystematiek verwerkt. Op de kapitaalmarkt-middelen was in 1997 sprake van onderuitputting.

Verplichtingenramingen

Bij de begrotingsonderdelen waar dit relevant is, zijn – met inachtneming van de comptabele voorschriften – de overzichten opgenomen inzake de opbouw van de verplichtingenramingen.

De overzichten inzake de opbouw van verplichtingenramingen zijn opgenomen indien sprake is van (meerjarige) verplichtingen, zoals bedoeld in artikel 4, lid 5 van de Comptabiliteitswet ten laste van het op begrotingsnummer V van de Rijksbegroting opgenomen deel van de Uitgavencategorie Ontwikkelingssamenwerking. Het betreft verplichtingen die in dat jaar rechtstreeks ontstaan op grond van een verdrag, een wet, een koninklijk besluit, een ministeriële regeling, een beschikking of een verbintenis, die in dat jaar dan wel in een later jaar tot uitgaven leiden of kunnen leiden. Voor de verplichtingenoverzichten van niet op begrotings-nummer V opgenomen onderdelen van de uitgavencategorie Ontwikkelingssamenwerking wordt verwezen naar het begrotingsnummer van het betreffende departement.

De omvang van de, in enig jaar, voor Ontwikkelingssamenwerking beschikbare kasmiddelen is, gebaseerd op politieke afspraken, 0,8% van het BNP exclusief bandbreedte effecten. Hierbinnen is een zogenaamde «plafondconstructie» van toepassing. Het bedrag aan verplichtingen moet worden aangegaan en de fasering van de uitgaven daaruit, dient derhalve zodanig te zijn dat het leidt tot besteding van de politiek bepaalde hoeveelheid kasmiddelen. Het spreekt voor zich dat gelet hierop, de opgenomen verplichtingenramingen – voor wat betreft de in 1997 tot en met 2002 aan te gane verplichtingen – een tentatief karakter hebben, gebaseerd op veronderstellingen over vermoedelijke uitgavenritmes van nieuwe verplichtingen en het geraamde uitgaventempo van reeds aangegane verplichtingen. De omvang van de feitelijk aan te gane verplichtingen wordt afgestemd op de voor financiering van die verplichtingen binnen de omvang van de voor de uitgavencategorie Ontwikkelingssamenwerking voor de jaren 1997 tot en met 2002 – naar raming – beschikbare kasmiddelen. Het selecteren en beoordelen van te financieren activiteiten is daarbij een continu proces dat na positieve beoordeling eventueel in het aangaan van verplichtingen resulteert. De mate waarin dit proces voortschrijdt en de voor een programma verantwoordelijke ambassade of eenheid op het departement de beschikbare kasmiddelen ook in meerjarenperspectief invult, bepaalt de uiteindelijke omvang van de aangegane verplichtingen. Aangezien de beschikbaarheid van kasmiddelen in het lopende en de volgende jaren daarbij de bepalende factor is, wordt de ruimte voor het aangaan van verplichtingen tevens beïnvloed door eventueel optredende wijzigingen in het uitgavenpatroon van reeds aangegane verplichtingen. Het bovengenoemde kan erin resulteren dat de effectief aangegane verplichtingen hoger of lager kunnen zijn dan de begrotingsramingen met betrekking tot die verplichtingen.

13.4 Gekwantificeerde kwaliteitsdoelstellingen voor Ontwikkelingssamenwerking

13.4.1 Inleiding

Met ingang van 1997 is binnen de begroting van de uitgaven van Ontwikkelingssamenwerking een vijftal afzonderlijk gekwantificeerde kwaliteitsdoelstellingen opgenomen.

Er zijn twee doelstellingen ten aanzien van het sociaal beleid;

  • 1. 
    twintig procent van de in de uitgavencategorie Ontwikkelingssamenwerking opgenomen begroting van de netto-ODA, te besteden aan basis sociale voorzieningen;
  • 2. 
    vier procent van de begrote netto-ODA, te besteden aan reproductieve gezondheid.

Er zijn twee doelstellingen op milieugebied;

  • 3. 
    0,1% van het bruto nationaal product (BNP) te besteden ten behoeve van het internationaal natuur- en milieubeleid in ontwikkelingslanden;
  • 4. 
    vijftig miljoen te besteden aan het behoud van het tropisch regenwoud.

Er is een doelstelling met betrekking tot de hulp aan de minst ontwikkelde landen (MOL’s).

  • 5. 
    Ten minste 0,25% van het BNP zal worden besteed aan hulp in de MOL’s.

Deze doelstellingen, zoals voor het eerst geformuleerd in de ontwerpbegroting 1997 (TK, 1996–1997, 25 000 V, nr. 2), vloeiden deels voort uit internationaal overleg, en zijn alle eerder besproken met de Tweede Kamer. De doelstellingen zijn nu voor de derde keer in de begroting opgenomen.

Voor het begrotingsjaar 1999 is bij de berekening van de doelstellingen dezelfde systematiek gehanteerd als in voorgaande jaren. Een bepaald percentage van verschillende begrotingsartikelen wordt aan de doelstellingen toegerekend.

In 1998 is een nieuw informatiesysteem ingevoerd met de target-dimensies basis sociale voorzieningen, reproductive gezondheid en bossen, waarbij van elke activiteit de bijdrage aan de targetdimensies wordt vastgesteld. Deze werkwijze biedt de mogelijkheid om de realisatie van de doelstellingen te berekenen op basis van feitelijke uitgaven.

13.4.2 Twintig procent voor sociale basisvoorzieningen

Het DAC-rapport «Shaping the 21st century» heeft een aantal sociale doelstellingen voor het jaar 2015 geformuleerd: universeel basis onderwijs, vermindering van sterfte van kinderen jonger dan vijf jaar en moeders, universele toegang tot reproductieve gezondheidsdiensten, gender gelijkheid en halvering van extreme armoede. Om deze doelstellingen te bereiken is een substantiele verhoging van de investering in sociale basisvoorzieningen vereist. Hieronder worden verstaan basis gezondheid inclusief reproductieve gezondheid, basis onderwijs, voeding en drinkwater/sanitatie.

Het 20/20 initiatief biedt een raamwerk, een financiële paragraaf, om de DAC-doelstellingen te bereiken. Het 20/20 initiatief voor «basic social services» is vastgelegd in de slotverklaring van de Sociale Top in Kopenhagen in 1995 en nader uitgewerkt in de Oslo-consensus van 1996. De komende periode krijgt het onderwerp veel internationale aandacht. In oktober 1998 wordt in Hanoi de voortgang in de implementatie van het 20/20 initiatief besproken. Nederland is actief betrokken bij de voorbereiding en financiering daarvan. Ter voorbereiding daarvan zijn studies gedaan naar de implementatie door VN-organisaties en de Wereldbank, en door enkele DAC-landen.

Deze laatste studie is door Nederland gefinancierd. Tevens is een nieuwe brochure «Implementing the 20/20 initiative» van een aantal VN-organisaties en de Wereldbank uitgebracht waarin nader wordt ingegaan op de relatie tussen de resultaatgerichte doelstellingen van de DAC en de inputgerichte doelstellingen van het 20/20-initiatief. De Commissie voor Sociale Ontwikkeling van de Verenigde Naties zal in februari 1999 een paneldiskussie wijden aan de resultaten van de VN-Taakgroep voor sociale basisvoorzieningen.

Ook in 1999 zal Nederland zich inspannen om tenminste 20% van het ODA-budget te besteden aan sociale basisvoorzieningen. Onderstaande tabel geeft de uitgaven aan van de Nederlandse ontwikkelingsgelden van 1997, evenals de begrotingen voor 1998 en 1999. Activiteiten onder IVa (pre-)basisonderwijs en -vorming dragen 100% bij aan basis sociale voorzieningen, evenals enkele bijdragen aan VN-instellingen zoals UNFPA en UNAIDS. Andere begrotingsartikelen zoals IIIa (landenprogramma’s met betrekking tot sociale ontwikkeling) kennen eveneens activiteiten gericht op institutionele ontwikkeling, sport, gender en kinderen. Nadere analyse van de bijdragen van de MFO’s en van de hulp aan Suriname wees uit dat de bijdragen dienden te worden verlaagd.

Extra comptabele Staat 1999, 20/20 initiatief (x 1000)

Uitgaven 1997

Begroting 1998

Begroting 1999

begr. nr. artikelnr.

bereken-wijze. MvT 1999

Ia             Landenprogramma’s mbt econ ontw, werkgelenreg                       46,876              40,750

ontw Ib             Bijdrage Wereldvoedselprogramma (WFP/IEFR)

IIa            Landenprogramma’s mbt milieu

IIIa           Landenprogramma’s mbt sociale ontwikkeling

IIIb          Multilaterale bijdragen

– VN-bevolkingsfonds (UNFPA)

– VN-AIDS-programma (UNAIDS)

– ontw. fonds Soc. Infrastructuur van de Caribische Ontw. bank (CDB)

– bijdragen UNIFEM & INSTRAW

– VN-kinderfonds (UNICEF) IIIc           Ambassade Projecten Programma

IIID          Medefinancieringsprogramma

– programma Voedselzekerheid en Voedingsverbetering (VPO)

– programma Personele Samenwerking met ontwikkelingslanden (PSO) IIIe           Nederlandse Ontwikkelingsorganisatie (SNV)

IIIf            Gemeente-initiatieven en Kleine Plaatselijke Activiteiten

(GI/KPA) IVa           Landenprogramma’s mbt onderwijs & Cultuur

IVd          Onderzoeksprogramma

VIa          Noodhulp

– noodhulp tbv ontwikkelingslanden VIIIa Suriname

– hulp aan Suriname IXa          EU-hulpverlening

– Europees Ontwikkelingsfonds (EOF)

– nood- en voedselhulp IXb          Multilaterale financiële instellingen

– internationale ontwikkelingsassociatie (IDA)

– regionale ontwikkelingsbanken en fondsen IXc          Bijdrage VN-ontwikkelingsfonds (UNDP)

IXd          Spec. Multilaterale Activiteiten

IXe          Wereldbank Partnership Programme

Xa           Deskundigenprogramma

XIc          Doelbijdragen & speciale activiteiten

– doelbijdragen                                                                                           0,213                0,300

42,650

V-18.01

10%

 

60,000

60,000

60,000

V-18.02

100%

13,316

16,250

17,000

V-12.01.01

5%

294,810

301,125

319,875

V-13.08

75%

95,000

87,500

78,500

V-13.09.01

100%

11,000

12,000

12,000

V-13.09.02

100%

2,940

7,000

6,900

V-13.09.03

100%

1,900

1,750

1,725

V-13.09.04

25%

56,000

41,600

41,600

V-13.09.05

80%

1,795

2,000

2,100

V-13.04

10%

135,807

148,425

142,538

V-13.05.01

22,5%

30,000

30,000

30,000

V-13.05.02

100%

23,920

23,920

23,920

V-13.05.03

65%

16,346

17,278

18,987

V-13.06

15%

1,515

1,650

2,200

V-13.07

20%

88,274

130,000

175,000

V-14.08

 

2,424

2,250

2,375

V-14.04.01

5%

131,056

120,000

121,500

V-09.04.01

30%

17,533

19,991

12,500

V-15.05

10%

14,807

31,330

26,926

V-08.02

10%

35,735

36,890

35,140

EU

35%

90,752

104,009

110,793

IX-b

25%

4,385

6,835

7,167

IX-b

5%

17,000

16,500

16,500

V-16.04

10%

33,816

24,375

39,525

V-16.05

75%

0,000

0,000

2,000

V-16.07

5%

23,162

21,920

23,400

V-16.01

20%

0,300 V-16.03.01

5%

Totaal

ODA

1 250,382

6 097,145

1 305,647

6 466,003

1 373,120

6 762,825

Totaal basic social services als % ODA

20,5

20,2

20,3

13.4.3 Vier procent voor reproductieve gezondheid

De begrippen Reproductieve Gezondheid en Reproductieve Rechten zijn tijdens de bevolkingsconferentie in Caïro en de vrouwenconferentie in Beijng internationaal geaccepteerd als uitgangspunt voor beleid. De deelnemende landen hebben zich uitgesproken voor hantering van deze begrippen als leidraad voor hun bevolkingsbeleid. De vertaling naar de praktijk vindt in toenemende mate plaats, ondersteund door internationale organisaties als UNFPA, WHO en IPPF en bilaterale donoren. Nederland heeft besloten om met ingang van 1997 4% van de begroting van ontwikkelingssamenwerking te besteden aan reproductieve gezondheid. De uitvoering van het beleid zal enerzijds plaatsvinden via internationale organisaties, anderzijds zal een deel van de programma’s bilateraal worden uitgevoerd, met lokale overheden en NGO’s.

In het Nederlandse beleid wordt uitgaande van deze geïntegreerde benadering aan de volgende onderwerpen speciaal aandacht besteed: Veilig moederschap, Adolescenten, Onveilige Abortus, Reproductieve Gezondheidsvoorzieningen voor vluchtelingen, Handhaving van seksuele en reproductieve rechten.

In februari 1999 zal UNFPA in Den Haag een bijeenkomst organiseren waarbij de afspraken, gemaakt tijdens de Internationale Conferentie over Bevolking en Ontwikkeling van Cairo 1994, zullen worden bezien op hun resultaten. Met name de implementatie van het te Cairo aangenomen actieprogramma zal daarbij centraal staan. Deze bijeenkomst (ICPD+5) zal als voorbereiding dienen voor een speciale zitting van de Algemene Vergadering van de VN eind juni 1999.

Nadere analyse van de bijdragen aan de MFO’s en programma’s speciale multilaterale activiteiten wees uit dat deze toerekeningen diende te worden verhoogd. Het grootste deel van Reproductieve gezondheid kwalificeert tevens voor de gekwantificeerde kwaliteitsdoelstelling «basic social services». Echter een aantal onderdelen, zoals onderzoek naar medicijnen en vaccins ter bestrijding van AIDS, binnen de doelstelling voor reproductieve gezondheid kwalificeert niet voor de doelstelling «basic social services».

Extra comptabele Staat 1999, Reproductieve Gezondheid (x 1000)

Uitgaven 1997

Begroting 1998

Begroting           begr. nr.

1999          artikelnr.

bereken-wijze. MvT 1999

IIIa IIIb

IIIc IIId

IIIe

VIIIa

IXb

IXd Xa Xc

Landenprogramma’s mbt sociale ontwikkeling                                  73,834              90,338

Bijdragen mbt sociale ontwikkeling

– VN-bevolkingsfonds (UNFPA)

– VN-aids programma (UNAIDS)

– VN-kinderfonds (UNICEF)

Ambassade Projecten Programma

Medefinancieringsprogramma (MFP)

– Programma Personele Samenwerking met ontw.landen

(PSO) Nederlandse Ontwikkelingsorganisatie (SNV) Hulp aan Suriname Internationale financiële instellingen – internationale ontwikkelingsassociatie (IDA) – regionale ontwikkelingsbanken en fondsen Speciale Multilaterale Activiteiten Deskundigenprogramma Doelbijdragen & speciale activiteiten – doelbijdragen                                                                                           0,210                0,250

95,963

V-13.08

22,5%

 

95,000

87,500

78,500

V-13.09.01

100%

11,000

12,000

12,000

V-13.09.02

100%

16,800

15,600

15,600

V-13.09.05

30%

0,180

0,200

0,210

V-13.04

1%

10,865

11,874

31,675

V-13.05.01

5%

3,680

3,680

3,680

V-13.05.03

10%

1,090

1,152

1,266

V13.06

1%

1,169

1,333

1,250

V-15.05

1%

18,150

20,802

22,159

IX-b

5%

0,877

1,367

1,433

IX-b

1%

4,509

3,250

5,270

V-16.05

10%

5,791

5,480

5,850 V-16.01.01/02

5%

0,250 V-16.03.01

Totaal

ODA

243,154

6 097,145

254,825

6 466,003

275,105

6 762,825

Totaal reproductieve gezondheid als % ODA

4,0

3,9

4,1

13.4.4 Milieu, 0,1% van het BNP voor Internationaal Natuur- en Milieubeleid

1 De regeerakkoordafspraken over Clean Development Mechanism zijn vooralsnog geparkeerd binnen de 0,1% milieudoelstelling op artikel 12.01 Milieubeleid in ontwikkelingslanden.

Binnen het Nederlandse ontwikkelingssamenwerkingsbeleid wordt de UNCED-doelstelling aangehouden: donoren dragen 0,1% van het BNP bij aan het internationaal milieubeleid (zij het niet additioneel, doch binnen het plafond van 0,8% ODA-uitgaven). Uitgaven met betrekking tot het internationale natuur- en milieubeleid zijn op meerdere plaatsen binnen de uitgavencategorie Ontwikkelingssamenwerking terug te vinden. In onderstaande tabel is daarvan een overzicht opgenomen1.

De extracomptabele staat Milieu is opgebouwd uit het hoofdbeleidsterrein milieu, waarin programma’s ondergebracht zijn die voor honderd procent kwalificeren als milieu. Dit hoofdbeleidsterrein dekt echter niet alle milieu-uitgaven binnen de extracomptabele staat Ontwikkelingssamenwerking. Een aantal programma’s in de andere hoofdbeleidsterreinen hebben milieu als één van de aandachtsvelden. Naast de bilaterale milieu-uitgaven zijn milieugerelateerde bijdragen aan internationale instellingen en medefinancieringsorganisaties meegenomen in de extracomptabele staat Milieu.

Op basis van ervaringscijfers zijn percentages opgenomen per categorie. Ieder jaar zullen op basis van de gerealiseerde «milieu»-uitgaven in de desbetreffende categorieën de gehanteerde percentages kritisch tegen het licht gehouden worden en daar waar nodig aangepast. In 1999 zijn voor de opgenomen onderdelen geen significante wijzigingen opgetreden ten opzichte van de extracomptabele staat in begroting van 1998.

Extra comptabele Staat Milieu 1999 (x 1000)

Uitgaven 1997

Begroting 1998

Begroting 1999

begr. nr. artikelnr.

bereken-wijze. MvT 1999

II              Milieu

IIa            Landenprogramma’s mbt milieu

IIb            Internationale milieubijdragen (GEF/UNEP)

Id             Miliev-programma

IId            Natuur en Milieu educatie (NME)

 

266,324

325,000

340,000

V-12.01.01

100%

17,944

10,400

24,180

V-12.01.02

100%

30,531

80,000

80,000

V-18.04

100%

2,000

2,000

2,000

V-12.03

100%

Subtotaal

Procentuele bijdrage aan milieu

Ic             Internat fonds voor agrar ontw (IFAD)

IXc          Bijdrage VN ontw. hulp (UNDP)

IXa          Europees Ontw. fonds (EOF)

IXb          Internat. Ontw. Associatie (IDA)

IXb          Regionale Ontw. Banken en Fondsen

IXe          Wereldbank Partnership Programme

316,799

417,400

446,180

 

0,693

1,450

1,596

V-11.03

10%

34,000

33,000

33,000

V-16.05

20%

7,403

15,665

13,463

V-08.02

5%

36,301

41,604

44,317

IX-b

10%

4,385

6,835

7,167

IX-b

5%

0,000

0,000

10,000

V-16.07

25%

V-11.01

100%

Subtotaal                                                                                                    82,782              98,553              99,543

Overig

Ia             Landenprogramma’s mbt economische ontwikkeling sector: agrarische productie en ontwikkeling onderdeel                  61,017              70,000              70,000

bosbouw IIIc/Xc APP/doelbijdragen IIId          Medefinancieringsprogramma

IIIe           Nederlandse ontwikkelingsorganisatie (SNV)

VIIIb KabNA-Milieu-uitgaven IVc          Programma’s van IO&O-instituten

Overige activiteiten met een milieudimensie                                    103,248              75,000              75,000

 

0,898

1,300

1,350

V-13.04

5%

54,323

59,370

63,350

 

10%

16,346

17,278

18,987

V-16.02

15%

12,021

11,322

10,319

IV

5%

6,566

6,463

6,557

V-14.03 01/.02

5%

rapportage

Subtotaal

Totaal-generaal

BNP x mln

Milieu als % van het BNP

254,420

240,733

245,563

 

654,001

756,687

791,286

712,900

761,200

791,900

0,09

0,10

0,10

 

Tropisch regenwoud

Uitgaven 1996

Begroting 1997

Begroting 1998

Begr.nr. artikelnu

IIa

– Landenprogramma’s mbt milieu Overige activiteiten met een milieudimensie

45,000 5,000

45,000 5,000

45,000 5,000

V-12.01.01 div.artn.

 

Totaal tropisch regenwoud

50,000

50,000

50,000

 

13.4.5 Minst Ontwikkelde Landen (MOL’s); 0,2% van het BNP

De hulp aan Minst Ontwikkelde Landen bedroeg in 1997 0,25% van het BNP. Dit percentage is gebaseerd op de totale Nederlandse bilaterale hulp aan de MOL’s alsmede op het aandeel van de hulpverlening van multilaterale instellingen aan de MOL’s in verhouding tot de Nederlandse bijdrage aan de instellingen. Hiermee heeft Nederland voldaan aan de, in 1990 tijdens de «Least Developed Countries Conference» aangekondigde en gekozen doelstelling van een bijdrage van 0,2% van het BNP aan MOL’s. Nederland heeft dit percentage verhoogd tot 0,25% van het BNP. Ook aan deze doelstelling is in 1997 voldaan.

De bedragen in de MOL-staat zijn op de volgende manier berekend. Voor de uitgaven die direct aan de landen toekomen, is berekend hoeveel middelen zij uitgeven aan de MOL’s. Deze werkwijze kan echter niet toegepast worden op alle uitgaven, aangezien een deel van de uitgaven via een andere weg bij de MOL’s terecht komt. Het betreft hier de Nederlandse bijdragen aan de Europese Unie en andere multilaterale (financiële) instellingen. Deze organisaties financieren uit hun algemene middelen ook programma’s in MOL-landen. Om de bedragen te berekenen die via deze instellingen aan MOL’s ten goede komen, is gebruik gemaakt van percentages die per instelling aangeven welk deel van de middelen aan de MOL’s wordt besteed. Door de Nederlandse bijdragen aan de multilaterale instellingen van 1997 te vermenigvuldigen met deze percentages kan worden aangegeven hoeveel middelen uiteindelijk in 1997 via deze kanalen bij de MOL’s zijn terecht gekomen.

De hulp aan de MOL’s is in absolute termen gestegen. Dit neemt niet weg dat het percentage van van middelen dat naar MOL-landen is gegaan, is gedaald. Dit wordt verklaard door een grotere stijging van het BNP. Hierdoor komt de absolute stijging van hulp aan MOL-landen niet tot uitdrukking in het percentage.

HULP AAN DE MINST ONTWIKKELDE LANDEN (MOL’s) (mln)

1996

1997

Ib Ic

Ie Ih

II

II

Economie, Werkgelegenheid en Regionale ontwikkeling

Landenprogramma’s m.b.t. economische ontw., werkgelegenheid en regionale ontw. Bijdrage Wereldvoedselprogramma (WFP/IEFR) Bijdrage Internationaal Fonds voor Agrarische Ontwikkeling (IFAD)

Bedrijfsleven programma begrotingsmiddelen – ORET schenkingen – MILIEV schenkingen PUM-programma Grondstoffen – projecten m.b.t. grondstoffen

Bijdrage VN-kapitaalfonds (UNCDF)

Milieu

 

194,64

255,88

47,13

35,88

0,78

2,49

54,10

91,34

1,43

0,11

1,20

1,83

3,65

3,93

12,83

13,28

Ia

Id

HULP AAN DE MINST ONTWIKKELDE LANDEN (MOL’s) (mln)

IIa

III

IIIa IIIb

IIIc IIId

IIIe IIIf

IV

IVa IVb IVc IVd

V

VI

VIa

VIb

VII

VIIa

VIIb

IX

IXa IXb

IXb IXc IXd

X

Xa

Xc Xg

XI

XId

 

32,15

35,35

22,00

18,50

3,00

3,30

4,87

4,56

113,43

123,08

8,40

11,09

15,56

13,21

2,46

1,08

44,56

53,08

1,89

2,06

46,69

44,39

15,40

45,71

0,00

3,16

3,25

1,67

6,16

10,18

Landenprogramma’s m.b.t. milieu                                                        42,12            44,30

Maatschappelijke ontwikkeling

Landenprogramma’s m.b.t. sociale ontwikkeling                             168,80          178,82

Bijdragen m.b.t. sociale ontwikkeling

– VN-bevolkingsfonds (UNFPA)

– VN-kinderfonds (UNICEF)

– VN-AIDS-programma

Ambassade Projecten programma (App)

Medefinanciering van projecten van particuliere organisaties

– Medefinancieringsprogramma (MFP)

– Programma Voedselzekerheid en Voedingsverbetering (VPO)

– Programma personele samenwerking met ontwikkelingslanden (PSO)

– Vakbondsmedefinancieringsprogramma (VMP)

Nederlandse Ontwikkelingsorganisatie (SNV)

Gemeente-initiatieven en Kleine Plaatselijke Activiteiten

(GI/KPA)

Onderwijs, Onderzoek en Culturele samenwerking

Landenprogramma’s m.b.t. Onderwijs en Cultuur

Internationaal Onderwijs

Samenwerking Internationale Instituten

Onderzoek

– Onderzoeksprogramma

Mensenrechten, Conflictbeheersing, Democratisering en Goed Bestuur Humanitaire hulp

Preventie, Humanitaire hulp en Wederopbouw

– Noodhulp t.b.v. ontwikkelingslanden                                              161,35          164,98

VN-vluchtelingenprogramma’s – Bijdrage Hoge Commissariaat voor vluchtelingen (UNHCR)                                                                                                  19,32            19,32

Macro-steun en Schuldverlichting

Macro-economische steun

– Non-sectorale programmahulp

Schuldverlichting

– Schuldendiensten

Algemene Multilaterale Programma’s

EU-hulpverlening

Internationale Financiele Instellingen

– Internationale Ontwikkelings Associatie (IDA)

– Internationale Financierings Maatschappij (IFC)

Regionale ontwikkelingsbanken en fondsen

Afrikaanse Ontwikkelingsbank (AfDB) en -fonds (AfDF)

– Afrikaanse Ontwikkelingsbank (AfDB)

– Afrikaans Ontwikkelingsfonds (AfDF)

– Aziatische Ontwikkelingsbank (AsDB) en -fonds (AsDF)

– Aziatische Ontwikkelingsbank (AsDB)

– Aziatisch Ontwikkelingsfonds (AsDF)

– Inter-Amerikaanse Ontwikkelingsbank en het Fonds voor Speciale Operaties (IDB/FSO) Uitbreiding structurele aanpassingsfaciliteit (ESAF/IMF) Bijdrage VN-ontwikkelingsfonds (UNDP) Speciale Multilaterale Activiteiten

Overige Ontwikkelingssamenwerkingsprogramma’s

Deskundigenprogramma’s – Uitzending deskundigen Doelbijdragen en speciale activiteiten Nationale apparaatskosten

– Inspectie Ontwikkelingssamenwerking en Beleidsevaluatie (IOB) – Personele en materiële kosten buitenland

Overige uitgaven mbt OS (non-ODA)

Garanties op door de NIO verstrekte leningen aan ontwikkelingslanden                                                                                   7,98              9,37

 

85,83

26,00

105,81

60,62

153,95

165,11

142,10

112,82

0,48

0,85

6,28

 
 

0,00

 

24,07

4,93

 
 

1,59

 

17,43

0,56

0,16

11,52

10,82

90,75

90,75

15,02

9,75

33,67

35,42

6,81

4,82

2,28

0,53

9,01

15,38

Totaal

Hulp aan de MOL’s in % van het BNP

1 704,14

0,26

1 768,05

0,25

13.5. Overzicht van de uitgavencategorie Ontwikkelingssamenwerking per afzonderlijke subcategorie

De in paragraaf 13.1 genoemde indeling in elf subcategorieën met betrekking tot de «Nederlandse ontwikkelingssamenwerking in 1999» wordt in de uitgavencategorie Ontwikkelingssamenwerking per thema of sector nader toegelicht. De bedragen zijn mede gerelateerd aan de hiervoor toegelichte gekwantificeerde kwaliteitsdoelstellingen voor Ontwikkelingssamenwerking.

Uitgaven 1997

Begroting 1998

Verm.bel. 1998

Begroting 1999

Begr.nr. artikelnr.

Ib Ic

Id

Ie If

Ig Ih

Economie, Werkgelegenheid en Regionale ontwikkeling

Landenprogr.mbt economische ontwikkeling, werkgelegenheid en regionale ontwikkeling – w.v. economie&werkgelegenheid – w.v. landbouw&regionale ontwikkeling – w.v. stedelijke ontwikkeling – w.v. vrijwillige terugkeer van asielzkrs Bijdrage Wereldvoedselprogramma (WFP) Bijdrage Internationaal Fonds voor Agrarische Ontwikkeling (IFAD)

«ORET-plus-programma» – begrotingsmiddelen – w.v. ORET-schenkingen* – w.v. MILIEV-schenkingen* – w.v. Programma Samenwerking Opkomende Markten

(PSOM) – w.v. Investeringen OS – Indonesië faciliteit EZ – kapitaalmarktmiddelen PUM-programma Bevordering export ontw.landen – CBI

– ITC-bijdrage via CBI – CBI-apparaatskosten Bedrijfsmatige technische bijstand Grondstoffen

– Gemeenschappelijk grondstoffenfonds – Projecten mbt grondstoffen Bijdrage V.-kapitaalfonds (UNCDF) Allochtoon ondernemerschap

 

566,566

499,500

519,879

531,000

V-18.01

97,802

90,000

96,379

99,000

 

444,577

380,000

393,000

397,500

 

24,187

27,500

28,500

29,000

 

-/-

2,000

2,000

5,500

 

60,000

60,000

60,000

60,000

V-18.02.01

6,930

14,500

13,348

15,957

V-18.03 V-18.04

219,239

340,000

340,000

365,000

 

188,708

235,000

235,000

250,000

 

30,531

80,000

80,000

80,000

 

-/-

5,000

5,000

15,000

 

-/-

20,000

20,000

20,000 50,200

XIII

5,083

3,381

6,059

3,115

V-17.03

11,500

13,500

13,500

13,500

V-18.06

17,457

16,500

16,500

16,500

V-18.07.01

3,000

3,000

3,000

3,000

V-18.07.03

-/-

-/-

2,884

2,884

V-18.07.04

3,165

4,000

3,600

5,000

V-18.05

9,500

7,500

7,100

2,029

V-18.08.01

0,917

0,900

0,600

0,900

V-18.08.02

17,000

15,000

15,000

15,000

V-18.09

1,070

2,300

1,500

3,539

V-18.12

Totaal CategorieI

921,427

980,081         1 002,971         1 087,624

  • inclusief China en India
 
   

Uitgaven

Begroting

Verm.bel.

Begroting

Begr.nr.

   

1997

1998

1998

1999

artikelnr.

II

Milieu

         

IIa

Landenprogramma’s mbt milieu

266,324

325,000

301,252

340,000

V-12.01.01

IIb

Internationale milieubijdragen

         
 

– Bijdrage GEF

15,999

8,400

12,282

22,180

V-12.01.02.

 

– Bijdrage VN-programma UNEP

1,945

2,000

2,040

2,000

V-12.01.03/XIV

 

– Verwoestijningsverdrag

-/-

-/-

-/-

0,300

V-12.01.04

IIc

Natuur- en Milieu-educatie (NME)

2,000

2,000

2,000

2,000

V-12.03

 

Totaal CategorieII

286,268

337,400

317,574

366,480

 

Ia

Uitgaven Begroting 1997                 1998

Verm.bel. 1998

Begroting 1999

Begr.nr. artikelnr.

III             Maatschappelijke ontwikkeling

IIIa           Landenprogr mbt sociale ontwikkeling

– w.v. Vrouwen en ontwikkeling – w.v. Kinderen en ontwikkeling

IIIb          Bijdragen mbt sociale ontwikkeling

– VN-bevolkingsfonds (UNFPA)

– VN-aids programma (UNAIDS)

– VN-kinderfonds (UNICEF)

– UNIFEM & INSTRAW

– Ontw.fonds soc.infrastructuur van de caribische Ontw.bank (CDB) IIIc           Ambassade Projecten Programma (App)

IIId          Medefinanciering van projecten van particuliere organisaties

– Medefinancieringsprogramma(MFP)

– Programma Voedselzekerheid en Voedingsverbetering-(VPO)

– Programma Personele Samenwerking met ontwikke-lingslanden(PSO)

– Vakbondsmedefinancieringsprogramma (VMP)

IIIe           Nederlandse Ontwikkelingsorg. (SNV)

IIIf            Gemeente-initiatieven en Kleine Plaatselijke Activiteiten

(GI/KPA)

 

378,606

401,500

406,045

426,500

V-13.08

41,677

45,000

45,000

45,000

 

7,943

11,500

11,500

19,000

 

95,000

87,500

87,500

78,500

V-13.09.01

11,000

12,000

12,000

12,000

V-13.09.02

56,000

52,000

52,000

52,000

V-13.09.05

7,600

7,000

6,900

6,900

V-13.09.04

2,940

2,900

2,940

2,940

V-13.09.03

17,952

20,000

19,838

21,000

V-13.04

543,229

593,700

591,700

633,500

V-13.05.01

30,000

30,000

30,000

30,000

V-13.05.02

36,800

36,800

36,800

36,800

V-13.05.03

22,000

23,000

23,000

23,000

V-13.05.04

108,974

10,100

115,185

11,000

118,067

11,000

126,579

11,000

V-13.06

V-13.07

Totaal Categorie III

1320,201         1392,585         1397,790         1460,719

IV            Onderwijs, Onderzoek en Culturele samenwerking

IVa           Landenprogr. mbt Onderwijs & Cultuur

– w.v. (pre-)basisonderwijs en -vorming – w.v. Overige onderwijsprogramma’s – w.v. Institutionele onderwijsversterking – w.v. cultuur in O.S.-landen

IVb          Internationaal Onderwijs

– Academisch Samenwerkingsprogramma – Nederlands Fellowshipsprogramma

– Samenwerking met intern.instituten

IVc          Programma’s van IO&O-instituten

IVd          Onderzoek

– Onderzoeksprogramma – RAWOO

IVe           Communicatieprogramma

 

Uitgaven

Begroting

Verm.bel.

Begroting

Begr.nr.

1997

1998

1998

1999

artikelnr.

140,313

183,500

181,385

228,500

V-14.08

88,274

130,000

127,885

175,000

 

11,674

       

27,466

41,000

41,000

41,000

 

12,899

12,500

12,500

12,500

 

72,768

68,000

68,000

68,500

V-14.07.01

52,297

55,700

55,700

55,700

V-14.07.02 / VIII

9,117

11,100

11,100

13,800

V-14.07.03

131,329

129,262

130,756

131,136 V-14.03.01/.02

       

VIII /Xl /XIV

48,479

45,000

45,000

47,500 V-14.04.01/XIV

0,262

0,250

0,250

0,700

V-14.04.02

8,710

11,500

12,144

12,200

V-14.05

Totaal CategorieIV

463,275

504,312

504,335

558,036

Uitgaven Begroting Verm.bel. Begroting 1997                 1998                 1998                 1999

Begr.nr. artikelnr.

V             Mensenrechten, Conflictbeheersing, Democratisering en

Goed bestuur

Va            Mensenrechten, conflictbeheersing en democratisering

– w.v. Mensenrechten en conflictbeheersing – w.v. Democratisering&Goed Bestuur

 

51,896

57,000

59,842

65,000

20,946

22,000

22,000

25,000

30,950

35,000

37,842

40,000

V-09.03

Totaal CategorieV

51,896

57,000

59,842

65,000

Uitgaven Begroting 1997                 1998

Verm.bel. 1998

Begroting 1999

Begr.nr. artikelnr.

VI            Humanitaire hulp

VIa          Preventie, Humanitaire hulp en Wederopbouw

– Noodhulp t.b.v. ontwikkelingslanden VIb          VN-vluchtelingenprogramma’s

– Bijdrage Hoge Commissariaat voor vluchtelingen

(UNHCR) – Bijdrage organisatie voor hulp aan Palestijnse vluchtelingen (UNRWA)

436,852            400,000

400,000

405,000 V-09.04.01

 

52,000

47,500

47,500

47,500

V-09.05.01

13,500

11,000

11,000

11,000

V-09.05.02

Totaal CategorieVI

502,352            458,500            458,500            463,500

Uitgaven Begroting Verm.bel. Begroting 1997                 1998                 1998                 1999

Begr.nr. artikelnr.

VII           Macro-steun en Schuldverlichting

VIIa Macro-economische steun

– Non-sectorale programmahulp VIIb Schuldverlichting

– Schuldverlichting hoofdsommen

– Schuldendiensten

– w.v. bijdrage HIPC-trust fund Taakstellende ombuiging ivm opvang asielzoekers

103,011

95,000

75,000

246,195            213,269            201,468

30,000              30,000

110,000 V-15.01.01

177,079

10,000 125,000

V-15.01.02 & EKI

Totaal CategorieVII

349,206            308,269            276,468

162,079

Uitgaven Begroting Verm.bel. 1997                 1998                 1998

Begroting 1999

Begr.nr. artikelnr.

VIII

VIIIa

VIIIb

Suriname, Nederlandse Antillen en Aruba

Hulp aan Suriname Garanties tbv Suriname

Nederlandse Antillen & Aruba – Samenwerkingsprogramma’s – Overige ODA-uitgaven inz. samenwerking met Ned.Antillen & Aruba

 

116,887

133,272

89,904

125,000

V-15.05

3,640

1,728

1,728

pm

V-15.06

240,425

226,449

269,122

206,386

IV /VIII

6,899

6,770

6,899

6,770

IV

Totaal CategorieVIII

367,851

368,219

366,478

338,156

IX            Algemene multilaterale programma’s

IXa          EU-hulpverlening

– Europees Ontwikkelingsfonds

– Samenwerking met ontwikkelingslanden in Lat.Am. en

Azie – Middellandse Zee-gebied – Nood- en voedselhulp – Overige specifieke maatregelen – Samenwerking met Midden- en Oost-Europa en onafh.staten ex Sovj.Unie

IXb          Internationale financiële instellingen

– Wereldbank

– Internationale Ontwikkelings Associatie (IDA) – Internationale Financierings Maatschappij (IFC) – Multilateraal Agentschap voor Investeringsgaranties

(MIGA) – Regionale Ontwikkelingsbanken en Fondsen – Uitbreiding structurele aanpassingsfaciliteit (ESAF/IMF)

IXc          Bijdrage VN-ontw.fonds (U.DP)

IXd          Speciale Multilaterale Activiteiten

IXe          Wereldbank Partnership Programme

 

Uitgaven

Begroting

Verm.bel.

Begroting

Begr.nr.

1997

1998

1998

1999

artikelnr.

148,066

313,300

315,800

269,260

V-08.02

61,900

63,900

59,500

60,600

EU

83,800

86,500

72,900

74,200

EU

102,100

105,400

98,700

100,400

EU

49,800

51,500

48,100

48,900

EU

53,700

55,400

43,800

44,500

EU

 

-/-

-/-

-/-

-/-

IX-b

363,006

416,036

453,791

443,171

IX-b

9,721

-/-

-/-

-/-

IX-b

0,000

pm

pm

3,080

IX-b

87,703

136,695

130,372

143,335

IX-b

22,500

22,500

22,500

22,500

V-15.02

170,000

165,000

165,000

165,000

V-16.04

45,088

32,500

46,200

52,700

V-16.05

-/-

-/-

22,068

40,000

V-16.07

Totaal CategorieIX

1 197,384         1448,731         1478,731         1467,646

Uitgaven 1997

Begroting 1998

Verm.bel. 1998

Begroting 1999

Begr.nr. artikelnr.

X             Overige programma’s

Xa           Deskundigenprogramma

– Voorbereiding, opleiding & begeleiding – Uitzending deskundigen

Xb           Voorlichting, bewustwording en advisering inzake OS

– Nat.Comm.Int.Samenw.en Duurz.Ontw. – Voorlichtingsactiviteiten OS – Samsam/IS/Stichting Scherpenzeel

Xc           Doelbijdragen & speciale activiteiten

– Doelbijdragen – Speciale activiteiten – Proj.& progr.voorb.& begeleiding

Xd           Kosten inz.toegel.vluchtelingen uit ontwikkelingslanden

Xe           ODA voortvloeiend uit de opvang van erkende vluchtelin- gen

Xf            Internationale apparaatskosten

– VN en haar gespecialiseerde organisaties

– OESO

Xg           Nationale apparaatskosten

– Personele en materiële kosten binnenland – Personele en materiële kosten buitenland – Inspectie Ontwikkelingssamenwerking (IOB) – Accountantscontrole OS-activiteiten

Xh           Ned.Investeringsbank Ontw.landen

– Apparaatsuitgaven NIO

 

7,374

8,100

8,100

8,100

V-16.01.01

108,438

101,500

108,900

108,900

V-16.01.02

20,000

20,000

20,000

20,000

V-16.02.01

3,581

3,500

3,500

3,500

V-16.02.02

5,495

5,500

5,600

5,500

V-16.02.03

4,258

6,000

6,000

6,000

V-16.03.01

10,372

7,500

8,500

8,500

V-16.03.02

17,771

7,500

9,969

8,000

V-16.03.03

24,740

119,000

25,992 1,000

94,971

178,870

3,024

2,156

5,089

24,740

119,000

25,773 1,000

85,095

184,698

3,000

3,000

5,000

24,740

119,000

28,208 1,000

97,858

199,446

3,000

3,000

5,000

24,740

244,000

25,773 1,000

V-16.06

V-16.08

V-17.01

XII en XIV

V-17.01

97,231           Div. V-06

213,534           Div. V-07

4,000   V-07.01.06.01

3,000   V-07.01.06.02

5,157 V-17.02.02

Totaal CategorieX

632,131

610,906

651,821

793,585

Uitgaven Begroting Verm.bel. Begroting             Begr.nr.

1997                 1998                 1998                 1999           artikelnr.

XI            Overige uitgaven mbt OS (non-ODA)

XIa          Particuliere Ontwikkelings & Participatiemij’en (POPM)

XIb          Financieringsmij. ontw.landen (FMO)

– Middelenvoorziening FMO – Speciale programma’s FMO – Rentesub./apparaatsuitgaven FMO

XIc          Ned.Investeringsbank Ontw.landen

– Rentesubsidies OS-leningen

XId          Garanties op door de NIO verstrekte leningen aan ontwikkelingslanden

XIe          Programma’s van IO&O-Instituten

– Huisvestingsvoorziening KIT

XIf           Internationale milieubijdragen

– Bijdrage GEF (16%)

XIg          Gemeente-initiatieven en kleine Plaatselijke Activiteiten

(GI/KPA)

XIh          Afwikkeling OS-activiteiten in niet DAC-landen

0,000

27,723

5,720

1,988

pm

35,000

5,720

1,600

pm pm

35,000

5,720

2,340

35,000

V-18.10

 

115,000

120,000

120,000

120,000

V-18.11.01

35,000

35,000

35,000

35,000

V-18.11.02

5,000

-/-

-/-

-/-

V-18.11.03

237,361             231,000            224,000            213,000 V-17.02.01

V-17.03

5,720 V-14.03.03

3,115 V-12.01.02.01

 

1,000

1,000

1,000

1,000

V-13.07

3,560

1,342

1,342

0,400

V-15.08

Totaal CategorieXI

432,352            430,662            424,402

413,235

Annex 1 Programma’s van instituten en cursussen van internationaal onderwijs

Uitgaven 1997

Begroting 1998

Verm.bel. 1998

Begroting 1999

Begr.nr. artikelnr,

Afrika Studie Centrum

Bijdrage BZ

BijdrageOCW

BijdrageLNV

– Afrika Studie Centrum

– Koninklijk Instituut vd Tropen – Graphic Media Developm.Centre(GMDC) – Opleidingscentrum Wereldomroep (RNTC) – Huisvesting IO-instituten

– Institute of Social Studies (ISS)

– International Training Centre for Aerial Surveys (ITC)

– Netherlands University Foundation for International

Cooperation (NUFFIC) – International Institute for Hydrolic and Environmental engineering (IHE) – Institute for Housing and Urban Development Studies

(IHS) – Netherlands Institute for Management/Maastricht

School of Management (RVB/MSM) – Stichting voor Wetenschappelijk Onderzoek voor de

Tropen (WOTRO)

– International Reference Centre for Watersupply (IRC)

– Internationaal Instituut voor Landaanwinning en

Cultuurtechniek (ILRI) – Internationaal Agrarisch Centrum (IAC) – Landbouwuniv., Wageningen – IAH Larenstein, Deventer

 

0,055

0,055

0,055

0,055

 

1,051

1,051

1,051

1,051

V-14.03.01

2,179

2,151

2,186

2,194

VIII

1,051

1,051

1,051

1,051

XIV

4,281

4,253

4,288

4,296

V-14.03.01/ VIII/XIV

28,629

27,855

27,855

27,855

V-14.03.01

0,165

-/-

-/-

-/-

V-14.03.01

2,424

2,358

2,358

2,358

V-14.03.01

1,025

1,169

1,169

1,185 V-14.03.02/XIV

15,918

15,682

15,967

16,029

VIII

38,545

37,959

38,646

38,782

VIII

9,775

9,669

9,812

9,860

VIII

11,181

11,012

11,217

11,265

VIII

4,321

4,261

4,332

4,348

VIII

3,922

3,865

3,933

3,949

VIII

1,000

1,000

1,000

1,000

VIII

0,840

0,840

0,840

0,840

XI

1,968

1,978

1,978

1,987

XIV

6,047

6,073

6,073

6,094

XIV

0,500

0,500

0,500

0,500

XIV

0,788

0,788

0,788

0,788

XIV

131,329

129,262

130,756

131,136

13.6 Meerjarenplan voor Ontwikkelingssamenwerking

Aan de voor de jaren 1999 tot en met 2003 opgenomen bedragen liggen de geraamde BNP-cijfers alsmede de voor die jaren voorziene te ontvangen aflossingen op ODA-leningen ten grondslag. De feitelijke ontwikkelingen zullen daar, gelet op de onzekerheid van de ontwikkeling van macro-economische ramingen inzake het BNP, van afwijken. Gelet hierop is ervoor gekozen ook dit jaar geen of slechts een gematigde verhoging van de begrotingsonderdelen in meerjarenperspectief aan te brengen. Hierdoor ontstaat, uitgaande van de huidige BNP-ramingen voor die jaren, een «ruimte» in de cijfers. Voorshands is ervoor gekozen deze -conform de sinds 1989 toegepaste praktijk- als parkeerpost op te nemen onder categorie VIIb «Schuldverlichting» (artikel 15.01.02).

1999

2000

2001

2002

2003

I               Economie, Werkgelegenheid en Regionale ontwikkeling

II              Milieu

III             Maatschappelijke Ontwikkeling

IV            Onderwijs, Onderzoek en Cultuur

V             Conflictbeheersing, mensenrechten en Goed Bestuur

VI            Humanitaire hulp

VII           Macro-steun en Schuldverlichting

VIII          Suriname, Nederlandse Antillen en Aruba

IX            Multilaterale programma’s

X             Overige programma’s

 

1 087 624

1118 784

1 146 365

1117 284

1 144 284

366 480

382 016

397 586

412 586

412 586

1 460 719

1 519 499

1 577 371

1 618 391

1 663 991

558 036

567 982

572 169

574 169

574 169

65 000

67 500

69 500

69 500

72 500

463 500

478 500

483 500

493 500

518 500

162 079

287 218

533 457

806 534

1 016 620

338 156

378 403

406 771

406 771

406 771

1 467 646

1 506 513

1 395 219

1 371 236

1 328 990

793 585

770 283

770 623

770 590

770 590

6 762 825

7 076 698

7 352 561

7 640 561

7 909 001

413 235

343 885

338 045

338 045

338 045

XI

Sub-totaal ODA

Overige uitgaven mbt OS (non-ODA)

Totaal Ontwikkelingssamenwerking

7 176 060

7 420 583

7 690 606

7 978 606

8 247 046

  • 14. 
    PERSONEEL, ORGANISATIE EN FINANCIEEL BEHEER

14.1 Personeel

De Herijkingsnota (1996) leidde tot een geheel nieuwe, ontschotte organisatie op het departement. Door de herijking en de tegelijkertijd doorgevoerde delegatie van taken en bevoegdheden aan de posten is het ministerie van Buitenlandse Zaken ook in het buitenland in belangrijke mate nieuw opgezet en ingericht. De herijking en delegatie aan de posten hebben veel goeds gebracht, maar de uitvoering dient op een aantal punten nog te worden verbeterd. Dit is overigens een normaal verschijnsel bij een zo omvangrijke reorganisatie, zo concludeert ook KPMG, dat een onderzoek deed naar de stand van zaken van de uitvoering van de herijking. Deze aspecten van de implementatie van de herijking krijgen thans volop de aandacht, onder meer door een daarop toegespitste vernieuwing van het personeelsbeleid.

Het nieuwe personeelsbeleid heeft twee doelstellingen. Enerzijds is het erop gericht het ministerie van Buitenlandse Zaken in staat te stellen het herijkte takenpakket zo goed mogelijk te vervullen, anderzijds beoogt het betere voorwaarden te scheppen voor de ontplooiing van alle personeelsleden en hun eventuele partners en kinderen. Dit laatste is vooral van belang voor de vele personeelsleden die een aanzienlijk deel van hun loopbaan op steeds wisselende posten in het buitenland doorbrengen.

Qua inzet van financiële middelen en menskracht zijn de belangrijkste thema’s:

– de introductie van een nieuw systeem van personeelsplanning;

– verbetering van het wervings- en selectiesysteem;

– een beter en transparanter overplaatsings- en loopbaanbeleid;

– een beter beoordelingssysteem;

– een geringer onderscheid tussen de verschillende categorieën

personeel; – grotere betrokkenheid van het lijn- en topmanagement bij het personeelsbeleid; – uitbreiding en verbetering van het partner- en gezinsbeleid; – permanente aandacht voor de doorlopende ontwikkeling van de personeelsleden; en – een op bovenstaande zaken afgestemde reorganisatie van de personeelsdienst.

De verandering van het personeelsbeleid nam eind 1997 een aanvang met de Startnotitie Vernieuwing Personeelsbeleid en kreeg vervolgens verder vorm in inspraakronden met de personeelsleden en in het kader van het georganiseerd overleg met de Bijzondere Commissie en de Ondernemingsraad. De vernieuwing wordt in eigen beheer uitgewerkt, waar nodig met steun van externe adviseurs. Met de implementatie kan naar verwachting eind 1998 worden begonnen.

De herijking heeft een impuls gegeven aan de functiewisselingen tussen het ministerie van Buitenlandse Zaken en andere departementen (met name Economische Zaken) en internationale instellingen (zoals de Europese Commissie). In 1997 vonden 45 functiewisselingen van en naar het ministerie van Buitenlandse Zaken plaats. Dit systeem van functiewisselingen zal verder worden uitgebouwd.

14.2  Postennet

De posten zijn en blijven belangrijke instrumenten voor de behartiging van de Nederlandse belangen in het buitenland en voor de samenwerking met andere landen. Doordat zij goed over onder meer de politieke, sociale, economische en culturele omstandigheden ter plaatse zijn geïnformeerd, kunnen de posten zowel de Regering als de particuliere sector in raad en daad waardevolle bijstand verlenen.

In het kader van de herijking van het buitenlands beleid is besloten het aantal posten in het buitenland uit te breiden, vooral in regio’s waar ingrijpende politieke en economische veranderingen hebben plaatsgevonden. Voorts is de intentie uitgesproken dat Nederland geleidelijk in alle kandidaat-lidstaten van de EU met een ambassade vertegenwoordigd moet zijn.

In 1998 werd een ambassade geopend in Skopje ten behoeve van de vjrMacedonië en Albanië, en werd het honorair consulaat in Rio de Janeiro omgezet in een beroepspost. Verder wordt in 1998 nog de omzetting van het honorair consulaat-generaal in Santo Domingo in een beroepspost voorzien.

Ten behoeve van de actieve overheidsrol bij exportbevordering en ondersteuning van het Nederlandse bedrijfsleven in verre markten is in 1998 een aantal nieuwe steunpunten geopend in China en India. In 1999 zullen ook in enkele andere landen nog dergelijke economische steunpunten worden toegevoegd. Voor een nadere uiteenzetting van de inzet van middelen wordt verwezen naar artikel 07.01.02 van de Artikelsgewijze Toelichting.

Tot de hoofdtaken van de posten behoren ook consulaire werkzaamheden als visumverlening, dienstverlening aan Nederlanders in den vreemde en de verstrekking van paspoorten. De implementatie van het Verdrag van Schengen levert in een aantal gevallen uitgebreide werkzaamheden voor de visumafdelingen op, terwijl op posten in landen waar veel Nederlanders met vakantie gaan, extra aandacht wordt geschonken aan consulaire bijstand in noodgevallen.

14.3  Decentralisatie

Per 1 januari 1998 is het Centrum tot Bevordering van Import uit ontwikkelingslanden (CBI) verder verzelfstandigd. Op die datum werd het CBI een agentschap. Ondergetekenden hebben het parlement hierover geïnformeerd met hun brief van 29 oktober 1997.

14.4  Wetgeving, bestuurlijke en juridische zaken

Het ministerie van Buitenlandse Zaken heeft niet alleen met de internationale rechtsorde, maar ook met de nationale rechtsorde van doen. Deze twee rechtsordes grijpen steeds sterker in elkaar. Ten einde dit ook in de departementale organisatie tot uitdrukking te laten komen, is bij de herijking de dienst Juridische Zaken gevormd. Deze dienst heeft niet alleen afdelingen voor internationaal recht en verdragen, maar ook voor (nationaal) bestuursrecht en civielrecht. De dienst kent sinds kort tevens een aparte afdeling voor Europees recht. Vanuit deze afdeling wordt, samen met ambtenaren van het ministerie van Justitie, het secretariaat van de nieuw gevormde Interdepartementale Commissie Europees Recht (ICER) vervuld. De afdeling treedt mede op als een van de expertisecentra op het gebied van het Europees recht ten behoeve van de gehele rijksoverheid en is verantwoordelijk voor de vertegenwoordiging van

Nederland in procedures voor het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen te Luxemburg. In het kader van ICER worden, gelet op de Securitel-affaire, stelselmatig de uitspraken van dat Hof bezien op hun (mogelijke) effecten op de Nederlandse rechtsorde. Voor een nadere uiteenzetting van de inzet van middelen wordt verwezen naar artikel 06.01.01 in de Artikelsgewijze Toelichting.

Het blijkt niet altijd duidelijk wanneer iets bij verdrag moet worden geregeld, en wanneer gebruik gemaakt kan worden van een zogenaamd «memorandum of understanding». Er is een notitie in voorbereiding die hierover helderheid moet verschaffen.

Ter voldoening aan de Algemene Wet Bestuursrecht is een wetsvoorstel in procedure gebracht waarbij de verlening van subsidies door of namens ondergetekenden wettelijk wordt geregeld. Hiervoor wordt verwezen naar paragraaf 14.9, over het subsidiebeleid.

Voor een overzicht van de andere wetsvoorstellen waaraan wordt gewerkt zij verwezen naar bijlage 2.

Mede als gevolg van de aanwijzing door de minister van Buitenlandse Zaken van een aantal landen als «probleemland», waarvan documenten steeds moeten worden geverifieerd voordat tot legalisatie kan worden overgegaan, is de laatste tijd het aantal te behandelen bezwaar- en beroepschriften sterk gestegen. Ten einde het gegroeide werkaanbod het hoofd te kunnen bieden, is de capaciteit van het desbetreffende onderdeel uitgebreid. Het ministerie wordt voorts frequent benaderd door Nederlandse particulieren en bedrijven die schade hebben geleden als gevolg van het handelen van derde overheden, om te bemiddelen bij het verhalen van die schade. De oorzaken van de geleden schade lopen sterk uiteen en betreffen bijvoorbeeld de Tweede Wereldoorlog, de Indonesische onafhankelijkheidsstrijd, onteigeningen in de voormalige DDR en, meer recent, de Golfoorlog. Mede in overleg met andere betrokken ministeries worden de mogelijkheden bezien om de informatieverschaffing aan potentiële claimanten over bestaande regelingen en instellingen, alsmede mogelijke bemiddelingspogingen door Buitenlandse Zaken, te verbeteren.

14.5 Instrumenten van integraal management

In het kader van de herijking is integraal management als besturingsmodel voor het ministerie ingevoerd. De introductie van dit model is onderdeel van een breed proces dat bij de overheid en elders in de publieke sector gaande is om lijnmanagers verantwoordelijkheid te geven voor effectiviteit en efficiency. Sturing op resultaat en de zorg voor productiemiddelen zijn in dit model in handen gelegd van één en dezelfde manager. Begin 1998 is een projectgroep opgericht om het nieuwe besturingsmodel voor Buitenlandse Zaken verder vorm te geven, bijvoorbeeld via een vademecum waarin de taken, bevoegdheden en vrijheden van de integrale manager uiteen worden gezet. Tevens worden een communicatieplan en specifieke opleidingsvereisten opgesteld. Voorts coördineert de projectgroep structurele veranderingen in werkprocessen van het ministerie op aspecten van integraal management. Daarnaast draagt zij zorg voor de aansturing en monitoring van de uitwerking van een «incentive»-beleid bij Buitenlandse Zaken (waarover in 14.7 meer). Oogmerk hiervan is het doeltreffender en doelmatiger maken van beleid en beheer. Het «incentive»-systeem wordt vanaf medio 1998 gefaseerd ingevoerd.

Bij Buitenlandse Zaken worden, soms al vele jaren, verschillende instrumenten toegepast voor de ondersteuning en verbetering van het financieel en integraal management, waaronder jaarplannen, organisatiedoorlichtingen, kengetallen en beleidsevaluaties. De keuze van instrumenten, die hieronder kort aan bod komen, is afhankelijk van de aard van het werkproces.

Jaarplannen en jaarverslagen vormen belangrijke instrumenten in het kader van de delegatie en het integraal management. In 1997 is op het departement en de posten voor het eerst een jaarplancyclus doorlopen. Begin 1998 is door alle budgethouders voor het eerst een jaarverslag samengesteld, waarin integraal verantwoording is afgelegd over de uitvoering van het jaarplan 1997. Op basis van een evaluatie van de jaarplancyclus 1997 is de inrichting van de jaarplancyclus 1999 op onderdelen aangepast. De jaarplancyclus lijkt een goed instrument te zijn voor steeds nauwere samenwerking tussen Buitenlandse Zaken en de vakdepartementen.

Sinds vele jaren wordt het functioneren van ambassades regelmatig doorgelicht door de Inspectie en Evaluatie Bedrijfsvoering (ISB). In 1997 is een nieuw model voor integrale organisatiedoorlichting ontwikkeld en ingevoerd. Deze organisatiedoorlichting speelt in de nieuwe besturingsfilosofie een cruciale rol in aanvulling op de jaarplannen en jaarverslagen. In 1998 worden de eerste ervaringen met de doorlichting nieuwe stijl geïnventariseerd en zal dit model ook voor departementsonderdelen in Den Haag worden ingevoerd.

In 1997 werd vastgesteld voor welke onderdelen van de begroting van Buitenlandse Zaken ramings- en doelmatigheidskengetallen zinvol zouden zijn en werden de op dat moment nog ontbrekende kengetallen ontwikkeld. Alle zinvolle ramings- en doelmatigheidskengetallen zijn in de begroting voor 1999 opgenomen. Gelet op de aard van de werkzaamheden kan echter maar een beperkt deel van de begroting met dergelijke kengetallen worden toegelicht: in 1998 was dat voor ramingskengetallen 15% van de begroting en voor doelmatigheidskengetallen 0,3% (alleen voor visumaanvragen en vertalingen). In 1999 zal geïnventariseerd worden of en waar doeltreffendheidskengetallen zinvol gebruikt kunnen worden. Tevens zal dan nader onderzoek plaatsvinden naar de mogelijkheden van de verdere ontwikkeling van kengetallen ten behoeve van de interne sturing (bedrijfsvoering), bijvoorbeeld met betrekking tot de vertegenwoordigingen in het buitenland.

Omdat kengetallen over het algemeen weinig toegevoegde waarde hebben voor veel van de werkprocessen van Buitenlandse Zaken, wordt vooral evaluatie als een waardevol instrument beschouwd om de resultaten van het beleid en de beleidsuitvoering in kaart te brengen en te verbeteren. Zeker op het terrein van ontwikkelingssamenwerking is evaluatie sinds jaar en dag gemeengoed.

Jaarlijks wordt een departementaal evaluatie-programma opgesteld. Een deel van de evaluaties wordt uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van de Inspectie Ontwikkelingssamenwerking en Beleidsevaluatie (IOB), die binnen het ministerie een onafhankelijke rol op het terrein van beleidsevaluatie heeft. De rapportages over evaluaties op het terrein van ontwikkelingssamenwerking worden, vergezeld van een beleidsreactie van tweede ondergetekende, aan het Parlement aangeboden. In 1998 werden de landenstudies Bangladesh, Bolivia en Egypte alsmede de evaluaties van het Vrouwen & Ontwikkelingsbeleid en van de SNV-landenprogramma’s Benin en Nepal voltooid en, vergezeld van de ministeriële beleidsreactie, aan het parlement aangeboden. De onderzoeken van de co-financiering met de Wereldbank en van de activiteiten van het Centrum tot Bevordering van de Import uit ontwikkelingslanden (CBI)

zijn uiterlijk begin 1999 afgerond. De evaluatie van het MATRA-programma is begin 1998 aangevangen. De afgelopen jaren hebben in het werkprogramma van de Inspectie landenevaluaties een belangrijke plaats ingenomen, maar gezien de verschuivingen in het beleid zal in de toekomst meer aandacht geschonken worden aan thematische en sectorstudies. Er zijn reeds voorbereidingen getroffen voor een evaluatie van de effecten van armoedebestrijding in het kader van de hulp.

In multilateraal verband neemt IOB aan diverse evaluaties deel. De evaluatie van verscheidene EU-ontwikkelingsprogramma’s en -instrumenten zal in 1999 worden afgerond. In 1998 is een begin gemaakt met de evaluatie van de activiteiten van het «United Nations Capital Development Fund» (UNCDF). Deze evaluatie wordt onder auspiciën van een stuurgroep, waarin alle UNCDF-donoren vertegenwoordigd zijn, uitgevoerd en medio 1999 voltooid. Ook in DAC-verband wordt deelgenomen aan evaluaties. De evaluatie-groep van de DAC is een belangrijk forum voor de uitwisseling van ervaringen op het terrein van evaluatie van ontwikkelingssamenwerking.

14.6  Herinrichting financiële functie

Medio 1998 is de herinrichting van de financiële functie op het departement voltooid. Daarvoor in aanmerking komende directies beschikken daarmee over een eigen gedecentraliseerde eenheid voor het verrichten van financiële taken, waarmee beleid en beheer ook materieel in één hand zijn gelegd bij de lijnmanager. Onder meer in de vorm van opleiding werd ondersteuning geboden bij de implementatie van deze decentrale financiële functie, zodat deze thans volwaardig zelfstandig kan functioneren. In 1999 zal nader onderzoek plaatsvinden naar de wenselijkheid en mogelijkheid van integratie van de financiële controllersfunctie en de kanseliersfunctie op de posten.

14.7  Financieel beheer

Door de delegatie is het aantal budgethouders (de functionarissen die verantwoordelijk zijn voor rechtmatig en doelmatig financieel beheer van de aan hen toegewezen middelen) veel groter geworden. Het ministerie telt thans ongeveer 180 budgethouders, verspreid over het departement en de posten. In 1997 bleek dat nog niet alle budgethouders in staat waren om op adequate wijze het financieel beheer vorm te geven. Dat leidde tot de instelling van een projectorganisatie Verbetering Financieel Beheer, die in het laatste kwartaal van 1997 en het eerste kwartaal van 1998 per budgethouder de stand van zaken in kaart bracht en, waar nodig, ondersteuning leverde zowel ten aanzien van operationele werkzaamheden als in adviserende zin.

Door de projectorganisatie zijn aanbevelingen geformuleerd voor verdere verbetering en structurele inbedding van het financiële beheer in de organisatie. Deze aanbevelingen hebben zowel betrekking op de situatie bij afzonderlijke budgethouders als op zaken van algemene (alle budgethouders betreffende) aard, dus van praktische zaken op operationeel niveau tot beleidsvoornemens. Voor wat betreft dit laatste kunnen onder meer genoemd worden de aandacht voor het evenwicht tussen beleid en beheer, het aanbieden van een breed scala aan opleidingen (van een cursus integraal management tot een cursus budgetadministratie) en de implementatie van een «incentive»-beleid. Binnen een «incentive»-beleid worden door de departementsleiding bewust prikkels (zowel beloningen als sancties) gegeven aan integrale managers, om deze te motiveren de hen opgedragen taken optimaal uit te voeren. Elementen van dit beleid zijn onder meer het leren van andere organisaties, het opstellen van overdrachtsdossiers door vertrekkende lijnmanagers voor hun opvolgers, prestatiebeloning en het voegen bij de jaarverslagen van brieven waarin lijnmanagers verantwoording afleggen over het door hen in het verslagjaar gevoerde beheer. In 1998 is met de implementatie van deze aanbevelingen begonnen. Dit wordt in 1999 voortgezet. Uiteindelijk moet dit ertoe leiden dat de budgethouders in staat zullen zijn om zelfstandig voor een adequaat financieel beheer zorg te dragen.

14.8  Veranderingen interne controle

De herinrichting van de financiële functie heeft uiteraard invloed op de beheersstructuur binnen het ministerie. Als gevolg van de herinrichting zal de voorheen bij de centrale directie Financieel-Economische Zaken (FEZ) gecentraliseerde «verbijzonderde interne controle» op het door budgethouders gevoerde financieel beheer in 1999 geheel bij de budgethouders zijn ondergebracht. Dit wordt gerealiseerd door onder meer een vereenvoudiging en verduidelijking van procedures, training van (decentrale) controllers en het opstellen en uitvoeren van een intern controleplan per budgethouder. Hiermee wordt vorm gegeven aan de integrale verantwoordelijkheid van de budgethouder en kan FEZ haar verantwoordelijkheid als «concern-controller» blijven dragen.

Tevens zal de accountantsdienst in 1999 de planning, spreiding en diepgang van zijn werkzaamheden meer met FEZ afstemmen, zodat signalen die de accountantsdienst omtrent de kwaliteit van het financieel beheer ontvangt, snel door de «concern-controllers» kunnen worden opgepakt.

Naast de reguliere controle- en advieswerkzaamheden van de accountantsdienst zullen voortaan ook enkele taken die formeel onder de verantwoordelijkheid van budgethouders vallen, maar door FEZ werden uitgevoerd, door deze dienst worden verricht. Dit betreft bijvoorbeeld het opstellen van door directies of posten gevraagde controle- c.q. beheers-profielen van overheidsinstellingen in landen waar programmahulp of macro-economische steun overwogen wordt, het monitoren van controle-opdrachten bij declaraties van consultants, en onderzoek naar accountantscontroles van internationale organisaties.

14.9  Subsidies

Als gevolg van de invoering van de derde tranche van de Algemene Wet Bestuursrecht is een voorstel voor een Kaderwet inzake subsidies Buitenlandse Zaken in procedure gebracht. Dit wetsvoorstel betreft subsidies verleend door of namens ondergetekenden, via het departement of een ambassade in de EU. Waar nu vaak aan particulieren en organisaties door middel van een overeenkomst geldelijke steun wordt verleend, zal dit in de toekomst bij beschikking gebeuren. In het kader van de totstandkoming van de nieuwe wet wordt bezien in hoeverre het huidige fijnmazige stelsel van zowel rechtstreekse als indirecte financiële ondersteuning van activiteiten ten behoeve van ontwikkelingssamenwerking aanpassing behoeft. Op basis van de Kaderwet, die naar verwachting begin 1999 in werking zal treden, wordt lagere regelgeving ontworpen waarin onder meer bepaald wordt:

– voor welke activiteiten subsidie mag worden verleend; – aan de hand van welke criteria die verstrekking plaats mag vinden; – het maximale bedrag dat voor subsidiëring van de betreffende activiteiten beschikbaar is; en – de wijze van verdeling en de maatstaven voor de verdeling van het maximumbedrag over de in aanmerking komende aanvragers.

14.10  Informatiesystemen

De informatievoorziening en de communicatie binnen het ministerie van Buitenlandse Zaken worden ingrijpend vernieuwd. Deze veranderingen hebben betrekking zowel op het millenniumbestendig maken als op het moderniseren van de inmiddels verouderde informatie- en communicatietechnologie infrastructuur. Met deze vernieuwingen wordt ook tegemoet gekomen aan de verander(en)de eisen aan informatievoorziening die voortvloeien uit de organisatorische wijzigingen binnen het ministerie. Een belangrijk onderdeel is de vernieuwing van diverse kerninformatiesystemen door middel van standaardpakketten, zodat geïntegreerde managementinformatie mogelijk wordt op het terrein van personele, logistieke, financiële en beleidsinhoudelijke informatievoorziening (het zogeheten GMIS-project: Geïntegreerd Management Informatie Systeem). Dit vereist tevens vernieuwing van de onderliggende infrastructuur van netwerken, apparatuur en basisprogrammatuur, en kantoorautomatisering, waarmee ook een goede basis wordt gelegd voor de ondersteuning van kennismanagement. In 1998 vond de selectie van standaardpakketten voor de nieuwe kern-informatiesystemen plaats en is begonnen met de inhoudelijke en technische implementatie van deze pakketten. Vooral de aanpassing op de posten in het buitenland is een omvangrijke operatie, waarin veel verschillende interne en externe disciplines samenwerken aan de voorbereiding, de inrichting van werkprocessen en systemen, het transport, de installatie, opleiding, invoering en nazorg van de nieuwe automatisering.

De vernieuwingen, die plaatsvinden naast de normale werkzaamheden zoals de zorg voor de continuïteit van de bestaande infrastructuur, vormen een aanzienlijke belasting van de bestaande organisatie. Om dit meervoudige programma te verwezenlijken zal meer aandacht worden geschonken aan de strategische sturing van dit proces vanuit de departementsleiding en wordt een nieuwe centrale directie ingesteld voor informatie- en communicatietechnologie. Al met al vormt 1999 een cruciaal overgangsjaar. In deze periode zullen bestaande en nieuwe systemen (tijdelijk) naast elkaar beheerd moeten worden en vanaf het jaar 2000 moeten resulteren in een nieuwe, samenhangende en gemoderniseerde informatievoorziening en communicatie die aan de verander(en)de eisen van het ministerie en van de Rijksdienst voldoen. Voor een nadere uiteenzetting van de inzet van middelen wordt verwezen naar de artikelen 06.01.03 en 07.01.04 in de Artikelsgewijze Toelichting.

14.11  Aanpak van het millenniumprobleem

Het beleid bij de aanpak van het millenniumvraagstuk bij Buitenlandse Zaken is gericht op continuïteit van de maatschappelijke functie van het ministerie en op de continuïteit van de bedrijfsvoering tijdens en na de eeuwwisseling. De hieraan gerelateerde computer- en informatiesystemen worden als vitaal beschouwd. Volgens de planning zullen de vitale computeren informatiesystemen uiterlijk 1 januari 1999 getest zijn, millenniumbestendig zijn gemaakt en operationeel zijn. Geaccepteerde uitzonderingen hierop zijn de financiële systemen en het eraan gerelateerde informatiesysteem voor ontwikkelingssamenwerking: implementatie van deze millenniumbestendig gemaakte systemen geschiedt vanaf april 1999, na de jaarafsluiting van 1998. De niet-vitale computer- en informatiesystemen zullen in de loop van 1999, doch uiterlijk 1 oktober 1999, millenniumbestendig en operationeel zijn. De interne planning is er echter toch op gericht alle systemen avant 1 januari 1999 millenniumbestendig gereed en operationeel te hebben met uitzondering van enkele systemen op basis van harde planningen in de eerste maanden van 1999.

De facilitaire systemen, zoals liften en systemen voor toegangsbeveiliging en klimaatbeheersing, zullen grotendeels al in 1998 millenniumbestendig zijn; afronding vindt plaats in 1999.

Voor 1999 zullen de kosten voornamelijk liggen op het vlak van huur van externe capaciteit ten behoeve van het projectbureau, het (wereldwijd) vervangen van oudere typen PC’s die niet millenniumbestendig gemaakt worden, aanvullende voorzieningen voor de posten en het millenniumbestendig maken en operationaliseren van de niet-vitale computer- en informatiesystemen. Daarnaast is voor 1999 voorzien dat vervangende capaciteit nodig is als gevolg van de inzet van eigen BZ-medewerkers ten behoeve van het millenniumvraagstuk. Zie ook artikel 06.01.03 in de Artikelsgewijze Toelichting.

Het millenniumprobleem kent ook grensoverschrijdende en dus buitenlands-politieke en buitenlands-economische aspecten. Hierover moet meer dan tot op heden internationale afstemming plaatsvinden. Buitenlandse Zaken coördineert het overleg over de internationale aspecten van deze problematiek.

14.12  Beheer gebouwen buitenland

De nota «Vastgoed in beweging», waarin het huisvestingsbeleid voor de jaren 1997 – 2001 is beschreven en die eind 1997 aan de Tweede Kamer is gezonden, geeft een explicitering van de door de Dienst Gebouwen Buitenland gehanteerde uitgangspunten, werkwijze en criteria. Op basis hiervan is een selectie en prioriteitstelling ten aanzien van (oplossing van) knelpunten op het gebied van huisvesting mogelijk. De Dienst Gebouwen Buitenland heeft in de periode september 1997 tot juni 1998 mede deelgenomen aan het interdepartementaal beleidsonderzoek naar de mogelijkheden tot verbetering van de bedrijfsvoering. In dit onderzoek is de mogelijkheid bezien tot invoering van een meer resultaatgerichte werkwijze binnen de Dienst Gebouwen Buitenland. Tevens is onderzocht in welke mate introductie van een stelsel van baten en lasten hieraan een bijdrage kan leveren. Van de vraag tot agentschapsvorming is, in afwachting van de rijksbrede «evaluatie agentschappen», geabstraheerd. Het onderzoek is uitgevoerd door een werkgroep waarin de ministeries van Financiën, Algemene Zaken, VROM en Buitenlandse Zaken participeerden. Voor een nadere uiteenzetting van de inzet van middelen wordt verwezen naar artikel 07.02 in de Artikelsgewijze Toelichting.

14.13  Beveiliging

Sinds 1994 wordt veel aandacht geschonken aan het beveiligingsbeleid, waaronder bewustwording en voorlichting van de medewerkers van Buitenlandse Zaken, zowel op het departement in Den Haag als op de posten. Ook wordt voorlichting gegeven aan het exporterend Nederlands bedrijfsleven over veiligheidsproblemen in het buitenland.

WETSARTIKEL 1 (uitgaven/verplichtingen) HOOFDBELEIDSTERREIN 6. ALGEMEEN BINNENLAND

Artikel 06.01 Personeel en Materieel

ODA component valt onder Categorie Xg

a.  De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Het artikel omvat de personele en materiële uitgaven van het ministerie van Buitenlandse Zaken in Den Haag. Het artikel bestaat uit de volgende artikelonderdelen.

06.01.01 Ambtelijk personeel

Op dit artikelonderdeel worden de uitgaven ten behoeve van het ambtelijk personeel, dat in Nederland werkzaam is, geraamd. Het betreft het personeel werkzaam bij de algemene leiding van het departement (inclusief de Ministers en de Staatssecretaris), de centrale directies, de beleidsdirecties en de ondersteunende diensten. De op dit artikelonderdeel aangegeven uitgaven zijn geraamd met behulp van het Systeem Nieuwe Integrale Personeelsbegroting (SNIP).

06.01.02 Overige personele uitgaven

De op dit artikelonderdeel geraamde uitgaven zijn van verschillende aard (onder andere opleidingen, uitzendkrachten en kosten werving en selectie) en betreffen de gehele personeelspopulatie van dit ministerie, met uitzondering van het personeel ten laste van ontwikkelingshulpprojecten.

06.01.03 Materieel

Op dit artikelonderdeel worden de materiële uitgaven ten behoeve van het departement verantwoord. Deze betreffen huisvesting, automatisering, datacommunicatie en overige uitgaven.

b.  De cijfers

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

 
 

t/m 1996

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

   

254 444

249 222

237 895

240 743

240 753

 

– Eerste suppletore wet

   

7 345

5 630

4 773

4 843

4 843

 

– Mutatie

   

14 290

9 654

9 908

7 753

7 367

 

– Stand ontwerp-begroting 1999

11 865

242 558

276 079

264 506

252 576

253 339

252 963

252 963

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

 
 

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

 

255 345

250 132

237 835

240 673

240 673

 

– Eerste suppletore wet

 

7 916

5 630

4 773

4 843

4 843

 

– Mutatie

 

14 290

9 654

9 908

7 753

7 367

 

– Stand ontwerp-begroting 1999

241 059

277 551

265 416

252 516

253 269

252 883

252 883

De verplichtingen hebben het volgende globale kaspatroon: ongeveer 96% komt tot betaling in het eerste jaar, 3% in het tweede jaar en 1% in jaar 3 en 4. Een deel van de personele en materiële uitgaven wordt als ODA gekwalificeerd. Onderstaande tabel geeft aan welke bedragen aan Categorie Xg van de Uitgavencategorie Ontwikkelingssamenwerking worden toegerekend.

Kasuitgaven – 06 diverse artikelen (x 1000)

 

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

94 971

97 858

97 231

91 608

91 995

91 962

91 962

c. De toelichting bij de cijfers

Eerste suppletore wet

De mutatie is het gevolg van verschillende aanpassingen:

– toevoeging van middelen uit hoofde van de loonbijstelling (zie artikel

06.02) voor een bedrag van NLG 4,6 miljoen; – structurele verhoging in het kader van de asielproblematiek met NLG

1,7 miljoen; – in verband met de agentschapstatus van het Centrum tot Bevordering van Import uit Ontwikkelingslanden (CBI) zijn alle uitgaven van het CBI

onder artikel 18.07 gebracht. Dit betekent een verlaging van NLG 1,6

miljoen; – structurele verhoging ten behoeve van de financiering van 4,5 fte’s bij het Nationaal Bureau voor Verbindingsbeveiliging (100% doorberekening aan Defensie) met NLG 0,4 miljoen; – structurele verhoging voor te treffen personele voorzieningen ten behoeve van de Interdepartementale Coördinatiecommissie voor

Europees Recht (ICER) met NLG 0,5 miljoen; – enkele incidentele mutaties, waaronder de kosten voor het organiseren van een aantal regionale conferenties, zorgen voor een verhoging van

NLG 2,3 miljoen.

Mutatie

De mutaties hebben betrekking op de volgende verhogingen: – een verhoging van NLG 10,5 miljoen betreft de incidentele toevoeging van middelen uit de reservering die het ministerie van Financiën heeft gemaakt voor het oplossen van de millenniumproblematiek;

– een bedrag van NLG 2,6 miljoen heeft betrekking op de structurele toevoeging van middelen uit hoofde van de loonbijstelling 1998 (zie artikel 06.02);

– een bedrag van NLG 0,7 miljoen betreft de totale toevoeging van middelen in verband met het PC-prive-project (zie ontvangstenartikel 06.01);

– een verhoging van NLG 0,23 miljoen betreft de toevoeging van middelen uit hoofde van de prijsbijstelling (zie artikel 06.03);

– een verhoging van NLG 0,3 miljoen vanaf 1999 betreft een structurele overheveling om de personele knelpunten bij de uitvoering van het MATRA-programma het hoofd te bieden (zie artikel 15.04);

– de resterende verhoging van NLG 5,7 miljoen vanaf 1999 ten slotte betreft het huurbudget dat structureel overgeheveld wordt naar aanleiding van de invoering van het nieuwe rijkshuisvestingsstelsel. Dit bedrag is het saldo van de door Buitenlandse Zaken te betalen gebruikersvergoeding en de vergoeding die reeds jaarlijks door Buitenlandse Zaken betaald werd.

d. De onderverdeling in artikelonderdelen

De onderverdeling naar artikelonderdelen (x f 1000) en de economische en functionele codering

 

Artikelonderdeel

   

Uitgaven

 

Codering

  • 1. 
    Ambtelijk personeel
  • 2. 
    Overige personele uitgaven
  • 3. 
    Materieel

1997

162 478 13 803 64 778

1998

164 927

9 382

103 242

1999

163 500

8 568

93 348

econ.

11

11/12/52

12/43A/52

funct.

01.40

01.40

01.40/03.5

Totaal

241 059

277 551

265 416

 

e. Overige gegevens

06.01.01 Ambtelijk personeel

De personele uitgaven voor ambtelijk personeel zijn als volgt verdeeld over de organisatieonderdelen.

Onderverdeling uitgaven ambtelijk personeel naar dienstonderdelen (x f 1000)

Uitgaven

1997

1998

1999

Alg. leiding en diensten ressorterend onder de SG

DG Regiobeleid

DG Politieke Zaken

DGPZ/DGIS

DG Internationale Samenwerking

DG Europese Samenwerking

 

94 045

97 775

97 830

12 439

12 141

11 859

8 024

7 191

7 188

5 043

5 187

5 109

27 695

27 372

26 717

15 232

15 261

14 797

Totaal

162 478 164 927 163 500

De hieronder weergegeven ramingskengetallen hebben betrekking op het in de formatie opgenomen ambtelijk personeel op het departement. De bezetting en de personeelskosten voor de onderdelen A&O-fonds (NLG 193 000), het Nationaal Bureau Verbindingsbeveiliging (NBV:

NLG 2 472 000) zijn buiten beschouwing gelaten, omdat deze onderdelen geen deel uitmaken van de personeelsformatie van het departement. De gemiddelde personele kosten worden voor 1999 geraamd op circa NLG 92 000 per fte in 1999. Dit bedrag spoort met de gemiddelde loonkosten bij andere ministeries. Ministeries met grote uitvoerende diensten vormen hierop een uitzondering.

 

Ramingskengetallen ambtelijk personeel

             
 

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

Gemiddelde bezetting in fte’s (q)

Gemiddelde prijs per fte (p)

Toegelicht begrotingsbedrag (pxq) x 1 000

1 748,4

91 716

160 356

1 751,5

92 642

162 262

1 751,5

91 827

160 835

1 751,5

91 166

159 677

1 751,5

91 989

161 118

1 751,5

91 988

161 117

1 751,5

91 988

161 117

Tenslotte staan in de tabel doelmatigheidskengetallen voor vertalingen (inclusief de vertalingen die worden uitbesteed).

Doelmatigheidskengetallen vertalingen

1997

1998

1999

Vertaalde woorden (q) Uitvoeringskosten per woord (p) Toegelicht begrotingsbedrag; x 1 000 (p x q)

6 559 800 6 559 800 6 559 800

0,56              0,56              0,56

3 664            3 664            3 664

De doelmatigheidskengetallen vertalingen zijn gebaseerd op de realisatiecijfers 1997. Aangezien deze kengetallen voor de eerste maal worden opgenomen zullen pas echte meerjaren cijfers worden opgesteld indien er nieuwe realisatiecijfers beschikbaar zijn. Vooralsnog worden geen wijzigingen verwacht in de totale uitgaven en het aantal vertaalde woorden.

De totale uitgaven bestaan uit de personele en materiële uitgaven op het ministerie (bepaald aan de hand van de DAR-tarievenhandleiding) en de uitgaven voor uitbesteding van vertalingen die niet op het ministerie worden verricht. Bij het bepalen van de totale kosten is rekening gehouden met het feit dat de betrokken medewerkers 30% van hun tijd besteden aan andere taken. Mede gelet op een aantal kwaliteitscriteria kan worden gesteld dat de berekende kostprijs de vergelijking met de commerciële markt goed kan doorstaan.

06.01.03 Materieel

De materiële uitgaven ten behoeve van het departement zijn als volgt onder te verdelen.

Onderverdeling van de uitgaven voor materieel (x f 1000)

Uitgaven

1997

Huisvesting/bedrijfsvoering Automatisering/communicatie Overige uitgaven

1998

1999

 

33 250

30 110

35 453

25 136

60 807

49 544

6 392

12 325

8 351

Totaal

64 778 103 242

93 348

In bovenstaande tabel is te zien dat de materiële uitgaven in 1998 ten opzichte van 1997 met 50% toenemen en vervolgens in 1999 afnemen met 10%.

De oorzaak van de structurele stijging is met name gelegen in de extra investeringen die nodig zijn voor de ontwikkeling van een Geïntegreerd Management Informatiesysteem (GMIS). De incidentele stijging in 1998 wordt grotendeels verklaard door de door het ministerie van Financiën extra toegevoegde middelen voor het oplossen van de millennium-problematiek.

 

Ramingskengetallen bedrijfsvoering binnenland

             
 

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

Gemiddelde bezetting in fte’s (q)

Gemiddelde kosten per fte (p)

Toegelicht begrotingsbedrag (pxq); x 1 000

1 748,4 8 826,9 15 433

1 751,5 9 003,1 15 769

1 751,5 9 160,1 16 044

1 751,5 8 942,0 15 662

1 751,5 8 787,9 15 392

1 751,5 8 616,6 15 092

1 751,5 8 616,6 15 092

De hierboven genoemde kengetallen hebben betrekking op de uitgaven voor de bedrijfsvoering binnenland. De uitgaven voor huisvesting in Nederland en automatisering zijn niet in de berekening meegenomen. Voor de automatiseringsuitgaven zijn aparte kengetallen opgenomen onder artikel 07.01. Voor de huisvesting kunnen pas kengetallen worden opgesteld na de concrete uitwerking van de stelselherziening rijkshuisvesting per 1-1-1999.

Ten opzichte van de begroting 1998 is de grondslag van de berekening van de kengetallen veranderd. Vorig jaar waren in de berekening de uitgaven voor het informatie- en datacommunicatiebeleid meegenomen. Dit jaar is dat niet het geval maar zijn wel de uitgaven voor organisatieadvies en facilitaire uitgaven meegenomen in de berekening.

Artikel 06.02 Loonbijstelling

a.  De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

In dit artikel wordt de loonbijstelling verwerkt in het kader van algemene salarismaatregelen, incidentele loonbijstelling en overige specifieke loonbijstellingen voor ambtelijk personeel dat in Nederland werkzaam is.

b.  De cijfers

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

 
 

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

 

3 606

3 600

2 847

2 897

2 897

 

– Eerste suppletore wet

 

-3 606

-3 600

  • 2 847
  • 2 897
  • 2 897
 

– Mutatie

 

00000

 

– Stand ontwerp-begroting 1999

0

pm

pm

pm

pm

pm

pm

Codering Econ: 01

Func: 01.49

c. De toelichting bij de cijfers

Eerste suppletore wet

In verband met de invoering van de wet Premiedifferentiatie en Marktwerking bij Arbeidsongeschiktheid (PEMBA) is aan dit artikel een bedrag van NLG 1,2 miljoen toegevoegd. Het totale bedrag aan loonbijstelling is vervolgens uitgedeeld over de artikelen 06.01 (NLG 4,6 miljoen) en 06.06 (NLG 0,2 miljoen).

Mutatie

In het kader van de loonbijstelling 1998 zijn aan dit artikel structureel middelen toegevoegd en vervolgens uitgedeeld over artikel 06.01 (NLG 2,6 miljoen) en 06.06 (NLG 0,2 miljoen).

Artikel 06.03 Prijsbijstelling

a.  De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Ten laste van dit artikel wordt de prijsbijstelling verdeeld over de prijsgevoelige artikelen van deze begroting.

b.  De cijfers

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

 
 

1997

1998 1999 2000 2001 2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

 

pm pm pm pm pm

 

– Mutatie

 

00000

 

Stand ontwerp-begroting 1999

0

pm pm pm pm pm

pm

Codering Econ: 01

Func: 01.49

c. De toelichting bij de cijfers

Mutatie

In het kader van de prijsbijstelling 1998 zijn aan dit artikel structureel middelen toegevoegd en vervolgens uitgedeeld over artikel 06.01 (NLG 0,2 miljoen) en 06.06 (NLG 0,3 miljoen).

Artikel 06.04 Onvoorzien

a. De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Ten laste van dit artikel worden onder andere vergoedingen betaald voor materiële schade toegebracht aan buitenlandse vertegenwoordigingen in Nederland.

b. De cijfers

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

 
 

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

 

300

300

300

300

300

 

– Stand ontwerp-begroting 1999

12

300

300

300

300

300

300

Codering Econ: 01

Func: 01.49

Artikel 06.05 Geheime uitgaven

a.  De grondslag van het artikel en het te voeren beleid Op dit artikel worden geheime uitgaven verantwoord.

b.  De cijfers

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

 
 

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

 

30

30

30

30

30

 

– Stand ontwerp-begroting 1999

11

30

30

30

30

30

30

Codering Econ: 01

Func: 01.49

Artikel 06.06 Subsidies en bijdragen

a.  De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Op dit artikel worden subsidies en bijdragen verantwoord aan stichtingen die zich ten doel stellen het begrip voor internationale verhoudingen te vergroten. Daarnaast worden op dit artikel diverse Nederlandse bijdragen verantwoord die voortvloeien uit internationale verplichtingen of die samenhangen met het Internationaal Recht.

b.  De cijfers

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

 
 

t/m 1996

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

   

11 165

11 140

16 536

16 536

16 536

 

– Eerste suppletore wet

   

665

-41

  • 41

-41

-41

 

– Mutatie

   

2 522

2 158

2 137

1 197

137

 

– Stand ontwerp-begroting 1999

55 320

14 508

14 352

13 257

18 632

17 692

16 632

16 632

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

 
 

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

 

16 475

16 450

16 846

16 846

16 846

 

– Eerste suppletore wet

 

-41

-41

  • 41

-41

-41

 

– Mutatie

 

2 522

2 512

2 491

491

491

 

– Stand ontwerp-begroting 1999

19 849

18 956

18 921

19 296

17 296

17 296

17 296

c. De toelichting bij de cijfers

Eerste suppletore wet

De mutaties bij eerste suppletore wet betreffen de structurele toevoeging van de loonbijstelling 1997 voor een bedrag van NLG 0,2 miljoen, een verplichtingenmutatie van NLG 0,7 miljoen vanwege een driejarige committering inzake de Europese Beweging Nederland en tot slot een structurele verlaging van de bijdrage aan het Instituut Clingendael met NLG 0,25 miljoen. De bijdrage aan Clingendael is verlaagd omdat het Ministerie van Defensie twee gedetacheerde medewerkers rechtstreeks betaalt. Deze salarissen worden niet langer verrekend via de subsidie (zie ook ontvangstenartikel 06.03).

Mutatie

Deze mutatie heeft ten eerste betrekking op de uitdeling van de loonbijstelling en prijsbijstelling 1998 aan het Instituut Clingendael, de Stichting Atlantische Commissie, de Carnegie Stichting en de Europese Beweging Nederland (EBN). Daarnaast is in de verplichtingenmutatie voor het jaar 2001 opnieuw een driejarige committering inzake de EBN opgenomen. Ten slotte is de bijdrage aan de Carnegie Stichting voor de jaren 1998, 1999 en 2000 – op incidentele basis – verhoogd met NLG 2 miljoen per jaar ten behoeve van achterstallig onderhoud en renovatie van het Vredespaleis. Hierbij wordt met name aandacht besteed aan de bibliotheek.

d. De onderverdeling in artikelonderdelen

De onderverdeling naar artikelonderdelen (x f 1000) en de economische en functionele codering

Artikelonderdeel

Verplichtingen

Uitgaven

Codering

  • 1. 
    Subsidie Stichting Instituut Clingendael
  • 2. 
    Subsidie aan de Carnegie Stichting
  • 3. 
    Subsidie Stichting Atlantische Commissie
  • 4. 
    Subsidie Europese Beweging in Nederland
  • 5. 
    Subsidie Stichting Jong Atlantisch Samenwerkings Orgaan Nederland (JASON)
  • 6. 
    Bijdragen die samenhangen met het internationaal recht
  • 7. 
    Uitgaven die samenhangen met de Rijnvaartcommissie
  • 8. 
    Consulaire bijstand
  • 9. 
    Incidentele doelbijdragen
  • 10. 
    Bijdrage aan Stichting Organisatie voor het Verbod op Chemische Wapens (OPCW)
  • 11. 
    Subsidie Stichting Geologisch, Oceanografisch en Atmosferisch Onderzoek (GOA)
  • 12. 
    Subsidie Europees Instituut Bestuurskunde
  • 13. 
    Overige subsidies
 

1997

1998

1999

1997

1998

1999

econ.

funct.

4 775

4 359

4 359

4 775

4 359

4 359

43A

01.40

3 644

5 733

5 733

3 954

6 043

6 043

43A

01.40

615

620

620

615

620

620

43A

01.43

353

1 090

20

359

384

374

43A

01.43

17

33

17

0

33

17

43A

01.43

3 159

513

488

3 159

513

488

12

01.43

670

693

709

670

693

709

43A

01.43

276

350

350

276

350

350

12

01.43

147

117

117

189

117

117

43A

01.40

200

78 575

200

500 144

200

500 144

5 000

200

78 575

5 000

200

500 144

5 000

200

500 144

12

12

12 12

01.43

01.43

01.43 01.43

Totaal

14 508 14 352 13 257

19 849

18 956

18 921

0

0

0

Hoofdbeleidsterrein 7. Algemeen buitenland

Artikel 07.01 Personeel en Materieel

ODA component valt onder Categorie Xg

a. De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Het artikel omvat de personele en materiële uitgaven op de posten in het buitenland (ambassades, consulaten generaal, honorair consulaten en economische steunpunten). Het artikel bestaat uit de volgende artikelonderdelen.

07.01.01 Ambtelijk personeel

De salarissen en sociale lasten van het ambtelijk personeel werkzaam op de posten in het buitenland hebben betrekking op het uitgezonden personeel, inclusief themadeskundigen, alsmede op het lokale personeel. Met betrekking tot het uitgezonden personeel zijn de uitgaven geraamd met behulp van het Systeem Nieuwe Integrale Personeelsbegroting (SNIP).

07.01.02 Overige personele uitgaven

Het artikelonderdeel omvat de buitenland-vergoedingen aan het ambtelijk personeel, overige vergoedingen en diverse overige personele uitgaven (waaronder opleidingen). De buitenland-vergoedingen stoelen op het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken (RDBZ). Het beleid is erop gericht om de in het buitenland werkzame personeelsleden in staat te stellen op verantwoorde wijze het Koninkrijk der Nederlanden te vertegenwoordigen. De hoogte van de buitenland-vergoedingen wordt vastgesteld aan de hand van het zogenaamde Dienst Buitenlandse Zaken Voorzieningenstelsel (DBZV), dat op 1 januari 1993 werd geïntroduceerd. Eén van de belangrijkste uitgangspunten van dit stelsel is de koopkrachtgelijkstelling van de in het buitenland geplaatste ambtenaren met de in Nederland werkzame ambtenaar.

07.01.03 Post-actief personeel

Op dit artikelonderdeel worden de uitgaven verantwoord ten behoeve van het post-actieve personeel exclusief Ontwikkelingssamenwerking (zie hiertoe de artikelen 13.06 en 16.01).

07.01.04 Materieel

Dit artikelonderdeel heeft betrekking op de materiële uitgaven voor exploitatie en investeringen van de posten in het buitenland. Het gaat om de huren van kanselarijen, residenties en personeelswoningen, uitgaven ten behoeve van het vervoer op de standplaats en communicatiemiddelen. Daarnaast gaat het om uitgaven voor fraudebestrijding en uitgaven die verbonden zijn aan de belangenbehartiging van Nederlanders in het buitenland. Tot slot worden op dit artikelonderdeel de uitgaven verantwoord die zijn verbonden aan de beveiligingsmaatregelen die worden genomen ten behoeve van het uitgezonden personeel.

07.01.05 Voorlichting

De voorlichtingsuitgaven hebben met name betrekking op de algemene informatievoorziening over het buitenlandse beleid van Nederland, de nieuwsvoorziening van het ministerie en de informatie over Nederland in het buitenland. Zie voor een nadere toelichting de voorlichtingsbijlage.

07.01.06 Evaluatie en accountantscontrole OS

Dit artikelonderdeel heeft betrekking op de Inspectie Ontwikkelingssamenwerking en Beleidsevaluatie (IOB) en de Accountantscontrole ontwikkelingssamenwerkingsactiviteiten. De uitgaven kwalificeren geheel als ODA en vallen onder categorie Xg van de Uitgavencategorie Ontwikkelingssamenwerking.

07.01.06.01 Inspectie OS en Beleidsevaluatie (IOB)

De kosten van het IOB hebben betrekking op de inhuur van externe expertise en de kosten van veldbezoeken alsmede van de productie van de IOB-rapporten.

De landenstudie Bangladesh en de studie van het Vrouwen en Ontwikkelingsbeleid zijn begin 1998 afgerond. De landenstudies Bolivia en Egypte en de evaluatie van de landenprogramma’s van SNV in Benin en Nepal werden medio 1998 voltooid, terwijl het onderzoek van de Nederlandse co-financiering met de Wereldbank en de evaluaties van het Centrum tot Bevordering van Import uit Ontwikkelingslanden (CBI) en het MATRA-programma begin 1999 worden beëindigd. In de loop van 1998 zal de gebruikelijke meerjarenprogrammering van nieuwe onderzoeken worden opgesteld.

In multilateraal verband neemt IOB deel aan diverse evaluaties. De meerjarige evaluatie van verscheidene EU-ontwikkelingsprogramma’s en instrumenten wordt begin 1999 afgerond. In 1998 is een begin gemaakt met de evaluatie van het United Nations Capital Development Fund. Deze evaluatie zal medio 1999 zijn voltooid. Naast deze onderzoeken participeert IOB in diverse in het kader van de «DAC Working Party on Aid Evaluation» ondernomen studies.

Zie voor een beleidsmatige toelichting op het werk van het IOB hoofdstuk 14.5 van het algemeen deel van deze begroting en voor een toelichting op de diverse onderzoeken het evaluatieprogramma in bijlage 7.

07.01.06.02 Accountantscontrole ontwikkelingssamenwerkingsactiviteiten

De departementale accountantsdienst (ACD) verstrekt controleopdrachten aan openbare accountantskantoren in het kader van de te verrichten controlewerkzaamheden voor de af te geven accountantsverklaring bij de rekening van Buitenlandse Zaken.

Het betreft allereerst de controle van een aantal grotere eigen beheer-projecten door lokale accountantskantoren. Deze lokale kantoren zijn aangesloten bij internationaal werkende organisaties. Voorts hebben de controleopdrachten betrekking op de review van de controlewerkzaamheden die zijn verricht door «huisaccountants» van consultants en uitvoerende organisaties inzake de door deze organisaties uitgevoerde projecten. Daarnaast dient, gelet op de formatie-omvang van de ACD, inhuur van medewerkers van openbare accountantskantoren plaats te vinden. Deze (assistent-)accountants verrichten onder verantwoordelijkheid van de leiding van de ACD controlewerkzaamheden.

De omvang van de werkzaamheden wordt ondermeer bepaald door de wijze waarop het financieel beheer in de organisatie gestalte krijgt en de mate waarin de ACD bij zijn controle gebruik kan maken van de in de organisatie aanwezige interne controle. Daarbij is een belangrijke rol weggelegd voor de controllers die bij de verschillende budgethouders functioneren.

07.01.07 Koersverschillen en bankkosten

Dit artikelonderdeel wordt aangesproken, wanneer tussen het moment van betaalbaarstelling en de feitelijke uitgave koerswijzigingen ontstaan. Daarnaast worden ook de consolidatieverschillen van vreemde valuta ten laste of ten gunste van dit artikel gebracht, alsmede de kosten van het betalingsverkeer via bank en/of giro.

b. De cijfers

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

 
 

t/m 1996

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

   

601 895

595 909

622 203

599 473

599 473

 

– Eerste suppletore wet

   

98 070

95 149

90 989

76 508

77 008

 

– Mutatie

   
  • 1 005

7 379

4 874

  • 22164
  • 22164
 

– Stand ontwerp-begroting 1999

179

610 061

698 960

698 437

718 066

653 817

654 317

654 317

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

 
 

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

 

606 999

607 500

594 247

594 288

594 288

 

– Eerste suppletore wet

 

81 070

95 149

90 989

76 508

77 008

 

– Mutatie

 
  • 1 005
  • 230
  • 230

1 615

1 615

 

– Stand ontwerp-begroting 1999

582 483

687 064

702 419

685 006

672 411

672 911

672 911

De verplichtingen hebben het volgende globale kaspatroon: ongeveer 92% komt tot betaling in het eerste jaar, 3% in het tweede jaar en 5% in het derde tot en met het vijfde jaar. Een deel van de personele en materiële uitgaven wordt als ODA gekwalificeerd. Onderstaande tabel geeft aan welke bedragen aan categorie Xg van de Uitgavencategorie Ontwikkelingssamenwerking worden toegerekend.

Kasuitgaven – 07 diverse artikelen (x 1000)

 

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

178 870

199 446

213 534

200 855

200 808

200 808

200 808

c. De toelichting bij de cijfers

Eerste suppletore wet

Loon- en prijsstijgingen

De uitgaven voor het uitgezonden personeel, lokaal personeel, de buitenlandse vergoedingen en het huisvestings- en materieelbudget zijn gestegen met ruim NLG 65 miljoen in 1998, oplopend tot bijna NLG 71 miljoen, als gevolg van loon-, prijs- en koersontwikkelingen. Daarnaast is met ingang van 1 januari 1998 de rechtspositie van het lokaal personeel, werkzaam bij de Nederlandse vertegenwoordigingen in het buitenland, gewijzigd.

Asielzoekers

In het kader van de asielproblematiek is dit artikel met een bedrag van NLG 5,7 miljoen structureel verhoogd.

Overig

– Wegens vertragingen in 1997 en 1998 in de ontwikkeling van een Geïntegreerd Management Informatie Systeem (GMIS) zullen onderschrijdingen in de desbetreffende jaren (NLG 13,3 miljoen in 1997 en NLG 9,0 miljoen in 1998) zorgen voor een verhoging van de uitgaven in 1999 (NLG 13,0 miljoen) en 2000 (NLG 9,3 miljoen).

– Ten behoeve van extra consulaire dienstverlening treedt een structurele stijging op van NLG 1,4 miljoen.

– Met de instelling van het agentschap CBI zijn alle uitgaven onder artikel 18.07 gebracht; dit zorgt voor een daling van NLG 0,3 miljoen op onderhavig artikel (zie ook artikel 06.01).

– Daarnaast is in verband met de EZ-bijdrage in de kosten van de Nederlandse Defensie Attaché te Jakarta door het ministerie van Economische Zaken incidenteel een bedrag van NLG 0,1 miljoen overgeheveld naar onderhavige begroting.

– Ten slotte zorgen enkele incidentele mutaties voor een ophoging van dit artikel.

Mutatie

De mutatie betreft enerzijds een neerwaartse bijstelling ad NLG 0,7 miljoen (incidenteel in 1998) ten behoeve van de vervanging van dienstauto’s op diverse posten en diverse investeringen op het gebied van beveiligingsmaatregelen (zie ook artikel 07.02). Daarnaast worden structureel middelen overgeheveld naar dit artikel. Reden hiervoor is dat voortaan de loonkosten voor lokaal personeel werkzaam op de posten ten behoeve van andere ministeries ten laste van de begroting van Buitenlandse Zaken worden gebracht. Deze maatregel voorkomt onnodige en ingewikkelde onderlinge verrekeningen tussen het ministerie van Buitenlandse Zaken en andere ministeries. Het betreft de volgende ministeries, met daarachter vermeld de bedragen: – OC&W                                                           NLG 75000

– V&W                                                              NLG 245 000

– Financiën                                                       NLG 80000

– Vrom                                                              NLG 70000

– BZK                                                                NLG 15000

– Justitie                                                           NLG 440 000

– Defensie                                                        NLG 690 000

Ten slotte wordt voor de jaren 1998, 1999 en 2000 NLG 2 miljoen per jaar overgeheveld naar artikel 06.06 ten behoeve van de Carnegie Stichting.

d. De onderverdeling in artikelonderdelen

De onderverdeling naar artikelonderdelen (x f 1000) en de economische en functionele codering

Artikelonderdeel

Verplichtingen

Uitgaven

  • 1. 
    Ambtelijk personeel
  • 2. 
    Overige personele uitgaven
  • 3. 
    Post-actief personeel
  • 4. 
    Materieel
  • 5. 
    Voorlichting
  • 6. 
    Evaluatie en accountantscontrole OS
  • 7. 
    Koersverschillen en bankkosten

1997

1998

1999

1997

1998

1999

185 906      235 064      237 143

175 015      183 850      183 734

9 961         10 901         10 498

229 441       255 773      253 697

5 609          5 907           5 400

185 906      235 064      237 143

175 015      183 850      183 734

9 961         10 901         10 498

200 530      244 377      257 679

5 609          5 907           5 400

 

3 846

6 500

7 000

5 179

6 000

7 000

283

965

965

283

965

965

Totaal

610 061 698 960 698 437

582 483 687 064 702 419

Codering

 

econ.

funct.

11

01.42

11

01.42

11

01.42

11/52

01.42

12

01.42

12

01.50

12

01.42

e. Overige gegevens

07.01.01 Ambtelijk personeel

Onderstaande tabel geeft een verdeling van de uitgaven over deze categorieën.

Onderverdeling van de uitgaven ambtelijk personeel (x f 1000)

Uitgaven

1997

1998

1999

Uitgezonden personeel Lokaal personeel Themadeskundigen

118 418 137 790 141904

58 614         87 054          84 844

8 874          10 220          10 395

Totaal

185 906 235 064 237 143

De uitgavenstijging voor het lokaal personeel is vooral het gevolg van een gewijzigde verantwoordingssystematiek. In 1997 werden de kosten van lokaal personeel van Nederlandse nationaliteit voor circa NLG 7 miljoen verantwoord op subartikel 07.01.02 (overige personele uitgaven). Vanaf 1998 is dat niet langer het geval. Daarnaast zijn in 1998 de belastingafdrachten van lokale personeelsleden sterk toegenomen. Tenslotte zijn de lonen van het lokaal personeel aangepast aan de lokale arbeidsmarkt op basis van een internationaal uitgevoerd loononderzoek.

Onderstaande tabel geeft enkele kengetallen voor de gemiddelde bezetting en de loonkosten van het ambtelijk personeel op de posten in het buitenland. Voor het lokale personeel zijn de cijfers voor 1997 indicatief. De posten hebben zelf een grote verantwoordelijkheid bij het aantrekken van lokaal personeel. Vanaf 1998 wordt het lokale personeel volledig centraal geregistreerd.

Ramingskengetallen ambtelijk personeel

 
 

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

Uitgezonden personeel:

             

Gemiddelde bezetting in fte’s (q)

1 140,4

1 275,5

1 275,5

1 275,5

1 275,5

1 275,5

1 275,5

Gemiddelde prijs per fte (p)

103 839

108 028

111 254

111 885

111 885

111 885

111 885

Toegelicht begrotingsbedrag (pxq); x 1 000

118 418

137 790

141 904

142 709

142 709

142 709

142 709

Themadeskundigen:

             

Gemiddelde bezetting in fte’s (q)

68,2

85

85

85

85

85

85

Gemiddelde prijs per fte (p)

130 117

120 235

122 294

122 294

122 294

122 294

122 294

Toegelicht begrotingsbedrag (pxq); x 1 000

8 874

10 220

10 395

10 395

10 395

10 395

10 395

Lokaal personeel:

             

Gemiddelde bezetting in fte’s (q)

1 650,0

1 700,0

1 700,0

1 700,0

1 700,0

1 700,0

1 700,0

Gemiddelde prijs per fte (p)

41 989

47 982

47 782

47 782

47 782

47 782

47 782

Toegelicht begrotingsbedrag (pxq); x 1 000

69 283

81 569

81 229

81 229

81 229

81 229

81 229

Totalen:

             

Gemiddelde bezetting in fte’s (q)

2 859

3 061

3 061

3 061

3 061

3 061

3 061

Toegelicht begrotingsbedrag (pxq); x 1 000

196 575

229 579

233 528

234 333

234 333

234 333

234 333

De stijging van het aantal uitgezonden personeelsleden op de posten hangt deels samen met de herijking. De hieruit voortvloeiende stijging van het aantal uitgezonden personeelsleden in 1997 komt pas in 1998 volledig tot uitdrukking (in fte’s op jaarbasis), doordat een deel van de formatieplaatsen pas in de tweede helft van 1997 is ingevuld. Daarnaast neemt in 1998 het aantal uitgezonden personeelsleden toe als gevolg van een uitbreiding en versterking van het postennet en uitbreidingen in het kader van de asielproblematiek en fraudebestrijding. Voor het aantal themadeskundigen is meerjarig de verwachte behoefte aan personeel opgenomen. De gemiddelde personele kosten per uitgezonden medewerker stijgen als gevolg van de CAO-afspraken en incidentele loonontwikkelingen. De gemiddelde kosten bedragen NLG 106 000 per fte in 1999 (exclusief de buitenland-vergoedingen). Dit bedrag is vergelijkbaar met andere ministeries zonder omvangrijke uitvoerende diensten. Reden hiervoor is dat het over het algemeen om gespecialiseerde functies gaat waarbij hoge eisen worden gesteld aan opleiding en ervaring.

De stijging van het aantal lokale personeelsleden in 1998 hangt vooral samen met de uitbreiding en versterking van het postennet en uitbreidingen in het kader van de asielproblematiek. De belangrijkste oorzaken van de stijging van de gemiddelde loonkosten zijn hiervoor reeds genoemd. Daarnaast spelen koersontwikkelingen een rol.

Tenslotte geeft onderstaande tabel de doelmatigheidskengetallen die ten aanzien van de visumverlening op de posten kunnen worden berekend.

Doelmatigheidskengetallen visumverlening

1996

1997

1998

1999

Aantal aangevraagde visa (q)

Gem. uitvoeringskosten per visumaanvraag (p)

Toegelicht begrotingsbedrag; x 1 000 (p x q)

520 000 533 000 533 000 533 000

50,89 53,31         53,31         53,31

26 464 28 415 28 415 28 415

In het kader van een proefproject is vorig jaar een aanvang gemaakt met een berekening van de kostprijs per visumaanvraag op basis van de realisatiecijfers over 1996. Op basis van voortschrijdend inzicht is de systematiek van de kostprijsberekening verder verbeterd en wordt nu een integrale kostprijs gepresenteerd. Dit leidt tot een gemiddelde kostprijs per aanvraag in 1996 van NLG 50,89. In 1997 is dit bedrag als gevolg van ongunstige koersontwikkelingen, die een opwaartse druk hebben uitgeoefend op de kosten in guldens, gestegen tot NLG 53,31. Op basis van nieuwe realisatie cijfers voor de uitgaven en nieuwe inzichten zullen in de toekomst meerjarige cijfers worden opgenomen.

Er is geen onderscheid gemaakt naar soort visum aangezien de werkzaamheden en handelingen voor de verschillende soorten visa gelijk zijn. De uitvoeringskosten hebben betrekking op de artikelen Personeel en Materieel binnenland (06.01) en buitenland (07.01) en artikel 07.02 Gebouwen Buitenland.

07.01.02 Overige personele uitgaven

De overige personele uitgaven bestaan voornamelijk uit de buitenlandvergoedingen voor het uitgezonden personeel, als ook diverse overige uitgaven (zoals uitgaven voor dienstreizen, onkostenvergoedingen aan honoraire consuls en uitgaven voor representatie).

Onderverdeling van de overige personele uitgaven (x f 1000)

Uitgaven

1997

1998

1999

Vergoedingen DBZV Overige vergoedingen Diverse overige uitgaven

 

130 236

143 587

146 015

39 676

32 994

30 450

5 103

7 269

7 269

Totaal

175 015 183 850 183 734

De stijging van de uitgaven in het kader van de buitenlandvergoedingen (DBZV) hangt vooral samen met de stijging van het aantal uitgezonden personeelsleden. Daarnaast spelen koers- en prijsontwikkelingen een rol. De geraamde daling van de overige vergoedingen is het gevolg van de onder subartikel 07.01.01 genoemde wijziging in de verantwoording, waarbij de loonkosten van het lokaal Nederlandse personeel vanaf 1998 volledig onder subartikel 07.01.01 worden opgenomen. In de overige uitgaven zijn voor 1998 en 1999 de geraamde uitgaven voor economische steunpunten verwerkt.

07.01.03 Post-actief personeel

In onderstaande cijfers zijn alle wachtgeld- en uitkeringsregelingen van het ministerie verwerkt, exclusief Ontwikkelingssamenwerking. De vermelde aantallen zijn gebaseerd op de aantallen uitkeringsgerechtigden in de diverse regelingen. In de prijscomponent zijn behalve de verwachte kosten aan de uitkeringsgerechtigden ook de aan de Stichting Uitvoeringsinstelling Sociale Zekerheid voor Overheid en onderwijs (USZO) te betalen uitvoerings- en apparaatskosten opgenomen. In de volumecomponent is rekening gehouden met de doorwerking op jaarbasis van de verwachte instroom in 1998 en 1999.

 

Ramingskengetallen post-actief personeel

             
 

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

Aantallen post-actieven (q)

Gemiddelde kosten (p)

Toegelicht begrotingsbedrag (pxq); x 1 000

290

34 350

9 961

300 34 970 10 491

320 35 150 11 248

320 35 280 11 290

320 35 280 11 290

320 35 280 11 290

320 35 280 11 290

07.01.04 Materieel

De materiële uitgaven voor exploitatie en investeringen van de Nederlandse vertegenwoordigingen in het buitenland zijn in onderstaande tabel uitgesplitst. De tabel toont een verhoging van de materiële uitgaven in 1998 ten opzichte van 1997 van 25% en van 1999 ten opzichte van 1998 van 4%. De oorzaak van de toename is met name gelegen in de extra investeringen die nodig zijn voor de ontwikkeling van een Geïntegreerd Management Informatiesysteem (GMIS) en de reservering van de eindejaarsmarge, die voorlopig geparkeerd is onder overige materiële uitgaven.

Onderverdeling van de uitgaven voor materieel (x f 1000)

Uitgaven

1997

1998

1999

Huisvesting

Automatisering/communicatie Bedrijfsvoering Overige uitgaven

 

90 834

95 634

95 534

21 885

46 818

64 815

78 638

79 311

77 784

9 173

22 614

19 546

Totaal

200 530 244 377 257 679

In onderstaande tabellen worden de automatiserings-datacommunicatie en telecommunicatieuitgaven ten behoeve van het departement (artikelonderdeel 06.01.03) en de posten (artikelonderdeel 07.01.04) gerelateerd aan het totaal aantal fte’s (binnenland en buitenland). Het aantal fte’s heeft betrekking op uitgezonden en departementale ambtenaren en lokaal personeel.

 

Ramingskengetallen automatisering, datacommunicatie en telecommunicatie; beheer

     

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

Aantal fte (q) 3987,5 Gemiddelde beheeruitgaven (p) 7300 Toegelicht begrotingsbedrag (pxq);xmln 29,1

3 987,5

7 524

30,0

3 987,5

7 523,5

30,0

3 987,5

11 385,6

45,4

3 987,5

13 316,6

53,1

3 987,5

14 771,2

58,9

3 987,5

14 771,2

58,9

De gemiddelde beheeruitgaven per fte zullen naar verwachting structureel stijgen. Onder beheer wordt verstaan de kosten voor exploitatie en onderhoud. De extra investeringen in 1998 en 1999 zullen naar verwachting leiden tot een groter beslag op de onderhouds- en exploitatieuitgaven vanaf 2000.

Ramingskengetallen automatisering, datacommunicatie en telecommunicatie; investeringen

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

Aantal fte (q)

Gemiddelde investeringsuitgaven (p)

Toegelicht begrotingsbedrag (pxq); x mln

 

3 987,5

3 987,5

3 987,5

3 987,5

3 987,5

3 987,5

3 987,5

4 531

18 232

20 915,4

9 721,9

5 324,1

3 761,8

3 761,8

18,1

72,7

83,4

38,8

21,2

15,0

15,0

De gemiddelde investeringsuitgaven per fte stijgen aanzienlijk in 1998 en 1999. Dit heeft te maken met de geplande inhaalslag die gemaakt moet worden. Vanaf 1999 zullen de gemiddelde investeringsuitgaven per fte, in vergelijking met 1998, dalen aangezien een aantal meerjarige investeringsprojecten afgerond zal gaan worden. Ten opzichte van de begroting 1998 laten de gemiddelde investeringsuitgaven per fte in 1997 en 1998 een daling en in 1999 en 2000 een stijging zien. De redenen hiervoor zijn de vertragingen in de besluitvorming rond de Europese Aanbestedingsprocedure en de uitvoering van de automatiseringsprojecten ter ontwikkeling van een Geïntegreerd Management Informatie Systeem (GMIS).

De hieronder weergegeven kengetallen hebben betrekking op de naar de posten gedecentraliseerde budgetten voor o.a. onderhoud, inventaris, beveiliging en de exploitatie van kanselarijen, dienstwoningen en dienstauto’s. Voor de uitgaven ten behoeve van bouwkundige projecten en voor de automatiseringsuitgaven zijn aparte kengetallen opgesteld (zie de overige gegevens bij artikel 07.02 en 06.01.03).

 

Ramingskengetallen materieel buitenland

             
 

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

Gemiddelde bezetting in fte’s (q)

Gemiddelde kosten per fte (p)

Toegelicht begrotingsbedrag (pxq); x 1 000

2 859

31 994,7

91 473

3 061

29 096,7

89 065

3 061

28 431,2

87 028

3 061

28 431,2

87 028

3 061

28 431,2

87 028

3 061

28 431,2

87 028

3 061

28 431,2

87 028

Ten opzichte van de begroting 1998 zijn de gemiddelde materiële uitgaven per fte aanzienlijk gestegen. Redenen hiervoor zijn met name de forse stijging van de dollarkoers en overige prijsstijgingen.

07.01.06 Evaluatie en accountantscontrole OS

De onderverdeling naar artikelonderdelen (x f 1000)

 

Artikelonderdeel

   

Uitgaven

  • 1. 
    Inspectie Ontwikkelingssamenwerking (IOB)
  • 2. 
    Accountantscontrole OS-activiteiten

1997

3 024 2 156

1998

3 000 3 000

1999

4 000 3 000

Totaal

5 180

6 000

7 000

In onderstaande tabel is een overzicht opgenomen van de aantallen – in vermelde jaren – lopende onderzoeken van het IOB en de daarvan afgeronde (dan wel af te ronden) onderzoeken. Tevens is een uitsplitsing gegeven van het begrotingsbedrag voor dit artikel (voor 1997 de realisatie en voor 1998 het vermoedelijk beloop) naar kosten van inschakeling van consultants en overige kosten.

1997

1998

1999

– lopende onderzoeken                                                                          10                 15                 10

– waarvan afgeronde c.q.afteronden onderzoeken                          0                   6                   6

kosten inschakeling consultants* (NLG mln)                                   2,77              2,30                3,4

overige kosten** (NLG mln)                                                                0,25              0,70                0,6

totaal (NLG mln)

3,02

3,00

4,00

  • inclusief reis- en verblijfskosten

** inclusief bijdragen aan multilaterale evaluaties

Artikel 07.02 Gebouwen Buitenland

a.  De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Dit artikelonderdeel heeft betrekking op de materiële uitgaven voor de investeringen ten behoeve van de Nederlandse vertegenwoordiging in het buitenland. Onder dit artikelonderdeel vallen in hoofdlijnen twee soorten investeringen.

  • 1. 
    Bouwkundige projecten: hiertoe behoren groot onderhoud, renovatie, nieuwbouw en koop. Tot bouw of koop wordt besloten indien dat in meerjarig perspectief voordeliger is dan huur.
  • 2. 
    Inrichting: dit betreft o.a. investeringen die noodzakelijk zijn om de eigendomspanden (kantoren en woningen) in een goede staat te houden, de aankoop van kantoor- en beveiligingsapparatuur, telefooncentrales, dienstvoertuigen en inventarissen van kantoren en woningen.

b.  De cijfers

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

 
 

t/m 1996

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

   

91 823

96 962

65 762

67 362

67 362

 

– Mutatie

   

2 983

         

– Stand ontwerp-begroting 1999

16 483

94 710

94 806

96 962

65 762

67 362

67 362

67 362

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

 
 

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

 

101 406

101 306

70 106

71 706

71 706

 

– Mutatie

 

2 983

         

– Stand ontwerp-begroting 1999

76 792

104 389

101 306

70 106

71 706

71 706

71 706

De verplichtingen hebben het volgende globale kaspatroon: ongeveer 58% komt tot betaling in het eerste jaar, 34% in het tweede jaar, 8% in het derde jaar.

c.  De toelichting bij de cijfers

Mutatie

De mutatie wordt voor NLG 2,3 miljoen veroorzaakt door verkopen van onroerend goed van de Dienst Gebouwen Buitenland. Op grond van de vigerende middelenafspraak met het ministerie van Financiën worden deze middelen toegevoegd aan onderhavige begroting. Daarnaast treedt een verhoging op van NLG 0,7 miljoen door de vervanging van dienstauto’s op diverse posten en diverse investeringen op het gebied van beveiligingsmaatregelen.

d.  De onderverdeling in artikelonderdelen

De onderverdeling naar artikelonderdelen (x f 1000) en de economische en functionele codering

 

Artikelonderdeel

 

Verplichtingen

   

Uitgaven

 

Codering

  • 1. 
    Bouwkundige projecten
  • 2. 
    Inrichting

1997

80 040 14 670

1998

81 700 13 106

1999

84 462 12 500

1997

61 849 14 943

1998

91 283 13 106

1999

88 806 12 500

econ.

52 52

funct.

01.42 01.42

Totaal

94 710

94 806

96 962

76 792

104 389

101 306

 

e. Overige gegevens

Onderstaand overzicht geeft inzicht in de verdeling van het beschikbare kasbudget voor bouwkundige projecten met een uitgavenraming per project van meer dan NLG 0,2 miljoen. Vanwege de diversiteit en het vaak geringe financieel belang is voor de overige uitgaven (projecten kleiner dan NLG 0,2 miljoen en inrichtingsactiviteiten) geen kengetal opgesteld.

Ramingskengetallen bouwkundige projecten

 

Financiële omvang van de

         

betalingen (p)

<1 mln

1-5 mln

5-15 mln

>15 mln

totaal

Realisatie 1997

         

Aantal projecten (q)

65

15

1

0

81

Toegelicht begrotingsbedrag

         

(pxq); x mln

10,7

33,3

8,2

0

52,2

Vermoedelijke uitkomsten 1998

         

Aantal projecten (q)

55

14

3

1

73

Toegelicht Begrotingsbedrag

         

(pxq); x mln

19,8

28,1

16,4

19

83,3

Raming 1999

         

Aantal projecten (q)

38

23

4

0

65

Toegelicht begrotingsbedrag

         

(pxq); x mln

10,4

45,4

27,4

0

83,2

Uit het overzicht blijkt dat de projecten in aantal een neerwaartse tendens vertonen terwijl de financiële omvang van de betalingen, met name binnen de interval van NLG 5,0 en NLG 15,0 miljoen een opwaartse tendens vertoont. Dit wordt met name veroorzaakt doordat een aantal omvangrijke projecten ter hand zijn en worden genomen. Dit betreft met name de huisvestingsprojecten te Berlijn, Istanboel, Maputo en Washington.

Artikel 07.03 Staatsbezoeken en roulerende voorzitterschappen

a. De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

07.03.01 Staatsbezoeken

De geraamde uitgaven hebben betrekking op inkomende en uitgaande, het openbaar belang dienende bezoeken van leden van het Koninklijk Huis, staatshoofden, minister-presidenten en hun delegaties. De raming heeft het karakter van een stelpost.

07.03.02 EU-voorzitterschap

Op dit artikelonderdeel werden de uitgaven verantwoord die verband houden met het Nederlands voorzitterschap van de Europese Unie in de eerste helft van 1997.

07.03.03 Conferenties

Tenslotte worden op dit artikel de uitgaven verantwoord samenhangend met internationale conferenties, zoals huur van het conferentiecentrum, personele en logistieke uitgaven. Al dan niet voortvloeiende uit verdragsverplichtingen zal Nederland herhaaldelijk als gastland moeten optreden, danwel een bijdrage moeten leveren aan elders te houden conferenties.

b. De cijfers

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

 
 

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

 

7 060

7 060

7 060

7 060

7 060

 

– Eerste suppletore wet

 

1 900

         

– Stand ontwerp-begroting 1999

37 455

8 960

7 060

7 060

7 060

7 060

7 060

c. De toelichting bij de cijfers

Eerste suppletore wet

Het conferentiebudget is voor 1998 incidenteel verhoogd met een bedrag van NLG 1,9 miljoen ten behoeve van de bij de Marshall herdenking door de minister-president aangekondigde internationale conferentie, die de naam «Bridging Gaps in Financing Infrastructure» heeft meegekregen.

d. De onderverdeling in artikelonderdelen

De onderverdeling naar artikelonderdelen (x f 1000) en de economische en functionele codering

Artikelonderdeel

  • 1. 
    Staatsbezoeken
  • 2. 
    EU-voorzitterschap
  • 3. 
    Conferenties

Totaal

37 455

Uitgaven

8 960

7 060

Codering

 

1997

1998

1999

econ.

funct.

3 464

3 060

3 060

12

01.1

32 310

–-

–-

12

01.40

1 682

5 900

4 000

12

01.40

Artikel 07.04 Indexering lonen en prijzen HGIS en nader te verdelen middelen

a.  De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Dit artikel bevat een voorziening die bestemd is voor de budgettaire dekking van loon- en prijsontwikkelingen alsmede van thans niet voorzienbare ontwikkelingen met budgettaire gevolgen binnen de Homogene Groep Internationale Samenwerking (HGIS). Naar analogie met de systematiek voor de reguliere loon- en prijsbijstelling, worden de noodzakelijke overboekingen naar de verschillende (bij de HGIS betrokken) begrotingen bij suppletore wet geregeld.

b.  De cijfers

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

 
 

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

 

74 479

73 508

100 439

103 311

106 371

 

– Eerste suppletore wet

 
  • 28 973
  • 61 083

-70 981

-76 143

  • 77 963
 

– Mutatie

 

40 153

35 080

56 237

81 731

108 356

 

– Stand ontwerp-begroting 1999

0

85 659

47 505

85 695

108 899

136 764

136 764

Codering Econ: 01

Func: 01.40

c. De toelichting bij de cijfers

Eerste suppletore wet

De mutatie op dit artikel bestaat voor het grootste deel uit een structurele overboeking ten behoeve van loon- en prijsbijstelling op HGIS-artikelen van diverse begrotingen. Daarnaast werd voor 1998 een negatieve HGIS-bijstelling op grond van de BNP-raming in het Centraal Economisch Plan (CEP) en een positieve bijstelling als gevolg van een lagere EU-toerekening op dit artikel verwerkt. Tot slot was er sprake van enkele deel-mutaties uit hoofde van de HGIS-eindejaarsmarge.

Mutatie

De mutatie is het saldo van diverse kleinere overboekingen van en naar dit artikel:

– Van de begroting 1998 wordt NLG 2,3 miljoen overgeboekt naar de Rijksgebouwendienst in verband met de bouw van de tweede zittingszaal voor het Joegoslavië Tribunaal.

– Een meerjarige mutatiereeks (meevallers in 1998 t/m 2001 en tegenvaller in 2002) op de HGIS-ontvangsten van de KabNA-begroting wordt op dit artikel gecompenseerd.

– Er is sprake van enkele overboekingen in het kader van de loon- en prijsbijstelling, van een bijstelling op de bij Voorjaarsnota 1998 verwerkte eindejaarsmarge uit 1997 en voor 1998 van een bijstelling als gevolg van een wijziging in de BNP-raming.

– In 1998 wordt aan onderhavig artikel de verwachte onderuitputting op het artikel Deelname aan Wereldtentoonstellingen van de begroting van het ministerie van Algemene Zaken toegevoegd.

– Ten slotte worden vanaf 1999 middelen toegevoegd als gevolg van de grondslagverbreding van de HGIS.

Artikel 07.05 Adviesraad

a.  De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

De adviescolleges voor het buitenlands beleid zijn per 1 januari 1997 opgeheven. De adviestaak ten behoeve van het buitenlands beleid is overgenomen door de nieuwe Adviesraad Internationale Vraagstukken. De grondslag hiervoor wordt geboden door de wet op de AIV, die op 14 april 1998 in het Staatsblad (1998, Stb. 209) is verschenen.

b.  De cijfers

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

 
 

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

 

1 086

1 086

1 086

1 086

1 086

 

– Mutatie

   

27

27

27

27

 

– Stand ontwerp-begroting 1999

0

1 086

1113

1 113

1 113

1 113

1 113

Codering Econ: 12

Func: 01.43

Hoofdbeleidsterrein 8. Europese Unie Artikel 08.01 Vierde eigen middel

a.  De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

De begroting van de Europese Unie wordt geheel uit eigen middelen gefinancierd. De lidstaten besluiten met unanimiteit over de hoogte ervan. In het Eigen Middelenbesluit ligt per jaar het toegestane maximum aan eigen middelen waarover de EU mag beschikken vast. Dit wordt het Eigen Middelenplafond genoemd. Dit plafond geldt als absoluut maximum. Het plafond wordt uitgedrukt in een bepaald percentage van het gezamenlijke BNP van de lidstaten (EU-BNP). De ramingen voor 1999 zijn gebaseerd op het Voorontwerp van de EU-begroting voor 1999. Voor de meerjarenramingen wordt verwezen naar bijlage 9 van de Miljoenennota 1999.

De eigen middelen van de EU bestaan uit 4 componenten namelijk:

– landbouwheffingen die in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid worden opgelegd;

– douanerechten die worden geheven op basis van het gemeenschappelijk douanetarief;

– het derde eigen middel: een percentage van de BTW-middelen dat de lidstaten afdragen;

– het vierde eigen middel: een bepaald percentage van het BNP van de lidstaten.

Het vierde eigen middel heeft een aanvullend karakter en fungeert als sluitpost van de inkomstenkant van de EU-begroting. De hoogte van het vierde eigen middel is derhalve direct gerelateerd aan de hoogte van de drie overige eigen middelen van de EU-begroting. De ramingen van het vierde eigen middel zijn gebaseerd op de systematiek van het huidige Eigen Middelenbesluit en impliceren ten opzichte van het vorige Eigen Middelenbesluit en verschuiving van BTW- naar BNP-afdrachten. Het artikel maakt geen deel uit van de HGIS.

b.  De cijfers

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

Stand ontwerp-begroting 1998

3 794 000 4 691 000 4 881 000 5 255 000 5 651 000

Eerste suppletore wet

429 000 - 695 000 - 515 000 - 340 000 - 165 000

Mutatie

170 000 286 000 110 000 -315 000 -841000

Stand ontwerp-begroting 1999

2 824 896 3 535 000 4 282 000 4 476 000 4 600 000 4 645 000 4 721000

Codering Econ: 43G Func: 01.43

c. De toelichting bij de cijfers Eerste suppletore wet

Bij Voorjaarsnota is de raming neerwaarts bijgesteld op grond van de definitieve vaststelling van de EU-begroting 1998 en minder nabetaling voor het BNP. Daarnaast is de lagere raming gebaseerd op een lagere

Nederlandse BNP-groei op grond van de CEP-gegevens, de verwachte onderuitputting van de EU-begroting in 1997 en de verwachte lagere aanspraak op de monetaire reserve in 1998.

Mutatie

De raming in 1998 is opwaarts bijgesteld omdat de uitbetaling van de onderuitputting niet doorgaat (NLG 150 miljoen) en de terugbetaling over 1997 NLG 20 miljoen lager uitkomt dan verwacht bij Voorjaarsnota. In 1999 wordt de opwaartse bijstelling vooral veroorzaakt door het groter worden van de VK-compensatie (NLG 237 miljoen) en een hogere nabetaling, terwijl ook het Nederlandse aandeel in de EU-uitgaven oploopt doordat verondersteld is dat het Nederlandse BNP iets sneller groeit dan het EU-BNP.

In 2000 spelen deze zelfde drie factoren. Daar komt echter nog de factor bij dat de invoerrechten op EU-niveau minder snel stijgen dan eerder verwacht. Hierdoor moet er meer via het vierde eigen middel opgebracht worden.

In de jaren 2001 en 2002 spelen de duurdere VK-compensatie, het grotere Nederlandse aandeel en de dalende invoerrechten versterkt door. De mutatie in 2002 valt mee omdat het uitgavenniveau van de EU bij Miljoenennota 1998 erg hoog was ingeschat.

In het Regeerakkoord is een verlaging van de afdrachten van de Europese Unie opgenomen. Deze taakstelling moet worden gerealiseerd bij de afdracht van het vierde eigen middel van de EU (BNP-afdrachten) omdat de overige middelen (landbouwheffingen, importheffingen, BTW-afdrachten) niet kunnen worden gemuteerd. De taakstelling leidt tot de volgende verlagingen: voor het jaar 2000: – NLG 425 miljoen, voor 2001: – NLG 925 miljoen, voor 2002 en 2003: elk – NLG 1,3 miljard.

Artikel 08.02 Europees Ontwikkelingsfonds Categorie IXa

a. De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Op dit artikel worden de verplichtingen verantwoord inzake het Nederlandse aandeel in de financiële protocollen voortvloeiende uit het Verdrag van Lomé (neergelegd in de achtereenvolgende Europese Ontwikkelingsfondsen).

Het Verdrag van Lomé is een samenwerkingsovereenkomst tussen de landen van de Europese Unie en 71 landen in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan (ACS-landen). Aan het Verdrag is een financieel protocol gekoppeld waarmee programma’s en projecten in de ACS-landen worden gefinancierd. Het Verdrag van Lomé IV heeft een looptijd van tien jaar, maar is in 1995 tussentijds herzien.

Vanwege de late ratificatie door een aantal lidstaten is het herziene Verdrag van Lomé IV met vertraging op 1 juni 1998 in werking getreden. De reguliere projecten en programma’s die vigeren onder EOF VIII zullen vooralsnog worden «voorgefinancierd» uit EOF VII, nu dit EOF voor wat betreft de programmeerbare hulp nog niet is uitgeput. Op het moment dat EOF VII uitgeput raakt, zal een administratieve verrekening plaatsvinden. De bijdragen aan het STABEX-fonds dienen echter wel met gelijke ingang te worden gefinancierd uit EOF VIII. De Commissie heeft in 1998 de bijdragen ten behoeve van het STABEX-fonds voor 1995, 1996 en 1997 afgeroepen. Dit heeft geleid tot een incidentele verhoging van de begroting van 1998.

Het Verdrag van Lomé IV loopt tot 1 maart 2000. De onderhandelingen over een nieuwe samenwerkingsrelatie tussen de EU en de ACS zullen in september 1998 van start gaan. In juni 1998 is binnen de Europese Unie het onderhandelingsmandaat voor de Commissie vastgesteld. Op basis van dit mandaat zal de Commissie de onderhandelingen met de ACS-staten aangaan.

In het onderhandelingsmandaat van de Commissie is op het gebied van de politieke dialoog een aantal voor Nederland belangrijke elementen opgenomen. Zo is voorzien in de opname van het begrip good governanceen zijn een aantal concrete voorstellen gedaan voor een flexibele invulling van de politieke dialoog tussen de EU en ACS. Voor wat betreft ontwikkelingssamenwerking is in het mandaat expliciete aandacht gekomen voor verbetering van het management van de hulp (vereenvoudiging, delegatie, meer nadruk op programmahulp, beperkte sectorkeuze).

Op het gebied van de handelssamenwerking voorziet het mandaat in de mogelijkheid van de creatie van vrijhandelszones tussen ACS-regio’s en de EU (vanaf 2005). Als alternatief is besloten tot vrije markttoegang voor vrijwel alle produkten afkomstig uit de ACS Minst Ontwikkelde Landen (MOL’s), eveneens met ingang van 2005. Voor de niet-MOL’s binnen de ACS-landen wordt mogelijk na 2005 een speciaal regime in stand gehouden.

Tenslotte verdient opmerking dat in het mandaat is opgenomen dat in het nieuwe verdrag een terug- en overnameclausule voor illegaal verblijvende vreemdelingen moet worden opgenomen.

b. De cijfers

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

 

t/m 1996 1997 1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998 0 0 0 0 0

– Eerste suppletore wet

– Mutatie

– Stand ontwerp-begroting 1999 2295 447 104 422 0 0 0 0 0

0

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

1997 1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998 313 300

269 600

257 300

250 000

250 000

 

– Eerste suppletore wet 2500

– Mutatie

-340

12 000

19 300

19 300

 

– Stand ontwerp-begroting 1999 148 066 315 800

269 260

269 300

269 300

269 300

269 300

Codering Econ: 63G Func: 01.53

c. De toelichting bij de cijfers

Eerste suppletore wet

De mutatie is het gevolg van het feit dat de Europese Commissie meer middelen zal gaan afroepen dan in de begroting voor 1998 was voorzien.

Hoofdbeleidsterrein 9. Veiligheid, mensenrechten, conflictbeheersing en democratisering

Artikel 09.01 Veiligheidsbeleid

a. De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Het artikel bestaat uit het Programma Ondersteuning Buitenlands Beleid (POBB) en overige uitgaven. Hieronder volgt een toelichting.

09.01.01 Programma Ondersteuning Buitenlands Beleid (POBB)

Lastens het Programma Ondersteuning Buitenlands Beleid (POBB) worden activiteiten gefinancierd die het buitenlands beleid op een bepaald terrein ondersteunen. Hierbij kan het zowel gaan om lange-termijn beleidsdoelstellingen als om activiteiten gerelateerd aan actuele ontwikkelingen, die invloed hebben op het Nederlands buitenlands beleid. De projecten dienen, direct of indirect, een bijdrage te leveren aan het behalen van de doelstellingen van dit beleid. Gedacht kan worden aan projecten op het gebied van mensenrechten, democratisering en goed bestuur, vrede, veiligheid en stabiliteit, conflictpreventie, bevordering van multilaterale samenwerking, verbetering van bilaterale betrekkingen, internationale juridische en justitiële samenwerking en milieu. Binnen genoemde thema’s zullen uitlopende projecten worden gefinancierd. Bij een aantal projecten wordt nauw samengewerkt met andere ministeries. Zo zijn o.a. reeds activiteiten geïdentificeerd op de volgende terreinen:

– EU-toetreders. Om effectief te kunnen opereren binnen de Europese Unie, is het van belang dat Nederland, naast een sterk optreden in Brussel, goede bilaterale banden onderhoudt met de individuele EU-partners. Met het oog op de toetreding tot de Unie van de landen in Centraal-Europa dient Nederland de bilaterale banden met hen te versterken, zowel met de eerste groep toetreders als met die landen die pas op langere termijn voor toetreding in aanmerking komen. Gedurende 1998 werd reeds een aantal projecten op dit gebied uitgevoerd. De komende jaren zal hieraan toenemende aandacht worden besteed.

– Vernietiging chemische wapens. Inmiddels zijn de onderhandelingen met de Russische Federatie met betrekking tot het verlenen van assistentie bij de vernietiging van chemische wapens tot een succesvol einde gebracht. Gedurende de komende jaren zal, in nauwe samenwerking met het ministerie van Defensie, een aantal projecten op dit gebied worden uitgevoerd.

– Nucleaire veiligheid. Gezien het feit dat de nucleaire problematiek vele kanten van het buitenlands beleid betreft (milieu, veiligheid, bilaterale en multilaterale samenwerking) ligt een inspanning van het ministerie van Buitenlandse Zaken op dit terrein voor de hand. Momenteel wordt, in nauwe samenwerking met het ministerie van Defensie, onderzocht op welke wijze Nederland kan aansluiten bij de internationale inspanningen, gericht op assistentie van Rusland bij het ontmantelen van nucleaire wapens.

– Lastens het POBB zullen ook in 1999 waarnemers worden uitgezonden naar verkiezingen in niet-ontwikkelingslanden in Centraal- en OostEuropa. Ook zullen lastens het POBB Nederlanders worden gedelegeerd bij internationale organisaties, om op deze wijze de organisaties te versterken en daarnaast de zichtbaarheid van ons land te vergroten.

– Projecten op het gebied van justitiële samenwerking richten zich momenteel voornamelijk op de opbouw van capaciteit voor de bestrijding van de drugshandel in m.n. het Caraïbisch gebied. Nederland zoekt hierbij aansluiting bij EU-partners en de VS.

– In het kader van de versterking van de Transatlantische betrekkingen wordt de opbouw van «people-to-people» contacten tussen Nederland/EU en de VS.

09.01.02 Overige uitgaven

Onder dit artikelonderdeel vallen diverse kleinere uitgaven, waarvan de Nederlandse bijdrage in de operationele kosten van de European Community Monitoring Mission (ECMM) de belangrijkste is.

b. De cijfers

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

 

t/m 1996 1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

20 128

20 103

20 153

20 153

20 153

 

– Eerste suppletore wet

  • 1 278
  • 585
  • 560
  • 616
  • 616
 

– Mutatie

-953

         

– Stand ontwerp-begroting 1999 114 17794

17 897

19 518

19 593

19 537

19 537

19 537

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

20 203

20 178

20 153

20 153

20 153

 

– Eerste suppletore wet

  • 1 352
  • 585
  • 560
  • 616
  • 616
 

– Mutatie

-953

         

– Stand ontwerp-begroting 1999 15653

17 898

19 593

19 593

19 537

19 537

19 537

c. De toelichting bij de cijfers

Eerste suppletore wet

De mutatie bij eerste suppletore wet betreft ten eerste de incidentele verlaging van het Programma Ondersteuning Buitenlands Beleid (POBB) met een bedrag van NLG 0,95 miljoen ten behoeve van de conferentie «Bridging Gaps in Financing Infrastructure» (zie artikel 07.03). Daarnaast werd aan het POBB een bedrag van NLG 0,111 miljoen toegevoegd ter compensatie van de voorgeschoten bijdrage aan de MAPE-missie (Multi Advisory Police Element) in Albanië uit de post Vredesoperaties (artikel 08.02 van de begroting van het ministerie van Defensie). Tot slot was er bij de Overige uitgaven sprake van enkele mee- en tegenvallers, waarvan de belangrijkste meevaller de afname van de bijdrage in de operationele kosten van de European Community Monitoring Mission (ECMM) betreft.

Mutatie

De mutatie betreft een overboeking naar de begroting van de Rijksgebouwendienst ten behoeve van de bouw van de tweede zittingszaal van het Joegoslavië Tribunaal.

d. De onderverdeling in artikelonderdelen

De onderverdeling naar artikelonderdelen (x f 1000) en de economische en functionele codering

 

Artikel-onderdeel

 

Verplichtingen

   

Uitgaven

 

Codering

  • 1. 
    POBB
  • 2. 
    Overige uitgaven

1997

15 713 2 081

1998

16 208 1 689

1999

18 000 1 518

1997

13 571 2 082

1998

16 208 1 690

1999

18 000 1 593

econ.

43G 12/43G

funct.

01.43 01.43

Totaal

17 794

17 897

19 518

15 653

17 898

19 593

 

Artikel 09.02 Contributies

a. De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

09.02.01  Aandeel in het civiel budget van de Noordatlantische Raad (NAVO)

Uit hoofde van het Nederlands lidmaatschap van de NAVO draagt ons land voor een vastgesteld percentage (2,75%) bij in de kosten van het Civiele budget (inclusief het Internationale Secretariaat) van de NAVO. Als gevolg van de verdere uitbreiding van de NAVO kan in de toekomst een wijziging optreden in de verdeelsleutel. Deze wijziging en de eventuele budgettaire gevolgen van de uitbreiding zullen naar verwachting in 1999 bekend worden. Duidelijk is dat met name als gevolg van de benodigde ver- of nieuwbouw van het NAVO-Hoofdkwartier extra kosten op de lidstaten af zullen komen. Hiermee is in de begroting nog geen rekening gehouden.

09.02.02  Aandeel in de kosten van de West-Europese Unie (WEU)

Uit hoofde van zijn lidmaatschap draagt Nederland voor 6,15% bij in de kosten van de WEU.

09.02.03  Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE)

De Nederlandse bijdrage in de reguliere kosten van vervolg- en tussentijdse bijeenkomsten van de OVSE bedraagt 3,55%. Met ingang van 1998 is een nieuwe verdeelsleutel ingevoerd voor de verdeling van de kosten van grootschalige OVSE-missies. De Nederlandse bijdrage hieraan bedraagt 4,07% m.i.v. 1998.

09.02.04  Organisatie voor het Verbod op Chemische Wapens (OPCW)

Tijdens de tweede Conferentie van Verdragsstaten OPCW is een nieuwe verdeelsleutel aangenomen (afwijkend van de VN-verdeelsleutel), waarbij voor Nederland het nieuwe, iets lagere, percentage van 1,649% is vastgesteld. Voorheen bedroeg dit percentage 1,74%.

09.02.05 Verdragsorganisatie van het Alomvattend Kernstop-verdrag (CTBTO)

In 1996 is de voorbereidende commissie (PrepCom) van de verdragsorganisatie van het Alomvattend Kernstopverdrag (CTBTO) opgericht. Deze verdragsorganisatie zal gaan toezien op de naleving van het verbod op kernproeven. Het verdrag bepaalt dat het in werking treedt wanneer het door 44 specifieke staten is geratificeerd. In de periode tussen ondertekening en inwerkingtreding van dit verdrag zal de PrepCom zich o.a. bezighouden met de oprichting van een internationaal verificatienetwerk. Het Nederlandse aandeel in de financiering van de PrepCom bedraagt momenteel 1,609% (voorheen 1,62%).

b. De cijfers

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

 
 

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

 

17 494

17 519

17 544

17 544

17 544

 

– Eerste suppletore wet

 

763

295

270

270

270

 

– Stand ontwerp-begroting 1999

16 651

18 257

17 814

17 814

17 814

17 814

17 814

c.  De toelichting bij de cijfers

Eerste suppletore wet

Bij eerste suppletore wet zijn op dit artikel geringe verhogingen van in totaal NLG 0,76 miljoen in 1998 verwerkt. Voor 1999 is de mutatie lager in verband met de lagere voorgeschreven dollarkoers.

d.  De onderverdeling in artikelonderdelen

De onderverdeling naar artikelonderdelen (x f 1000) en de economische en functionele codering

Artikel-onderdeel

  • 1. 
    NAVO
  • 2. 
    WEU
  • 3. 
    OVSE
  • 4. 
    OPCW
  • 5. 
    CTBTO

Totaal

16 651

Uitgaven

18 257

17 814

Codering

 

1997

1998

1999

econ.

funct.

8 719

8 904

8 904

43G

01.43

2 501

2 790

2 790

43G

01.43

2 272

2 250

2 250

43G

01.43

2 437

2 410

2 300

12

01.43

722

1 903

1 570

43G

01.43

Artikel 09.03 Mensenrechten, conflictbeheersing, democratisering en goed bestuur Categorie V

a. De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Op dit artikel worden de verplichtingen en uitgaven met betrekking tot mensenrechten, conflictbeheersing, de bevordering van een democratische samenleving en goed bestuur verantwoord. Mensenrechten- activiteiten zijn primair gericht op de bescherming van het individu en de bevordering van elementaire rechten die onontbeerlijk zijn voor zijn ontwikkeling. Activiteiten die voor financiering in aanmerking kunnen komen zijn o.a.:

– het bieden van juridische assistentie en/of medische/ psychologische hulp aan slachtoffers van schendingen;

– het organiseren van activiteiten gericht op vervolging van verantwoordelijken voor schendingen en het bestrijden van straffeloosheid;

– preventie van schendingen;

– het zenden of financieren van mensenrechtenwaarnemers;

– onderzoek inzake (oorzaken/gevolgen) van mensenrechtenschendingen, bijvoorbeeld forensisch onderzoek;

– activiteiten gericht op het documenteren van schendingen;

– activiteiten gericht op conflictbeheersing en het bevorderen van nationale verzoening en de consolidatie van een vredescultuur;

– het ondersteunen van onafhankelijk media;

– trainingen van rechtsgebruikers en daarmee nauw verwante beroepsgroepen, met name gericht op versterking van (regionale) rechtssystemen en betere implementatie van normen op mensenrechten-gebied;

– organisatieversterking / institutionele versterking lokale mensenrechten NGO’s;

– monitoring / early warning

– deskundigheidsbevordering door middel van, onder andere, seminars

Goed bestuur en democratisering richt zich meer op de directe omgeving van het individu, sociale en politieke organisaties en capaciteitsversterking. In het kader van democratisering en goed bestuur kunnen onder andere de volgende activiteiten in aanmerking komen voor financiering: – het bevorderen van «good governance», zoals het steunen van parlementen en politieke partijen, het hervormen en reorganiseren van het gevangeniswezen en het het ondersteunen van lokale overheden; – het versterken van «civil society» door middel van organisatieversterking en het ondersteunen van participatieve ontwikkeling; – het bevorderen van de rechtsstaat, onder andere door het verbeteren en tot stand brengen van wetgeving, institutionele ontwikkeling en het trainen/bijscholen van het justitieel en politioneel apparaat; – vredesimplementatie, conflictbeheersing;

– het organiseren, voorbereiden van democratische verkiezingen en verkiezingswaarneming.

b. De cijfers

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

 
 

t/m 1996

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

   

56 750

69 500

70 500

71 500

72 500

 

– Mutatie

   

7 666

  • 2 500
  • 2 500
  • 1 000
  • 3 000
 

– Stand ontwerp-begroting 1999

40 655

51 667

64 416

67 000

68 000

70 500

69 500

72 500

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

 
 

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

 

57 000

67 500

70 500

72 500

72 500

 

– Mutatie

 

2 842

  • 2 500

-3 000

  • 3 000
  • 3 000
 

– Stand ontwerp-begroting 1999

51 896

59 842

65 000

67 500

69 500

69 500

72 500

c. De toelichting op de cijfers

Mutatie

De mutatie heeft betrekking op het onderdeel democratisering en goed bestuur en is het saldo van over- en onderschrijdingen op projectniveau.

Artikel 09.04 Noodhulp

a. De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Op dit artikel worden verplichtingen en uitgaven verantwoord die betrekking hebben op humanitaire hulp, crisisbeheersing, preventie en wederopbouw in crisislanden. Zowel ontwikkelingslanden als landen die niet kwalificeren voor officiële ontwikkelingshulp komen voor deze hulp in aanmerking. Het kan daarbij gaan om noodsituaties die het gevolg zijn van een natuurlijke oorzaak, of van menselijk handelen. In het laatste geval wordt de humanitaire nood (mede) veroorzaakt door een (gewelddadig) conflict als gevolg van politieke, economische of maatschappelijke tegenstellingen (complexe crises). Het beleid voor onderhavig begrotingsartikel sluit onder andere aan bij de uiteenzetting in hoofdstuk 4 «Veiligheid en crisisbeheersing», met name paragraaf 4.2.

09.04.01 Noodhulp ten behoeve van ontwikkelingslanden Categorie VIa

In het kader van preventie, humanitaire hulp en wederopbouw kunnen de volgende activiteiten in aanmerking komen voor financiering:

– het tijdig onderkennen van ernstige humanitaire noodsituaties, dreigende complexe crises of de escalatie daarvan (early warning);

– het voorkomen van ernstige humanitaire noodsituaties (conflictpreventie en beheersing);

– beter voorbereid zijn op en het verzachten van de gevolgen van noodsituaties;

– langdurige hulpverlening aan vluchtelingen, aan ontheemden, aan hen die achterblijven in een crisisgebied en aan de bevolking van de regio van eerste opvang, die negatieve gevolgen ondervindt van de instroom van ontheemden of vluchtelingen;

– programma’s voor reïntegratie en hervestiging van vluchtelingen;

– programma’s voor het ruimen van mijnen;

– demobilisatieprogramma’s

– assistentie bij rehabilitatie en wederopbouw in crisislanden, mede om te voorkomen dat de strijd opnieuw oplaait (vredeshulp);

Steunverlening vindt in het algemeen plaats door het beschikbaar stellen van financiële bijdragen aan de programma’s van internationale organisaties en aan projecten van niet-gouvernementele organisaties. Andere hulpvormen zijn het beschikbaar stellen van transportcapaciteit via het ministerie van Defensie, detachering van personeel of het in eigen beheer leveren van materiële hulp. Het pakket van maatregelen kan ook schuldverlichting of macrosteun bevatten. Deze geïntegreerde benadering kan bijdragen aan de preventie van conflicten of de consolidatie van de vrede waarbij de bundeling van de financiering van deze activiteiten de coördinatie bevordert.

Met de brief van tweede ondergetekende van 20 maart 1998 is aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van de Staten Generaal een overzicht gezonden van de committeringen in 1997 voor alle humanitaire hulp aan ontwikkelingslanden uit alle begrotingscategorieën. De landen of regio’s waaraan de meeste hulp ten goede kwam, zijn Bosnië-Herzegovina, het Grote Meren Gebied, Soedan, Somalië, Irak, de Kaukasische Republieken, Liberia, Sierra Leone en Afghanistan.

09.04.02 Noodhulp niet-DAC

Dit artikelonderdeel is bestemd voor noodhulp ten behoeve van niet-DAC-landen. Het gaat om soortgelijke activiteiten als bij de hierboven beschreven noodhulp ten behoeve van ontwikkelingslanden. Ook kan gedacht worden aan activiteiten die beogen de humanitaire gevolgen van de maatschappelijke, politieke, en economische transformatie op te vangen. Landen waar recent hulp aan is verleend, zijn Bulgarije, Roemenië, Oekraïne en de Russische Federatie.

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

 

t/m 1996 1997 1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998 410 000

430 000

435 000

445 000

470 000

 

– Mutatie –28144

  • 10 000
  • 5 000
  • 10 000
  • 25 000
 

– Stand ontwerp-begroting 1999 5581 490 186 381 856

420 000

430 000

435 000

445 000

470 000

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

1997 1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998 410 000

430 000

435 000

445 000

470 000

 

– Mutatie

  • 15 000
  • 5 000
  • 10 000
  • 25 000
 

– Stand ontwerp-begroting 1999 442 772 410 000

415 000

430 000

435 000

445 000

470 000

c. De onderverdeling in artikelonderdelen

De onderverdeling naar artikelonderdelen (x f 1000) en de economische en functionele codering

 

Artikel-onderdeel

   

Uitgaven

 

Codering

  • 1. 
    Noodhulp t.b.v. ontwikkelingslanden
  • 2. 
    Noodhulp niet-ODA

1997

436 852 5 920

1998

400 000 10 000

1999

405 000 10 000

econ.

43G 43G

funct.

01.52 01.52

Totaal

442 772

410 000

415 000

 

Artikel 09.05 VN-vluchtelingenprogramma’s Categorie VIb

a. De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

09.05.01 Bijdrage Hoge Commissariaat voor vluchtelingen (UNHCR)

Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake de vrijwillige bijdrage aan het Hoge Commissariaat voor Vluchtelingen van de Verenigde Naties (UNHCR).

UNHCR is de leidende VN-organisatie op het gebied van de bescherming van en hulpverlening aan vluchtelingen. De conflicten van de afgelopen jaren hebben aangetoond dat een geïntegreerde aanpak van vluchteling-situaties noodzakelijk is om duurzame oplossingen tot stand te brengen. Temidden van de diverse onderdelen van het VN-systeem die betrokken zijn bij deze geïntegreerde aanpak van het vluchtelingenprobleem, speelt de UNHCR een leidende rol.

Het beroep dat op UNHCR wordt gedaan voor bescherming van en hulp aan vluchtelingen en ontheemden is nog steeds bijzonder groot. In totaal waren medio 1997 wereldwijd ruim 22 miljoen personen (zowel vluchtelingen als ontheemden) aan de zorg van UNHCR toevertrouwd. In 1996 waren dit wereldwijd ruim 27 miljoen personen. Het overgrote deel van de vluchtelingen- en ontheemdenpopulatie is geconcentreerd in Sub-Sahara Afrika (waarbij het Grote Meren gebied, West-Afrika en de Hoorn van Afrika de omvangrijkste populaties herbergen) en Zuid-Azië (waar Afgaanse vluchtelingen in Iran en Pakistan de grote meerderheid vormen). Daarnaast bevinden zich grote aantallen vluchtelingen in de Balkan, het Midden-Oosten en in de Kaukasische republieken van de voormalige Sovjet-Unie.

De regering ondersteunt het werk van het Hoge Commissariaat op verschillende wijzen. In de eerste plaats ondersteunt zij, met jaarlijkse financiële bijdragen aan het reguliere budget, de belangrijke rol die UNHCR speelt bij de opbouw en versterking van opvang en bescherming in geval van humanitaire crises. Deze jaarlijkse bijdrage beloopt NLG 47,5 miljoen. In ernstige noodsituaties, bijvoorbeeld in het Grote Meren gebied in Afrika en het voormalige Joegoslavië, stelt de regering regelmatig extra bijdragen ter beschikking ten behoeve van de zogenaamde speciale programma’s die het Commissariaat daar ontplooit. Daarnaast stelt de regeling extra bijdragen beschikbaar indien de situatie ter plaatse vrijwillige terugkeer van vluchtelingen mogelijk maakt. Tenslotte steunt de regering het hervestigingsbeleid door de opname van een jaarlijks quotum vluchtelingen voor wie terugkeer of integratie in de regio niet mogelijk is.

Het beleid ten aanzien van de vluchtelingensituatie blijft gericht op het bewerkstelligen van duurzame oplossingen. Vrijwillige repatriëring van vluchtelingen naar hun oorspronkelijke woonplaats geniet daarbij verreweg de eerste voorkeur. Voor het welslagen van vrijwillige terugkeer is vooruitgang op terreinen als wederopbouw, respect voor mensenrechten, democratisering, demobilisatie en mijnenruiming een essentiële voorwaarde. Het creëren van dergelijke condities is een zware opgave, waarbij UNHCR werkzaamheden in toenemende mate zal moeten overdragen aan de andere VN-instellingen. Is terugkeer onmogelijk, dan geniet integratie van vluchtelingen in de regio van herkomst de tweede voorkeur. Is ook dat niet mogelijk, dan is hervestiging in een derde land buiten de regio de enig overgebleven optie.

Hoewel in zijn algemeenheid prioriteitstelling waar het regionale verdeling van UNHCR-activiteiten betreft afhankelijk is van waar zich in een gegeven jaar crises voordoen, kan globaal worden aangegeven dat ook in 1999 het merendeel van de UNHCR-activiteiten in Afrika, en met name Sub-Sahara Afrika zal plaatsvinden. Ook de UNHCR-activiteiten in voormalig Joegoslavië zullen een aanzienlijk deel van de (UNHCR-)-begroting voor 1999 blijven beslaan. Vanwege een in zijn totaliteit teruglopende financiering voor UNHCR zal de organisatie zich meer dan de afgelopen jaren moeten concentreren op haar kerntaken: protectie van en assistentie aan vluchtelingen. De regering zal via de daartoe geëigende kanalen daar ook op aandringen.

09.05.02 Bijdrage voor hulp aan Palestijnse vluchtelingen (UNRWA)

Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake de vrijwillige bijdragen aan de United Nations Relief and Works Agency for Palestine Refugees in the Near East (UNRWA). Deze organisatie verleent sinds 1949 onderwijs, medische zorg, sociale en humanitaire hulp aan de Palestijnse vluchtelingen in de door Israël bezette gebieden, Libanon, Jordanië en Syrië. De akkoorden van Oslo (1993 en 1995) voorzien in de bespreking van de vluchtelingenkwestie in het kader van de finale status onderhandelingen tussen Israël en de Palestijnen. Vanwege de stagnatie in het vredesproces zijn deze onderhandelingen, die uiterlijk in mei 1996 hadden moeten aanvangen, nog altijd niet gestart. Zolang geen politieke oplossing is gevonden blijft UNRWA een essentiële rol spelen in de opvang van de vluchtelingen.

De Palestijnse vluchtelingenpopulatie is sinds de oprichting van UNRWA aanzienlijk gegroeid terwijl de donorcontributies nagenoeg op hetzelfde peil zijn gebleven. De opvang van de vluchtelingen komt hierdoor steeds meer onder druk te staan. Met name in Libanon is de situatie verontrustend. Niet alleen vanuit humanitair perspectief maar ook vanwege het effect van politieke instabiliteit in het Midden-Oosten, is deze ontwikkeling zorgwekkend. Gezien het belangrijke werk van de UNRWA is in de begroting 1998 de bijdrage reeds structureel verhoogd van NLG 10 miljoen naar NLG 11 miljoen. In 1997 is daarbij incidenteel NLG 3 miljoen beschikbaar gesteld voor de hulp aan Palestijnse vluchtelingen in Libanon.

b. De cijfers

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

 

t/m 1996 1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

58 500

58 500

58 500

58 500

58 500

 

– Stand ontwerp-begroting 1999 0 126 500

58 500

58 500

58 500

58 500

58 500

58 500

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

58 500

58 500

58 500

58 500

58 500

 

– Stand ontwerp-begroting 1999 65500

58 500

58 500

58 500

58 500

58 500

58 500

c. De onderverdeling in artikelonderdelen

De onderverdeling naar artikelonderdelen (x f 1000) en de economische en functionele codering

Artikel-onderdeel

  • 1. 
    bijdrage Hoge Commissariaat voor Vluchtelingen (UNHCR)
  • 2. 
    bijdrage organisatie voor hulp aan Palestijnse vluchtelingen (UNRWA)

Uitgaven

Codering

 

1997

1998

1999

econ.

funct.

52 000

47 500

47 500

43G

01.53

13 500

11 000

11 000

43G

01.53

Totaal

65 500

58 500

58 500

Hoofdbeleidsterrein 12. Milieu

Duurzame ontwikkeling is het op evenwichtige wijze samenbrengen van economische groei, milieu en armoedebestrijding. Hoofdbeleidsterrein Milieu geeft in het bijzonder invulling aan de milieudimensie van duurzame ontwikkeling vanuit het perspectief van armoedebestrijding. De invulling vindt plaats in het licht van UNCED Agenda 21 en de internationale milieuverdragen.

Artikel 12.01 Milieubeleid in ontwikkelingslanden Categorie IIa

a. De grondslag van het artikel en het te voeren beleid.

12.01.01 Landenprogramma’s met betrekking tot milieu

Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake de milieuactiviteiten en bijdragen programma milieubeleid in ontwikkelingslanden.

Water

Op het terrein van integraal waterbeheer staat 1999 vooral in het teken van de voorbereiding van de Wereldwaterdag 2000. Op deze dag zal in Den Haag de visie van de «World Water Council op Water, Life and the Environment» worden gepresenteerd. Nederland levert, zowel financieel als inhoudelijk een belangrijke bijdrage aan de ontwikkeling van deze visie.

Het medio 1998 afgeronde sectorbeleidsdocument Integraal Waterbeheer zal in 1999 in het beleid worden geïmplementeerd.

In 1999 zal Nederland actief deelnemen aan de OESO/DAC Working Party on development Assistance and Environment. Deze Werkgroep begint in 1999 met haar nieuwe mandaat, dat vooral gericht zal zijn op de rol van donororganisaties in relatie tot de mondiale milieuconventies, het assisteren van ontwikkelingslanden bij het opstellen van National Plans for Sustainable Development en op de dwarsverbanden met overige OESO-prioriteiten, waaronder gender.

De aandacht voor milieu in relatie tot conflict en vluchtelingenvraagstukken zal in 1999 verder worden uitgebouwd, waarbij verwacht wordt dat de huidige fase van probleemanalyse kan worden gevolgd door beleidsformulering.

De lopende activiteiten op het terrein van capaciteitsopbouw ten aanzien van milieu en economie in ontwikkelingslanden worden vrijwel allemaal afgerond in 1999. Gebaseerd op de ervaringen die hiermee de afgelopen jaren zijn opgedaan, zal worden bezien welke activiteiten moeten worden gecontinueerd en welke vervolgactiviteiten zullen worden gesteund.

Biodiversiteit

In het kader van het Verdrag inzake Biologische Diversiteit zal er in 1999 een speciale conferentie plaatsvinden voor het vasstellen van het protocol met betrekking tot biosafety. Nederland zal de inzet op het terrein van de vormgeving van de ecosysteem benadering en de criteria en indicatoren voor het meten van biologische diversiteit voortzetten. Bovendien zal

Nederland actief betrokken zijn bij het uitwerken van het verdragsartikel betreffende de traditionele eigendomsrechten ter bescherming van de kennis van inheemse volken.

Het Nederlandse strategisch plan van aanpak (SPA) voor de uitwerking van de nationale inspanningen onder het verdrag, dat in 1994 naar de Kamer is gestuurd, is geëvalueerd. Kernaanbeveling is dat er gestreefd zal moeten worden naar een meer geïntegreerde aanpak om het verlies van biologische diversiteit tegen te gaan. Hiertoe wordt in 1999 interdepartementaal het beleidsplan Visie Biodiversiteit uitgebracht en aan het parlement aangeboden.

Op het terrein van de agrobiodiversiteit zal naar alle waarschijnlijkheid in 1999 besloten worden of ten aanzien van deze thematiek een protocol onder het Biologische Diversiteitsverdrag zal worden geformuleerd. Nederland heeft zich uitdrukkelijk hiervoor uitgesproken. Bovendien zullen de inspanningen van het secretariaat van het verdrag en de Food and Agricultural Organisation of the United Nations (FAO) voor het opstellen van een gezamenlijk werkprogramma worden voortgezet. Met het oog op de aankomende onderhandelingen in de World Trade Organistion (WTO) zal tijdens de eerste helft van 1999 gewerkt worden aan een interdepartementale afstemming ten aanzien van intellectuele eigendomsregimes voor plantgenetisch materiaal.

In het kader van het Biodiversiteitsverdrag is er voorts specifieke aandacht gevraagd voor het mariene milieu. Als vervolg hierop wordt er in het kader van het verdrag door een internationale expertgroep een wereldwijd actieplan opgesteld. Door Nederland is er tot dusverre een aantal activiteiten ondersteund, vooral op het terrein van de bescherming van mangroven en waterrijke gebieden. Om tot een duidelijk beleid te komen dat de grondslag voor uitvoering in het kader van het Biodiversiteitsverdrag kan vormen, zal een operationeel beleidsdocument Mariene Biodiversiteit worden gepubliceerd.

In Costa Rica vindt in mei 1999 de COP-7 van het Ramsar verdrag, waarin het behoud en duurzaam beheer van waterrijke gebieden centraal staat, plaats. In het kader van het Duurzame Ontwikkelingsverdrag (DOV) met Costa Rica ontwikkelt Nederland op gebied van wetlandbeheer een uitwisselingsprogramma. De eerste resultaten hiervan zullen tijdens de COP worden gepresenteerd. In 1999 zal een operationeel beleidsdocument met betrekking tot waterrijke gebieden verschijnen als nadere uitwerking van het sectorbeleidsdocument Biologische diversiteit.

Het Nederlandse beleid op het gebied van internationaal natuurbeheer is voor de periode 1996–2000 vastgelegd in het Programma Internationaal Natuurbeheer. In samenwerking met het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij wordt in 1999 wereldwijd tot een bedrag van NLG 8,6 miljoen besteed aan activiteiten op het gebied van bossen, wetlands en biodiversiteit in het algemeen. De uitgaven komen volledig ten laste van het ontwikkelingssamenwerkingsbudget. Daarnaast worden in bilateraal kader programma’s ondersteund op het terrein van duurzaam beheer en gebruik van diverse vormen van biologische diversiteit. Ecotoerisme is een belangrijk thema bij het beheer en duurzaam gebruik van biologische diversiteit. Er zal daarom gewerkt worden aan het opstellen van richtlijnen voor activiteiten in het kader van ontwikkelingssamenwerking.

Bossen

Het Intergouvernementele Bossenforum (IFF) komt in mei 1999 voor zijn derde zitting bijeen in Genève. Tijdens dit forum wordt de voortgang van het actieprogramma besproken en vinden discussies plaats over een aantal specifieke onderwerpen. Voorafgaande aan het forum vindt er in Costa Rica in januari een bijeenkomst plaats over de onderliggende oorzaken voor het verlies en degradatie van bossen. Het doel is een helder beeld te krijgen van de oorzaken die veelal in andere sectoren liggen en concrete strategieën te ontwikkelen. Nederland ondersteunt zowel de voorbereiding als ook de bijeenkomst zelf en zal daarin actief participeren. Nederland geeft voorts steun aan het secretariaat van het IFF middels de financiering van een gedetacheerde UNEP-medewerker op gebied van bosbiodiversiteit en duurzaam bosbeheer.

Op het gebied van bossen wordt tevens gewerkt aan OS-uitvoeringsdocumenten gericht op bufferzones, niet-hout-bosproducten en nationale bosprogramma’s. Voor deze thematische studies en advisering in het algemeen zijn twee tropisch regenwouddeskundigen bij het International Agricultural Centre (IAC) in Wageningen geplaatst. Naast thematische documenten wordt in nauwe samenspraak met de ambassades tevens gewerkt aan landenspecifieke documenten ten behoeve van het bossen-beleid, die richtinggevend dienen te zijn voor de bilaterale invulling. In 1999 zullen de bestaande contacten hierover worden uitgebreid en geïntensiveerd, zulks mede met het oog op het streven naar stabilisering van de uitgaven in het kader van het Regeringsstandpunt Tropisch Regenwoud op het niveau van 1997, te weten NLG 176 miljoen, waarvan NLG 74 miljoen voor het behoud van tropisch regenwoud.

In 1999 zal voorts een aanvang gemaakt worden met een thematische evaluatie van de OS-bijdrage aan het Regeringsstandpunt Tropisch Regenwoud.

Klimaat

Het Klimaatstudieprogramma, in 1996 van start gegaan, zal zo mogelijk worden uitgebreid van 10 naar 13 ontwikkelingslanden. Het programma biedt ondersteuning aan ontwikkelingslanden om te voldoen aan de rapportageverplichtingen in het kader van het klimaatverdrag en helpt de componenten aandragen voor het formuleren van een nationaal klimaatbeleid. Het ligt niet in de verwachting het programma nog verder uit te breiden na 1999. Er zal wel gestreefd worden naar meer diepgang, kwaliteit en aanbevelingen voor de toekomst.

Kyoto Protocol

Met de totstandkoming van het Kyoto Protocol in december 1997 is Joint Implementation met ontwikkelingslanden de facto erkend. Dit onder de noemer Clean Development Mechanism (CDM), dat met Joint Implementation (annex-1 landen) en verhandelbare emissierechten de flexibele mechanismen vormt. Het CDM lijkt in het verlengde te liggen van de proefprojecten onder het Proef Projecten Programma Joint Implementation (PPP-JI). Voldoende ervaring met die proefprojecten is dus van belang voor de invulling van het CDM. Bezien zal moeten worden of de nu voorziene looptijd van het PPP-JI programma daarvoor voldoende zal zijn.

In 1996 is het Nederlandse Proef Projecten Programma Joint Implementation (PPP-JI) organisatorisch vormgegeven. In 1997 is begonnen met de identificatie van emissie-reducerende projecten in ontwikkelingslanden. Bij deze projecten gaat het om overdracht van technologie en kapitaal om invulling te geven aan de doelstellingen van het Klimaatverdrag en de ontwikkelingsdoelstellingen van het gastland. Eind 1997 is het eerste proefproject gerealiseerd in de koffie-sector in Costa Rica. Ter plekke is de uitstoot van broeikasgassen daadwerkelijk verminderd. Het aantal projecten in voorbereiding is in 1998 toegenomen tot ongeveer 15. Voor 1999 worden daarboven 10 nieuwe projecten verwacht. De activiteiten variëren, overeenkomstig het regeringsstandpunt JI, naar regio en technologie. Het programma heeft een beoogde looptijd tot eind 1999.

De ervaring met proefprojecten wijst uit dat deze worden gekenmerkt door een lange aanlooptijd. In feite betreft het concrete investeringsprojecten waarbij de institutionele inbedding in gastlanden veel aandacht vergt. Bovendien kennen investeringsprojecten vaak een ingewikkelde financiële en organisatorische constructie. Eén en ander heeft er toe geleid dat de bestedingen achterlopen bij de planning zoals weergegeven in het regeringsstandpunt JI. De verwachting is dat in 1999 iets van deze achterstand zal zijn ingelopen. De feitelijke reductie van uitstoot als gevolg van de projecten zal naar verwachting pas na het jaar 2000 gerealiseerd worden. Ter ondersteuning van de capaciteitsopbouw in ontwikkelingslanden op het terrein van Joint Implementation wordt ook in 1999 voortgegaan met het organiseren van internationale bijeenkomsten en workshops.

Het Kyoto Protocol heeft een aantal consequenties voor de samenwerking met ontwikkelingslanden. Er zal vorm gegeven moeten worden aan het Clean Development Mechanism als een instrument om bij te dragen aan duurzame ontwikkeling. Daarnaast zal invulling moeten worden gegeven aan andere onderwerpen zoals technologie overdracht, onderwijs, training, R&D, de sociaal-economische gevolgen van klimaatverandering en de rol van internationale organisaties. Overleg met ontwikkelingslanden hierover zal intensiever worden dan nu het geval is. Ook zal de druk op ontwikkelingslanden toenemen om (vrijwillig) stappen te zetten die moeten leiden tot het beperken van de uitstoot van broeikasgassen. Dit onder andere tegen de achtergrond dat de reductie door Annex1-landen (geïndustrialiseerde landen) met 5,2% in 2010 toch nog zal leiden tot een verhoging van de wereldwijde uitstoot van broeikasgassen met meer dan 20%. Deze toename vindt zijn oorsprong in ontwikkelingslanden. Een effectief internationaal klimaatbeleid zal daarom op termijn niet kunnen zonder een actieve deelname van ontwikkelingslanden. In de komende jaren zal deze rol van ontwikkelingslanden nader worden ingevuld. Dit zal plaatsvinden in verdragskader, in EU verband maar ook regionaal en bilateraal.

Er zal een begin gemaakt worden met de implementatie van het in 1998 afgeronde beleidsdocument Milieutechnologie.

Het Kyoto protocol heeft de noodzaak vergroot om de energiesector te moderniseren. Deze modernisering zal de energie-agenda bepalen, tezamen met de noodzaak om meer mensen, in het bijzonder in de rurale gebieden, van duurzame en betaalbare energiediensten te voorzien, de noodzaak van het kostendekkend maken van de energiesector en het aangaan van nieuwe samenwerkingsverbanden. In 1999 zal daarom een bijgesteld en meer op de recente ontwikkelingen inspelend themabeleidsdocument verschijnen. Zo zullen onderwerpen als privatisering, Kyotoprotocol, Clean Development Mechanism, mogelijkheden voor de 2 miljard energie-arme mensen in ontwikkelinglanden, energie-efficientie en energiebesparing, een plaats krijgen. Belangrijkste doel van het beleid blijft het ondersteunen van ontwikkelingslanden in het nastreven van een duurzame energiehuishouding. Daarbij ligt de nadruk op de eindgebruikersbenadering, het ontwikkelen van een markt voor duurzame energie en energiebesparing en het opbouwen van capaciteit op deze terreinen. De markt voor zonnecel-energie is in ontwikkelingslanden een belangrijke markt in dit verband.

12.01.02  Bijdrage GEF en Montreal Fonds

In 1999 zal binnen de uitvoering van het Montreal Protocol vooral aandacht gegeven worden aan de rol van methylbromide in de landbouw.

De tweede middelenaanvulling van de GEF is succesvol afgerond. Nederland zal daaraan SDR 53,05 miljoen bijdragen, alsmede, onder voorwaarden, een additionele SDR 1 miljoen. In 1998 is de eerste Assemblée van de GEF gehouden, in New Delhi. De taak van de Assem-blée is om een algehele visie van alle landen op het reilen en zeilen van de GEF te bevorderen, doordat hieraan alle landen kunnen deelnemen, in tegenstelling tot de GEF-raad waarin slechts 32 landen zitting hebben, via een kiesgroep constructie. De Assemblée is goed verlopen. Naast zakelijke discussies betreffende bijvoorbeeld procedures en het uitgaventempo, was er algemene waardering voor de GEF zowel van ontvangende als van donorlanden, De Assemblée werd afgerond met het bij consensus aanvaarden van de «New Delhi Statement of the First GEF Assembly». De volgende Assemblée zal in 2001 plaatsvinden.

12.01.03  Bijdrage VN-Milieufonds (UNEP)

Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake de vrijwillige bijdrage aan het VN-milieuprogramma (UNEP). Onder leiding van de begin 1998 benoemde nieuwe uitvoerend directeur, Töpfer, is de hervorming van UNEP voortgezet. In zittingen van het High Level Committee of Ministers and Officials en de Speciale Zitting van de Beheersraad is steun uitgesproken voor de uitvoerend directeur en is een aanzet gegeven om het lopende werkprogramma af te stemmen op de teruglopende middelen. Beleidsmatig worden hierbij nieuwe accenten geplaatst op zoetwater, wereldwijde milieucrises en afstemming tussen secretariaten van milieuconventies. In verband met de systeembrede hervormingen van de VN is door een werkgroep, geleid door de uitvoerend directeur, gewerkt aan hervorming van de VN benadering ten opzichte van milieu en duurzame ontwikkeling.

Nederland blijft het VN-Milieuprogramma in 1999 onverminderd steunen. Nederland acht het van groot belang bij te dragen aan het ombuigen van de mondiale negatieve milieutrends door een substantiële bijdrage aan het fonds, waaruit UNEP zijn kernprogramma financiert. Nederland is de negende donor, met een bijdrage van NLG 4,1 miljoen in 1999, die deels ten laste komt van de begroting van het ministerie van Buitenlandse Zaken en deels komt van de ministeries van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

Tijdens de 20e zitting van de Beheersraad, die in 1998 plaats vindt, worden voorgestelde hervormingen geïmplementeerd. Nederland zal blijven benadrukken dat UNEP binnen de huidige beheersstructuur en zich baserend op de in 1997 overeengekomen Nairobi-verklaring zijn rol als wereldmilieuprogramma kan waarmaken. In 1999 zal het nieuwe werkprogramma voor het komende biennium worden vastgesteld.

12.01.04  Verwoestijningsverdrag

Eind 1998 heeft de 2e tweede Conferentie van Partijen inzake het Verdrag tegen Woestijnvorming in Senegal plaatsgevonden. Verwacht wordt dat eind 1999 de derde Conferentie van Partijen plaats zal vinden. Deze Conferentie zal onder meer het beleid, de operationele modaliteiten en activiteiten van het Mondiale Mechanisme toetsen. Het Mondiale

Mechanisme is ingesteld teneinde de doeltreffendheid en efficiëntie van bestaande financiële mechanismen te verbeteren.

Bovendien zal de Conferentie de rapportages van getroffen landen uit de Afrikaanse regio met betrekking tot de maatregelen die zijn genomen ten behoeve van de implementatie van het verdrag bestuderen. Nederland zal dan ook rapporteren over de steun die zij gegeven heeft aan de relevante Afrikaanse landen. Nederland draagt voor NLG 0,3 miljoen financieel bij aan de werkzaamheden van het secretariaat van het verdrag. Het accent zal evenwel ook in het komende jaar liggen op de uitvoering van maatregelen in bilateraal kader. Met het oog op betere coördinatie en afstemming tussen donoren onderling zal overleg in EU en OESO kader extra aandacht vergen.

b. De cijfers

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

 
 

t/m 1996

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

   

340 006

353 360

363 360

373 360

373 360

 

– Mutatie

   
  • 119 132

-31 965

  • 6 965

87 313

13 035

 

– Stand ontwerp-begroting 1999

613 992

499 304

220 874

321 395

356 395

460 673

386 395

388 895

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

 
 

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

 

338 360

354 360

370 360

386 360

401 360

 

– Mutatie

 
  • 19 086

14 595

14 181

13 911

13 911

 

– Stand ontwerp-begroting 1999

287 617

319 274

368 955

384 541

400 271

415 271

415 271

Codering Econ: 43G Func: 01.52

c. De toelichting bij de cijfers

Mutatie

De verlaging in 1998 betreft een saldo van verhogingen en verlagingen van uitgavenramingen voor individuele projecten. De verhoging in 1999 en latere jaren hangt samen met de middelenaanvulling voor GEF-2. Van het begrotingsbedrag voor 1999 is NLG 19,5 miljoen bestemd voor GEF en NLG 5,8 miljoen voor het Montreal Fund.

d. De onderverdeling in artikelonderdelen

De onderverdeling naar artikelonderdelen (x f 1000) en de economische en functionele codering

Artikel-onderdeel

  • 1. 
    Landenprogramma’s mbt milieu
  • 2. 
    Bijdrage GEF
  • 3. 
    Bijdrage VN-programma UNEP
  • 4. 
    Verwoestijningsverdrag

Totaal

287 617

Uitgaven

319 274

368 955

Codering

 

1997

1998

1999

econ.

funct.

266 324

301 252

340 000

43G

01.52

17 988

14 622

25 295

43G

01.50

3 305

3 400

3 360

43G

01.43

–.–

–.–

300

43G

01.52

Artikel 12.03 Natuur en Milieu Educatie (NME) Categorie IIc

a.  De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Op dit artikel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord van de bijdrage van Ontwikkelingsssamenwerking aan het interdepartementale programma Natuur en Milieu Educatie (NME).

In 1996 werd gestart met het vierjarige interdepartementale programma «Extra Impuls Natuur en Milieu Educatie 1996–1999» onder leiding van het ministerie voor Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Dit programma behelst activiteiten gericht op de versterking van de structurele inbedding van NME in het onderwijs en activiteiten gericht op de ontwikkeling en implementatie van buitenschoolse NME. Nadruk wordt gelegd op kwaliteitsverbetering, doorwerking en inhoudelijke vernieuwing. In het kader van de integrale NME-activiteiten zullen in 1999 projecten plaats vinden binnen de thema’s mobiliteit, biodiversiteit, natuurbesef, duurzaamheid, kwaliteitszorg en professionalisering en mondiale aspecten en NME. De jaarlijkse bijdrage van Ontwikkelingssamenwerking aan dit programma is NLG 2 miljoen.

b.  De cijfers

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

 

t/m 1996 1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

0

0

2 000

2 000

2 000

 

– Stand ontwerp-begroting 1999 6000 0

0

0

2 000

2 000

2 000

2 000

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

2 000

2 000

2 000

2 000

2 000

 

– Stand ontwerp-begroting 1999 2000

2 000

2 000

2 000

2 000

2 000

2 000

Codering Econ: 43G Func: 01.50

Hoofdbeleidsterrein 13. Maatschappelijke ontwikkeling

Artikel 13.04 Ambassade Projecten Programma (APP) Categorie IIIc

a.  De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Op dit artikel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord die betrekking hebben op het Ambassade Projecten Programma. Dit programma omvat drie onderdelen: – Kleine Ambassade Projecten (KAP); – Ambassade Doelbijdragen (ADB); – Studie in de Regio (SIR).

De maximumbedragen per activiteit voor elk onderdeel bedragen respectievelijk: NLG 15 000 voor de Kleine Ambassade Projecten, NLG 25 000 voor Ambassade Doelbijdragen en NLG 25 000 voor Studie in de Regio.

Ambassades in ontwikkelingslanden kunnen op flexibele wijze financiële steun geven aan initiatieven van lokale groepen en maatschappelijke organisaties. Niet alleen kleinschalige sociaal-economische initiatieven kunnen worden gesteund maar ook innovatieve en ontwikkelingsrelevante activiteiten, zoals conferenties over actuele thema’s of de deelname uit ontwikkelingslanden aan conferenties. Het Ambassade Projecten Programma biedt tevens de mogelijkheid aan personen die verbonden zijn aan instellingen van hoger en beroepsonderwijs in ontwikkelingslanden om in de regio een aanvullende opleiding te volgen in het kader van de beroepsuitoefening.

b.  De cijfers

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

 

t/m 1996 1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

20 000

21 000

22 000

23 000

23 000

 

– Mutatie

332

646

       

– Stand ontwerp-begroting 1999 1285 19777

20 332

21 646

22 000

23 000

23 000

23 000

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

20 000

21 000

22 000

23 000

23 000

 

– Mutatie

  • 162
         

– Stand ontwerp-begroting 1999 17952

19 838

21 000

22 000

23 000

23 000

23 000

Codering Econ: 43G Func: 01.52

c.  De toelichting bij de cijfers

Mutatie

Het programma Ambassade Projecten Programma (APP) is een volledig aan de posten gedelegeerd budget. Het saldo van de overschrijdingen en onderschrijdingen op projectniveau levert een onderschrijding op van in totaal NLG 0,162 miljoen.

d.  Overige gegevens

Onderstaande tabel geeft inzicht in het aantal landen met APP-fondsen, de gemiddelde omvang van de APP-fondsen en het totaalbedrag van het programma. Een en ander is uitgesplitst naar regio. Het programma wordt uitgevoerd door 64 ambassades en is actief in 130 landen. Voor 1999 is per APP-land gemiddeld NLG 161 000 begroot.

Ramingskengetallen Ambassade Projecten Programma (x f 1000) Realisatie 1999

 
 

Totaal

Afrika/ Midden Oosten

Azië/ Oceanië

Latijns-Amerika

Overig

aantal landen met APP-fonds gemiddelde omvang APP-fonds

130 138

54 155

26 112

34 168

16 59

uitgaven 1997

17 951

8 383

2 900

5 720

949

Vermoedelijk beloop 1998

 

Totaal

Afrika/ Midden Oosten

Azië/ Oceanië

Latijns-Amerika

Overig

aantal landen met APP-fonds gemiddelde omvang APP-fonds

130 153

54 174

26 109

34 196

16 59

vermoedelijk beloop 1998

19 838

9 400

2 829

6 664

945

Begroting 1999

 

Totaal

Afrika/ Midden Oosten

Azië/ Oceanië

Latijns-Amerika

Overig

aantal landen met APP-fonds gemiddelde omvang APP-fonds

130 162

54 184

26 121

34 200

16 65

begroting 1999

21 000

9 975

3 150

6 825

1 050

Artikel 13.05 Medefinanciering van projecten van particuliere organisaties

Categorie IIId

a. De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

13.05.01  Medefinancieringsprogramma (MFP)

Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake de bijdragen aan de Medefinancieringsorganisaties (MFO’s) voor de financiering van het Medefinancieringsprogramma (MFP) op basis van de betrokken programmafinancieringsovereenkomsten. De medefinancieringsorganisaties beogen een bijdrage te leveren aan structurele armoedebestrijding, dat wil zeggen het duurzaam verbeteren van de positie van arme groepen en individuen in ontwikkelingslanden. Het programma richt zich op het totstandkomen en versterken van de internationaal erkende burgerrechten, politieke, economische, sociale en culturele mensenrechten. Daarnaast is het gericht op de bevordering van een actieve participatie en zeggenschap van doelgroepen in de politieke, economische, sociale en culturele sfeer van de samenleving. Ook wil het programma doelgroepen in staat stellen om zelfstandig, ook op lange termijn, in hun levensonderhoud te voorzien.

De bijdrage aan het Medefinancieringsprogramma komt voor 1999 overeen met 10% van de begrote netto-ODA, conform de in 1996 geïntroduceerde nieuwe berekeningswijze. Op voorstel van de MFO’s is de verdeelsleutel van de MFP-middelen bijgesteld, zodat in 1999 de confessionele organisaties (Bilance en Icco) tezamen 56.35% ontvangen en Novib en Hivos 43.65%. In het jaar 2001 zullen deze percentages verschoven zijn naar respectievelijk 55% en 45%.

Met de Medefinancieringsorganisaties zijn afspraken gemaakt om naast de programma-evaluaties ook effectrapportages uit te voeren. Zij zouden een beeld moeten geven van de resultaten van de activiteiten die door de partnerorganisaties van de MFO’s worden uitgevoerd. Vanaf 1 januari 1999 zullen deze effect-rapportages plaatsvinden. Voor de begeleiding van deze rapportages en de programma-evaluaties is een onafhankelijke commissie benoemd door tweede ondergetekende. De commissie wordt in eerste instantie voor een periode van drie jaar ingesteld en bestaat uit vijf externe, onafhankelijke deskundigen. De monitoring van het Medefinancieringsprogramma zal met dit instrument worden geïntensiveerd.

13.05.02  Programma Voedselzekerheid en Voedingsverbetering (VPO)

Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord van de bijdragen aan de organisaties die – op basis van een programmafinancieringsmodel – het Programma Voedselzekerheid en Voedingsverbetering (VPO) uitvoeren.

Het VPO-programma is gericht op ondersteuning van structurele activiteiten op het gebied van voedselzekerheid en voedingsverbetering. Het programma wordt uitgevoerd door de VPO-organisaties (Stichting Oecumenische Hulp, Mensen in Nood en Novib) binnen het kader van een programmafinancieringsovereenkomst. Inhoudelijke en financiële rapportages over activiteiten vindt achteraf aan Tweede Ondergetekende plaats.

13.05.03  Programma Personele Samenwerking met Ontwikkelingslanden (PSO)

Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake de op 1 januari 1994 in werking getreden programmafinancieringsovereenkomst met de vereniging Personele Samenwerking Ontwikkelingslanden (PSO). De overeenkomst heeft betrekking op de uitzending van artsen en ontwikkelingswerkers door particuliere organisaties.

De vereniging is een overkoepelend orgaan voor ruim 30 Nederlandse ontwikkelingsorganisaties die actief zijn op het gebied van uitzending van ontwikkelingswerkers. De vereniging treedt op als overlegforum, coördinatiepunt voor gezamenlijke activiteiten en als financier van suppleties op het lokale inkomen van ontwikkelingswerkers. Het PSO-programma beoogt een structurele bijdrage te leveren aan de sociaal-economische ontwikkeling en armoedebestrijding in ontwikkelingslanden. De inzet van deskundigen concentreert zich op het terrein van gezondheidszorg, onderwijs, landbouw en maatschappelijke voorzieningen.

De aanbevelingen van de in 1997 uitgevoerde PSO-evaluatie zijn in de nieuwe programmafinancieringsovereenkomst (1998–2002) verwerkt. Naast het vervullen van reguliere vacatures is ruimte gecreëerd voor het ontwikkelen van nieuwe vormen van personele samenwerking die bijdragen aan de ontwikkeling van een personeelsbeleid voor de langere termijn.

13.05.04  Vakbondsmedefinancieringsprogramma (VMP)

Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake de op basis van de programmafinancieringsovereenkomst aan de FNV en CNV beschikbaar te stellen middelen ten behoeve van het vakbondsmedefinancieringsprogramma (VMP).

Het VMP richt zich met name op de versterking van arbeidsrechten, een democratisch maatschappelijk bestel, een rechtvaardige verdeling van inkomens en macht, op verbetering van arbeidsomstandigheden en de bestrijding van armoede vanuit een arbeidsperspectief. Aandachtspunten voor de vakbeweging in de komende periode zijn onder meer flexibilisering van de arbeid, de informele sector, kinderarbeid en globalisering.

In 1997 is het evaluatierapport van het CNV gepubliceerd. De uitkomsten van de evaluatie zijn positief. Aanbevolen wordt de vakbeweging in te zetten voor het organiseren van de agrarische beroepsbevolking, om bij structurele aanpassingprogramma’s het poldermodel te bevorderen en regelmatig overleg te voeren met het CNV over de analyse van de arbeidssituatie in ontwikkelingslanden. Eind 1998 zal het departement met het CNV overleggen over de aanbevelingen uit het evaluatierapport en daarna zal bekeken worden welke aanbevelingen geïmplementeerd zullen worden en wat de follow-up van dit rapport zal zijn.

b. De cijfers

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

 
 

t/m 1996

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

   

727 000

756 500

787 300

819 600

819 600

 

– Nota van Wijziging

   

1 000

         

– Mutatie

   
  • 2 321

-4 200

  • 5 700
  • 7 700
  • 10 000
 

– Stand ontwerp-begroting 1999

429 015

885 441

725 679

752 300

781 600

811 900

809 600

824 400

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

 
 

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

 

682 500

727 000

756 500

787 300

819 600

 

– Nota van Wijziging

 

1 000

         

– Mutatie

 
  • 2 000

-3 700

  • 5 700
  • 7 700
  • 10 000
 

– Stand ontwerp-begroting 1999

632 029

681 500

723 300

750 800

779 600

809 600

836 200

c.  Toelichting bij de cijfers

Eerste suppletore wet

De grondslag voor dit artikelonderdeel is gekoppeld aan de omvang van het BNP. Door een neerwaartse bijstelling van de BNP-raming dit voorjaar is ook de bijdrage aan het Medefinancieringsprogramma verlaagd.

Mutatie

De BNP-ramingen zijn nu lager dan bij tijde van het opstellen van de ontwerpbegroting 1998. Omdat het begrotingsbedrag van het Medefinancieringsprogramma gekoppeld is aan het BNP zijn zowel de verplichtingen als de uitgaven voor 1999 en later verlaagd.

d.  De onderverdeling in artikelonderdelen

De onderverdeling naar artikelonderdelen (x f 1000) en de economische en functionele codering

Artikel-onderdeel

Uitgaven

Codering

  • 1. 
    Medefinancieringsprogramma (MFP)
  • 2. 
    Programma Voedselzekerheid en Voedingsverbetering (VPO)
  • 3. 
    Programma Personele Samenwerking met Ontwikkelingslanden (PSO)
  • 4. 
    Vakbondsmedefinancieringsprogramma

Totaal

 

1997

1998

1999

econ.

funct.

543 229

591 700

633 500

43G

01.54

30 000

30 000

30 000

43G

01.54

36 800

36 800

36 800

43G

01.54

22 000

23 000

23 000

43G

01.54

632 029

681 500

723 300

 

Artikel 13.06 Nederlandse Ontwikkelingsorganisatie (SNV) Categorie IIIe

a. De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Op dit artikel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake de financiering van het programma van de Nederlandse Ontwikkelingsorganisatie (SNV).

De kerncompetentie van SNV is en blijft Technische Assistentie. Personele ondersteuning (door zowel uitgezonden als lokaal geworven professionals) loopt als een rode draad door de vier productgroepen – projectuitvoering, capaciteitsondersteuning, bemiddeling en dienstverlening – heen. Als vervolg op het Bedrijfsplan (de eind 1996 opgestelde bedrijfsmatige vertaling van de inhoudelijke koers van SNV) is in 1998 het nieuwe personeelsbeleid ter hand genomen. Flexibilisering en een mensgerichte aanpak die past bij het werken met verschillende nationaliteiten staan in dit beleid centraal. In 1998 is ook het STEP-project (stroombeleid, talentmanagement en ervaringsplaatsen) verder in het reguliere personeelsmanagement geïntegreerd.

Het veranderingsproces dat met het Bedrijfsplan is ingezet, richt zich niet alleen op inhoudelijke zaken, maar ook op institutionele aangelegenheden – de structuur, cultuur en de werkprocessen van SNV. Vanaf 1998 werkt het hoofdkantoor van SNV in een nieuwe structuur, op basis van de in 1997 doorgevoerde reorganisatie. Een doorlichting van de veldorganisatie heeft in de eerste helft van 1998 haar beslag gekregen. De voorgestelde aanpassingen zullen in 1999 worden doorgevoerd. Ook in 1999 wordt voortgegaan met de verbetering van de bedrijfsvoering: een nauwgezette beschrijving van de werkprocessen, een grotere nadruk op doelmatigheid, outputgericht, meer aandacht voor monitoring en evaluatie en de ontwikkeling van stuur- en kengetallen. Dit geheel zal worden vormgegeven in een kwaliteitstraject.

SNV-programma

SNV werkt samen met een kleine driehonderd partner-organisaties in 29 landen, hoofdzakelijk Niet-Gouvermentele Organisaties’s (NGO’s). In deze samenwerking speelt SNV een intermediaire rol tussen de NGO’s en de verschillende overheden. Personele en financiële aspecten spelen bij de samenwerking een belangrijke rol. Bij de personele component gaat het zowel om de inzet van uit Nederland en de Europese Unie afkomstige professionele ontwikkelingswerkers als om lokaal of in buurlanden geworven professionele krachten. Ook kan het gaan om de financiering of subsidiëring van salarissen van medewerkers van partnerorganisaties. Op 1 januari 1998 betrof het totale aantal formatieplaatsen van SNV 691. Daarvan zijn er 207 lokaal geworven medewerkers.

Uitbreiding van het SNV-programma zal plaatsvinden door toename van activiteiten in de landen waar SNV recent een programma is gestart: Vietnam, Mozambique en Angola. Verder is er in vrijwel alle SNV-landen een lichte stijging van eigen activiteiten voorzien. Door beperkte extra ter beschikking staande middelen is in de meeste gebieden geen of hoogstens lichte uitbreiding toegestaan. Daarnaast wordt aangestuurd op differentiatie in de fondswerving (EU, MFO’s). In 1998 is de projectuitvoering van additioneel gefinancierde activiteiten, mede door de decentralisatie van bevoegdheden naar de ambassades, sterk toegenomen. Dit zal naar verwachting in 1999 stabiliseren. Dit legt een additioneel beslag op de reguliere SNV begroting.

b. De cijfers

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

 

t/m 1996 1997 1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998 115 185

123 979

132 899

142 671

153 391

 

– Eerste suppletore wet –115 185

– Mutatie 2882

2 600

2 600

2 600

2 600

 

– Stand ontwerp-begroting 1999 0 224 159 2882

126 579

135 499

145 271

155 991

155 991

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

1997 1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998 115 185

123 979

132 899

142 671

153 391

 

– Eerste suppletore wet 1850

– Mutatie 1032

2 600

2 600

2 600

2 600

 

– Stand ontwerp-begroting 1999 108 974 118 067

126 579

135 499

145 271

155 991

155 991

Codering Econ: 43G Func: 01.54

c. De toelichting bij de cijfers

Eerste suppletore wet

De verhoging van NLG 1,85 miljoen is het gevolg van de uitvoering van het project «ervaringsplaatsen». Omdat de formalisering van de financiering van het programma van de Nederlandse ontwikkelingsorganisatie voor 1998 reeds in 1997 heeft plaatsgevonden, werd de verplichtingenbegroting met NLG 115,185 miljoen verlaagd.

Mutatie

De verhoging van zowel de verplichtingen als de uitgaven hangt samen met de groei van het UNV-programma en de start van het project «Ervaringsplaatsen jong afgestudeerden» in 1998. Dit project is een gecombineerd werk- en leertraject om jong afgestudeerden uit ontwikkelingslanden werkervaring te bieden. Voor de uitvoering van het programma is een niet begrote middelenaanvulling noodzakelijk in 1998 van ruim NLG 1 miljoen en voor 1999 en latere jaren van NLG 2,6 miljoen.

d. Overige gegevens Wachtgelden SNV

Ramingsgetallen

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

Aantal post-actieven

Gemiddelde kosten

Toegelicht begrotingsbedrag (pxq); x1000

 

224

252

252

252

240

235

222

31 955

30 952

30 952

33 333

33 333

33 191

33 333

7 158

7 800

7 800

8 400

8 000

7 800

7 400

Ten behoeve van de uitkeringsgerechtigden in deze categorie is meerjarig een vast begrotingsbedrag opgenomen, gebaseerd op ervaringscijfers ten aanzien van de jaarlijkse realisatie. Bij de interpretatie van bovenstaande kengetallen dient bedacht te worden dat bij deze categorie van voormalig personeel de bekorting van de uitkeringsduur als gevolg van het vinden van een nieuwe werkkring – en derhalve de consequenties daarvan voor de volumecomponent – moeilijk is in te schatten. Hetzelfde geldt voor de omvang van eventuele neveninkomsten, die van invloed is op de prijscomponent.

Artikel 13.07 Gemeente-initiatieven en Kleine Plaatselijke activiteiten

Categorie IIIf

a. De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Op dit artikel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake de programmafinanciering met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) met betrekking tot het programma Gemeentelijke Samenwerking met Ontwikkelingslanden. Tevens worden verplichtingen en uitgaven verantwoord die voortvloeien uit de programmafinanciering met de Nationale Commissie Internationale Samenwerking en Duurzame Ontwikkeling (NCDO) met betrekking tot het programma Kleine Plaatselijke Activiteiten (KPA)

Gemeentelijke Samenwerking met Ontwikkelingslanden (GSO)

Gemeentelijke internationale samenwerking richt zich op het versterken van het lokaal bestuur in ontwikkelingslanden door middel van samenwerkingsverbanden met Nederlandse gemeenten. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) voert dit programma uit op basis van een overeenkomst met Tweede Ondergetekende.

Binnen het GSO-programma worden verschillende soorten projecten in meerdere landen uitgevoerd, waaronder kleine projecten met een (relatief) beperkte financiële bijdrage (Stageprogramma lokaal bestuur ontwikkelingslanden (STAGE), Management Municipality Training Programme (MMTP) en Programma Uitzending Gemeenteambtenaren (PUGA)) en financieringsmogelijkheden voor meerjarige interventies (Programma Gemeente Initiatieven). Tevens beheert de VNG projectaanvragen van stedenbanden met Nicaragua. Deze laatste projecten vallen binnen het programma Kleine Plaatselijke activiteiten.

De bevindingen van de in 1997 uitgevoerde GSO-evaluatie zijn in de nieuwe programmafinancieringsovereenkomst (PFO) verwerkt. Er is beleidsruimte gecreëerd voor gemeenten en VNG om het programma te verbeteren. De bestaande uitvoeringsmodaliteiten zijn onder meer uitgebreid met het programma Ondersteunende activiteiten. Onder dit programma vallen de organisatie en uitvoering van activiteiten die tot doel hebben de doeltreffendheid van het GSO-instrumentarium (PUGA/ STAGE en GI) te vergroten. Het betreft ondermeer: – deskundigen bevordering van de uit te zenden ambtenaren, bijvoorbeeld door curcussen over ontwikkelingsvraagstukken en projectformulering; – directe ondersteuning ten behoeve van GSO-instrumenten, door evaluatie en monitoring van projecten; – algemene kwaliteitsverbetering, bijvoorbeeld door het organiseren van studiedagen. Voorts is het GSO-programma, ter verbreding van het draagvlak van gemeentelijke internationale samenwerking, open gesteld voor particuliere, niet-commerciële initiatieven in gemeenten (woningcorporaties, bibliotheekwezen, sportverenigingen en dergelijke).

Kleine Plaatselijke Activiteiten (KPA)

Het Kleine Plaatselijke Activiteitenprogramma (KPA) richt zich op lokale en regionale Nederlandse organisaties die fondsen inzamelen voor kleinschalige projecten in ontwikkelings- of transitielanden. Indien hierbij met de projecten samenhangende voorlichtingsactiviteiten worden georganiseerd kan het ingezamelde bedrag in aanmerking komen voor een verdubbeling tot een maximum van NLG 100 000. Het programma wordt uitgevoerd door de Nationale Commissie voor internationale samenwerking en Duurzame Ontwikkeling (NCDO) waarmee een programmafinancieringsovereenkomst van kracht is. Omdat een belangrijk deel van de projecten in Roemenië en Bulgarije is gesitueerd, is besloten vooralsnog maximaal NLG 1 miljoen jaarlijks te bestemmen voor deze landen.

b. De cijfers

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

 

t/m 1996 1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

12 000

12 000

12 000

12 000

12 000

 

– Stand ontwerp-begroting 1999 9500 13100

12 000

12 000

12 000

12 000

12 000

12 000

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

12 000

12 000

12 000

12 000

12 000

 

– Stand ontwerp-begroting 1999 11100

12 000

12 000

12 000

12 000

12 000

12 000

Codering Econ: 43G Func: 01.52

Artikel 13.08 Landenprogramma’s met betrekking tot sociale ontwikkeling

Categorie IIIa

a. De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

In de negentiger jaren is tijdens een groot aantal VN-conferenties en in de OESO/DAC het belang van sociale ontwikkeling onderschreven. Nederland acht de sociale ontwikkeling en (her-)verdeling van productieve middelen en inkomen, als basisvoorwaarde voor duurzame economische groei van groot belang. Investeringen in (basis)sociale voorzieningen blijven daarom de komende jaren een belangrijke aandachtspunt binnen het Nederlandse Ontwikkelingsbeleid.

Voeding

Verbetering van de voedingssituatie van met name moeders en kinderen blijft een belangrijk aandachtspunt. UNICEF heeft in haar rapport State of the World Children 1998 opnieuw de ogen van de wereld willen openen voor de weinig zichtbare problematiek van ondervoeding. Zo blijkt ondervoeding een rol te spelen bij meer dan de helft van de kindersterfte in ontwikkelingslanden. IJzergebrek bij zwangere vrouwen is een belangrijke oorzaak van moedersterfte. Het UNICEF-rapport beschrijft een aantal succesvolle geïntegreerde benaderingen om de voedingssituatie te verbeteren.

Twee onderwerpen vragen om speciale aandacht: consumptie en micronutriënten. Micronutriënten zijn voedingsstoffen zoals mineralen, eiwitten, koolhydraten, vetten en vitaminen die nodig zijn voor de groei en de instandhouding van de lichaamsfuncties.

Het begrip consumptievormt het hoofdthema van het Human Development Report 1998, en de duurzame consumptie en productie staan centraal tijdens de vergadering van de Commissie voor Duurzame Ontwikkeling in 1999. Voedselveiligheid vormt een belangrijk aspect van consumptie. Het Nederlands beleid is onder andere gericht op de opbouw van institutionele capaciteit van consumentenorganisaties in ontwikkelingslanden zodat lokale groepen zelf in staat zijn onderzoek te doen, deel te nemen aan tripartite overleg (overheid, industrie en consumenten) en activiteiten te ontwikkelen om (de gezondheid van) consumenten te beschermen. Specifieke aandacht gaat uit naar de bescherming, ondersteuning en bevordering van borstvoeding. Instrumenten hiervoor zijn de Internationale Code voor het op de markt brengen van borstmelk-vervangende middelen, zwangerschaps- en bevallingsverlof voor moeders en praktische training van gezondheidswerkers.

De afgelopen jaren is het belang van micronutriëntensteeds duidelijker geworden. Tijdens de Kindertop en de Internationale Voedingsconferentie is de doelstelling afgesproken dat in het jaar 2000 ziekten als gevolg van jodiumgebrek uitgeroeid zullen moeten zijn. Dit streven wordt waarschijnlijk gehaald dankzij enorme inspanningen met name op het gebied van zoutjodering. Een belangrijke rol hierin spelen de nationale overheden en het bedrijfsleven, in samenwerking met UNICEF/WHO/International Council for the Control of Iodine Deficiency Disorders (ICCIDD) en andere NGO’s. Nederland ondersteunt dit netwerk om de uitvoering van de programma’s te blijven monitoren. Ook vitamine A is van groot belang voor de gezondheid van mensen: het voorkomt blindheid en verhoogt de algemene weerstand. Een goede vitamine-A status bevordert de daling van kinder- en moedersterfte, verhoogt de weerstand van mensen die besmet zijn met HIV en verkleint de kans op overdracht van HIV van moeder op kind. Ondersteuning wordt gegeven aan een wereldwijd Vitamine A programma van UNICEF.

Gezondheid inclusief HIV/Aids

Gezondheidsbevordering heeft ook de komende jaren hoge prioriteit. Naast het feit dat goede gezondheid een fundamenteel recht van de mens is, speelt het investeren in goede gezondheid een cruciale rol bij de ontwikkeling. Het bijgestelde raamwerk voor het Nederlandse internatio- nale gezondheidsbeleid is op 13 december 1997 vastgelegd in de speech van Tweede Ondergetekende, getiteld International Health in the 21st Century. Dit raamwerk zal worden uitgewerkt in een beleidsnotitie die begin 1999 zal worden aangeboden aan de Tweede Kamer. Bij de uitvoering zal het zwaartepunt liggen op de versterking van de preventieve en curatieve basisgezondheidszorg, alsmede op de bevordering van de gezondheid door specifieke aandacht voor voeding en voedsel, drinkwater en sanitatie, en onderwijs. Leefomgeving en gezondheid zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden en worden in toenemende mate gezien als onderwerpen waarop de (traditionele) gezondheidsbevordering zich moet richten in een geïntegreerde aanpak. In bilateraal verband past daarbij de steun aan hervormingen in de gezondheidssector, gericht op versterking van het districtsniveau (Mozambique, Zambia, Mali en Ghana) op basis van een goed uitgewerkt nationaal gezondheidsplan en de daaraan gekoppelde beheersmatige capaciteiten. Nederland verschaft vooral sectorale steun waarbij sprake is van een zo groot mogelijke integratie van verschillende componenten. Optimale donorcoördinatie is daarbij van belang. Naast steun aan versterking van de gezondheidszorgsystemen zullen programma’s ter bestrijding van enkele volksziekten zoals tuberculose en malaria gesteund worden evenals programma’s op het terrein van essentiële medicijnen.

Op alle interventieniveaus zal aandacht blijven bestaan voor reproductieve gezondheid. De toezegging om 4% van de totale hulp (ODA) te besteden aan dit thema onderstreept het belang dat er aan wordt gehecht. Via bilaterale programma’s, multilaterale programma’s en NGO’s vindt financiering plaats van activiteiten. Naast ondersteuning van activiteiten gericht op voorlichting over en beschikbaarheid van faciliteiten voor geboorteregeling, zal speciale aandacht geschonken worden aan veilig moederschap, reproductieve gezondheid voor jongeren, het voorkomen en bestrijden van de gevolgen van onveilige abortus, reproductieve gezondheid voor vluchtelingen en het veiligstellen van reproductieve en seksuele rechten.

In toenemende mate wordt daarbij ook de relatie gelegd met projecten die gericht zijn op de bestrijding van HIV/AIDS en STD’s (Seksueel Overdraagbare Aandoeningen). De tweede voortgangsrapportage over het beleid met betrekking tot AIDS en Ontwikkelingssamenwerking, die medio januari 1998 naar de Tweede Kamer is gezonden (TK 21 836 nr.3, 1997–1998), heeft de omvang van de wereldwijde epidemie in kaart gebracht en daarbij de ontwikkelingsdimensie benadrukt. Preventie, zorg, onderzoek en aandacht voor non-discriminatie zijn de voornaamste aandachtsvelden van een groot aantal (geactualiseerde) beleidsvoornemens. De nadruk ligt op een multisectorale aanpak die zowel oog heeft voor de relatie met reproductieve gezondheid als met de sociaal-economische gevolgen van HIV/AIDS. Meer dan in het verleden wordt ook de bestrijding van STD’s en TBC gekoppeld aan AIDS activiteiten.

In multilateraal verband worden programma’s en projecten, die zich richten op de verbetering van de gezondheid en bestrijding van AIDS, ondersteund van WHO, UNICEF en UNFPA. De multilaterale bijdragen komen uitvoerig aan de orde onder artikel 13.09.

De groep drugsverslaafden verdient extra aandacht in ontwikkelingslanden. Beleid ten aanzien van het toenemend gebruik van drugs zal in het ontwikkelingsbeleid geïntegreerd moeten worden. Daartoe zijn reeds de eerste stappen gezet. Er wordt gestreefd naar financiële ondersteuning van activiteiten van UNDCP en NGO’s.

Drinkwater en Sanitatie

Nederland zet zich in om in ontwikkelingslanden de toegang van groepen met een laag inkomen tot drinkwater en sanitatievoorzieningen te verbeteren. Eind 1997 is het sectorbeleids-document Drinkwater en Sanitatie in Ontwikkelingslanden uitgebracht, waarin de voornaamste beleidsvoornemens voor de komende jaren zijn weergegeven. In plaats van financiering van fysieke kapitaalintensieve infrastructuur wordt nu de nadruk gelegd op het scheppen van voorwaarden voor een duurzaam beheer van drinkwater- en sanitatievoorzieningen. Vanwege de snelle urbanisatie in ontwikkelingslanden zal de aandacht voor verstedelijkte gebieden toenemen. Uit het oogpunt van effectiviteit wordt gestreefd naar decentralisatie van verantwoordelijkheden op een zo laag mogelijk niveau.

De voornaamste landen, waarmee in de drinkwater/sanitatie-sector bilateraal wordt samengewerkt zijn Mozambique, Namibië, Egypte, Nicaragua, Jemen, India en Bangladesh. In alle bilaterale programma’s wordt aandacht besteed aan institutionele hervormingen die nodig zijn voor decentralisatie. Uitbesteding van taken, met name aanleg en onderhoud van drinkwater- en sanitatievoorzieningen, aan de particuliere sector wordt gestimuleerd. Speciale aandacht gaat uit naar de rol van vrouwen. Zij beschikken vaak over veel kennis en ervaring met drinkwater en sanitatie. Bij de technologieselectie speelt de lokale capaciteit om de installaties naar behoren te onderhouden een belangrijke rol. Het gebruik van lokale materialen, grondstoffen en menskracht wordt gestimuleerd. Ook wordt kennisoverdracht nagestreefd van voor ontwikkelingslanden relevante technologie op het gebied van drinkwater, sanitatie en daarmee gerelateerde milieutechnologie. De duurzaamheid van drinkwater- en sanitatievoorzieningen wordt bevorderd door het verhalen van de kosten ervan op de gebruikers. Bij de partners wordt er sterk op aangedrongen de subsidies te beperken tot de armen.

Naast bilaterale samenwerking ondersteunt Nederland internationale organisaties die actief zijn in de drinkwater en sanitatie sector: UNDP, WHO, UNICEF, Wereldbank en de Collaborative Council for Water Supply and Sanitation. Deze ondersteuning beoogt de effectiviteit van onze samenwerking in de sector met de partnerlanden en donoren, te verbeteren.

Sport

Sinds 1997 wordt meer aandacht geschonken aan het thema sport en ontwikkelingssamenwerking. Dit proces zal het komende jaar worden geïntensiveerd. De inzet van lichamelijke opvoeding, sport, spel en bewegingsactiviteiten zal worden bevorderd teneinde het welzijn, de gezondheid en de ontwikkeling van individuen te verbeteren en de cohesie en de ontwikkeling van de samenleving te verhogen. Het beleid is vastgelegd in de notitie Sport in Ontwikkeling: Samenspel Scoort die in april 1998 naar de Tweede Kamer is gezonden (TK 26 030 nr. 1, 1997–1998). De sport-plus-benadering richt zich op het optimaal benutten van maatschappelijke effecten van sportactiviteiten. De plus-sport-invalshoek stimuleert de inzet van sport- en bewegingsactiviteiten binnen bestaande ontwikkelingsprojecten. De eerstkomende jaren zal de inzet vooral gericht zijn op de uitbreiding van de bilaterale samenwerking met landen in Afrika en de DOV-landen. Speciale aandacht gaat uit naar de volgende thema’s: de integratie van gemarginaliseerde groepen; gender en sport; gezondheid en sport en traumaverwerking door sport.

Teneinde de implementatie van de initiële activiteiten van 1998 te stimuleren, is voor 1999 en voor 2000 een voorlopige startvoorziening vastgesteld. Deze fondsen zullen voornamelijk uit het budget voor maatschappelijke ontwikkeling komen, maar tevens kan een beroep worden gedaan op noodhulpfondsen (artikel 09.04) en de Matra-fondsen (artikel 15.04).

Sociale zekerheid

De structurele aanpassingsprogramma’s in de jaren ’80 en ’90 dreigden te leiden tot verdere maatschappelijke uitsluiting en economische marginalisering van velen. Flankerend beleid vormt in toenemende mate een bittere noodzaak. De beleidsnotitie Sociale Zekerheid die eind 1998/begin 1999 aan de Tweede Kamer aangeboden zal worden, zal ingaan op de wijze waarop Nederland bilateraal en multilateraal actief zal blijven op het terrein van sociale zekerheid. Hierbij wordt uitgegaan van de zogenoemde smalle benadering, die zich beperkt tot inkomensoverdrachten in situaties waarin men niet meer zelf in het bestaan kan voorzien. Onder sociale zekerheid wordt dan begrepen: een stelsel van wetten en gebruiken en een pakket van concrete voorzieningen, dat een samenleving biedt ter bescherming van haar leden tegen maatschappelijke uitsluiting en economische achteruitgang, veroorzaakt door een (tijdelijk) substantieel verlies in inkomen als gevolg van ziekte, handicap, zwangerschap, werkloosheid, ouderdom of overlijden. Speciale aandacht zal uitgaan naar bestaande lokale systemen van sociale zekerheid.

Speciale aandachtsgroepen

Inheemse volken vormen niet alleen binnen het thema maatschappelijke ontwikkeling een speciale aandachtsgroep. Zij nemen in alle thema’s een erkende onderscheiden positie in; de armoede onder de inheemse volken is enorm. Ook hun ondergeschikte positie in de samenlevingen waar zij deel van uitmaken, is een factor van betekenis. In internationaal en in bilateraal verband zal Nederland zich blijven inspannen om de positie van inheemse volken te verbeteren en te versterken. De kern van het Nederlandse beleid zal, zoals is vastgelegd in de Voortgangsrapportage Inheemse volken in het buitenlands beleid en in de Ontwikkelingssamenwerking aan de Tweede Kamer in februari 1998 (TK 23 270 nr.3, 1997–1998), gericht blijven op de mensenrechten-problematiek. Voor de inheemse volken is 1999 een belangrijk jaar omdat dit een goed moment lijkt te zijn de tussenbalans op te maken van de voortgang die internationaal is geboekt in het door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties uitgeroepen decennium voor inheemse volken. Nederland zal een actieve rol blijven spelen bij de verwezenlijking van de uiteenlopende doelstellingen.

Het aantal ouderen in ontwikkelingslanden groeit gestaag: van ca 330 mln in 1996 tot naar schatting 710 mln in 2020. De Verenigde Naties heeft 1999 uitgeroepen als het Jaar van de Ouderen. Mede ter voorbereiding daarvan wordt een beleidsnotitie Ouderen en Ontwikkelingssamenwerking opgesteld, waarin wordt ingegaan op de positie van ouderen en het door Nederland te voeren beleid.

De emancipatie van homoseksuele mannen en lesbische vrouwen zal op de eerste plaats bevorderd dienen te worden vanuit de optiek van de mensenrechtensituatie en de juridische ongelijkheid die in de wetgeving in vele landen nog steeds de boventoon voert. Initiatieven kunnen worden ondersteund die gericht zijn op de capaciteitsopbouw van organisaties die opkomen voor een gelijkwaardige positie binnen de samenleving.

Kinderen enontwikkeling

Conform de door Nederland in 1995 geratificeerde Conventie inzake de Rechten van het Kind staat in het Nederlandse beleid het bevorderen van een waardig bestaan, persoonlijke ontplooiing en zelfredzaamheid van de kinderen centraal. Tevens wordt aandacht besteed aan de bescherming van kinderen tegen geweld en uitbuiting.

Kinderen zijn geen passieve ontvangers van hulp, maar moeten de kans krijgen met hun ervaringen, veerkracht en inzichten een bijdrage te leveren aan de formulering en uitvoering van het beleid. Vooral oudere kinderen zijn hiertoe zeer wel in staat. In 1999 wordt daarom onder meer het International Youth Participation Project gesteund: een bijeenkomst van 150 jongeren over de voortgang en implementatie van de in 1996 in Stockholm overeengekomen Agenda for Action tegen commerciële en seksuele exploitatie van kinderen.

In 1999 zal verder worden gewerkt aan de integratie van het beleid voor kinderen in het algemene ontwikkelingsbeleid.

Voorts zal veel aandacht blijven uitgaan naar de bestrijding van de meest extreme vormen van kinderarbeid, zoals vastgelegd in de notitie Kinderarbeid Wereldwijd uit 1997 (TK 25 640 nr.1, 1997–1998). Ter ondersteuning van projecten en onderzoek op dit gebied zullen extra fondsen hiervoor worden uitgetrokken. Dit geoormerkte budget zal in overleg met het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid worden besteed. Nauw zal worden samengewerkt met het speciale programma tegen kinderarbeid van de International Program on the Elimination of Child Labour (ILO/IPEC). Het IPEC-landenprogramma in Senegal wordt ook in 1999 door Nederland betaald.

Het European Network on Street Children Worldwide steunt straatkinderen. Het thema Kinderen in Conflictsituaties komt steeds meer in de belangstelling. In 1999 zal een korte beleidsaantekening over dit onderwerp verschijnen en zal het African Network for the Prevention of and Protection Against Child Abuse en Neglect (ANPPCAN) financieel in staat worden gesteld de aanbevelingen van diverse conferenties en het Verenigde Naties-rapport over de impact van gewapende conflicten op kinderen, in Afrika te implementeren.

De opgestelde richtlijnen voor financiering van activiteiten Kinderen en Ontwikkeling zullen breed worden verspreid.

Institutionele Ontwikkeling

Overheden in veel ontwikkelingslanden zijn lange tijd, mede vanwege het koloniale verleden, te zeer op controle en te weinig op ontwikkeling gericht geweest. Na het verkrijgen van de onafhankelijkheid, hebben vele landen echter een te overheersende rol bij het ontwikkelingsproces aan de staat toebedeeld. Dat bleek in veel gevallen niet dié resultaten te bieden waarop men gerekend had. Sterker nog, meerdere staten, bij voorbeeld in Sub-Sahara Afrika waren het bankroet nabij. Veranderingen werden in gang gezet, geïnspireerd door structurele aanpassingsprogramma’s en Civil Service Reform, die van Nederland assistentie ontvingen, zoals in Tanzania, Uganda en Zambia. De roep om democratisering van het ontwikkelingsproces klonk steeds luider. Zo ook de wens naar een transparanter bestuur dat rekening en verantwoording van zijn handelen aflegt. Corruptie wordt ook steeds vaker aan de kaak gesteld. In samenwerking met de Algemene Rekenkamer wordt de capaciteit van veel Rekenkamers, in met name Afrikaanse landen, versterkt.

Institutionele hervormingen maken deel uit van structurele aanpassingsprogramma’s (SAP’s). Ze zijn vaak ingrijpender dan de maatregelen die de macro-economische stabiliteit beogen te herstellen omdat ze niet zelden bestaande machtsstructuren beogen te doorbreken en gericht zijn op verandering van heersende opvattingen, waarden en normen. Recente studies over de effectiviteit van SAP’s wijzen uit dat vaak wel succes wordt geboekt bij herstel van macro-economische stabiliteit, doch dat de noodzakelijke, dieper insnijdende, institutionele hervormingen op veel minder succes kunnen rekenen.

Afgezien van het doorbreken van bestaande machtsverhoudingen, zou het geringe succes ook te wijten zijn aan gebrekkige beleids- en uitvoeringscapaciteit en het onvolkomen functioneren van de markt en maatschappelijk middenveld. Versterking van het laatste ondervindt in de meeste hulpontvangende landen assistentie van Nederland.

Decentralisatie is een belangrijk instrument om institutionele hervorming van de staat – en van de politiek – door te voeren en participatie van de bevolking in het bestuur te bevorderen.

Ook hierbij dient echter rekening gehouden te worden met de veelal beperkte capaciteit in meerdere ontwikkelingslanden op zowel centraal als decentraal niveau om decentralisatie succesvol uit te voeren. Nederland assisteert meerdere Afrikaanse en Latijns Amerikaanse landen bij hun wens om het openbaar bestuur dichter bij de burger te brengen. Voorbeelden hiervan vormen Bolivia, Burkina Faso, Uganda en Zimbabwe.

Vrouwen en Ontwikkeling

De hoofddoelstelling van het Vrouwen en Ontwikkelingsbeleid, het bevorderen van structurele gelijkheid tussen mannen en vrouwen in alle aspecten van de internationale samenwerking, is ten opzichte van vorige jaren niet gewijzigd. Er is een aantal activiteiten in gang gezet, dat in 1999 gecontinueerd zal worden. Deze activiteiten zijn gericht op het operationaliseren van beleid op zeven thema’s voortvloeiend uit het Platform voor Aktie, het slotdocument van de Vierde VN Wereldvrouwenconferentie in Beijing 1995. In speciale programma’s wordt op innovatieve wijze getracht om de positie van vrouwen binnen de zeven thema’s te versterken. De thema’s zijn:

– rechtsgelijkheid, -verwezenlijking en -bescherming; – gender en conflictpreventie en -oplossing en wederopbouw; – gender en armoedebestrijding, economie en sociaal beleid; – bestrijding van geweld tegen vrouwen; – deelname aan (politieke) besluitvorming en goed bestuur; – effecten van macro-economische veranderingen op de positie van vrouwen; – kwalitatieve en kwantitatieve verbetering van reproductieve gezondheid en rechten. Er is een groot aantal programma’s gestart waarmee wordt getracht de positie van vrouwen op deze zeven terreinen te verbeteren. Deze programma’s zijn ondergebracht onder een viertal clusters: (1) rechtsgelijkheid, rechtsverwezenlijking en rechtsbescherming; bestrijding van geweld tegen vrouwen; reproductieve gezondheid en rechten; (2) de bijdrage van vrouwen aan conflictpreventie, conflictoplossing en wederopbouw; (3) armoedebestrijding, micro- en macro-economie en bevordering van sociaal beleid; (4) deelname van vrouwen aan (politieke) besluitvorming en goed bestuur.

b. De cijfers

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

 

t/m 1996 1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

400 000

419 000

450 000

455 000

465 500

 

– Amendement Van der Stoel

  • 10 000
  • 10 000
  • 10 000
  • 10 000
  • 10 000
 

– Mutatie

  • 91 591
  • 82 500
  • 80 500
  • 21 500
  • 11 000
 

– Stand ontwerp-begroting 1999 767 234 422 644

298 409

326 500

359 500

423 500

444 500

464 500

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

411 500

442 000

460 000

479 000

479 000

 

– Amendement van der Stoel

  • 10 000
  • 10 000
  • 10 000
  • 10 000
  • 10 000
 

– Eerste suppletore wet

-4 983

         

– Mutatie

9 528

  • 5 500

-3 500

  • 4 500

-4 500

 

– Stand ontwerp-begroting 1999 378 606

406 045

426 500

446 500

464 500

464 500

483 500

Codering Econ: 43G Func: 01.52

c. De toelichting bij de cijfers

Eerste suppletore wet

Dit artikel betreft een grotendeels aan de ambassades gedelegeerd budget. De verlaging met NLG 4,983 miljoen is een saldo van verhogingen en verlagingen van uitgavenramingen voor individuele projecten.

Mutatie

De uitvoering van het programma verloopt voorspoediger dan ten tijde van de eerste suppletore wet 1998 werd voorzien. De bij deze wet vastgestelde neerwaartse mutatie van NLG 4,9 miljoen wordt omgezet in een verhoging van NLG 9,5 miljoen.

Voor de jaren 1999 en verder geldt dat de verlaging van zowel de verplichtingen als de uitgaven samenhangt met tegenvallende BNP-ramingen, waardoor de beschikbare ODA lager is dan bij de ontwerpbegroting 1998 werd aangenomen. Tevens worden middelen (ad NLG 9,0 miljoen) overgeheveld van artikelonderdeel 13.09.01 (UNFPA) naar het onderhavig artikel. Het betreft bijdragen aan internationale NGO’s (IPPF, Population Council en IUSSP) die ten onrechte onder het artikelonderdeel bijdragen aan UNPFA verantwoord werden.

Artikel 13.09 Bijdragen met betrekking tot sociale ontwikkeling Categorie IIIb

a. De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

13.09.01 Bijdrage VN-bevolkingsfonds (UNFPA)

Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en de uitgaven verantwoord inzake de vrijwillige bijdrage aan het Bevolkingsfonds van de VN (UNFPA).

UNFPA assisteert ontwikkelingslanden en landen in Midden- en OostEuropa bij het formuleren en uitvoeren van bevolkingsbeleid en van beleid op het gebied van reproductieve gezondheid. De belangrijkste werkterreinen zijn het vergroten van de beschikbaarheid en het verbeteren van de toegankelijkheid van reproductieve gezondheidszorg (inclusief gezinsplanning en seksuele gezondheid), ondersteuning van de capaciteit-sopbouw ten behoeve van beleid op het gebied van bevolking en ontwikkeling en het geven van voorlichting en informatie.

UNFPA speelt binnen het VN-systeem een centrale rol in de implementatie van de aanbevelingen van de Internationale Conferentie inzake Bevolking en Ontwikkeling (ICPD), die in 1994 werd gehouden in Cairo. Het Bevolkingsfonds heeft de afgelopen jaren gewerkt aan het ontwikkelen en implementeren van richtlijnen voor programmering op het terrein van reproductieve gezondheid. Onlangs hebben zij een reorganisatie ondergaan, waarbij decentralisatie van bevoegdheden een belangrijk element vormde.

In 1999 zal veel aandacht uitgaan naar de voorbereiding van de review van de Internationale Conferentie inzake Bevolking en Ontwikkeling. UNFPA zal daartoe verschillende regionale conferenties en technische symposia organiseren. Tevens zal in 1999 een internationaal forum plaatsvinden in Den Haag, waar de implementatie van de afspraken van Cairo zal worden geëvalueerd. De resultaten van deze bijeenkomst zullen een belangrijke input vormen voor de uiteindelijke review die zal plaatsvinden tijdens een Speciale Zitting van de Algemene Vergadering van 30 juni tot 2 juli 1999.

Hoewel het fonds er de afgelopen jaren in leek te zijn geslaagd de financiële basis te versterken, heeft de stijging van donorbijdragen zich niet doorgezet. Het inkomen is in 1997 met 6% achteruit gegaan; de hogere koers van de dollar is hiervan de belangrijkste oorzaak. De donorbasis van UNFPA is betrekkelijk smal; ongeveer 80 % van de inkomsten is afkomstig van 7 grote donoren. Het totale inkomen van het fonds in 1997 bedroeg USD 317,3 miljoen. Ook hier is de discussie over de zekerstelling van de financieringsbasis actueel.

UNFPA ontvangt verreweg de meeste contributies in de vorm van bijdragen aan de algemene middelen. Minder dan 10% van de bijdragen zijn gebonden. Nederland was in 1997 de tweede donor, na Japan, en zal UNFPA ook in de toekomst blijven steunen met een aanzienlijke algemene bijdrage. De gehele bijdrage wordt toegerekend aan de 4% doelstelling voor reproductieve gezondheid. Nederland zal in de Uitvoerende Raad in 1999 de status van waarnemer hebben.

In 1999 zal de bijdrage aan een drietal internationale NGO’s niet langer meer via UNFPA worden gekanaliseerd. Dit resulteert in een neerwaartse bijstelling van de bijdrage aan UNFPA met NLG 9 miljoen.

13.09.02  Bijdrage VN-AIDS programma (UNAIDS)

Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake de vrijwillige bijdrage aan het AIDS-programma van de VN (UNAIDS).

UNAIDS heeft tot hoofdtaak het HIV/AIDS beleid van de Verenigde Naties vorm te geven en de activiteiten van de Wereldbank, WHO, UNDP, UNFPA, UNICEF en UNESCO, de zes co-sponsors van het programma, te coördineren. De uitvoering van HIV/AIDS activiteiten blijft de verantwoordelijkheid van de co-sponsors. De belangrijkste invalshoek van UNAIDS is het versterken van de capaciteit van landen om zelf een effectief beleid te ontwikkelen ten aanzien van de preventie van HIV en AIDS-besmetting en de huidige pandemie. Daarnaast wordt meer aandacht besteed aan een goede zorgverlening.

UNAIDS is sinds 1996 operationeel. Gedurende de eerste jaren heeft de nadruk gelegen op de operationalisering op landenniveau. Inmiddels zijn in 120 landen dergelijke themagroepen operationeel. In deze thema-groepen coördineren de co-sponsors hun activiteiten op het gebied van HIV/AIDS. Uit de ervaring tot nu toe blijkt dat het functioneren van de themagroepen voor een belangrijk deel afhankelijk is van de samenwerking tussen de co-sponsors en van de mate waarin de Resident Coordinator een actieve rol speelt. Verder komen themagroepen moeilijk van de grond in landen waar politieke of religieuze overwegingen de aanpak van de HIV/AIDS problematiek in de weg staan. Ook in 1999 zal het verbeteren van het functioneren van themagroepen de nodige aandacht opeisen.

UNAIDS heeft een tweejaarlijkse begroting. De begroting voor 1998 en 1999 wordt gehandhaafd op USD 120 miljoen. Nog altijd financiert een vrij kleine groep van donoren (Nederland, Duitsland, de Noorse landen en het Verenigd Koninkrijk) het grootste deel van de begroting. Voor specifieke HIV en AIDS-activiteiten werft UNAIDS samen met de co-sponsors fondsen door middel van een Global Appeal. Nederland zal de steun aan UNAIDS voortzetten, waarbij een deel van de bijdrage ten goede zal komen aan het Global Appeal.

13.09.03  Bijdrage Ontwikkelingsfonds Sociale Infrastructuur Caribische Ontwikkelingsbank

Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake de bijdrage aan het Special Development Fund van de Caribische Ontwikkelingsbank (CDB).

Nederland is geen lid van deze bank, alleen donor van het Special Development Fund. Voor de periode 1997–1999 draagt Nederland in totaal NLG 8,8 miljoen bij aan het fonds. Mede op aandringen van Nederland, toont de Bank toenemende aandacht voor sociale aspecten als armoedebestrijding en gender.

13.09.04  Bijdragen UNIFEM & INSTRAW

Op dit artikelonderdeel worden de uitgaven en verplichtingen verantwoord inzake de bijdrage aan de twee specifieke vrouwenorganisaties van de VN, UNIFEM en INSTRAW.

Het VN-fonds voor vrouwen (UNIFEM) en het onderzoeks- en trainingsinstituut voor de positieverbetering van vrouwen (INSTRAW) zullen evenals voorgaande jaren een financiële bijdrage ontvangen.

UNIFEM speelt een essentiële rol in de uitvoering van het actieprogramma van de Vrouwenconferentie in Beijing. De strategie en de activiteiten van het fonds, die onderdeel uitmaken van UNDP, zijn erop gericht vrouwen de instrumenten in handen te geven om op te komen voor hun rechten en in staat te stellen kansen te benutten. Het versterken van de economische capaciteit van vrouwen als ondernemers en producenten, het vergroten van deelname van vrouwen in bestuurlijke en leidende functies en het bevorderen van mensenrechten met het oog op de uitbanning van geweld tegen vrouwen, vormen de drie pijlers van het werkplan van UNIFEM. Om de doelstellingen op deze terreinen te verwezenlijken, is vanaf 1996 gewerkt aan de versterking van de capaciteit van de organisatie om operationele ondersteuning op landenniveau te geven.

Gezien de beperkte middelen van het relatief kleine fonds (totaal USD 19,7 miljoen in 1997), dient UNIFEM haar technische- en beleidsexpertise op een strategische wijze in te zetten. In de praktijk wordt via pilotprojecten met regionale gender-adviseurs en via inbedding in het VN-systeembrede Development Assistance Framework (UNDAF) op landenniveau aan deze opdracht gestalte gegeven. Tegelijkertijd wordt samengewerkt met bilaterale ontwikkelingsorganisaties en NGO’s. Gezamenlijk met het VN-secretariaat en INSTRAW wordt voorts via het informatieproject WomenWatchkennis en ervaring wereldwijd toegankelijk gemaakt.

INSTRAW, dat gevestigd is in de Dominicaanse Republiek, zal moeten blijven streven naar een betere aansluiting bij meer praktisch georiënteerde instellingen op het gebied van gender. In 1998 is daar een aanzet toe gegeven door middel van verbeterde samenwerking met UNIFEM. Verdere samenwerking met andere VN-instellingen, zoals de VN-Commissie inzake de positie van vrouwen, is echter ook gewenst. De Nederlandse bijdrage zal in de toekomst worden heroverwogen indien de nieuw aangetreden directeur geen grotere relevantie en effectiviteit van het instituut kan bewerkstelligen.

13.09.05 Bijdrage VN-Kinderfonds (UNICEF)

Op dit artikelonderdeel worden de uitgaven en verplichtingen verantwoord met betrekking tot de Nederlandse bijdrage aan UNICEF.

UNICEF richt zich op het verbeteren van de situatie van kinderen – zowel vanuit het oogpunt van behoeften als van rechten van kinderen – en vrouwen. De in 1995 in het kader van het Management Excellence Programmegestarte hervorming, versterking en stroomlijning van de organisatie en de programma’s, is in 1998 formeel afgerond. Dit betekent dat in 1999 meer aandacht kan worden besteed aan beleidszaken, hetgeen door de Uitvoerende Raad in 1998 meermalen werd bepleit. De activiteiten van UNICEF hebben in de jaren ’90 geheel in het teken gestaan van de Rechten van het Kind en de hierop tijdens de World Summit for Children (1990) gebaseerde doelstellingen voor het jaar 2000. Nu gebleken is dat deze doelstellingen niet in alle landen zullen worden bereikt, en met het oog op de behoefte aan een visie voor de langere termijn, zal een zogenaamde Futures Groupzich in 1999 gaan richten op het ontwikkelen van een visie voor na het jaar 2000.

In 1999 en 2000 zullen tevens voorbereidingen worden getroffen voor een in 2001 te houden review van de implementatie van de doelstellingen van de World Summit for Children (1991). UNICEF heeft hierin een voortrekkersrol.

Voorts zal UNICEF zich in 1999 verder intensief bezig houden met de implementatie van de rechten van kinderen. Aandacht zal meer en meer uitgaan naar de verdere ontwikkeling en vernieuwing van het beleid ten aanzien van kinderen in moeilijke omstandigheden, zoals kinderen die lijden onder seksuele exploitatie, werkende kinderen en kinderen in oorlogssituaties. Daarnaast zal ook meer aandacht worden besteed aan beleid ten aanzien van moeder- en kindersterfte, waarbij een geïntegreerde benadering (voeding, sanitatie, hygiëne en toegang tot gezondheidszorg op huishoudniveau) essentieel wordt geacht. Tevens is ook voortdurende aandacht voor verbetering van kwaliteit en toegang tot basisonderwijs noodzakelijk. De ontwikkeling van goede indicatoren is van groot belang. Ten slotte zal op basis van de uitkomsten van de Hanoi-conferentie, die in oktober 1998 zal plaatsvinden, nadere invulling moeten worden gegeven aan het 20/20-initiatief (zie ook hoofdstuk 13 Algemeen Deel).

De Nederlandse vrijwillige bijdrage aan de algemene middelen van UNICEF blijft in 1999 onverminderd gehandhaafd op het niveau van 1998. Tevens zal Nederland in de vorm van supplementaire fondsen bijdragen aan specifieke landenprogramma’s en aan activiteiten in het kader van noodhulp.

b. De cijfers

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

 

t/m 1996 1997 1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998 160 700

182000

148 300

170 300

155 800

 

– Mutatie –11300

  • 20 600

1 100

  • 20 900

5 600

 

– Stand ontwerp-begroting 1999 169 000 167 821 149 400

161 400

149 400

149 400

161 400

149 400

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

1997 1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998 161 400

162 700

163 000

163 300

163 300

 

– Eerste suppletore wet –100

– Mutatie 40

  • 10 360

-9 300

  • 9 300

-9 000

 

– Stand ontwerp-begroting 1999 172 540 161 340

152 340

153 700

154 000

154 300

154 300

c. De toelichting op de cijfers

Eerste suppletore wet

De voorgestelde verlaging van de Nederlandse bijdrage aan INSTRAW is bedoeld als een signaal aan INSTRAW om ernst te maken met de reorganisatie van het instituut.

Mutatie

De verlaging van zowel de verplichtingen als de uitgaven voor 1999 en later hangt samen met het overhevelen van de bijdragen aan drie internationale organisaties (IPPF, Population Council en IUSSP) van 13.09.01 naar 13.08. Deze bijdragen werden ten onrechte onder artikelonderdeel 13.09.01 verantwoord. Deze verschuiving van middelen heeft geen invloed op de Nederlandse bijdrage aan UNFPA.

d. De onderverdeling in artikelonderdelen

De onderverdeling naar artikelonderdelen (x f 1000) en de economische en functionele codering

Artikel-onderdeel

  • 1. 
    VN-bevolkingsfonds (UNFPA)
  • 2. 
    VN-AIDS-programma (UNAIDS)
  • 3. 
    VN-kinderfonds (UNICEF)
  • 4. 
    UNIFEM & INSTRAW
  • 5. 
    Ontwikkelingsfonds Sociale Infrastructuur van de Caraïbische Ontwikkelingsbank (CDB)

2 940

Uitgaven

2 940

2 940

43G

Codering

 

1997

1998

1999

econ.

funct.

95 000

87 500

78 500

43G

01.53

11 000

12 000

12 000

43G

01.53

56 000

52 000

52 000

43G

01.53

7 600

6 900

6 900

43G

01.53

01.53

Totaal

172 540

161 340

152 340

Hoofdbeleidsterrein 14. Onderwijs, onderzoek en culturele samenwerking

Artikel 14.03 Internationaal Onderwijs- & Onderzoeksinstituten Categorie IVc

a.  De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Op dit artikel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake de programma’s van internationaal onderwijs en onderzoek van het ministerie van Buitenlandse Zaken. In paragraaf 13.7 van het Algemeen Deel is een totaaloverzicht van alle bijdragen van de ministeries uit hoofde van Ontwikkelingssamenwerking aan de verschillende internationale instituten opgenomen.

De bijdragen in de exploitatiekosten van internationaal onderwijs- en onderzoeksinstituten kennen een lange historie en zijn sinds jaar en dag min of meer vast. In het kader van de herijking van het buitenlands beleid wordt thans een discussie gevoerd met het Koninklijk Instituut voor de Tropen en het Radio Nederland Training Centre over de taken die zij (moeten) uitvoeren en de middelen die daarvoor ter beschikking worden gesteld. Deze discussies moeten leiden tot omzetting van de bestaande input-financiering in output-financiering. Deze exercitie is inmiddels zover gevorderd dat in 1999 nieuwe overeenkomsten zullen worden gesloten. Met de overige internationaal onderwijs-instellingen zal, samen met de betrokken departementen, een soortgelijke discussie worden gevoerd.

b.  De cijfers

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

 

t/m 1996 1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

32 438

32 454

32 470

32 486

32 486

 

– Mutatie

   

-50

     

– Stand ontwerp-begroting 1999 40214 61853

32 438

32 454

32 420

32 486

32 486

32 486

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

38 158

38 174

38 190

38 206

38 206

 

– Mutatie

   

-50

     

– Stand ontwerp-begroting 1999 39109

38 158

38 174

38 140

38 206

38 206

38 206

c. De onderverdeling in artikelonderdelen

De onderverdeling naar artikelonderdelen (x f 1000) en de economische en functionele codering

 

Artikel-onderdeel

   

Uitgaven

 

Codering

 

1997

1998

1999

econ.

funct.

  • 1. 
    Afrika Studie Centrum

1 147

1 106

1 106

43G

01.43

  • 2. 
    Koninklijk Instituut v.d. Tropen

28 629

27 855

27 855

43G

01.50

  • 3. 
    Graphic Media Development Centre
         

(GMDC)

165

   

43G

01.50

  • 4. 
    Opleidingscentrum Wereldomroep
         

(RNTC)

2 423

2 358

2 358

31

01.50

  • 5. 
    Huisvesting IO-instituten

1 025

1 119

1 135

12

01.50

  • 6. 
    Huisvestingsvoorziening KIT

5 720

5 720

5 720

62G

01.50

Totaal

39 109

38 158

38 174

 

Artikel 14.04 Onderzoek Categorie IVd

a. De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

14.04.01 Onderzoeksprogramma

Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord van het onderzoeksprogramma. Doel van dit programma is het bevorderen van onderzoek in ontwikkelingslanden. Daarnaast hoopt Nederland met dit programma een bijdrage te leveren aan de opbouw en versterking van de onderzoekscapaciteit in die landen. Dit beleid krijgt vorm in de uitvoering van een aantal meerjarige multi-disciplinaire onderzoeksprogramma’s in Vietnam, India, Bangladesh, Tanzania, Oeganda, Mali, Nicaragua en Bolivia. Bij het donoroverleg en bij het overleg met internationale instellingen (EU, CGIAR en COHRED) worden de bovengenoemde uitgangspunten eveneens gehanteerd.

In 1998 heeft een bijeenkomst plaatsgevonden van vertegenwoordigers van verschillende programma’s waarin diverse reviews zijn besproken. Het final review reportconcludeert dat uitvoering van het onderzoeksbeleid inzake meerjarige, multidisciplinaire en vraaggerichte onderzoeksprogramma’s op koers ligt en gecontinueerd dient te worden de komende 10 jaar. De onderzoeksprogramma’s zullen zich in de komende periode concentreren op de kwaliteit van de resultaten, waarbij aandacht gegeven dient te worden aan zowel de maatschappelijke relevantie als de wetenschappelijke kwaliteit.

In juni 1992 trad de beleidsnota Onderzoek en Ontwikkelingssamenwerking in werking (TK 22 688 nr.1–3, 9 december 1997). De herijking van het buitenlands beleid heeft geen invloed gehad op de uitgangspunten van het onderzoeksbeleid, wel op de vormgeving daarvan. Het onderzoeksbeleid is gebaseerd op de drie pijlers: – het onderzoek dient gebaseerd te zijn op de vraagbepaling in het

Zuiden; – het onderzoek dient bij te dragen aan de opbouw van onderzoekscapaciteit in het Zuiden; – en de relatie tussen onderzoek en beleid dient te worden verbeterd.

Er zijn vier aandachtsgebieden:

Multidisciplinaire onderzoeksprogramma’s

De meerjarige, multidisciplinaire onderzoekprogramma’s zijn gericht op de versterking van de onderzoekscapaciteit in ontwikkelingslanden en de versterking van de maatschappelijke relevantie van onderzoek. Momenteel worden deze programma’s uitgevoerd in acht ontwikkelingslanden. De activiteiten van het cluster biotechnologie (4 landen) en het nieuwe programma voor Bosnië worden hier ook toe gerekend. Voor deze programma’s wordt 30% van het budget gereserveerd.

Samenwerkingsprogramma’s

Dit zijn bilaterale onderzoekprogramma’s gebaseerd op samenwerking tussen onderzoekers in het ontwikkelingsland en Nederland. De keuze en van onderzoeksthema’s en de uitvoering van onderzoek vindt op een zodanige wijze plaats dat een ieder een gelijke inbreng heeft in de discussie. Tot de samenwerkingsprogramma’s behoren onder meer het Indo Dutch Programme on Alternatives in Development (IDPAD) en het South Africa Netherlands Research Programme on Alternatives in Devlopment (SANPAD). De programma’s op het gebied van het gezondheidsonderzoek en biodiversiteit die onder verantwoordelijkheid van de Raad van Advies voor het Wetenschappelijk Onderzoek in het kader van Ontwikkelingssamenwerking (RAWOO) worden ontwikkeld, behoren eveneens tot deze categorie. Voor de samenwerkingsprogramma’s wordt 20% van het budget gereserveerd.

Thematisch onderzoek

Binnen het onderzoeksprogramma wordt thematisch onderzoek gestimuleerd. Het is van belang dat in een lange-termijn visie wordt gewerkt aan de opbouw van de onderzoekscapaciteiten die in een bepaald land belangrijk zijn. Het versterken van de onderzoekscapaciteit zal op twee manieren worden bevorderd. Ten eerste door onderzoekers in ontwikkelingslanden in staat te stellen onderzoek uit te voeren op de onderwerpen die zij als belangrijk ervaren. Ten tweede door gebruik te maken van de reeds bestaande onderzoekscapaciteit in de landen zelf. In het onderzoekprogramma worden meerdere clusters van onderzoek thematisch gescheiden: landbouw, gezondheid, internationale economie, conflict, geschiedenis, cultuur en technologie/klein bedrijf. Voorts worden programma’s, gericht op het bevorderen van netwerken van onderzoekers in ontwikkelingslanden ook tot het thematisch onderzoek gerekend omdat zij meestal thematisch georiënteerd zijn. De PhD-programma’s behoren eveneens tot deze categorie. Voor het thematisch onderzoek wordt 45% van het budget gereserveerd.

Beleidsontwikkeling

Het vierde aandachtsgebied is gericht op onderzoek ten behoeve van de beleidsontwikkeling van de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking. Het onderzoekprogramma zal de beleidsmatige en financiële ruimte behouden om onderzoek te financieren dat relevant is voor de vorming van het Nederlandse beleid ten aanzien van ontwikkelingssamenwerking. Hiervoor wordt 5% van het budget gereserveerd.

14.04.02 RAWOO

Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord van de kosten van de Raad van Advies voor het Wetenschappelijk Onderzoek in het kader van Ontwikkelingssamenwerking (RAWOO).

Op basis van de positieve reactie van tweede ondergetekende op het RAWOO-advies «A mediumterm perspective on research for development. Research needs and Dutch research capacity» is begonnen met de ontwikkeling van twee programma’s voor onderzoekssamenwerking op het gebied van gezondheidszorg en bio-diversiteit met respectievelijk Ghana en de Filippijnen als partnerlanden. In overleg met Nederlandse onderzoekers en onderzoeksinstellingen wordt gezocht naar vormen van samenwerking waarbij zoveel mogelijk wordt aangesloten bij de behoefte van de betrokken landen aan onderzoek en samenwerking op het gebied onderzoek. Bij het proces dat daartoe gestart is, kan in aanzienlijke mate gebruik worden gemaakt van de ervaringen die zijn opgedaan met de ontwikkeling van de meerjarige onderzoeksprogramma’s in ontwikkelingslanden, met name ten aanzien van de behoeftebepaling. De nieuwe samenstelling van de RAWOO, waarbij een derde van de leden uit ontwikkelingslanden afkomstig is, versterkt de ondersteuning van deze opzet.

b. De cijfers

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

 

t/m 1996 1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

40 000

42000

45 000

47 000

49 000

 

– Mutatie

300

3 650

2 150

1 700

5 700

 

– Stand ontwerp-begroting 1999 103 998 64126

40 300

45 650

47 150

48 700

54 700

54 700

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

44 250

46 750

49 250

51 750

54 250

 

– Mutatie

 

450

450

450

450

 

– Stand ontwerp-begroting 1999 47741

44 250

47 200

49 700

52 200

54 700

54 700

c. De onderverdeling in artikelonderdelen

De onderverdeling naar artikelonderdelen (x f 1000) en de economische en functionele codering

Artikel-onderdeel

  • 1. 
    Onderzoeksprogramma
  • 2. 
    RAWOO

Totaal

47 741

Uitgaven

Codering

 

1997

1998

1999

econ.

funct.

47 479

44 000

46 500

43G

01.52

262

250

700

12

01.50

44 250

47 200

Artikel 14.05 Communicatieprogramma Categorie IVe

a. De grondslag van dit artikel en het te voeren beleid

Op dit artikel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord van het communicatieprogramma. Het ondersteunen van communicatieprocessen in ontwikkelingslanden beoogt de participatie van burgers in de maatschappij te vergroten, zodat niet alleen over, maar ook door hen wordt beslist. Het communicatieprogramma ondersteunt activiteiten, gericht op de traditionele media (radio, tv, geschreven pers) en op ontwikkelingen in de informatie- en communicatietechnologie (ICT). Internet is de bekendste ICT-toepassing. Het wordt ook in ontwikkelingslanden steeds meer gebruikt. Naast de hulp aan publieke media in het kader van een op pluriformiteit gericht beleid, gaat de aandacht uit naar de inzet van communicatiemiddelen ten behoeve van belangrijke sectoren, zoals gezondheidszorg, onderwijs en landbouw. Ook hier is de lokale vraag uitgangspunt, zoals verwoord door plaatselijke organisaties en regionale overheden.

De ondersteuning van een aantal instellingen zal ook in 1999 worden voortgezet. Met de Stichting Communicatie Ontwikkelingssamenwerking (SCO), een organisatie gericht op projectondersteuning van activiteiten ter verbetering van de nieuwsvoorziening in ontwikkelingslanden, zal in 1999 een nieuwe meerjarige samenwerkingsovereenkomst worden afgesloten. Uitgangspunt daarbij is het nieuwe beleidsplan van SCO waarin de uitkomsten van de evaluatie uit 1997 zijn verwerkt.

Het International Institute for Communication and Development (IICD) is actief op het terrein van advisering van overheden en betrokken organisaties uit ontwikkelingslanden. Het probeert aansluiting te vinden bij ontwikkelingen op het gebied van ICT. Hiertoe worden nationale ronde-tafelbijeenkomsten georganiseerd, waar ICT-beleidsprioriteiten en conceptprojecten voor ICT-toepassingen in het betreffende land worden geformuleerd. Het IICD beschikt verder over een informatieservice, bestaande uit een database en website.

Nederland steunt een trainingsprogramma voor fotojournalisten van de stichting World Press Photo. Het programma loopt drie jaar en vindt plaats in Bosnië, Peru, Bangladesh en Zimbabwe. Ook de organisaties Internews en WETV ontvangen steun. Internews verzorgt uitzendingen vanuit Nederland van zittingen van het Joegoslaviëtribunaal ten behoeve van kijkers in Bosnië, Servië en Kroatië. De van oorsprong Canadese zender WETV verzorgt uitzendingen in ontwikkelingslanden over diverse aspecten van duurzame ontwikkeling. Verder wordt het International Programme for Development and Communication (IPDC), het communicatieprogramma van UNESCO, gesteund.

b. De cijfers

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

 

t/m 1996 1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

5 250

6 320

7 630

12 500

13 000

 

– Mutatie

2 989

  • 1 820
  • 1 630
  • 4 500
   

– Stand ontwerp-begroting 1999 8264 28089

8 239

4 500

6 000

8 000

13 000

13 000

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

11 500

11 750

12 500

12 500

13 000

 

– Mutatie

644

450

       

– Stand ontwerp-begroting 1999 8710

12 144

12 200

12 500

12 500

13 000

13 000

Codering Econ: 43G Func: 01.52

Artikel 14.07 Internationaal Onderwijs Categorie IVb

a. De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Op dit artikel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord van de programma’s op het gebied van internationaal onderwijs, zoals geformuleerd in de nota Ontwikkelingssamenwerking en onderwijs in de jaren negentig (TK, 1991–1992, 22 573, nrs. 1 en 2).

In verband met de bredere plaatsing van het artikel in het kader van het herijkte Nederlandse internationaal beleid is de naam van het artikel gewijzigd in Hoger Onderwijs (in tegenstelling tot de in voorgaande jaren gebruikte naam Internationaal Onderwijs). Het internationaal onderwijs is in 1998 onderwerp geweest van een Interdepartementaal Beleidsonderzoek. De resultaten van het onderzoek zullen leiden tot wijzigingen in het beleid. De hoofddoelstelling blijft het opbouwen en versterken van de onderwijs- en trainingscapaciteit in ontwikkelingslanden. De rol van het hoger onderwijs binnen de internationale samenwerking kan aanmerkelijk worden versterkt door meer aansluiting te zoeken bij andere aspecten van het buitenlands beleid. Een interdepartementale werkgroep, onder leiding van tweede ondergetekende zal terzake een nieuw beleidskader formuleren. Kernbegrippen voor dit beleidskader zijn grotere vraaggerichtheid, grotere betrokkenheid van het Nederlands aanbod en concurrentie-werking tussen de aanbieders.

14.07.01 Academisch Samenwerkingprogramma

Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord van de volgende programma’s:

– Medefinancieringsprogramma voor universitaire en hbo-samenwerking; – Samenwerking Nederlandse hogescholen met onderwijsinstellingen in ontwikkelingslanden ten behoeve van lager onderwijs;

– SAIL Projecten Programma.

De programma’s leveren een bijdrage aan de institutionele versterking van hoger onderwijsinstellingen in ontwikkelingslanden en aan het ontwikkelen van menselijk potentieel in die landen met als doel een duurzame capaciteitsverbetering te bewerkstelligen. Het programma richt zich op instellingen van hoger onderwijs, zoals universiteiten, hogescholen en andere opleidingsinstituten en op de staf en studenten van deze instellingen.

Medefinancieringsprogramma voor universitaire en hbo-samenwerking

De uitvoering van het programma ligt in handen van de Nuffic. In het programma, dat zich kenmerkt door langdurige samenwerkingsverbanden op het gebied van onderwijs, training en onderzoek, nemen 12 hoger onderwijsinstellingen deel uit Burkina Faso, Eritrea, Kenia, Mozambique, Tanzania, Zambia, Zuid-Afrika, Filipijnen, India, Vietnam, Bolivia en Costa Rica.

De uitkomsten van de eerste gezamenlijk door Nuffic en het departement uitgevoerde policy review(tweede helft 1997), een studie naar de werking van het programma, wijzen op de noodzaak tot aanscherping van beleid en procedures. Institutionele versterking op centraal niveau van de deelnemende instellingen in ontwikkelingslanden, alsmede een grotere samenhang tussen de afzonderlijke projecten binnen elk van de samenwerkingsverbanden zullen een meer bepalende plaats in het beleid krijgen.

Samenwerking Nederlandse hogescholen met onderwijsinstellingen in ontwikkelingslanden ten behoeve van lager onderwijs

Dit programma is gericht op de versterking van de capaciteit van instellingen die onderwijzend personeel opleiden en leerplannen ontwikkelen. Daarbij wordt aansluiting gezocht bij reeds in uitvoering zijnde, grotere basisonderwijsprojecten met bij voorkeur Nederlandse financiering. Betrokkenheid, met name in het voortraject van de activiteiten, van de themadeskundigen en de ambassades is van groot belang. In 1999 zal het programma verder worden uitgebouwd.

SAIL Projecten Programma

Het SAIL Projecten Programma beoogt een bijdrage te leveren aan de institutionele versterking van hoger onderwijsinstellingen in ontwikkelingslanden. De hoofdactiviteiten zijn postgraduate trainingen higher professional education, daaraan gerelateerd onderzoek en het verkleinen van kwantitatieve en kwalitatieve tekorten aan geschoold kader. Het programma kenmerkt zich door veelal langjarige samenwerkingsprojecten met instellingen in ontwikkelingslanden, die intensief samenwerken met leden van de Stichting Samenwerking IO-instellingen & Landbouw Universiteit Wageningen. De uitvoering van het programma is aan deze stichting uitbesteed. Concentratie van activiteiten, de onderlinge samenwerking binnen de stichting en de samenwerking van de leden van de stichting met het wetenschappelijk onderwijs in Nederland zullen, mede in het licht van het eerder genoemde Interdepartementaal Beleidsonderzoek en de SAIL-evaluatie die in 1998 is uitgevoerd, worden versterkt.

14.07.02 Nederlands Fellowships Programma

Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake de volgende programma’s:

– Beurzenprogramma voor Internationaal Onderwijsinstituten In het Beurzenprogramma voor Internationaal Onderwijsinstituten, dat oorspronkelijk alleen beurzen aanbood voor opleidingen voor het middenkader, is in de afgelopen jaren het aantal academische opleidingen, leidend tot een Masters degree, toegenomen. Dit programma wordt uitgevoerd door de Federatie van Internationaal Onderwijsinstellingen in Nederland.

– Universitair Beurzenprogramma

In het kader van het Universitair Beurzenprogramma worden eveneens beurzen voor Mastersopleidingen verleend, maar alleen aan pas afgestudeerde studenten voor het volgen van een studie aan Nederlandse universiteiten.

– Speciale Beurzenprogramma

Het Speciale Beurzenprogramma is bedoeld om op ad hoc basis aan de behoefte aan (groeps)opleidingen in ontwikkelingslanden tegemoet te kunnen komen in de vorm van tailor-made-opleidingen.

– Jan Tinbergen Scholarships Programma

De uitwisseling van studenten staat centraal in het Jan Tinbergen Scholarships Programma. De drie laatste programma’s worden uitgevoerd door de Nuffic.

Wanneer de beleidswijzigingen, voortgekomen uit het Interdepartementaal Beleidsonderzoek, zijn doorgevoerd, zal ook een aanvang worden gemaakt met de herstructurering van het Nederlands Fellowships Programma. De herinrichting zal worden uitgevoerd in overleg met de betrokken instellingen. Goede afstemming met andere betrokken departementen is voorzien. Het netwerk van mensen dat in Nederland al dan niet met een beurs van het Nederlands Fellowships Programma heeft gestudeerd, is een bron van goodwillvoor Nederland. Het activeren van deze goodwillwordt gestimuleerd met het katern Holland Know How (oplage 20 000 stuks). De alumni verkrijgen daarmee bij-de-tijdse en relevante informatie over Nederland in het algemeen en op hun vakgebied in het bijzonder. Het katern komt tot stand in nauwe samenwerking tussen de ministeries van Buitenlandse Zaken, Economische Zaken, Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, de Nuffic en de Federatie van Internationaal Onderwijsinstellingen in Nederland.

Het middelenbeslag voor de beurzenprogramma’s bedraagt in 1999 NLG 54,3 miljoen.

14.07.03 Samenwerking met Internationale Instituten

Samenwerkingsactiviteiten met internationale instituten zijn ondergebracht in één programma. Deze instituten hebben met elkaar gemeen dat zij in staat zijn trainingen te verzorgen en institutionele versterkingsactiviteiten uit te voeren in ontwikkelingslanden die passen binnen de doelstellingen van het Nederlands hoger onderwijsbeleid. Het programma biedt de mogelijkheid tot corefunding, programmafinanciering en projectfinanciering.

Afstemming met samenwerkingsactiviteiten van instituten buiten de onderwijssector, bijvoorbeeld op het terrein van onderzoek en milieu krijgt in 1999 bijzondere aandacht.

Een belangrijke activiteit binnen het programma is de Nederlands-Israëlische Samenwerking. Het programma zal zich meer dan in het verleden richten op ondersteuning van het vredesproces in het MiddenOosten en op regionale samenwerking. Inmiddels is 50% van de door Nederland gefinancierde studenten afkomstig uit die regio. Op basis van de uitkomsten van een in 1998 uitgevoerde evaluatie zal de planning door Israël samen met de Palestinian Authority, op voet van gelijkheid, worden opgezet. De inspanningen van het Nederland-Israël onderzoeksprogramma zijn erop gericht om meer gezamenlijke Israëlisch-Palestijnse onderzoeksprojecten te realiseren. De initiatieven die daartoe in 1998 zijn genomen zullen in 1999 een vervolg krijgen. In 1999 is voor het programma Samenwerking met Internationale Organisaties NLG 13,8 miljoen beschikbaar.

b. De cijfers

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

 
 

t/m 1996

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

   

139 900

142 050

143 250

143 900

146 000

 

– Mutatie

   
  • 76 532
  • 10 600
  • 5 850
  • 3 500
  • 5 100
 

– Stand ontwerp-begroting 1999

76 445

159 576

63 368

131 450

137 400

140 400

140 900

140 900

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

 
 

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

 

133 400

136 600

136 600

139 600

139 600

 

– Mutatie

     

1 800

1 300

1 300

 

– Stand ontwerp-begroting 1999

132 782

133 400

136 600

138 400

140 900

140 900

140 900

c. De onderverdeling in artikelonderdelen

De onderverdeling naar artikelonderdelen (x f 1000) en de economische en functionele codering

 

Artikel-onderdeel

   

Uitgaven

 

Codering

 

1997

1998

1999

econ.

funct.

  • 1. 
    Academisch samenwerkingsprogramma
         

(ASP)

72 768

68 000

68 500

43G

01.52

  • 2. 
    Nederlands Fellowshipsprogramma
         

(NFP)

50 897

54 300

54 300

43G

01.52

  • 3. 
    Samenwerking met internationale
         

instituten

9 117

11 100

13 800

43G

01.52

Totaal

132 782

133 400

136 600

 

Artikel 14.08 Landenprogramma met betrekking tot onderwijs &

cultuur

Categorie IVa

a. De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Op dit artikel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake basisonderwijs en -vorming (basic education), institutionele versterking van onderwijs en cultuur en communicatie. Zie nota Ontwikkelingssamenwerking en onderwijs in de jaren negentig (TK, 1991–1992, 22 573, nr. 1–2) en de Notitie van het programma Cultuur en Ontwikkeling (TK, 1997–1998, 25 600V, nr. 68).

Pre-Basisonderwijs en -vorming

Basic educationvormt een belangrijke bijdrage aan de economische en maatschappelijke ontwikkeling van landen en is een noodzakelijk instrument voor de armoedebestrijding van onderop. Doelstelling van het programma is een bijdrage te leveren aan het duurzaam verbeteren van basic education in ontwikkelingslanden, zodat onderwijs toegankelijk en relevant is voor iedereen en maatschappelijke perspectieven biedt voor de meest kansarme bevolkingsgroepen. In het bijzonder zullen hervormingen ondersteund worden die zich richten op het wegwerken van ongelijkheid op basis van armoede, gender, leeftijd, etniciteit of andere specifieke leefomstandigheden.

Het Nederlandse beleid voor basic education ondersteunt (a) overheden bij de uitvoering van onderwijshervormingen en (b) beleidsvernieuwende initiatieven van overheid of maatschappelijke/particuliere organisaties gericht op kwaliteitsverbetering en ontwikkeling van flexibele onderwijsvormen voor kansarme groepen.

(a)  Uitvoering van onderwijshervormingen

In de uitvoering van het beleid wordt gestreefd naar een sectorale benadering met deelname van alle in de onderwijssector betrokken donoren. Voor elk land wordt een strategie ontwikkeld waarin het beleid wordt omgezet in sectorale programmasteun. Zaken die in dit proces een rol spelen zijn de aanwezigheid van een nationaal beleid voor hervorming van de (sub)sector, een breed politiek en maatschappelijk draagvlak, de beschikbaarheid van een sectoranalyse en een haalbaar uitvoerings- en financieringsplan. Nederland hecht er veel waarde aan dat uitvoering van het programma in eigen beheer en onder verantwoordelijkheid (ownership) van het desbetreffende land valt. Er wordt gestreefd naar een door de nationale overheid geleide donorcoördinatie. In toenemende mate zal er nadruk worden gelegd op financiering met behulp van (sub)sectorale begrotingssteun of co-financiering met de Wereldbank en multi- en bilaterale donoren. In Bolivia, India, Pakistan, Kaapverdië, Namibië, Zuid-Afrika en Zimbabwe zal deze steun worden voortgezet en/of uitgebreid; nieuwe initiatieven voor Mali, Zambia, Tanzania, Burkina Faso, Mozambique en Oeganda zijn in voorbereiding.

(b)  Beleidsvernieuwende initiatieven

De rol van maatschappelijke en particuliere organisaties wordt gestimuleerd waar het gaat om het voorzien in basisonderwijs, het ontwikkelen van alternatieve en innovatieve benaderingen en het optreden als katalysator voor beleidsvernieuwing. Onderwijsprogramma’s worden ondersteund die gericht zijn op empowermentvan vrouwen in India en Oeganda, op kinderen die geen toegang hebben tot formeel onderwijs in Bangladesh en Angola en op de Indiaanse bevolking in Guatemala en Bolivia. De nadruk ligt op de institutionalisering van dergelijke programma’s in een breder beleidskader en de daarmee samenhangende versterking van institutionele capaciteit binnen de onderwijssector, zodat er een draagvlak ontstaat voor de implementatie van de vernieuwingen in het onderwijs. Voorbeelden van deze aanpak (binnen het basis- en het volwassenonderwijs) zijn te vinden in onder andere Midden-Amerika.

Onderdeel van het Nederlandse beleid is de ondersteuning en ontwikkeling van internationale netwerken die een bijdrage leveren aan de internationale beleidsontwikkelingen op het gebied van basic education: het Consultative Forum on Education for All, the Association for the Development of Education in Africa (ADEA), the International Working Group on Education (IGWE). Nederland speelt de komende twee jaar een coördinerende rol binnen de ADEA-werkgroep Early Childhood Development. Daarnaast stelt Nederland zich ten doel bij te dragen aan internationaal overleg en beleidsdiscussies in EU en OECD/DAC verband en met internationale organisaties als UNESCO, UNICEF en de Wereldbank.

Institutionele Onderwijsversterking

Het programma beoogt bij te dragen aan de institutionele ontwikkeling van onderwijs- en opleidingsinstituten en professionele organisaties in ontwikkelingslanden, het mede voorzien in kwantitatieve en kwalitatieve tekorten aan geschoold kader en het bevorderen van Zuid-Zuid samenwerking.

In tegenstelling tot basic educationricht dit programma zich in brede zin op de ontwikkeling van het onderwijs in ontwikkelingslanden. Het biedt financieringsmogelijkheden voor versterking van het functioneren van onderwijs- en opleidingsorganisaties, het verminderen van tekorten aan gekwalificeerd kader en steun aan bijvoorbeeld planning en management van het onderwijs door de overheid in een ontwikkelingsland waaronder ontwikkeling van curricula en methodieken. Het staat de uitvoerende organisatie in het ontwikkelingsland vrij om Nederlandse expertise in te huren indien deze niet in de regio voorhanden is. In beperkte mate kan verbetering van de infrastructuur worden gefinancierd. Het programma is geheel gedelegeerd aan de ambassades. In 1999 zal in overleg met deze ambassades onderzocht worden op welke wijze het programma meer geconcentreerd kan worden ingezet dan thans het geval is. In 1999 zal NLG 41 miljoen voor het programma beschikbaar zijn.

Programma Cultuur en Ontwikkeling

Naar aanleiding van het rapport Our Creative Diversity (1996) van de Wereldcommissie voor Cultuur en Ontwikkeling, uitgevoerd in opdracht van UNESCO, is het onderwerp cultuur en ontwikkeling internationaal hoog op de politieke agenda geplaatst. Na verscheidene conferenties, die naar aanleiding van het rapport zijn georganiseerd, wordt met medewerking van het programma Cultuur en Ontwikkeling in 1999 een aantal regionale seminars georganiseerd. Dit sluit goed aan bij de twee pijlers van het programma: versterking van culturele identiteit en zelfbewustzijn van gemeenschappen in ontwikkelingslanden en bevorderen van begrip tussen verschillende culturen. In het verlengde hiervan ligt de steun aan waardevol cultureel erfgoed.

Het programma steunt met name activiteiten gericht op overdracht van kennis en expertise en de opbouw van lokale capaciteit, uit te voeren door organisaties en instellingen in de ontwikkelingslanden. Juist bij een thema als cultuur en ontwikkeling dient nauw te worden aangesloten bij de beleving van cultuur door mensen zelf. Om die reden zijn lokale cultuur fondsen opgezet die door een groot aantal ambassades ter plekke worden beheerd. Op deze wijze kunnen lokale culturele projecten direct gefinancierd worden.

Vanuit het programma Cultuur en Ontwikkeling worden verder nog activiteiten gesteund ter verbetering van de Euro-Arabische dialoog. Hierbij worden in toenemende mate ook vrouwen en jongeren betrokken.

Met het in 1996 opgerichte Prins Claus Fonds vinden regelmatig beleids-gesprekken plaats. Het fonds tracht de aandacht voor het onderwerp cultuur en ontwikkeling onder meer te bevorderen door lezingen te organiseren, publicaties uit te brengen en een aantal jaarlijkse prijzen uit te reiken.

b. De cijfers

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

 

t/m 1996 1997 1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998 120 000

121 000

128 900

133 400

154 450

 

– Amendement Van der Stoel 60000

60 000

60 000

60 000

60 000

 

– Mutatie 25513

36 000

27 100

34 600

17 050

 

– Stand ontwerp-begroting 1999 249 452 103 056 205 513

217 000

216 000

228 000

231 500

231 500

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

1997 1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998 163 500

169 500

173 500

172 500

171 500

 

– Amendement Van der Stoel 20000

60 000

60 000

60 000

60 000

 

– Mutatie –2115

  • 1 000
       

– Stand ontwerp-begroting 1999 140 313 181 385

228 500

233 500

232 500

231 500

231 500

Codering Econ: 43G Func: 01.52

c. De toelichting bij de cijfers

Mutatie

Een saldo van over- en onderschrijdingen op projectniveau zorgt voor de mutatie bij zowel de verplichtingen als de uitgaven.

Artikel 14.09 Internationale culturele betrekkingen

a. De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

14.09.01 Internationaal cultuurbeleid

Op dit artikelonderdeel worden verantwoord:

– bijdragen aan projecten die gericht zijn op landen en regio’s die als prioriteit worden aangemerkt en dienen ter ondersteuning van het buitenlands beleid; – het in sommige gevallen faciliteren van Nederlandse culturele activiteiten, die wel van buitenlands-politiek belang worden geacht,

doch niet in de prioritaire gebieden plaatsvinden; – lokale culturele projecten die plaatsvinden onder het beheer van de ambassades en consulaten-generaal; – bijdragen die voortvloeien uit de uitvoering van culturele protocollen;

– de ondersteuning van grote (Nederlandse) manifestaties in het buitenland, met name de culturele component daarvan.

Om te komen tot een meer integrale aanpak van het cultuurbeleid is in 1996 besloten dat de ministeries van Buitenlandse Zaken en Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen gezamenlijk invulling zullen geven aan overeengekomen beleidsintensiveringen (zie notitie TK 1996–1997, 25 270 nr 1 van 5 maart 1997). In deze notitie wordt een aantal prioritaire aandachtsgebieden genoemd, te weten «Nederland Culturele Vrijhaven en Ontmoetingsplaats», de «Verdieping van de bilaterale culturele betrekkingen met directe buurlanden en landen waarmee specifieke historische banden bestaan», «Nederlands Cultureel Erfgoed Overzee», de culturele inbreng bij «Grote Manifestaties» en de versterking van de culturele functie van belangrijke ambassades en consulaten-generaal en de daaruit voortvloeiende nadere «Professionalisering». Gedacht kan worden aan de volgende projecten Rotterdam Culturele Hoofdstad, VOC 2002, 400 jaar Japan Nederland, een intensivering van de relatie met een aantal culturele hoofdsteden van Europa, Karel V, etc..

14.09.02  Internationale manifestaties

Op dit artikelonderdeel worden de uitgaven en verplichtingen verantwoord in verband met de bijdragen aan internationale manifestaties.

14.09.03  Bijdragen aan Instituten

Op dit nieuwe artikelonderdeel worden verantwoord: – bijdragen aan het Erasmushuis en Indonesische leeszalen; – uitgaven bestemd voor de huur en de exploitatie van het Institut Néerlandais.

b. De cijfers

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

 

t/m 1996 1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

23 017

23 017

23 017

23 017

23 017

 

– Eerste suppletore wet

3 611

3 611

1111

111

111

 

– Stand ontwerp-begroting 1999 1001 20139

26 628

26 628

24 128

23 128

23 128

23 128

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

23 017

23 017

23 017

23 017

23 017

 

– Eerste suppletore wet

3 611

3 611

1111

111

111

 

– Stand ontwerp-begroting 1999 15598

26 628

26 628

24 128

23 128

23 128

23 128

c.  De toelichting bij de cijfers

Eerste suppletore wet

Op dit artikel is een verhoging van de uitgaven en verplichtingen verwerkt van NLG 3,0 miljoen in 1998 en 1999 ten behoeve van de bijdrage aan Rotterdam Culturele Hoofdstad, van NLG 0,5 miljoen in 1998, NLG 0,5 miljoen in 1999 en NLG 1,0 miljoen in 2000 ten behoeve van internationale manifestaties en van NLG 0,1 miljoen structureel in verband met loon- en prijsstijgingen bij het Institut Néerlandais, de Indonesische leeszalen en het Erasmushuis.

d.  De onderverdeling in artikelonderdelen

De onderverdeling naar artikelonderdelen (x f 1000) en de economische en functionele codering

Artikel-onderdeel

  • 1. 
    Internationaal cultuurbeleid
  • 2. 
    Internationale manifestaties
  • 3. 
    Bijdragen aan instituten

Verplichtingen

Uitgaven

Codering

 

1997

1998

1999

1997

1998

1999

econ.

funct.

17 243

21 300

21 300

12 702

21 300

21 300

43G

01.43

275

2 500

2 500

275

2 500

2 500

12/43G

01.43

2 621

2 828

2 828

2 621

2 828

2 828

43G

01.43

Totaal

20 139

26 628

26 628

15 598

26 628

26 628

Hoofdbeleidsterrein 15. Macrosteun, schuldverlichting en speciale landenfondsen

Artikel 15.01 Macro-economische steun en schuldenbeleid

a. De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Op dit artikel worden de verplichtingen en uitgaven met betrekking tot non-sectorale programmahulp en schuldverlichting, die kwalificeren als ODA, en macrosteun voor niet-DAC-landen dat niet kwalificeert als ODA, verantwoord.

15.01.01 Non-sectorale programmahulp Categorie VIIa

Onder macro-georiënteerde hulp valt een scala aan instrumenten, te weten betalingsbalanssteun, algemene importsteun, cofinanciering van aanpassingsprogramma’s en schuldverlichting. Welk instrument wordt ingezet hangt af van het land in kwestie, de sociaal-economische omstandigheden, de specifieke financieringsbehoefte en de mogelijkheden om eventuele zwakke punten te compenseren door de inzet van een bepaald instrument. De beleidsintentie om zoveel mogelijk programmahulp en projecthulp te verlenen, blijft gehandhaafd. Veel meer landen dan aan het begin van de jaren negentig hebben een beleidsomgeving die het toepassen van non-sectorale programmahulp mogelijk maakt. Dit komt onder meer tot uitdrukking in de oplopende meerjarenraming voor macro-georiënteerde programmahulp.

Afhankelijk van de geboekte resultaten in het sociaal-economisch hervormingsbeleid (samengevat in een zogenaamd track record) zal internationaal aan een land meer of minder prioriteit worden toegekend voor wat betreft het verlenen van programmahulp. De effectiviteit van programmahulp – in de zin van ongestuurde, niet-projectmatige, financiële hulp – is slechts gewaarborgd bij een macro-beleidsomgeving waarin de allocatie van deviezen en begrotingsmiddelen in overeenstemming is met de gestelde doelstellingen. Overigens is uit een recente studie van de Wereldbank gebleken dat het effect van hulp in het algemeen toeneemt met de kwaliteit van het door het ontvangende land gevoerde economisch beleid.

In vrijwel alle gevallen vindt uitvoering plaats onder verantwoordelijkheid van het ontvangende land zelf. Indien sprake is van een relatief zwakke institutionele basis wordt, onder handhaving van die verantwoordelijkheid, door Nederland gefinancierde ondersteuning aangeboden, bijvoorbeeld in de vorm van importadministratie en budgetmanagement.

15.01.02 Schuldverlichting Categorie VIIb

Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake het beleid met betrekking tot de schuldenpositie van ontwikkelingslanden jegens Nederland en de internationale financiële instellingen.

In de brief aangaande het Overzicht schuldenmaatregelen 1997 en de daarbij gevoegde analyse van de Nederlandse ontwikkelingssamenwer-kingsbijdragen aan schuldverlichting over de periode 1990–1997 (TK, 1997–1998, 25 600 V, nr. 74) wordt uitvoerig stilgestaan bij het door Nederland in deze periode gevoerde schuldverlichtingsbeleid en de trends die zich in de uitgaven hebben voorgedaan. De uitgaven vertonen een stijgende trend. Ruim tweederde van de schuldverlichting is ten goede gekomen aan zwaarverschuldigde landen in Sub-Sahara Afrika en Latijns Amerika en het Caraïbisch gebied. Een andere belangrijke trend is dat het aandeel van de multilaterale schuldverlichting in het totaal van de uitgaven geleidelijk steeg van 6% in 1990 tot 46% in 1997. Over de gehele periode betreft het NLG 715 miljoen op een totaal van ruim NLG 2,4 miljard. Met bilaterale schuldverlichting – in het kader van de Club van Parijs en door middel van kwijtschelding op door ontwikkelingssamenwerking in het verleden verstrekte leningen – was in dezelfde periode een bedrag van NLG 1,6 miljard gemoeid. Daarnaast werd voor NLG 90 miljoen aan opkoop van commerciële schulden bijgedragen.

Met de start van het initiatief ten behoeve van de zwaar-verschuldigde arme landen, het zogenaamde HIPC-initiatief (Heavily Indebted Poor Countries) en de ondersteuning die Nederland daaraan langs verschillende wegen geeft, ondermeer door een bijdrage aan het voor dit doel door de Wereldbank beheerde Trust Fund, mag worden verwacht dat het aandeel van de multilaterale schuldverlichting in het totaal van de Nederlandse uitgaven op dit terrein hoog zal blijven. Daar staat tegenover dat sinds de hieronder genoemde toerekening plaats vindt ook de uitgaven voor bilaterale schuldverlichting daardoor zullen toenemen.

15.01.03 Macrosteun niet-DAC-landen

In 1997 is besloten om voor de landen in transitie, die op deel twee van de DAC-lijst staan, een bescheiden voorziening te creëren ten behoeve van de verlening van macrosteun. Het betreft de mogelijkheid om betalingsbalanssteun te geven aan landen gelegen in Midden- en Oost-Europa. Van deze landen zullen er naar alle waarschijnlijkheid slechts vijf (kunnen) kwalificeren op het criterium noodzaak: Bulgarije, Oekraïne, Roemenië, Wit-Rusland en de Russische Federatie. Hierbij zij opgemerkt dat Bulgarije, Oekraïne en Roemenië tot de Nederlandse kiesgroep bij het IMF en de Wereldbank behoren.

De voorziening zal zo veel mogelijk de besluitvormingsprocedures volgen zoals die zijn vastgelegd voor macrosteun aan landen met een DAC-I

status (zie artikelonderdeel 15.01.01). Aanvullende criteria zijn:

– de hoogte van de bijdrage van andere donoren;

– de zichtbaarheid van de Nederlandse bijdrage;

– het al dan niet lid zijn van de Nederlandse kiesgroep;

– het algemene Nederlandse belang.

b. De cijfers

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)

 

t/m 1996 1997 1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998 246 310

388 850

512 942

819 136

930 000

 

– Nota van Wijziging –1000

– Amendement Van der Stoel

  • 40 000
  • 40 000
  • 40 000
  • 40 000
 

– Eerste suppletore wet –20000

– Mutatie –1400

  • 252 458
  • 242 186
  • 305 578
  • 164 212
 

– Stand ontwerp-begroting 1999 97305 301 751 226 123

96 392

230 756

473 558

725 788

932 852

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)

1997 1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998 229 269

329 340

458 850

672 942

984 136

 

– Nota van Wijziging –1000

  • 10 000
  • 10 000
  • 10 000
  • 10 000
 

– Amendement Van der Stoel

  • 40 000
  • 40 000
  • 40 000
  • 40 000
 

– Eerste suppletore wet 2306

– Mutatie –18907

  • 197 261
  • 201 582
  • 169 485
  • 207 602
 

– Stand ontwerp-begroting 1999 227 855 211 668

82 079

207 268

453 457

726 534

936 620

c. De toelichting bij de cijfers

Eerste suppletore wet

Teneinde uitvoering te geven aan een aantal genomen beslissingen in het kader van macro-georiënteerde programmahulp en schuldverlichting is artikelonderdeel 15.01.02 verhoogd met NLG 2,306 miljoen. De verplichtingen zijn met NLG 20 miljoen verlaagd omdat de hulp aan Zuid-Afrika is overgeheveld van non-sectorale programmahulp naar sectorale programmahulp.

Mutatie

Vooralsnog is de taakstellende ombuiging van NLG 125 miljoen, die voortvloeit uit de afspraken in het Regeerakkoord over de kosten van eerstejaars opvang van asielzoekers uit DAC-landen met een A-status, ondergebracht op dit artikel.

d. De onderverdeling in artikelonderdelen

De onderverdeling naar artikelonderdelen (x f 1000) en de economische en functionele codering

Artikelonderdeel

  • 1. 
    Non-sectorale programmahulp
  • 2. 
    Schuldverlichting
  • 3. 
    Macro-steun niet-DAC-landen
  • 4. 
    Taakstelling ombuiging asielzoekers

Totaal

227 855

Uitgaven

211 668

82 079

Codering

 

1997

1998

1999

econ.

funct.

103 011

75 000

110 000

43G

01.52

124 844

126 668

87 079

43G

01.52

0

10 000

10 000 - 125 000

43G

01.43

Artikel 15.02 Uitbreiding structurele aanpassingsfacaliteit

(ESAF/IMF)

Categorie IXb

a.  De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Op dit artikel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake Nederlandse bijdragen aan de Enhanced Structural Adjustment Facility (ESAF) van het International Monetair Fund (IMF).

Deze faciliteit werd in 1987 door het IMF ingesteld. De ESAF-kredieten, die slechts worden verstrekt indien een met het IMF overeengekomen beleidsprogramma wordt uitgevoerd, zijn bedoeld voor de armste lidstaten van het IMF. De voorwaarden voor ESAF-krediet zijn zeer concessioneel: ze hebben een looptijd van 10 jaar (waarvan 5,5 jaar aflossingsvrij) en een rentepercentage van 0,5%. Nederland levert in 1998 voor de derde keer een bijdrage, deze keer van NLG 100 miljoen, te betalen in 10 jaar.

Het is de bedoeling dat ESAF zelfdragend wordt vanaf het jaar 2005. De kosten van het HIPC initiatief (het IMF draagt bij in de vorm van ESAF kredieten), de tot nu toe tegenvallende bilaterale bijdragen en het voortdurend uitstel van de beslissing tot goudverkoop door het IMF (de opbrengst van dit goud moet worden belegd ten faveure van ESAF) bemoeilijken de realisatie van deze doelstelling. De Nederlandse bijdrage is afhankelijk gesteld van het behalen van de doelstelling.

In 1998 is de evaluatie van ESAF door externe evaluatoren, voltooid. Het is een kritisch rapport geworden, met vergaande adviezen. Deze adviezen zijn grotendeels door het bestuur overgenomen. Het wachten is nu op de implementatie hiervan.

b.  De cijfers

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)

 
 

t/m 1996

1997

1998 1999 2000 2001 2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

   

00000

 

– Stand ontwerp-begroting 1999

110 000

100 000

00000

0

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)

 
 

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

 

22 500

12 500

12 500

12 500

12 500

 

– Nota van Wijziging

   

10 000

10 000

10 000

10 000

 

– Stand ontwerp-begroting 1999

22 500

22 500

22 500

22 500

22 500

22 500

22 500

Codering Econ: 43G Func: 01.53

Artikel 15.04 Midden- en Oost-Europa (MATRA Programma)

a. De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Op dit artikel worden primair de gelden ter ondersteuning van de overgang van een centraal geleide communistische staat naar een pluriforme, democratische rechtsstaat in landen in Midden- en OostEuropa verantwoord. Het MATRA Programma ondersteunt activiteiten gericht op het proces van verandering van de staat, haar instituties, de organisaties van burgers en hun onderlinge verbanden.

Bij de invulling van het Matra Programma wordt uitgegaan van twee invalshoeken voor maatschappelijke transformatie, te weten die van de burgers en die van de overheid. Vanuit het oogpunt van de burgers gaat het om de opbouw van een maatschappelijk middenveld of «civil society» waarin burgers zich primair verantwoordelijk voelen en kunnen voelen voor de inrichting van die samenleving. Het gaat hierbij om het versterken van de rechtszekerheid en rechtsbescherming van burgers en het stimuleren van mondigheid, pluriformiteit, en particulier initiatief. Vanuit het oogpunt van de overheid richt het programma zich op de verbetering van het functioneren van de overheid, de bevordering van democratie, openbaar bestuur en sociaal beleid, de vergroting van de transparantie van overheidsoptreden, een verbeterde toegankelijkheid van overheden en het versterken van de rechtsstaat.

Het Programma kent de volgende instrumenten:

– Het Matra Projecten Programma richt zich vooral op activiteiten/ projecten op het terrein van maatschappelijke transformatie zoals dat zich voltrekt op het snijvlak van overheid en burger. Momenteel zijn zo’n 430 projecten in uitvoering. Onder dit programma valt ook het Matra Multilateraal Programma waaruit multilaterale en internationale initiatieven worden ondersteund, met name in de meer oostelijke «Matra-landen».

– Het Programma Internationaal Natuurbeheer (PIN) uitgevoerd in samenwerking met het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, gestart in 1997 (ongeveer 50 projecten).

– Het Programma Kleine Ambassade Projecten, waarbij ambassades per jaar ongeveer 300 kleine activiteiten op lokaal vlak ondersteunen.

– Het Matra Opleidingen Programma, waarbij een vijftiental opleidingen gericht op transformatie van maatschappij en overheidsbeleid door beurzen wordt ondersteund.

– Het Matra Politieke Partijen Programma, dat in samenwerking met het ministerie van Binnenlandse Zaken kadertrainingen vanuit in het Nederlandse parlement vertegenwoordigde politieke partijen in Midden- en Oost-Europa ondersteunt.

– Het Programma Good Governance en Pre-accessie, dat sinds 1998 in de eerste plaats het inrichten, toe- en uitrusten van centrale overheden ondersteunt, zodat zij vorm kunnen geven aan de rol van de overheid in een pluriforme, democratische rechtsstaat en in de tweede plaats (voor zover van toepassing) bijdraagt aan de voorbereiding van toetreding tot de EU en aan de implementatie van het «Acquis Communautaire».

Voor een compleet overzicht van activiteiten kan worden verwezen naar de Voortgangsnotitie Hulp aan Midden- en Oost-Europa.

In 1998 is begonnen met een alomvattende evaluatie van het Matra Programma. Het rapport zal begin 1999 aan de Staten-Generaal worden aangeboden.

b. De cijfers

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)

 

t/m 1996 1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

67 796

69 000

69 000

69 000

69 000

 

– Eerste suppletore wet

20 857

11 717

-4 000

  • 7 000

-9 000

 

– Mutatie

  • 100

-300

-300

-300

-300

 

– Stand ontwerp-begroting 1999 48328 71697

88 433

79 213

64 700

61 700

59 700

56 126

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

69 402

68 266

69 000

69 000

69 000

 

– Eerste suppletore wet

  • 2 950
         

– Mutatie

  • 100

-300

-300

-300

-300

 

– Stand ontwerp-begroting 1999 47804

66 352

67 966

68 700

68 700

68 700

68 700

Codering Econ: 12

Func: 01.43

c. De toelichting bij de cijfers

In het kader van de Subsidieregeling Algemene Vorming en Scholing Politiek Kader in Midden- en Oost-Europa is ook voor 1998 een bedrag van NLG 2,0 miljoen overgeheveld naar het ministerie van Binnenlandse Zaken. Daarnaast is een bedrag van NLG 0,95 miljoen overgeheveld naar artikel 07.03 Conferenties ten behoeve van de internationale conferentie «Bridging Gaps in Financing Infrastructure». Om meer nieuwe projecten in het kader van het MATRA-programma te kunnen starten, die ook in latere jaren tot uitgaven zullen leiden, is de verplichtingenruimte voor 1998 bijgesteld met NLG 23,8 miljoen. Ten slotte wordt vanaf 1999 NLG 0,3 miljoen structureel overgeheveld naar artikel 07.01 om de personele knelpunten bij de uitvoering van het MATRA-programma het hoofd te bieden.

Artikel 15.05 Hulp aan Suriname Categorie VIIIa

a.  De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Op dit artikel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake de hulp aan Suriname.

Terwijl de regering blijft streven naar goede betrekkingen met Suriname met als uitgangspunt het Raamverdrag inzake vriendschap en nauwere samenwerking, zijn de betrekkingen in het afgelopen jaar onder verdere spanning komen te staan.

In november 1997 werd door President Wijdenbosch het voor december geplande reguliere beleidsoverleg inzake ontwikkelingssamenwerking tegengehouden omdat in een «overleg op het hoogste niveau» tussen de regeringsleiders eerst zou moeten blijken of de bedoelingen van Nederland nog stroken met de uitgangspunten van het Raamverdrag. Nederland heeft zich hiertoe bereid verklaard. De ambtelijke voorbereidingen voor dit topoverleg zijn inmiddels gestart.

Los hiervan blijft Nederland bereid het reguliere beleidsoverleg inzake ontwikkelingssamenwerking doorgang te laten vinden. Uitnodigingen daartoe werden door Suriname nog niet geaccepteerd. Een gevolg hiervan is dat sedert eind 1997 geen committeringen ten laste van verdragsmiddelen voor nieuwe activiteiten (of noodzakelijke aanvullingen voor lopende activiteiten) kunnen worden overeengekomen en uitsluitend de lopende projecten en programma’s, voorzover de bestaande commit-teringsruimte dit toelaat, worden voortgezet. Dit lopende programma, waarvan de totale uitgaven in 1998 naar schatting circa NLG 70 miljoen belopen, zal bij uitblijven van beleidsoverleg in 1999 niet meer dan circa NLG 40 miljoen vergen. Het gaat hierbij vooral om projecten in de sectoren infrastructuur, nutsvoorzieningen en departementale samenwerking. Nederland blijft streven naar een verbetering van de verhoudingen.

Thans is niet te overzien wanneer de voorbereidingen voor het beoogde topoverleg succesvol kunnen worden afgerond en het beleidsoverleg kan worden hernomen. Bij hervatting zal, conform de afspraken met Suriname bij het laatste beleidsoverleg, allereerst een door Suriname op te stellen prioriteitslijst met betrekking tot de resterende verdragsmiddelen van circa NLG 450 miljoen aan de orde worden gesteld.

b.  De cijfers

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)

 
 

t/m 1996

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

   

140 000

165 000

170 000

175 000

175 000

 

– Mutatie

   
  • 128 260
  • 120 000
  • 45 000
  • 10 000
   

– Stand ontwerp-begroting 1999

304 234

59 980

11 740

45 000

125 000

165 000

175 000

175 000

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)

 
 

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

 

133 272

175 000

175 000

175 000

175 000

 

– Eerste suppletore wet

 
  • 12 895
         

– Mutatie

 

-30 473

  • 50 000
  • 25 000
     

– Stand ontwerp-begroting 1999

116 887

89 904

125 000

150 000

175 000

175 000

175 000

Codering Econ: 43G Func: 01.52

c. De toelichting bij de cijfers

Eerste suppletore wet

De neerwaartse mutatie is het gevolg van een lagere uitgavenraming van het gedelegeerde budget dat door de ambassade Paramaribo wordt beheerd.

Artikel 15.06 Garanties ten behoeve van Suriname Categorie VIIIa

a.  De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Op dit artikel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake de in het verdrag met Suriname uit 1975 opgenomen voorziening tot het verlenen van garanties op de door Suriname aangetrokken leningen. Een eventuele materialisering van de garantie wordt ten laste van de verdragsmiddelen gebracht.

Nu de uitputting van het schenkingsdeel van de verdragsmiddelen in zicht komt, heeft Suriname verzocht de aard van de garantiemiddelen ter sprake te brengen en het gebruik te verruimen. Dit is ook genoemd als een van de agendapunten voor het eerder genoemde topoverleg. Van het oorspronkelijk bedrag van NLG 500 miljoen is nog een bedrag van circa NLG 390 miljoen voor te verlenen garantie beschikbaar.

b.  De cijfers

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)

 
 

t/m 1996

1997 1998 1999 2000 2001 2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

 

p.m. p.m. p.m. p.m. p.m.

 

– Stand ontwerp-begroting 1999

57 368

000000

0

  • w.n.t.b.

52 000 + /- p.m.

p.m. p.m. p.m. p.m. p.m.

p.m.

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)

 
 

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

 

1 728

p.m.

p.m.

p.m.

p.m.

 

– Stand ontwerp-begroting 1999

3 640

1 728

p.m.

p.m.

p.m.

p.m.

p.m.

Codering Econ: 63G Func: 01.52

Artikel 15.08 Afwikkeling OS-activiteiten in niet-DAC-landen

Het artikel maakt deel uit van de HGIS en kwalificeert niet als ODA. Het wordt toegerekend aan categorie XIh van de Uitgavencategorie Ontwikkelingssamenwerking.

a.  De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

De bilaterale hulpverlening aan Roemenië en Bulgarije loopt vanaf 1997 via het Matra Programma (artikel 15.04) en het PSO-programma (Economische Zaken). Een aantal tot en met 1996 opgestarte activiteiten onder het voormalige Landenprogramma (categorie II) van Ontwikkelingssamenwerking past echter niet binnen de doelstellingen en criteria van deze programma’s. De afwikkeling van deze activiteiten wordt verantwoord op dit begrotingsartikel.

b.  De cijfers

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)

 

t/m 1996 1997 1998

1999 2000 2001 2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998 0 0 0 0 0

– Stand ontwerp-begroting 1999 5745 0 0 0 0 0 0

0

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)

1997 1998

1999 2000 2001 2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998 1342

400 0 0 0

 

– Stand ontwerp-begroting 1999 3560 1342

400 0 0 0

0

Codering Econ: 43G Func: 01.52

Artikel 15.09 Azië-faciliteit

a. De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

De Azië-faciliteit heeft tot doel de samenwerking met landen in de Aziatische regio te versterken. De snelle ontwikkeling die Azië doormaakt op economisch, politiek en wetenschappelijk gebied en de toenemende mondialisering, die leidt tot een verstrengeling van economieën en samenlevingen, deden de behoefte hiertoe voelen. De Azië-faciliteit vormt daarmee de vertaling van het toenemend gewicht van Azië binnen het

Nederlandse buitenlands beleid. Beoogd wordt met Aziatische landen dieper gaande en lange termijn betrekkingen aan te gaan, die de basis kunnen vormen voor sterkere sociale en politieke banden en een versteviging van de economische samenwerking. De Azië-faciliteit zal zich vooralsnog richten op een beperkt aantal landen in de Aziatische regio.

Zoals reeds werd aangegeven in de Herijkingsnota uit 1995 vormen Human Resources Development (HRD) en de ontwikkeling van kennisinfrastructuur in de ontwikkeling van vele landen een beslissende factor. Samenwerking op deze terreinen blijkt op langere termijn een waardevolle investering te zijn. Het draagt bij aan het opbouwen van betrekkingen tussen mensen onderling («from people to people»), en bevordert de bilaterale samenwerking op een breed aantal terreinen.

De Azië-faciliteit richt zich op HRD in brede zin en zal ondersteuning bieden aan verschillende vormen van onderwijs, uitwisseling van wetenschappelijk onderwijs en onderzoek en andere vormen van kennisoverdracht, trainingen, stages, enzovoorts. Overwogen wordt de faciliteit onder meer te richten op de hardere economische sectoren (industrie, techniek, infrastructuur). Hierbij zal gebruik worden gemaakt van de ervaringen die op dit vlak zijn opgedaan met activiteiten, die de afgelopen jaren vanuit verschillende invalshoeken reeds in de Aziatische regio zijn ondernomen. Hiermee kan meer synergie en samenhang van de verschillende beleidsinitiatieven worden bereikt. De nadere vormgeving van de faciliteit wordt thans uitgewerkt in een interdepartementale werkgroep.

b. De cijfers

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)

 
 

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

 

5 000

5 000

5 000

5 000

5 000

 

– Stand ontwerp-begroting 1999

0

5 000

5 000

5 000

5 000

5 000

5 000

Codering Econ: 43G Func: 01.42

Hoofdbeleidsterrein 16. Overige ontwikkelingssamenwerkingsprogramma’s

Artikel 16.01 Deskundigenprogramma Categorie Xa

a. De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Op dit artikel worden de verplichtingen en uitgaven inzake de inzet van financiële middelen en de inzet van personeel en expertise verantwoord. Daarbij vallen twee categorieën personeel te onderscheiden: de (senior) deskundigen en de assistent-deskundigen.

De competenties van deskundigen om ontwikkelingsprogramma’s te begeleiden, te monitoren of te managen spelen vaak een belangrijkere rol dan hun vaktechnische achtergrond. Hun ervaring met en inzicht in ontwikkelingsprocessen zijn van belang om beleidsmatige of strategische doelstellingen te kunnen realiseren. Zij worden dikwijls ingezet om de institutionele capaciteit van de lokale organisaties te versterken.

Belangrijk doel van het assistent deskundigenprogramma is om jongeren de gelegenheid te bieden ervaring op te doen in ontwikkelingssamenwerking. Van hen wordt verwacht dat zij een bijdrage leveren aan de uitvoering van activiteiten van de organisatie waar zij te werk zijn gesteld. Bij werving en selectie van de deskundigen wordt gestreefd naar maximale bekendstelling om zodoende uit de breedte van de Nederlandse samenleving de beste deskundigheid te kunnen recruteren.

16.01.01 Voorbereiding/opleiding en begeleiding deskundigen

Teneinde geselecteerde kandidaten zo adequaat mogelijk voor te bereiden op hun uitzending, wordt in overleg met de kandidaat vastgesteld welke aanvullende cursus of training noodzakelijk is. Dit kan variëren van taaltraining, het zich eigen maken van specifieke kennis van een sector tot training in managementvaardigheden.

16.01.02 Uitzending deskundigen

Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake de uitzending van deskundigen, waaronder de financiering van uitzendingen via multilaterale instellingen. Een adequate selectie van deskundigen en assistent-deskundigen is van essentieel belang. Hun uitzending heeft vanzelfsprekend alleen een duurzaam effect als deze geschiedt in nauw overleg met de lokale autoriteiten en internationale organisaties.

Van de 340 functies voor multilaterale assistent deskundigen (MAD) zijn er 60 gereserveerd voor assistent deskundigen uit de ontwikkelingslanden. Het grootste aantal MAD’s is werkzaam bij de FAO (104), gevolgd door ILO (47), WHO (29), UNDP (26), UNESCO (21) en UNICEF (14). De resterende MAD’s zijn verdeeld over een 14-tal andere VN-organisaties. De programma’s en projecten waarin MAD’s worden geplaatst, richten zich voornamelijk op voedselzekerheid, rurale ontwikkeling, basisgezondheidszorg, basisonderwijs, economie en werkgelegenheid, gender en mensenrechten.

Van het totale aantal bilaterale assistentdeskundigen zijn er 25 functies gereserveerd voor de leden van de Orde van Nederlandse Raadgevende Ingenieurs (ONRI), waarmee in september 1997 een overeenkomst is gesloten. Tot voorjaar 1998 werd een tiental functies onder dit programma geïdentificeerd dat voor financiering in aanmerking komt.

Bij internationale onderzoeksinstituten zijn voorts 35 bilaterale assistent deskundigen gedetacheerd.

In het suppletie-deskundigenprogrammma ligt de nadruk op institutionele ontwikkeling. Hieraan wordt met name gevolg gegeven in de sector gezondheid, hoger onderwijs en in mindere mate landbouw. Bilaterale deskundigen zijn hoofdzakelijk werkzaam in geïntegreerde streek-ontwikkelingsprojecten in sectoren als landbouw, water, gender en milieu.

Het aantal korte missies, waarbij verkiezingswaarnemers, UN-guards en rechercheurs ten bate van internationale tribunalen worden ingezet, valt moeilijk te voorspellen. In 1997 vonden er 192 korte missies plaats, waarvan 130 in het kader van verkiezingen en 62 in het kader van noodhulp en humanitaire hulp. In 1996 bedroeg het totale aantal 269, waarvan 169 in het kader van verkiezingen en 100 in het kader van noodhulp en humanitaire hulp.

b. De cijfers

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)

 

t/m 1996 1997 1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998 109 600

110 100

111 100

112 700

112 700

 

– Eerste suppletore wet 1500

– Mutatie

6 900

5 900

4 300

4 300

 

– Stand ontwerp-begroting 1999 36780 128 429 111 100

117 000

117 000

117 000

117 000

117 000

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)

1997 1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998 109 600

110 100

111 100

112 700

112 700

 

– Eerste suppletore wet 3400

– Mutatie 4000

6 900

5 900

4 300

4 300

 

– Stand ontwerp-begroting 1999 115 812 117 000

117 000

117 000

117 000

117 000

117 000

c. De toelichting bij de cijfers Eerste suppletore begroting

Een betaling aan de International Labour Organisation (ILO) die in 1997 niet is doorgegaan, zorgt voor een verhoging van NLG 1,9 miljoen. Een bedrag van NLG 1,5 miljoen heeft betrekking op USD-koers effecten met betrekking tot lokale vergoedingen voor uitgezonden deskundigen. Deze koerseffecten zijn ook de oorzaak van de stijging van het verplichtingenbedrag.

Mutatie

De verhoging in 1998 en latere jaren wordt enerzijds veroorzaakt door de reservering van 25 functies voor de leden van de Orde van Nederlandse Raadgevende Ingenieurs (ONRI) en anderzijds koerseffecten.

d. De onderverdeling in artikelonderdelen

De onderverdeling naar artikelonderdelen (x f 1000) en de economische en functionele codering

Artikelonderdeel

  • 1. 
    voorbereiding , opleiding en begeleiding
  • 2. 
    uitzending deskundigen

Totaal

115 812

Uitgaven

Codering

 

1997

1998

1999

econ.

funct.

7 374

8 100

8 100

43G

01.52

108 438

108 900

108 900

43G

01.52

117 000

117 000

e. Overige gegevens

Ten behoeve van de onderbouwing van het begrotingsbedrag en om inzicht te geven in de aantallen mensjaren per categorie van deskundigen en de kosten per mensjaar, die in het programma worden gefinancierd, is in de onderstaande tabel een uitsplitsing van uitzendingen gegeven naar aantallen mensjaren en de kosten per mensjaar voor de verschillende categorieën deskundigen.

Kengetallen Uitzending Deskundigen (bedragen x f 1000)

realisatie 1997

vermoedelijk beloop 1998

begroting 1999

aantal kosten per mensjaren mensjaar aantal kosten per Totaal mensjaren mensjaar aantal kosten per Totaal mensjaren mensjaar

Totaal

 

BAD

91

140

12 717

95

140

13 300

90

140

12 600

MAD

349

157

54 712

337

155

52 200

340

148

50 175

SUP

178

191

33 942

185

185

34 300

189

185

34 925

ONRI-progr

-

-

-

10

140

1 400

25

140

3 500

Wachtgeld

-

-

6 919

-

-

7 300

-

-

7 300

Diversen

-

-

147

-

-

400

-

-

400

Totaal

108 437

108 900

108 900

MAD: Multilateraal assistentdeskundige

BAD: Bilaterale assistentdeskundige

SUP: Suppletiedeskundigen

SSP: Sectorspecialisten

ONRI: Orde van Nederlandse Raadgevende Ingenieurs

Artikel 16.02 Voorlichting, bewustwording en advisering inzake

Ontwikkelingssamenwerking

Categorie Xb

a. De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Het artikel bestaat uit de volgende artikelonderdelen:

16.02.01 Nationale Commissie voor Internationale Samenwerking en Duurzame Ontwikkeling (NCDO)

Kerntaak van de NCDO is het beheer van het subsidieprogramma Voorlichting en Meningsvorming Duurzame Ontwikkeling (VMDO). Doel van het programma is om mensen in Nederland (nauwer) te betrekken bij vraagstukken over internationale samenwerking en duurzame ontwikkeling. De NCDO stimuleert daartoe de publieke discussie, de meningsvorming, de informatievoorziening en het vergroten van kennis. De situatie met betrekking tot ontwikkelingslanden en de veranderingen in NoordZuid relaties zijn daarbij uitgangspunt of staan daarin centraal. Expliciet onderdeel zijn de voorlichtingsactiviteiten rondom de inhoud van Duurzame Ontwikkelingsverdragen van Nederland met Benin, Bhutan en Costa Rica.

16.02.02 Voorlichtingsactiviteiten Ontwikkelingssamenwerking

Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake de activiteiten van de Voorlichtingsdienst Ontwikkelingssamenwerking uitgezonderd de uitgaven van de periodieken Internationale Samenwerking, Samsam alsmede van de Dick Scherpenzeel Stichting, die worden verantwoord onder artikelonderdeel 16.02.03. Zie voor een nadere toelichting de voorlichtingsbijlage (bijlage 9).

16.02.03 Internationale Samenwerking/Samsam/Scherpenzeel Stichting

De verplichtingen en uitgaven van de periodieken Internationale Samenwerking en Samsam alsmede van de Dick Scherpenzeel Stichting worden op dit artikelonderdeel verantwoord. Zie voor een nadere toelichting de voorlichtingsbijlage (bijlage 9).

b. De cijfers

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)

 

t/m 1996 1997 1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998 29000

29 000

29 000

29 000

29 000

 

– Eerste suppletore wet 1500

– Stand ontwerp-begroting 1999 20001 29075 30500

29 000

29 000

29 000

29 000

29 000

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)

1997 1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998 29000

29 000

29 000

29 000

29 000

 

– Mutatie 100

– Stand ontwerp-begroting 1999 29076 29100

29 000

29 000

29 000

29 000

29 000

c.  De toelichting bij de cijfers

Eerste suppletore wet

De verplichtingenmutatie van NLG 1,5 miljoen is bij de eerste suppletore wet abusievelijk aangemeld. Zoals aan de Tweede Kamer reeds is gemeld, zal correctie hiervan plaatsvinden bij de tweede suppletore wet.

Mutatie

Om aan de toenemende vraag naar voorlichtingsmateriaal te kunnen blijven voldoen wordt het budget met NLG 0,1 miljoen opgehoogd.

  • d. 
    De onderverdeling in artikelonderdelen

De onderverdeling naar artikelonderdelen (x f 1000) en de economische en functionele codering

Artikelonderdeel

Uitgaven

Codering

  • 1. 
    Nat. Comm. Internationale Samenwerking en Duurzame Ontwikkeling (NCDO)
  • 2. 
    Voorlichtingsactiviteiten OS
  • 3. 
    Samsam/IS/Stichting Scherpenzeel

Totaal

 

1997

1998

1999

econ.

funct.

20 000

20 000

20 000

43G

01.50

3 581

3 500

3 500

12

01.50

5 495

5 600

5 500

43G

01.50

29 076

29 100

29 000

Artikel 16.03 Doelbijdragen & speciale activiteiten Categorie Xc

a. De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

16.03.01 Doelbijdragen

Het Doelbijdragenprogramma is een wereldwijd programma bestemd voor de financiering van éénmalige ontwikkelingsrelevante activiteiten die ondersteunend of vernieuwend zijn voor het Nederlandse Ontwikkelings-samenwerkingsbeleid en/of het beleid van ontwikkelingslanden. Financieringsvoorstellen worden met name ontvangen van nationale en internationale niet-gouvernementele organisaties en universiteiten en hogescholen. Belangrijke thema’s binnen het Doelbijdragenprogramma zijn conflictpreventie en demilitarisering in relatie tot ontwikkeling en ontwikkelingssamenwerking, corruptiebestrijding, (reproductieve) gezondheid, aids, milieu en internationale migratie. Een deel van de bijdragen uit het programma is bestemd voor reis- en verblijfkosten van deelnemers uit ontwikkelingslanden aan voor hen relevante congressen, trainingen en seminars in Nederland of in ontwikkelingslanden. Voor het programma is jaarlijks NLG 6 miljoen beschikbaar.

16.03.02 Speciale activiteiten

Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord met betrekking tot speciale activiteiten. Het gaat hierbij om financiering van (eenmalige) activiteiten die ontwikkelingsrelevant zijn, maar niet aan de criteria van andere programma’s voldoen. Zo worden onder meer bijdragen verleend ten behoeve van seminars/conferenties, literatuurstudies, publicaties en documentaires.

16.03.03 Project- en programmavoorbereiding en -begeleiding

Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord, die samenhangen met de uitvoering van het beleid inzake ontwikkelingssamenwerking, die niet direct toerekenbaar zijn aan andere programma’s of nationale apparaatskosten. Het gaat daarbij onder meer om kosten van interne controles op declaraties van consultants, productiekosten van beleidsdocumenten en kosten met betrekking tot verzekeringen en inkoopprocedures. Voorts worden uit dit artikelonderdeel de projectondersteuningsfondsen gefinancierd voor de ambassades en de beleidsondersteuningsfondsen voor dienstonderdelen op het departement.

b. De cijfers

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)

 

t/m 1996 1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

21 450

21 500

21 500

21 500

21 500

 

– Mutatie

-800

1 000

1 000

1 000

1 000

 

– Stand ontwerp-begroting 1999 18458 28396

20 650

22 500

22 500

22 500

22 500

22 500

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

21 000

21 500

21 500

21 500

21 500

 

– Eerste suppletore wet

1 635

         

– Mutatie

1 834

1 000

1 000

1 000

1 000

 

– Stand ontwerp-begroting 1999 32401

24 469

22 500

22 500

22 500

22 500

22 500

c. De toelichting bij de cijfers

Eerste suppletore wet

De verhoging hangt samen met de verhoging van het programma Speciale activiteiten.

Mutatie

De mutatie van NLG 1,834 miljoen bestaat uit twee componenten. Voor het onderdeel «Speciale Activiteiten» bedraagt de hoogte van de mutatie NLG 1 miljoen. Dit extra bedrag is bedoeld voor enkele nieuwe verplichtingen.

Een mutatie van NLG 0,834 miljoen heeft betrekking op het programma «Project en programma voorbereiding en begeleiding» en is het gevolg van honorering van betaalverzoeken die betrekking hebben op vóór 1998 aangegane verplichtingen.

d. De onderverdeling in artikelonderdelen

De onderverdeling naar artikelonderdelen (x f 1000) en de economische en functionele codering

 

Artikelonderdeel

   

Uitgaven

 

Codering

  • 1. 
    doelbijdragen
  • 2. 
    speciale activiteiten
  • 3. 
    proj. & prog. voorbereiding & begeleiding

1997

4 258 10 372

17 771

1998

6 000

8 500

9 969

1999

6 000 8 500

8 000

econ.

43G 43G

43G

funct.

01.52 01.52

01.52

Totaal

32 401

24 469

22 500

 

Artikel 16.04 Bijdrage VN-ontwikkelingsfonds (UNDP) Categorie IXc

a. De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Op dit artikel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake de vrijwillige bijdrage aan het ontwikkelingsprogramma van de VN (UNDP).

UNDP is verantwoordelijk voor de administratie en coördinatie van het grootste deel van de door het VN-systeem geleverde technische hulp die in de programmahulp op basis van schenkingen wordt verstrekt. Het belangrijkste doel van de UNDP is het geven van systematische en continue steun aan ontwikkelingslanden in het nastreven van hun ontwikkelingspolitieke doelstellingen. Belangrijkste focus in de interventie is de capaciteitsopbouw gericht op duurzame ontwikkeling. Hoofdthema in de programmering is armoedebestrijding (waaronder programma’s ter implementatie van de Sociale top in Kopenhagen). Daarnaast richt de UNDP zich in het bijzonder op de rol van vrouwen in ontwikkeling, werkgelegenheid, zorg voor het milieu en good governance.

De afgelopen jaren is binnen UNDP een hervormingsproces ingezet, dat heeft geleid tot wijzigingen in zowel de organisatie als de programmering. De organisatie is slanker, doelmatiger en doeltreffender en het accent is meer komen te liggen op de hulpinspanningen in het veld. UNDP dient zoveel mogelijk de ontwikkeling en uitvoering van beleid door de overheden in de armere ontwikkelingslanden te ondersteunen door training, capaciteitsopbouw en institutionele opbouw. Anderzijds dient een zo breed mogelijke maatschappelijke participatie te worden bevorderd.

Door het «resident-coördinator systeem» vervult UNDP een belangrijke coördinerende rol op het gebied van operationele activiteiten in het veld. Deze functie is verder versterkt door de samenbundeling van verschillende VN-fondsen en -programma’s in een VN-ontwikkelingsgroep onder voorzitterschap van UNDP en de ontwikkeling van gezamenlijke raamwerken voor assistentie aan programmalanden (UN Development Assistance Framework), beide voortgekomen uit de hervormingsvoorstellen van de secretaris-generaal van de VN (juli 1997).

Ook wordt gestreefd naar intensievere samenwerking met de Bretton Woods Instellingen, bijvoorbeeld in de opstelling van landenstrategieën en de uitvoering van speciale programma’s zoals de Global Environment Facility (GEF) en UNAIDS. UNDP is de afgelopen jaren gaandeweg actiever geworden in landen in een crisissituatie om een vloeiende overgang van humanitaire hulp naar een structurele ontwikkelingsrelatie te bevorderen. Hierbij verdient uiteraard de taakafbakening met het nieuw opgezette VN-secretariaatsonderdeel voor de coördinatie van humanitaire hulp (OCHA) blijvende aandacht.

De financiële basis in de vorm van ongebonden donorbijdragen aan de algemene middelen (core-budget) is in 1997 verder verzwakt; een klein aantal donoren (waaronder Nederland) financiert een relatief groot deel van de totale begroting. UNDP slaagt er beter in om additionele fondsen te werven voor specifieke activiteiten en programma’s. Voorspelbaarheid en stabiliteit van de financieringsbasis van met name algemene middelen blijft cruciaal om de aangegeven functies wereldwijd naar behoren te kunnen vervullen. De totale inkomsten over 1997 bedroegen USD 1,97 miljard (waarvan USD 761 miljoen core-bijdragen). In 1999 zal Nederland (als waarnemer) in de Uitvoerende Raad de organisatie blijven ondersteunen bij haar inspanningen om te komen tot een duurzame oplossing voor deze problematiek.

b. De cijfers

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)

 

t/m 1996 1997 1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998 165 000

165 000

165 000

165 000

165 000

 

– Stand ontwerp-begroting 1999 170 000 170 000 165 000

165 000

165 000

165 000

165 000

165 000

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)

1997 1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998 165 000

165 000

165 000

165 000

165 000

 

– Stand ontwerp-begroting 1999 170 000 165 000

165 000

165 000

165 000

165 000

165 000

Codering Econ: 43G Func: 01.53

Artikel 16.05 Speciale multilaterale activiteiten Categorie IXd

a. De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Op dit artikel worden verplichtingen en uitgaven verantwoord voor bijdragen aan een aantal VN-programma’s, bijdragen ter ondersteuning van actuele ontwikkelingen en nieuwe initiatieven binnen het VN-systeem en in andere multilaterale (financieel-economische) kaders.

De bijdragen aan speciale programma’s van de World Health Organisation (WHO) op het terrein van (reproductieve) gezondheid en ziektebestrijding worden tevens uit dit programma gefinancierd. De samenwerking met de WHO zal steeds meer een programmatisch karakter krijgen, in plaats van de financiering van individuele programma’s.

Ook worden een aantal vrijwillige bijdragen aan kleinere VN-programma’s zoals de VN-vrijwilligers (UNV), het VN-drugsprogramma (UNDCP), VN-onderzoeksinstellingen (UNRISD) en aan de Regionale Commissies van de VN uit dit programma gefinancierd.

In 1999 zal tevens worden bijgedragen aan het technische assistentie-programma van UNCTAD en aan het programma van UNCTAD ten behoeve van de Minst Ontwikkelde Landen (MOL’s). Onder dit artikel worden ook initiatieven in WTO-verband gefinancierd ter ondersteuning van de integratie van de minst ontwikkelde landen in het Wereldhandelsstelsel. Tenslotte vormen diverse «consultancy trustfunds» bij regionale ontwikkelingsbanken en IFAD een belangrijke component van dit programma.

Onder dit artikel behoren ook initiatieven te worden gefinancierd ten behoeve van beleidsondersteuning naar aanleiding van de follow-up van de grote VN-conferenties.

Door de beperkte financiële ruimte zijn de mogelijkheden voor ondersteuning van dergelijke activiteiten, evenals voor andere nieuwe initiatieven, zeer beperkt geweest.

b. De cijfers

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)

 

t/m 1996 1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

30 500

38 000

39 000

40 000

40 000

 

– Mutatie

6 200

12 700

13 700

13 000

13 000

 

– Stand ontwerp-begroting 1999 38607 26633

36 700

50 700

52 700

53 000

53 000

53 000

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

32 500

37 500

40 000

40 000

40 000

 

– Mutatie

13 700

15 200

12 700

13 000

13 000

 

– Stand ontwerp-begroting 1999 45088

46 200

52 700

52 700

53 000

53 000

53 000

Codering Econ: 43G Func: 01.53

c. De toelichting bij de cijfers

Mutatie

Voor activiteiten waarvoor een verplichting tot betaling is neergelegd in kaderovereenkomsten wordt een mutatie voorgesteld van in totaal NLG 13,7 miljoen.

Artikel 16.06 Kosten inzake toegelaten vluchtelingen uit ontwikkelingslanden Categorie Xd

a. De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Nederland is een van de tien westerse landen die een hervestigings-quotum kennen. Ieder jaar neemt Nederland op voordracht van de UNHCR 500 vluchtelingen op voor wie geen uitzicht bestaat op uiteinde- lijke terugkeer naar het land van herkomst en voor wie evenmin de mogelijkheid bestaat opgenomen te worden in het land van eerste opvang. In het Nederlandse beleid wordt speciale aandacht besteed aan medische gevallen en kwetsbare groepen. De planning van de invulling van het quotum vindt halfjaarlijks plaats op basis van de door UNHCR geïdentificeerde actuele behoeften, in nauwe samenwerking met de ministeries van Justitie (verantwoordelijk voor het toelatingsbeleid) en Volksgezondheid, Welzijn en Sport (verantwoordelijk voor de eerste opvang in Nederland).

b. De cijfers

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)

 

t/m 1996 1997 1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998 24740

24 740

24 740

24 740

24 740

 

– Stand ontwerp-begroting 1999 0 24740 24740

24 740

24 740

24 740

24 740

24 740

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)

1997 1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998 24740

24 740

24 740

24 740

24 740

 

– Stand ontwerp-begroting 1999 24740 24740

24 740

24 740

24 740

24 740

24 740

Codering Econ: 43G Func: 01.50

Artikel 16.07 Wereldbank Partnership Programma Categorie IXe

a.  De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Alle activiteiten die niet geledegeerd zijn aan de posten en waarbij samengewerkt wordt met de Wereldbank, zijn met ingang van 1998 ondergebracht in één nieuw programma. Dit vereenvoudigt het beheer van de diverse activiteiten en er kan een betere afweging tussen de activiteiten gemaakt worden.

Het betreft hier enerzijds activiteiten waarbij cofinanciering plaatsvindt en sprake is van een thematische opzet met een mondiaal of regionaal karakter. Anderzijds betreft het financiering van consultancy-opdrachten (consultancy trust funds). Dit nieuwe «Partnerschap Programma» is in 1998 van start gegaan. Voor 1999 en latere jaren is NLG 40 miljoen opgenomen in de begroting.

b.  De cijfers

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)

 
 

t/m 1996

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

       

-

     

– Stand ontwerp-begroting 1999

0

0

32 068

40 000

40 000

40 000

40 000

30 000

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)

 
 

1997

1998 1999 2000 2001 2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

 

-

 

– Stand ontwerp-begroting 1999

0

22 068 40 000 40 000 40 000 40 000

40 000

Codering Econ: Func:

Artikel 16.08 Directe kosten gedurende het eerste jaar van opvang van asielzoekers met A-status uit DAC-landen Categorie Xe

a.  De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

De directe kosten van opvang van asielzoekers met een A-status uit ontwikkelingslanden (DAC/OESO-lijst), gedurende het eerste jaar van hun verblijf in Nederland, kunnen volgens de DAC-definities worden gekwalificeerd als ODA. Het ministerie van Justitie zal deze kosten bij het ministerie van Buitenlandse Zaken declareren. De uitgaven komen ten laste van dit artikel.

Toelichting

In het regeerakkoord is vastgelegd dat vanaf 1999 niet meer een forfaitair bedrag wordt toegerekend aan het ODA-plafond. Voortaan zal, uitgaande van de bestaande definities, een bedrag op declaratiebasis worden gehanteerd. Op basis van de feitelijke gegevens over 1996 en 1997 is de uitgavenraming voor 1999 en latere jaren met NLG 125 miljoen verhoogd.

b.  De cijfers

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)

 

t/m 1996 1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

   

-

     

– Mutatie

 

244 000

244 000

244 000

244 000

 

– Stand ontwerp-begroting 1999 0 0

0

244 000

244 000

244 000

244 000

244 000

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

   

-

     

– Mutatie

 

244 000

244 000

244 000

244 000

 

– Stand ontwerp-begroting 1999 0 0

0

244 000

244 000

244 000

244 000

244 000

Codering Econ: 43G Func: 01.50

Hoofdbeleidsterrein 17. Overige uitgaven internationale samenwerking

Artikel 17.01 Overige contributies internationale organisaties

a. De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

17.01.01–17.01.07 Contributies Verenigde Naties en daarmee samenhangende organisaties

Op deze artikelonderdelen worden uitgaven verantwoord die samenhangen met verdragsmatige financiële jaarlijkse verplichtingen jegens internationale (VN)-organisaties ingevolge Nederlands lidmaatschap. De reguliere begrotingen van deze organisaties worden gefinancierd door de lidstaten (zie Handvest van de VN en Statuten van Gespecialiseerde Organisaties) volgens een vastgestelde contributieschaal. De vermelde bedragen vertegenwoordigen het Nederlandse aandeel in de helft van de tweejaarlijkse programmabegrotingen van VN-organisaties.

17.01.08 Internationaal Comité van het Rode Kruis (ICRC)

De jaarlijkse contributie ten behoeve van de humanitaire activiteiten van het Internationaal Comité van het Rode Kruis wordt op dit artikelonderdeel verantwoord.

17.01.09 Internationale Organisatie voor Migratie (IOM)

De Nederlandse bijdrage aan het administratief budget van de Internationale Organisatie voor Migratie wordt tevens op dit artikelonderdeel verantwoord. De Internationale Organisatie voor Migratie levert belangrijke dienstverlening en beleidsondersteunende adviezen op het terrein van migratie. IOM heeft in Den Haag een vestiging, die onder meer een terugkeerprogramma voor het ministerie van Justitie uitvoert. Speciale aandacht wordt besteed aan de rol die IOM kan vervullen bij het implementeren van het Nederlandse beleid ter bevordering van de vrijwillige terugkeer van niet tot ons land toegelaten asielzoekers.

17.01.10 Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)

De OESO-lidstaten dragen bij in de financiering van de activiteiten van de organisatie volgens een jaarlijks variërend contributiepercentage dat gebaseerd wordt op de relatieve ontwikkeling van het BNP tegen factorkosten van de lidstaten. Er wordt in de OESO overlegd over de herziening van de omslagsleutel voor verdeling van de lasten over de lidstaten.

17.01.11 Raad van Europa

De lidstaten dragen bij in de begroting van de Raad van Europa volgens een afgesproken verdeelsleutel. In 1994 heeft de Raad van Europa resolutie 94 (31) aangenomen waarin een systeem is uitgewerkt voor de bepaling van de contributies van de lidstaten. Contributies worden onder andere op basis van de bevolkingsomvang en het BNP bepaald. De in 1994 voor Nederland bepaalde contributie bleek gebaseerd te zijn op een te laag BNP en bevolkingsgroeicijfer. Herberekening voor 1996 met nieuwe bevolkings- en BNP-gegevens zou leiden tot een stijging van 40% van de Nederlandse contributie. Resolutie 94 (31) bevat echter ook een bepaling dat contributies per jaar niet meer dan 10% mogen stijgen. Deze stijging (10%) is doorgevoerd voor de Nederlandse contributie 1996. Voor

1997 had eigenlijk weer een verhoging van 10% doorgevoerd moeten worden (om op termijn op het juiste contributiebedrag te komen), maar voor dat jaar werd de contributie bepaald op de contributie 1996 + 2% (onder andere omdat Rusland lid werd van de Raad van Europa). Verwacht wordt dat het contributiepercentage voor Nederland de komende jaren hoger zal worden omdat de in 1994 afgesproken contributiesleutels, na enkele jaren van uitzonderingen, ingevoerd zullen worden. De omvang is thans nog niet bekend.

b. De cijfers

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)

 

t/m 1996 1997 1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998 100 967

79 037

100 967

79 037

100 967

 

– Eerste suppletore wet 10034

4 708

7 916

4 708

7 916

 

– Stand ontwerp-begroting 1999 108 902 79842 111 001

83 745

108 883

83 745

108 883

83 745

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)

1997 1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998 90002

90 002

90 002

90 002

90 002

 

– Eerste suppletore wet 8431

6 312

6 312

6 312

6 312

 

– Stand ontwerp-begroting 1999 90636 98433

96 314

96 314

96 314

96 314

96 314

c. De toelichting bij de cijfers Eerste suppletore wet

Een aantal contributies aan internationale organisaties is verhoogd als gevolg van een correctie voor inflatie, koersverschillen en nieuwe afspraken over meerjarige begrotingen en contributieschalen. Het betreft hier de contributies aan de VN (NLG 5,8 miljoen), de WHO/PAHO (NLG 1,6 miljoen) en de Raad van Europa (NLG 1,4 miljoen). De totale verhoging voor contributies aan internationale organisaties op dit artikel bedraagt in 1998 NLG 8,4 miljoen en vanaf 1999 NLG 6,3 miljoen. De hogere verplichtingenmutatie wordt verklaard door het feit dat de WHO/PAHO een begroting voor twee jaar heeft vastgesteld.

d. De onderverdeling in artikelonderdelen

De onderverdeling naar artikelonderdelen (x f 1000) en de economische en functionele codering

Artikelonderdeel

  • 1. 
    Verenigde Naties (VN)
  • 2. 
    VN-organisatie voor industriële ontwikkeling (UNIDO)
  • 3. 
    Internationale Arbeidsorganisatie (ILO)
  • 4. 
    Wetenschap en Cultuur (UNESCO)
  • 5. 
    Wereldgezondheidsorganisatie, benevens Pan-Amerikaanse Gezondheidsorganisatie (WHO/PAHO)
  • 6. 
    Internationale Organisatie voor Atoomenergie (IAEA)
  • 7. 
    VN-Klimaatverdrag
  • 8. 
    Internationaal Comité van het Rode Kruis (ICRC)
  • 9. 
    Internationale Organisatie voor Migratie (IOM)
  • 10. 
    Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)
  • 11. 
    Raad van Europa

Totaal

Verplichting

Uitgaven

1997            1998            1999

29 990        34 326        32 567

3 484          3 010          2 983

6 610          7 430          7 430

10 505         10 964        10 742

25 137

10 794

12 569

12 569

Codering

 

1997

1998

1999

econ.

funct.

29 990

34 326

32 567

43G

01.43

3 484

3 010

2 983

43G

01.43

6 610

7 430

7 430

43G

01.43

10 505

10 964

10 742

43G

01.43

43G

01.43

 

8 720

8 087

7 936

8 720

8 087

7 936

43G

01.43

258

264

304

258

264

304

43G

01.43

380

380

380

380

380

380

43G

01.43

1 243

1 316

1 316

1 243

1 316

1 316

43G

01.43

7 942

8 087

8 087

7 942

8 087

8 087

43G

01.43

10 709

12 000

12 000

10 709

12 000

12 000

43G

01.43

79 842

111 001

83 745

90 636

98 433

96 314

 

Artikel 17.02 Rentesubsidies en apparaatsuitgaven NIO Categorie XIc en Categorie Xh

a. De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

17.02.01/17.02.02 Rentesubsidies Ontwikkelingssamenwerkings-leningen en apparaatsuitgaven NIO

Op deze artikelonderdelen worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake de rentesubsidielasten uit hoofde van door de Nederlandse Investeringsbank voor Ontwikkelingslanden N.V. (NIO) op verzoek en onder garantie van de Staat met kapitaalmarktmiddelen verstrekte leningen aan ontwikkelingslanden en inzake de apparaatskosten van de NIO. Een en ander op grond van de overeenkomst tussen de Staat en de NIO van 23 december 1993.

De geleidelijke vermindering van de rentesubsidielasten vloeit voort uit de beëindiging van de kapitaalmarktfinanciering conform de Tussenbalans. Van de in de afgelopen jaren opgetreden geleidelijke daling van de marktrente alsmede van de kwijtschelding van hoofdsommen in het kader van de schuldverlichting gaan eveneens positieve effecten uit op de omvang van de kosten van de rentesubsidies.

0

0

b. De cijfers

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)

 

t/m 1996 1997 1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998 5000

5 000

5 000

5 000

5 000

 

– Mutatie

157

157

157

157

 

– Stand ontwerp-begroting 1999 2155 619 6604 5000

5 157

5 157

5 157

5 157

5 157

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)

1997 1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998 236 000

225 000

211 000

205 000

205 000

 

– Eerste suppletore wet –7000

– Mutatie

  • 6 843
  • 6 843
  • 6 843
  • 6 843
 

– Stand ontwerp-begroting 1999 242 450 229 000

218 157

204 157

198157

198 157

198157

c.  De toelichting bij de cijfers

Eerste suppletore wet

Op dit artikel wordt het verschil geboekt tussen de marktrente en de rente van de lening die de Nederlandse Investeringsbank voor Ontwikkelingslanden aan ontwikkelingslanden aanbiedt. Door de lage rentestanden zullen de uitgaven lager uitvallen dan oorspronkelijk begroot. Per saldo betekent dit een structurele meevaller van NLG 7,0 miljoen vanaf 1998.

d.  De onderverdeling in artikelonderdelen

De onderverdeling naar artikelonderdelen (x f 1000) en de economische en functionele codering

Artikelonderdeel

Totaal

Uitgaven

  • 1. 
    rentesubsidies OS-leningen
  • 2. 
    apparaatsuitgaven NIO
 

1997

1998

1999

237 361

224 000

213 000

5 089

5 000

5 157

31 31

242 450

229 000

218 157

Codering funct.

01.50 01.50

Artikel 17.03 Garanties op door de NIO verstrekte leningen aan ontwikkelingslanden

Categorie XId

a. De grondslag van dit artikel en het te voeren beleid

Op dit artikel worden – op basis van de overeenkomst tussen de Staat en de NIO van 23 december 1993 – de verplichtingen en uitgaven verant- econ.

woord inzake door de NIO sedert 1971 onder garantie van de Staat aan ontwikkelingslanden verstrekte leningen.

De schuldenproblematiek leidt in een aantal gevallen tot het niet betalen van rente en aflossing door ontwikkelingslanden en daarmee tot een beroep op de garantieregeling door de NIO. Omdat in het kader van initiatieven tot verlichting van de schuldenlast van ontwikkelingslanden voor sommige van die landen wordt overgegaan tot kwijtschelding van vervallen rente en aflossingen, wordt het uiteindelijk ten laste van de garantie-artikelen komende bedrag beperkt. De kosten van kwijtschelding komen ten laste van het onderdeel «Schuldverlichting» onder Categorie VIIb (artikelonderdeel 15.01.02)

De beëindiging van de leningfinanciering heeft op termijn een positief effect op de mate waarin de garantieregeling wordt aangesproken. Er vindt geen verdere opbouw van de schuldenlast meer plaats, terwijl de bestaande schuldenlast – en daarmee de jaarlijkse schuldendienst – geleidelijk zal afnemen. Het toekomstige beroep op de garantieregeling blijft evenwel onvoorspelbaar. Niet te voorzien valt hoe de schuldensituatie van landen zich zal ontwikkelen en welke consequenties die ontwikkelingen dan zullen hebben voor het beroep op de garantieregeling. Voorshands is een voorziening opgenomen van NLG 35 miljoen per jaar.

b. De cijfers

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)

 

t/m 1996

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

 

3 381

1 776

0

0

0

 

– Eerste suppletore wet

 

2 678

         

– Mutatie

 

1

1 339

1 339

     

– Stand ontwerp-begroting 1999 4 446 172

11 343

6 060

3 115

1 339

0

0

0

– w.n.t.b. 4208 449

+ /- p.m.

11 343 +/- p.m.

6 060 +/- p.m.

3 115 +/- p.m.

1 339 +/- p.m.

     

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)

 

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

 

35 000

35 000

35 000

35 000

35 000

 

– Stand ontwerp-begroting 1999

27 723

35 000

35 000

35 000

35 000

35 000

35 000

Codering Econ: 63G Func: 01.50

c. De toelichting bij de cijfers

Eerste suppletore wet

De mutatie heeft betrekking op het bedrijfslevenprogramma voor wat betreft de financiering uit hoofde van kapitaalmarktmiddelen. Conform de bandbreedtesystematiek wordt een onderbesteding in enig jaar toegevoegd aan de middelen voor de komende drie jaren met een verdeelsleutel van 50%, 25% en 25%. Een en ander leidt tot een verhoging van het verplichtingenbudget voor 1998 met NLG 2,679 miljoen.

d. Overige gegevens

Overzicht risico-ontwikkeling m.b.t. garantie-overeenkomsten van het Rijk (x f 1000)

art.nr.17.03

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

garantieplafond* uitslaand risico per 1 jan. vervallen/te vervallen garanties verleende/te verlenen garanties uitstaand risico per 31 dec.

4 735 961     4 435 853    4 108 094    3 755 819    3 393 490    3 033 860      2 690 676

4 725 521     4 429 793    4 104 979    3 754 480    3 393 490    3 033 860      2 690 676

300 606        321052        329 907        328133        322117        322 389         322 389

4 877            6 060            3 115            1 339                   0                   0                     0

4 429 793    4 104 979    3 754 480    3 393 490    3 033 860    2 690 676     2 355 238

 

*nog niet vervallen hoofdsom

per

1 jan. plus te garanderen

hoofdsom incl. bandbreedte-effecten

   

Specificatie uitstaand

risico

per

land

Risico

per 1 januari

Verleende garanties

Vervallen garanties

Risico per 31

(x f 1000)

       

1997

1997

1997

december 1997

Angola

       

108 035

0

5 502

108 035

China

       

178 748

0

16 916

161 832

Egypte

       

133 551

0

1 219

132 332

Ghana

       

112121

0

6 259

105 863

India

       

1 502 847

0

96 976

1 405 872

Indonesië

       

1 487 457

-205

82 541

1 404 710

Jamaica

       

150179

0

12 314

137 865

Kameroen

       

55 308

0

6 598

48 711

Kenya

       

166 757

0

14 262

152 495

Nicaragua

       

109 728

0

6 650

103 078

Pakistan

       

193 131

0

15 199

177 932

Peru

       

97 726

0

7 160

60 566

Sri Lanka

       

113 975

0

8 883

105 092

Tunesië

       

66 770

0

6 127

60 643

Zimbabwe

       

67 733

0

2 871

64 863

diverse landen, risico <50 mln.

   

181 455

5 082

11 129

199 904

Totaal

       

4 725 521

4 877

300 606

4 429 793

Artikel 17.04 Overige garanties Internationale Samenwerking

a. De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Op dit artikel worden garanties verantwoord anders dan die voortvloeien uit de ontwikkelingssamenwerking. Het artikel omvat thans de garantie ten aanzien van de Huisvesting OPCW, de garanties ten behoeve van een kapitaaluitbreiding van het Sociaal Ontwikkelingsfonds van de Raad van Europa en de garanties inzake in 1980 en in 1981 aan Turkije verstrekte leningen in het kader van in OESO-verband overeengekomen steunacties.

1.  Garantie ten behoeve van de kapitaaluitbreiding van het Sociaal Ontwikkelingsfonds van de Raad van Europa

Met ingang van 1 januari 1978 is Nederland toegetreden tot het Hervestigingsfonds van de Raad van Europa, waarvan de naam later is gewijzigd in Sociaal Ontwikkelingsfonds.

2.  Garantie ten behoeve van de huisvesting van de OPCW Bij het verwerven van de zetel van de OPCW, heeft Nederland aangegeven dat een tailormadegebouw aan de organisatie beschikbaar zou worden gesteld. Hierbij is tevens de afspraak gemaakt dat Nederland de eerste drie jaar huur zou betalen wanneer de OPCW het gebouw zou betrekken. Dit gebouw is begin 1998 gereed gekomen op 20 mei officieel geopend door de Koningin.

De Stichting OPCW, waarin de gemeente Den Haag en het Rijk (ministerie van Buitenlandse Zaken) zijn vertegenwoordigd, heeft zich voor betaling van de huur en de investeringen in speciale voorzieningen garant gesteld ten opzichte van de ontwikkelaar van de nieuwe huisvesting. Het ministerie van Buitenlandse Zaken en de Gemeente Den Haag staan elk voor NLG 35 miljoen garant ten opzichte van de OPCW. Het ministerie van Buitenlandse Zaken heeft in het kader een bankgarantie van NLG 5 miljoen afgesloten met de ING bank, zodat de bank in eerste instantie tot uitbetaling overgaat indien de OPCW zijn huurverplichtingen niet nakomt. Wanneer deze bankgarantie aangesproken wordt, kan onder bepaalde voorwaarden een nieuwe garantie afgesloten worden, maar de totale waarde van de bankgarantie zal niet groter zijn dan NLG 15 miljoen.

De bankgarantie en de garantie van het ministerie vullen elkaar aan tot NLG 35 miljoen. Dit is het totale bedrag waarvoor het ministerie een risico loopt (het uitstaande risico in onderstaande tabel). Het garantieplafond ligt echter NLG 10 miljoen hoger, aangezien de totale waarde van de bankgarantie NLG 15 miljoen zou kunnen bedragen (wanneer de bankgarantie aangesproken wordt).

De garantie geldt voor een periode van 15 jaar vanaf het moment dat de OPCW het nieuwe gebouw betrok. Deze garantie zal jaarlijks met het bedrag aan huur en overige voorzieningen afnemen, met ingang van het jaar 2001. De garantie vervalt pas vanaf dit jaar omdat de eerste drie jaar huur (1998 t/m 2000) betaald wordt door het Rijk. De garantie zal worden aangepast wanneer het gebouw aan derden verhuurd wordt.

b. De cijfers

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)

 

t/m 1996 1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998 –

pm

pm

pm

pm

pm

 

– Stand ontwerp-begroting 1999 103 289

pm

pm

pm

pm

pm

pm

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998 0

pm

pm

pm

pm

pm

 

– Stand ontwerp-begroting 1999 0

pm

pm

pm

pm

pm

pm

c. Overige gegevens

Overzicht risico-ontwikkeling m.b.t. garantie-overeenkomsten van het Rijk (x f 1000)

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

garantieplafond uitslaand risico per 1 jan. vervallen/te vervallen garanties verleende/te verlenen garanties uitstaand risico per 31 dec.

 

129120

129 120

129 120

129120

131 942

129176

126 355

129 120

129120

129 120

129120

129 120

126 298

123 420

-

-

-

-

2 822

2 878

2 935

129 120 129 120 129 120 129 120 126 298 123 420

120 485

Specificatie uitstaand risico per garantie (x f 1000)

Risico per 1 januari Verleende garanties Vervallen garanties 1997                                1997                                1997

Risico per 31 december 1997

Garantie Huisvestiging OPCW

Garantie Sociaal Ontwikkelingsfonds Raad van Europa

Garantie voor door NIO verstrekte leningen

t.w.v. f 76,25 miljoen aan Turkije*

Totaal

35 000

94 120

0

35 000

94 120

0

129120

129 120

Het garantieplafond bedraagt in 1999 NLG 129,1 miljoen. Dit plafond bestaat uit de reeds aangegane garanties inzake de OPCW en de Raad van Europa voor een bedrag van NLG 129,1 miljoen. Het garantieplafond is gelijk aan het uitstaand risico, omdat er geen nieuwe garantieverplichtingen worden geraamd.

Artikel 17.05 Garantie voor de middelenvoorziening van de NIO

a. De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Op dit artikel worden eventuele uitgaven verantwoord die voorvloeien uit de verklaring van de Staat van 17 april 1975, dat zij bereid is om aan de NIO middelen ter beschikking te stellen voor de financiering van leningen indien de NIO door incidentele krapte op de kapitaalmarkt haar contractuele verplichtingen terzake van het verstrekken van leningen niet na zou kunnen komen. De betreffende verklaring maakt deel uit van de overeenkomst Staat-NIO van 23 december 1993.

b. De cijfers

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)

 
 

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

 

pm

pm

pm

pm

pm

 

– Stand ontwerp-begroting 1999

0

pm

pm

pm

pm

pm

pm

Codering Econ: 63G Func: 01.50

Artikel 17.06 Tijdelijke financiering van de NIO

a.  De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Op dit artikel wordt een eventueel saldo ten laste van de NIO op de rekening-courantverhouding Staat-NIO op 31 december van het afgesloten dienstjaar, als een uitgaaf verantwoord. Deze rekening-courant van de NIO bij het ministerie van Financiën vloeit voort uit de overeenkomst tussen de Staat en de NIO van 23 december 1993. De rekening-courant stelt de NIO in staat op de kapitaalmarkt opgenomen gelden voor de (her)financiering van leningen daar tijdelijk te plaatsen c.q. voor (her)-financiering van leningen benodigde gelden op te nemen, vooruitlopend op het aantrekken van die gelden op de kapitaalmarkt. Het eventuele saldo wordt in het daaropvolgende jaar aangezuiverd en dan als een ontvangst verantwoord op het ontvangstenartikel 17.03.

b.  De cijfers

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)

 

t/m 1996 1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

pm

pm

pm

pm

pm

 

– Stand ontwerp-begroting 1999 0 89650

pm

pm

pm

pm

pm

pm

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

pm

pm

pm

pm

pm

 

– Stand ontwerp-begroting 1999 89650

pm

pm

pm

pm

pm

pm

Codering Econ: 72G Func: 01.50

Hoofdbeleidsterrein 18. Economie, werkgelegenheid en regionale ontwikkeling

Artikel 18.01 Landenprogramma’s met betrekking tot economische ontwikkeling, werkgelegenheid en regionale ontwikkeling Categorie 1a

a. De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Op dit artikel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord van de landenprogramma’s met betrekking tot economie, werkgelegenheid en regionale ontwikkeling. Deze programma’s zijn gericht op de verbetering van levensomstandigheden van de arme lagen van de stedelijke en plattelandsbevolking door middel van duurzame economische groei, inkomensverbetering en werkgelegenheid.

De uitvoering van het beleid vindt grotendeels plaats via de posten: meer dan 90% van de begrotingsmiddelen is gedelegeerd. Het betreft voornamelijk meerjarig aangegane verplichtingen. Het centrale deel van het budget bestrijkt een beperkt aantal niet delegeerbare wereldwijde en regionale activiteiten die gericht zijn op beleidsontwikkeling en -beïnvloeding.

Economie en werkgelegenheid

Lokale investeringen, inkomen, werkgelegenheid en particuliere sector ontwikkeling

Aandacht in het beleid voor de bevordering van het particuliere bedrijfsleven in ontwikkelingslanden is belangrijk als directe vorm van armoedebestrijding en als middel om de financiële ruimte van de overheid te vergroten.

In de huidige situatie is in diverse ontwikkelingslanden sprake van een terugtredende overheid, liberalisering, privatisering en toegenomen publiek-private samenwerking. In veel ontwikkelingslanden groeit het inzicht dat een goed functionerende particuliere sector veruit de belangrijkste bron van werk en inkomen vormt. Het is van belang de ontwikkeling van die sector met een gunstig ondernemingsklimaat en directe ondersteuning te bevorderen. Bij directe ondersteuning moet gedacht worden aan steun in het traject vanaf bevordering van investeringen en de bevordering van de financieringsmogelijkheden (waaronder microkrediet) tot aan steun voor ondersteunende diensten ten behoeve van het bestaande midden- en kleinbedrijf op het gebied van technologie, management en marktontwikkeling.

De komende jaren zal extra aandacht worden geschonken aan productieve investeringen en werkgelegenheid in steden die een centrumfunctie hebben ten opzichte van het omringende platteland en op de versterking van deze centrumfunctie door facilitering van mogelijkheden voor off-farm employmenten het stimuleren van arbeidsintensieve micro- en kleinbedrijven (inclusief de informele sector).

Landbouw en regionale ontwikkeling

Macro-economisch beleid

Liberalisering en de effecten van globalisering beperken steeds meer de mogelijkheden van nationale overheden om direct in te grijpen in de markt. De internationale beleidsomgeving bepaalt in toenemende mate het nationale beleid, terwijl ook de situatie op lokaal niveau van invloed is op de beleidsvrijheid van de overheid. Na een aantal jaren een structureel aanpassingsbeleid gevoerd te hebben, gaan ontwikkelingslanden steeds vaker over tot structurele hervormingen van belangrijke economische sectoren. In Afrika leidt dit tot een groot aantal structurele aanpassingsprogramma’s voor de landbouwsector (ASAP’s) en in aansluiting daarop tot de voorbereiding van investeringsprogramma’s voor deze sector (ASIP’s).

ASAP’s en ASIP’s bieden een goede mogelijkheid om een gunstiger voorwaardenscheppend landbouwbeleid te formuleren, waarbij armoedebestrijding, betere toegang tot productiefactoren voor mannen en vrouwen, voedselzekerheid en boerenorganisatievorming beter ingebed kunnen worden. Tegelijkertijd vormen zij vaak een eerste stap op weg naar sectorale begrotingssteun en afbouw van de projectenportefeuille. Waar mogelijk ondersteunt Nederland deze programma’s. In al deze programma’s nemen liberalisering, privatisering en een beperking van de rol van de overheid een belangrijke plaats in. Een sterke, op kerntaken gerichte overheid blijft echter noodzakelijk. In het verleden is bij liberalisering vaak te veel uitgegaan van de veronderstelling dat binnenlandse markten werken. In de praktijk blijkt dat dit vaak niet het geval is. Beleidsontwikkeling om marktimperfecties (vaak zichtbaar in monopolies en contractuele relaties buiten de markt om) tegen te gaan c.q. te corrigeren, is noodzakelijk en krijgt meer aandacht. Er zal een «best-practices»document worden opgesteld over marktimperfecties en een onderzoek worden uitgevoerd naar de gevolgen van internationale machtsconcentraties van bedrijven in de landbouwsector en de toenemende invloed van ketenbeheer in de voedselverwerking op de mogelijkheden van ontwikkelingslanden om zich een positie op de markt te verwerven.

Duurzaam productief gebruik van hulpbronnen

Armoede is in grote delen van de wereld een belangrijke oorzaak van ernstige afkalving van de natuurlijke hulpbronnen. Grote groepen marginale boeren zijn als gevolg van armoede niet in staat voldoende te investeren in hun productiebases waardoor hun inkomen, werkgelegenheid en voedselsituatie in de knel komen.

Uitbreiding van het huidige landbouwareaal is veelal niet mogelijk. Investeren in bodemvruchtbaarheid blijft daarom noodzakelijk om de agrarische productie te verhogen, de werkgelegenheid te verbeteren en de druk op de grond en de andere natuurlijke hulpbronnen te verminderen. Randvoorwaarden daarbij zijn: een goed gebruik en beheer van grond, water, biomassa en agro-biodiversiteit. Bovendien zal men meer dan voorheen aansluiting moeten zoeken bij lokale kennissystemen en culturen.

In het kader van streekontwikkelingsprogramma’s gaat de aandacht in het bijzonder uit naar doeltreffende benaderingen voor grotere participatie van de bevolking in ruimtelijke ordening, analyse en planning van landgebruik en het beheer van natuurlijke hulpbronnen. Ondersteuning wordt gegeven aan het bijeenbrengen van beschrijvingen van geslaagde praktijkgevallen op het gebied van participatieve planning van landgebruik.

De traditioneel grote invloed van overheden op de landbouwproductie neemt af. De private sector krijgt steeds meer de overhand. Daarnaast wordt de beslissingsbevoegdheid van een aantal rurale aangelegenheden van de centrale overheid naar het regionale niveau verlegd. Met behulp van aanpassingsprogramma’s werden de overheden de afgelopen jaren vaak afgeslankt.

Zoals aangegeven in het World Development Report 1997 van de Wereldbank is een sterke centrale en regionale overheid op nationaal en regionaal niveau van essentieel belang. Dit geldt ook in de landbouwsector. Met name bij het terugdringen van massale armoede en milieudegradatie heeft de publieke sector een kerntaak. Hiertoe zou ze beter toegesneden moeten zijn dan thans het geval is. Activiteiten, gericht op de verbetering van planning- en uitvoeringscapaciteit van die overheden, zullen waar mogelijk, worden ondersteund.

De versterking van de kennis- en onderhandelingspositie van boeren is een belangrijk aandachtspunt. Het is een belangrijke voorwaarde voor intensivering en verhoging van de productiviteit. Waar mogelijk zullen landbouwdiensten worden ondersteund bij de uitvoering van hun taak op het gebied van investering in kennis en managementontwikkeling bij boeren. Processen waarin boeren zelf kennis verwerven zullen worden gestimuleerd. Zij worden daardoor in staat gesteld om zelfstandig en in lokaal groepsverband hun inzicht te verbeteren door het zelf uitvoeren van veldproeven en veldonderzoek.

Samen met andere donoren en instellingen worden een aantal initiatieven ondersteund, die zijn gericht op behoud van bodemvruchtbaarheid en agro-biodiversiteit en tegelijkertijd beogen kleine boeren minder afhankelijk te maken van externe landbouwbenodigdheden.

In afstemming met de Wereldbank en FAO worden de mogelijkheden onderzocht om door middel van externe financiering van investeringen in bodemvruchtbaarheid de duurzaamheid van landgebruik in Sub-Sahara Afrika te bevorderen. In dit verband zal Nederland Burkina Faso steunen bij een programma om bemesting met rotsfosfaat en organische stof te stimuleren.

Een toenemend aantal landen wordt geconfronteerd met ernstige watertekorten, vaak veroorzaakt door bevolkingsgroei, industrialisering en intensieve landbouw (bijna 80 procent van het totale watergebruik). Pesticiden en giftige stoffen in de bodem verminderen bovendien de kwaliteit van het gebruikte irrigatiewater. De toenemende uitputting van de hulpbronnen land en water en de effecten hiervan op de landbouwproductie en op de positie van kleine en marginale boeren, vormt een steeds groter punt van internationale zorg. De uitgangspunten van het Nederlands beleid zijn geformuleerd in het opgestelde beleidsdocument Duurzame Geïrrigeerde Landbouw.

Landeigendom en gebruiksrechten zijn politiek gevoelige onderwerpen. Derhalve zijn plattelandsontwikkelingsprogramma’s alleen ontoereikend voor het bieden van oplossingen. Het streven is dan ook dit onderwerp zoveel mogelijk op de politieke agenda te houden.

Het in 1997 gepresenteerde document Rechten van Vrouwen op Natuurlijke Hulpbronnen Land en Water toont aan dat dit thema steeds beter geïntegreerd wordt bij de besluitvorming over duurzaam landgebruik, agroforestry, bos/hout-productie en waterschaarste en waterbeheer.

In het kader van de UNCED-doelstelling om 0,1% van het BNP bij te dragen aan internationaal milieubeleid (zie ook Algemeen Deel hoofdstuk 13) is het streven om NLG 70 miljoen van het gedelegeerde budget te besteden aan agro-forestry en bosbouw. Hiertoe worden de ambassades ondersteund bij het verder uitwerken van Landennotities Bossen,

Bosbouw en Biodiversiteit ten behoeve van continuering van de activiteitenportefeuille.

Naast het milieu-aspect zal speciale aandacht worden besteed aan sociaal-economische aspecten van agro-forestry en bosbouw. In dit verband wordt een studie verricht naar de knelpunten en mogelijkheden van private investeringen in bossen en bosbouw.

Recent is de belastingfaciliteit groenregelingook van toepassing voor investeringen in milieuprojecten in het buitenland. Voor de ontwikkelingsrelevantie van deze groenprojecten zijn beoordelingscriteria opgesteld. Om de regeling te stimuleren wordt een folder voorbereid over de wijze waarop gebruik kan worden gemaakt van de groenregeling bij investeringen in milieuprojecten.

Voedselzekerheid

Bijzondere aandacht vraagt het wereldvoedselprobleem. Op internationaal niveau zal gewerkt worden aan de uitvoering van het actieplan van de wereldvoedseltop. Een belangrijk onderdeel hiervan heeft betrekking op beleidsontwikkeling ten behoeve van de positieverbetering van ontwikkelingslanden in het wereldhandelsverkeer. Op Europees niveau speelt Agenda 2000 en de hervorming van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB). Een belangrijk aandachtspunt in dit kader is de toegang van de Minst Ontwikkelde Landen tot de Europese markt. Op nationaal niveau tenslotte blijft het beleid gericht op de ontwikkeling van een gunstig macro-economisch klimaat voor voedsel- en landbouwproductie in ontwikkelingslanden. Beschikbaarheid, toegang, stabiliteit en kwaliteit blijven de belangrijkste componenten van de voedselzekerheidsstrategie op nationaal en huishoudniveau.

Stedelijke ontwikkeling

Relaties stad en platteland

Binnen het stedelijke programma ligt het accent op secundaire en tertiaire steden en zal aansluiting gezocht worden bij decentralisatie-processen.

Verschillen tussen ontwikkeling op het platteland en stedelijke gebieden worden onder meer veroorzaakt door het feit dat het toevoegen van waarde aan grondstoffen vooral plaatsvindt in steden. Het is van groot belang voor de verdere ontwikkeling van bedrijvigheid op het platteland om op lokaal niveau grondstoffen te verwerken tot producten waar een goede markt voor bestaat. De stad kan, als motor van economie, een belangrijke dienstverlenende rol vervullen ten behoeve van het omliggende platteland. Een economisch efficiënte en gelijkwaardige uitwisseling van goederen en diensten tussen stad en platteland draagt bij aan wederzijdse bevordering van (productieve) werkgelegenheid en koopkracht en daarmee aan duurzame armoedebestrijding en voedselzekerheid. In het kader van regionale ontwikkelingsplannen is het van belang met name de rol van secundaire en tertiaire steden te versterken.

Bijzondere aandacht vraagt de problematiek van snelle verstedelijking. De verstedelijking gaat vaak gepaard met een verscherping van de tegenstellingen binnen de stad, toename van de problematiek op het gebied van milieu en gezondheid en toename van geweld en criminaliteit.

Habitat

Nederland is een van de grootste donoren van UNCHS (Habitat), zeker in de projecten-/activiteitensfeer. UNCHS (Habitat) verkeert evenwel in een crisis. Als gevolg van ernstige tekortkomingen op het gebied van management, (financiële) administratie en verantwoording is het vertrouwen van donoren in UNCHS (Habitat) ernstig geschaad. Dit uit zich onder andere in het achterblijven van de vrijwillige bijdragen aan deze organisatie. De financiële situatie van UNCHS (Habitat) is precair. Ingrijpende veranderingen zijn gewenst om het afkalvende vertrouwen van de donorgemeenschap in de managementcapaciteit van de organisatie te herstellen.

Nederland heeft in 1998 de betaling van de algemene bijdrage afhankelijk gesteld van de voortgang op het gebied van organisatorische en financieel-administratieve hervormingen van UNCHS (Habitat). Drie rapporten vormden voor Nederland de onderbouwing van deze kritische opstelling: de vierlanden evaluatie van (het management van) de organisatie van het UNCHS (Habitat), uitgevoerd in 1997 door Denemarken, Nederland, Uganda en Zuid-Afrika; het rapport van het Office of Internal Oversight Services (OIOS), de interne accountantsdienst van de VN en het rapport van de VN-adviescommissie voor budgettaire en financiële aangelegenheden. Alle drie rapporten zijn uitgesproken kritisch over het management, en het administratief en financieel beheer van UNCHS (Habitat).

De situatie bij UNCHS (Habitat) is (nog) niet dusdanig verbeterd dat onvoorwaardelijk kan worden toegezegd dat Nederland dit begrotingsjaar een algemene bijdrage aan het UNCHS (Habitat) zal verstrekken. Veel zal afhangen van de inhoud en implementatie van de hervormingsvoorstellen die de Secretaris Generaal van de Verenigde Naties voor UNCHS (Habitat) opstelt.

Vrijwillige terugkeer van asielzoekers

Op basis van de in 1997 getekende Agreed Minutesmet de regeringen van respectievelijk Ethiopië en Angola inzake de terugkeer en herintegratie van afgewezen asielzoekers is, op declaratiebasis, een bedrag van NLG 22 miljoen gereserveerd voor pilotprojecten. De reservering beslaat in principe de periode augustus 1997–augustus 2000. De pilotprojecten betreffen zowel verbetering van leefomstandigheden van de aanwezige gemeenschappen ter plaatse als duurzame hervestigings- en reïntegratieprogramma’s voor de terugkerende afgewezen asielzoekers.

Naar aanleiding van een gezamenlijke brief van de ministers van Buitenlandse Zaken en voor Ontwikkelingssamenwerking van 3 april 1998, is er thans een voorlopige begroting in voorbereiding voor duurzame herintegratieprojecten voor remigranten. In 1998 zullen verkenningen plaatsvinden in Marokko en in Ghana. Zo spoedig mogelijk zal een begrotingsvoorstel aan de Tweede kamer worden aangeboden, nog voor het einde van 1998.

b. De cijfers

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

 

t/m 1996 1997 1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998 509 000

566 000

586 500

588 000

603 000

 

– Amendement Van der Stoel –10000

  • 10 000
  • 10 000
  • 10 000
  • 10 000
 

– Mutatie –301 880

  • 123 000
  • 83 000
  • 54 500

8 000

 

– Stand ontwerp-begroting 1999 1 170 342 549 998 197 120

433 000

493 500

523 500

601 000

634 500

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

1997 1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998 509 500

554 500

580 000

609 500

634 500

 

– Amendement Van der Stoel –10000

  • 10 000
  • 10 000
  • 10 000
  • 10 000
 

– Mutatie 20379

  • 13 500
  • 12 900
  • 17 000
  • 17 000
 

– Stand ontwerp-begroting 1999 566 566 519 879

531 000

557 100

582 500

607 500

634 500

c. De toelichting bij de cijfers

Mutatie

De BNP-ramingen zijn nu lager dan ten tijde van het opstellen van de ontwerpbegroting 1998. Omdat het begrotingsbedrag van dit artikel gekoppeld is aan het BNP zijn zowel de verplichtingen als de uitgaven voor 1999 en later verlaagd.

Artikel 18.02 Bijdrage Wereldvoedselprogramma (WFP) Categorie Ib

a. De grondslag van dit artikel en het te voeren beleid

Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord met betrekking tot de Nederlandse bijdrage aan het wereldvoedselprogramma (WFP/IEFR).

Het mandaat van het Wereldvoedselprogramma, zoals vastgelegd in het Mission Statement, omvat drie hoofddoelstellingen namelijk het uitvoeren van ontwikkelingsprojecten met voedselhulp, het bevorderen van de voedselzekerheid in de wereld en het verlenen van noodhulp. Door het toenemend aantal noodsituaties en vluchtelingenconcentraties, is op deze laatste categorie de afgelopen jaren steeds meer de nadruk komen te liggen.

Op aandringen van de Uitvoerende Raad zal in 1999 een discussie worden gevoerd over de rol van WFP in ontwikkelingsactiviteiten. Nederland is van mening dat een fundamentele discussie hierover op zijn plaats is.

WFP zou zich moeten concentreren op activiteiten waarin de organisatie sterk is, te weten voedselhulp en humanitaire hulp.

In 1999 zal ook veel aandacht worden besteed aan de aanpassing van het huidige financieringssysteem. Nederland hecht eraan dat het financieringssysteem wordt vereenvoudigd en dat er een stimulans wordt ingebouwd voor het verstrekken van multilaterale bijdragen. Verder wordt het van belang geacht dat aansluiting wordt gezocht bij de financieringssystematiek van de andere VN-fondsen en programma’s. Voor structurele ontwikkelingsactiviteiten (aard van middelen en capaciteit) werd WFP veel minder geschikt bevonden.

b. De cijfers

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

 

t/m 1996 1997 1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998 120 000

0

120 000

0

120 000

 

– Mutatie –60000

60 000

  • 60 000

60 0 00

  • 60 000
 

– Stand ontwerp-begroting 1999 60000 60000 60000

60 000

60 000

60 000

60 000

60 000

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

1997 1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998 60000

60 000

60 000

60 000

60 000

 

– Stand ontwerp-begroting 1999 60000 60000

60 000

60 000

60 000

60 000

60 000

Codering Econ: 43G Func: 01.53

c. De toelichting bij de cijfers

Het niveau van de vrijwillige bijdrage zal gelijk blijven aan die van het voorgaande jaar. De bijdrage zal geheel worden besteed aan noodhulpactiviteiten en vluchtelingenoperaties. In bepaalde noodsituaties kan de bijdrage incidenteel worden verhoogd.

Vanaf 1999 zal ieder jaar apart een verplichting worden aangegaan voor de bijdrage aan het WFP. Voorheen werd de bijdrage voor twee jaar aangegaan. Deze verandering in systematiek is de oorzaak van de verplichtingenmutatie.

Artikel 18.03 Bijdrage Internationaal Fonds voor Agrarische ontwikkeling (IFAD) Categorie Ic

a. De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Op dit artikel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord met betrekking tot de Nederlandse bijdrage aan het Internationaal Fonds voor Agrarische ontwikkeling (IFAD).

IFAD kent sinds de vierde middelenaanvulling van 1997 een sterke financiële positie. Deze kapitaalsverhoging lijkt voorlopig de laatste. In 1998 is de deelname van het Fonds aan het Heavily Indebted Poor

Countries Initiative (HIPC) van Wereldbank en IMF bekrachtigd. Nederland heeft hieraan een bijdrage van NLG 26,6 miljoen geleverd. Daarmee is Nederland de eerste en tot nu toe enige donor aan het Trust Fund dat IFAD voor HIPC heeft opgericht.

De komende jaren is een aantal beleidsonderwerpen voor IFAD van belang. Ten eerste zal het Fonds verder moeten gaan op de weg van kleinschalige en innoverende projecten op het gebied van de voedselzekerheid, met grote aandacht voor ownership, milieu-aspecten en gender. Ten tweede zal IFAD de kans moeten krijgen om op bescheiden schaal zijn projecten te kunnen superviseren. Momenteel is het Fonds alleen betrokken bij het ontwerp en de voorbereiding van de projecten, waardoor kennis over de uitvoering, het succes en de fouten van projecten binnen de organisatie verloren gaat. Ten derde zal de Raad van Bewindvoerders op een meer strategische en programmatische wijze richting moeten geven aan het beleid van IFAD. Om dit te kunnen doen, zullen op termijn beleidsdocumenten en landenstrategieën van de lenende lidstaten in de Raad moeten worden behandeld. Individuele projecten kunnen vervolgens hieraan worden getoetst.

b. De cijfers

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

 

t/m 1996 1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998 pm

pm

pm

pm

pm

pm

 

– Eerste suppletore wet

13 000

         

– Mutatie

13 024

         

– Stand ontwerp-begroting 1999 56777 0

26 024

pm

pm

pm

pm

pm

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

14 500

6 000

6 000

6 000

6 000

 

– Mutatie

  • 1 152

9 957

6 961

2 881

   

– Stand ontwerp-begroting 1999 6930

13 348

15 957

12 961

8 881

6 000

6 000

Codering Econ: 43G Func: 01.53

c. De toelichting bij de cijfers

Eerste suppletore wet

Formalisatie van de in 1997 afgeronde onderhandelingen over de vierde middelenaanvulling heeft in 1998 plaatsgevonden. Een mutatie van het verplichtingenbudget met NLG 13 miljoen is hiervan het gevolg.

Mutatie

Van IFAD is een geactualiseerde raming ontvangen op grond waarvan besloten is het budget voor 1998 neerwaarts bij te stellen. De verhoging in 1999 en latere jaren is het gevolg van de formalisatie van de 4e middelenaanvulling.

Artikel 18.04 Bedrijfslevenprogramma Categorie Id

a. De grondslag van het artikel en het te voeren beleid.

Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake schenkingen onder het Bedrijfslevenprogramma. Dit programma bestaat uit de gebonden hulp programma’s voor Ontwikkelingsrelevante Exporttransacties (ORET), voor Milieu en Economische Verzelfstandiging (MILIEV), het Programma Samenwerking met Opkomende Markten (PSOM) en het Nederlandse Investering Matching Fonds (NIMF). Sinds 1998 zijn de 4 programma’s samengevoegd tot het Bedrijfslevenprogramma.

ORET en MILIEV

ORET en MILIEV zijn programma’s voor het verstrekken van schenkingen aan overheden van ontwikkelingslanden ter gedeeltelijke financiering van de aankoop van goederen, diensten of werken in Nederland. Vanwege de verplichting tot aankoop in Nederland, op voorstel van een Nederlands bedrijf, zijn dit gebonden hulpprogramma’s, die vallen onder de internationale afspraken hierover (de OESO-consensus en de afspraken binnen de EU).

Halverwege 1997 werden ORET en MILIEV gesloten voor nieuwe aanvragen vanwege dreigende overschrijding van het gebonden hulp budget. De budgetoverschrijding voor ORET bedroeg uiteindelijk NLG 53,9 miljoen, ten dele gecompenseerd door een onderschrijding van het MILIEV-budget met NLG 19,5 miljoen. Hoewel het in behandeling nemen van nieuwe aanvragen werd gestaakt werden lopende aanvragen gewoon afgehandeld. Tegelijkertijd werden strakkere voorwaarden geformuleerd voor ORET en MILIEV met het oog op heropening van het programma in 1998, waarbij de twee programma’s werden samengevoegd (wel worden op het milieu gerichte projecten nog als MILIEV-activiteit geregistreerd). Thans kennen de twee programma’s dezelfde voorwaarden en zijn zij van toepassing in dezelfde landen. Het schenkingspercentage werd verlaagd tot 35% en voor landen met de status van Minst Ontwikkeld Land (MOL) tot 50%. Er wordt niet langer een minimum aan de transactiewaarde gesteld; het maximum werd verlaagd tot NLG 60 miljoen. Daarnaast werden enkele beheersmaatregelen genomen, zoals in brieven aan de Kamer (TK 25 000 V nr. 86, 16 juni 1997 en TK 25 000 V nr. 90, 25 augustus 1997) en in het jaarverslag van deze programma’s is beschreven. Het effect van deze ingrepen zal echter pas op langere termijn merkbaar zijn, aangezien er nog veel uitgaven plaatsvinden op al goedgekeurde projecten. In totaal is voor beide programma’s in 1999 een bedrag van NLG 330 miljoen beschikbaar, waarvan NLG 80 miljoen voor milieuactiviteiten. In deze bedragen zijn de uitgaven begrepen, die voortvloeien uit afzonderlijke afspraken met China en India. Een halfjaar lang zijn geen nieuwe aanvragen in behandeling genomen: het aantal ingediende aanvragen daalde van 58 in 1996 naar 36 in 1997 voor ORET en van 25 naar 11 voor MILIEV. In de eerste helft van 1998 was het aantal aanvragen echter al weer bijna op het peil van 1996 (49). Voorzien wordt dat dit in 1999 zal leiden tot het snel vollopen van het budget.

Er liggen aanbevelingen uit het Interdepartmentaal Beleidsonderzoek Exportstructuur van 1997 om ORET/MILIEV met andere exportbevorderingsinstrumenten onder te brengen in één loket. Een beslissing over dit exportloket is nog niet genomen. Kernpunt is de aanwijzing van de organisatie waar de loketten worden geopend.

Programma Samenwerking met Opkomende Markten (PSOM)

Het Programma Samenwerking met Opkomende Markten is gemodelleerd naar het Programma Samenwerking Oost-Europa van het ministerie van Economische Zaken. Echter, waar het PSO zich richt op landen in Oost-Europa, is het PSOM gericht op ontwikkelingslanden. Het programma bevordert de ontwikkeling van commerciële projecten door Nederlandse ondernemingen in een aantal sectoren, die in overleg met de overheid van het betreffende land worden aangewezen. Nederlandse bedrijven worden uitgenodigd om investeringsmogelijkheden aan te wijzen in de gekozen sectoren. Aan de indieners van winnende voorstellen wordt de gelegenheid geboden het voorstel in de praktijk te beproeven. Het programma wordt uitgevoerd in Brazilië, China, Egypte, Ghana, India, Ivoorkust, Zimbabwe en Zuid-Afrika. Voor het programma is NLG 90 miljoen beschikbaar voor een periode van vier jaar: oplopend van NLG 5 miljoen in 1998 tot NLG 40 miljoen in 2001. In 1998 werden met minstens twee van deze landen Memoranda of Understandinggesloten, naast het Memorandum ofUnderstandingmet Zimbabwe dat reeds was getekend. In 1999 worden de Memoranda ofUnderstandingmet de overige landen gesloten.

Met het geld van PSOM worden schenkingen gedaan ter grootte van tweederde van de kosten van een proefproject dat het Nederlandse bedrijf wil opzetten, in voorbereiding op een investering in of een langdurige handelsrelatie met een lokaal bedrijf. Eénderde dient de aanvrager zelf te investeren. De waarde van deze projecten mag niet hoger zijn dan 2 miljoen SDR (iets minder dan NLG 5 miljoen) in verband met de internationale afspraken over gebonden hulp. Vanwege dezelfde afspraken zal in sommige gevallen de schenking worden verhoogd tot 80%. Bij de selectie van voorstellen is bepalend of de Nederlandse ondernemer, na een succesvol verloop van de proef, de activiteit op commerciële basis zal voortzetten, met blijvend positief gevolg voor de lokale werkgelegenheid.

Behalve subsidie voor proefprojecten kent PSOM een beperkte faciliteit – op dezelfde voorwaarden – voor grote projectvoorbereidende studies. Deze faciliteit is complementair aan het programma voor Investeringsbevordering en Technische Assistentie (IBTA; uitvoering loopt vooralsnog via de FMO) en het Programma Economische Samenwerkingsprojecten (PESP; valt onder Economische Zaken), dat op andere voorwaarden studies naar export- en investeringsmogelijkheden ondersteunt. Vooralsnog is de uitvoering van PSOM opgedragen aan het agentschap SENTER van Economische Zaken, dat ook het PSO-programma van EZ beheert.

Investeringsbevordering

De instelling van het Nederlands Investerings Matching Fonds (NIMF) – aangekondigd in december 1997 in een brief aan de Kamer (TK 25 600 V nr.14, 8 december 1997) – is vertraagd vanwege de Europese regelgeving aangaande subsidies.

De bedoeling is om deelname van Nederlandse ondernemers in het eigen vermogen van bedrijven in ontwikkelingslanden te verdubbelen. Daardoor komt naar verwachting voor deze landen meer risicokapitaal beschikbaar. Het NIMF is vergelijkbaar met regelingen van Economische Zaken ten behoeve van landen in Oost-Europa en Opkomende Markten. Aan deze programma’s worden vanwege de EU beperkingen gesteld. In verband daarmee behoeft het programma mogelijk aanpassing waarover dan overleg wordt gevoerd met het bedrijfsleven en de FMO, die het programma zal beheren.

Vooralsnog is een bedrag van NLG 20 miljoen gereserveerd voor dit doel, dat wordt toegevoegd aan de middelen die thans al aan de FMO ter beschikking worden gesteld. Zodra meer duidelijkheid bestaat zal het parlement hierover per brief worden geïnformeerd.

b. De cijfers

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

 
 

t/m 1996 1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

 

680 000

730 000

730 000

725 000

725 000

 

– Mutatie

 

-284 047

-95 000

-20 000

-35 000

-45 000

 

– Stand ontwerp-begroting 1999

401 259 251 760

395 953

635 000

710 000

690 000

680 000

680 000

  • w.n.t.b.
 

183 000

285 000

325 000

330 000

330 000

330 000

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

 

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

 

340 000

365 000

380 000

390 000

350 000

 

– Stand ontwerp-begroting 1999

219 239

340 000

365 000

380 000

390 000

350 000

350 000

c. De onderverdeling in artikelonderdelen

De onderverdeling naar artikelonderdelen (x f 1000) en de economische en functionele codering

 

Artikel-onderdeel

   

Uitgaven

 

Codering

   

1997

1998

1999

econ.

funct.

1.

ORET-schenkingen

188 708

235 000

250 000

43G

01.52

2.

MILIEV-schenkingen

30 531

80 000

80 000

43G

01.52

3.

Progr. Samenwerking Opkomende

         
 

Markten

–.–

5 000

15 000

43G

01.52

4.

Investeringen OS taal

–.–

20 000

20 000

43G

01.52

To

219 239

340 000

365 000

 

Artikel 18.05 Bedrijfsmatige technische bijstand Categorie Ig

a. De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord voor activiteiten die de programma’s op het gebied van bedrijfsleven en ontwikkeling versterken.

Uit dit artikel wordt de beoordeling door externe deskundigen van aanvragen voor ORET- en MILIEV-activiteiten bekostigd. In 1996 werd deze beoordeling uitbesteed aan het Nederlands Economisch Instituut (NEI). In 1996 werden 58 aanvragen ter beoordeling aan het NEI voorgelegd, alsmede 24 Chinese haalbaarheidsstudies ter voorlopige beoordeling. Na een tender heeft het NEI ook in 1997 opdracht gekregen tot het opstellen van beoordelingsanalyses voor ORET- en MILIEV-aanvragen.

Ten laste van dit artikel komen tevens de kosten van beoordelingsmissies door het NEI en de kosten van evaluaties van programma’s waarvan de uitvoering is uitbesteed.

b. De cijfers

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

 

t/m 1996 1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

1 700

3 500

5 000

5 000

5 000

 

– Mutatie

2 300

1 500

       

– Stand ontwerp-begroting 1999 1040 2978

4 000

5 000

5 000

5 000

5 000

5 000

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

4 000

5 000

5 000

5 000

5 000

 

– Eerste suppletore wet

-400

         

– Stand ontwerp-begroting 1999 3165

3 600

5 000

5 000

5 000

5 000

5 000

Codering Econ: 43G Func: 01.52

c. De toelichting bij de cijfers

Eerste suppletore wet

Het beroep dat in 1998 op bedrijfsmatige technische bijstand gedaan zal worden, zal naar alle verwachting kleiner zijn dan bij het opstellen van de begroting voor dit jaar was voorzien. Derhalve heeft bij de eerste suppletore wet een neerwaartse mutatie van NLG 0,4 miljoen plaatsgevonden.

Artikel 18.06 PUM-programma Categorie Ie

a. De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Op dit artikel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake het op basis van een programmafinancieringsovereenkomst door de Stichting Project Uitzending Managers (PUM) uit te voeren programma.

Doelstelling van het PUM-programma is om de in Nederland aanwezige kennis en ervaring van gepensioneerde of vervroegd uitgetreden managers ter beschikking te stellen aan bedrijven en instellingen in ontwikkelingslanden. Op deze wijze wordt een bijdrage geleverd aan de ontwikkeling van ondernemerschap en daarmee aan de ontwikkeling van de werkgelegenheid. PUM heeft adviseurs beschikbaar op het gebied van management, marketing, technologie, logistiek, financiën of personeelsbeleid. Het programma wordt uitgevoerd door Stichting PUM in samenwerking met VNO/NCW.

In 1997 bezochten een kleine 700 missies ondernemingen en instanties in ontwikkelingslanden (in 1996 waren dit er 1100). Het verwachte aantal PUM-missies in 1998 is ruim 700. Steeds vaker gaan door het PUM uitgezonden managers twee of nog meer keren naar één en hetzelfde bedrijf.

PUM werd in 1996 geëvalueerd. Het programma bleek door de gesteunde ondernemingen zeer te worden gewaardeerd. Kanttekeningen werden gemaakt bij het functioneren van het Haagse hoofdkwartier. Met het oog op het laatste werd besloten de door het PUM beoogde jaarlijkse groei te consolideren, zodat de organisatie tijd zou vinden voor het doorvoeren van organisatorische aanpassingen. In 1997 is het PUM omgevormd van een afdeling van VNO/NCW tot een Stichting. Er zijn afspraken gemaakt over financieel beheer en over de verhouding tussen de bijdrage van VNO/NCW (die een aantal jaren geleden was geplafonneerd) en de almaar groeiende bijdrage van Ontwikkelingssamenwerking. Deze zijn neergelegd in een nieuwe overeenkomst.

b. De cijfers

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

 

t/m 1996 1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003<

– Stand ontwerp-begroting 1998

13 500

13 500

13 500

13 500

13 500

 

– Stand ontwerp-begroting 1999 0 11500

13 500

13 500

13 500

13 500

13 500

13 500

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

13 500

13 500

13 500

13 500

13 500

 

– Stand ontwerp-begroting 1999 11500

13 500

13 500

13 500

13 500

13 500

13 500

Codering Econ: 43G Func: 01.52

Artikel 18.07 Bevordering export ontwikkelingslanden Categorie If

a. De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

18.07.01 Centrum tot Bevordering van de Import uit ontwikkelingslanden (CBI)

Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake de activiteiten van het CBI op het gebied van de bevordering van de export van ontwikkelingslanden naar de Europese Unie.

Het budget van het CBI voor 1999 bedraagt NLG 16,5 miljoen. Daarnaast wordt een subsidie van NLG 1 miljoen door de FMO verleend voor technische assistentie aan bedrijven uit ontwikkelingslanden die deelnamen aan CBI-programma’s.

Het CBI is in 1998 het eerste agentschap van het ministerie van Buitenlandse Zaken geworden. De doelmatigheid (en tot op zekere hoogte ook de doeltreffendheid) van de uitgevoerde kernactiviteiten worden inzichtelijk gemaakt met behulp van kengetallen die de verhouding tussen de hoeveelheid diensten en de daaraan verbonden kosten weergeven. De formatie van het CBI werd met drie formatieplaatsen uitgebreid tot zeventien. Zie voor nadere toelichting wetsartikel 3.

In 1998 werd het CBI geëvalueerd. De resultaten van de evaluatie hebben aanleiding gegeven tot een principiële beleidsmatige discussie over doelstellingen, taken en instrumenten van het CBI. De uitkomsten hiervan zijn nog onbekend; er wordt bijvoorbeeld gedacht aan de verlenging van steun aan bedrijven in ontwikkelingslanden, de aanpassing van CBI-trainingen aan marketingmanagers, het zoeken van aansluiting bij voor het CBI-relevante organisaties (zoals het Programma Uitzending Managers (PUM)) en het hernieuwen van de opzet van bilaterale overeenkomsten die het CBI heeft met een aantal counterpartorganisaties. Daarnaast zal het CBI proberen de effectiviteit en doelmatigheid van de bestaande dienstverlening te vergroten: een betere selectie van landen, programma’s en bedrijven; exactere rapportages van resultaten en technische assistentie voor betere bedrijfsvoering en productie van de exporterende bedrijven in ontwikkelingslanden. De resultaten van de discussie zullen in 1999 worden geïmplementeerd.

In diverse sectoren zullen door het CBI in 1999 exportpromotiepro-gramma’s voor ontwikkelingslanden tot uitvoering worden gebracht op het gebied van voedingsmiddelen en ingrediënten, buizen en fittings, curiosa en kunstnijverheid, kantoor- en schoolbenodigdheden, onderdelen voor transportmaterieel, groenten en fruit, persoonlijke veiligheids-artikelen, toerisme en software. Vooraf wordt onderzoek verricht naar de specifieke problematiek in bepaalde landen en sectoren. Met fair trade-producenten en -organisaties wordt de bestaande samenwerking op het terrein van exportmarketing, uitvoering van EU-regel-geving en kwaliteitszorg voortgezet.

Bij de verschillende programma’s zal voortaan structureel aandacht worden besteed aan milieu-aspecten en Arbo-aspecten. Informatie over milieufactoren zal via milieuhandboeken en internet verspreid worden onder organisaties en exporteurs in ontwikkelingslanden.

In vele ontwikkelingslanden is het bedrijfs- en handelsklimaat doorgaans veel ongunstiger dan in geïndustrialiseerde landen. Het ontbreekt er vaak aan de benodigde bedrijfsondersteuning door handelsbevorderende organisaties en aan opleidingsinstituten. Zonder ondersteuning kan de nodige nieuwe bedrijfsvorming en export in niet-traditionele sectoren niet van de grond komen.

Er bestaat grote behoefte aan training, gebaseerd op internationale marketingprincipes en op de CBI-ervaring met geïntegreerde export- en ontwikkelingsprogramma’s. Ook in 1999 gaat het CBI daarom op basis van het zogenaamde humanresources developmentvoort met de uitvoering van bestaande trainingprogramma’s en met ontwikkeling van nieuwe programma’s die voorzien in de training van besluitvormers, medewerkers van handelsbevorderende organisaties, marketingmanagers van midden- en kleinbedrijf en organisatoren van vakbeursdeelnames.

18.07.02 Bijdrage International Trade Centre (ITC) via CBI

Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake de activiteiten van het International Trade Centre (ITC) die in overleg met het CBI worden uitgevoerd lastens de jaarlijkse Nederlandse trustfundbijdrage. Voor 1999 is dit NLG 3 miljoen.

De verslechterde internationale handelspositie van Afrikaanse landen ten zuiden van de Sahara heeft geleid tot verhoging van de Nederlandse trustfundbijdrage aan het ITC ten gunste van deze landen. Nederland blijft zich inzetten om de samenwerking met het ITC te intensiveren. Hierbij wordt gestreefd naar zoveel mogelijk afstemming tussen de activiteiten van het ITC en die van het CBI. Daarom zal Nederland, via het CBI, voor 1999 wederom een bijdrage van NLG 3 miljoen ter beschikking stellen. Nederland blijft daarmee één van de belangrijkste donorlanden van het ITC.

Het is de bedoeling dat de bijdrage wordt ingezet voor de Minst Ontwikkelde Landen (MOL) en dat internationale organisaties als UNDP, Wereldbank en IMF zoveel mogelijk worden betrokken bij de uitvoering van het programma.

Deze criteria hebben een belangrijke rol gespeeld bij het ter beschikking stellen van NLG 1 miljoen extra aan het Common Trust Fund van ITC, UNCTAD en WTO, het Integrated technical assistance programme for selected least developed and other African countries. Met deze extra donatie heeft Nederland opvolging gegeven aan de aanbevelingen van de WTO high level meetingvan november 1997.

b. De cijfers

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

 

t/m 1996 1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

19 500

19 500

20 000

20 000

20 000

 

– Eerste suppletore wet

2 884

         

– Mutatie

 

2 884

2 884

2 884

3 384

 

– Stand ontwerp-begroting 1999 0 20557

22 384

22 384

22 884

22 884

23 384

23 384

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

19 500

19 500

20 000

20 000

20 500

 

– Eerste suppletore wet

2 884

         

– Mutatie

 

2 884

2 884

2 884

2 884

 

– Stand ontwerp-begroting 1999 20457

22 384

22 384

22 884

22 884

23 384

23 384

c.  De toelichting bij de cijfers

Eerste suppletore wet

Het Centrum tot Bevordering van Import uit ontwikkelingslanden (CBI) heeft met ingang van 1 januari 1998 de status van agentschap gekregen. Zij zal nu zelf zorg moeten gaan dragen voor de uitvoering en monitoring van de apparaatskosten. Een verhoging van de bijdrage met een bedrag van NLG 2,884 miljoen werd hiertoe noodzakelijk geacht.

d.  De onderverdeling in artikelonderdelen

De onderverdeling naar artikelonderdelen (x f 1000) en de economische en functionele codering

 

Artikel-onderdeel

   

Uitgaven

 

Codering

  • 1. 
    CBI
  • 2. 
    Bijdrage International Trade Centre
  • 3. 
    Apparaatsuitgaven CBI

1997

17 457 3 000

1998

16 500 3 000 2 884

1999

16 500 3 000 2 884

econ.

12 12 12

funct.

01.52 01.52 01.52

Totaal

20 457

22 384

22 384

 

Artikel 18.08 Grondstoffen Categorie Ih

a. De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

18.08.01 Gemeenschappelijk grondstoffenfonds

Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake de overeenkomst met het Gemeenschappelijk Grondstoffen Fonds van eind 1993, voortvloeiend uit de in juni 1979 toegezegde vrijwillige bijdrage aan het zogenaamde Tweede Loket.

De projecten met betrekking tot versterking en verdere ontwikkeling van grondstoffenmarkten, die worden gefinancierd uit de netto opbrengsten van Eerste Loket-fondsen, verlopen naar verwachting. Deze projecten die onder meer gericht zijn op efficiëntere marketing, kwaliteitsselectie en verbeterde transport- en opslagmogelijkheden, dienen zoveel mogelijk ten goede te komen aan verschillende grondstoffen. Ook voor nieuw te initiëren projecten blijft het efficiënter maken van alle aan marketing gerelateerde activiteiten het hoofddoel.

Voor wat betreft de uit het Tweede Loket gefinancierde projecten is het aantal projecten, verdeeld over de diverse grondstoffen, voldoende. Het aanbod van goedgekeurde projecten, die alsnog uit dit Loket dienen te worden gefinancierd, is eveneens bevredigend.

De Beheersraad van het GFG ging in december 1997 akkoord met het zogenaamde Vijfjarig Actieplan, waarin beleidslijnen zijn vastgelegd voor optimalisering en stroomlijning van de werkterreinen van het Fonds.

18.08.03 Projecten met betrekking tot grondstoffen

Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake projecten op het gebied van grondstoffen. Het ligt in het voornemen in 1999 projecten te financieren op het gebied van onder andere koffie, cacao, tropische bossen en jute. Het accent zal komen te liggen op duurzaamheid en milieu-aspecten.

b. De cijfers

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

 

t/m 1996 1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

900

900

900

900

900

 

– Mutatie

1 729

         

– Stand ontwerp-begroting 1999 17098 659

2 629

900

900

900

900

900

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

8 400

2 929

900

900

900

 

– Eerste suppletore wet

-700

         

– Stand ontwerp-begroting 1999 10417

7 700

2 929

900

900

900

900

c.  De toelichting bij de cijfers

Eerste suppletore wet

De mutatie werd voor een deel (NLG 0,4 miljoen) veroorzaakt doordat de geactualiseerde meerjarenraming niet tijdig genoeg in de begroting 1998 verwerkt kon worden. Voor een bedrag van NLG 0,3 miljoen werd deze veroorzaakt door het nog ontbreken van andere financiers waardoor een door de ICCI uit te voeren project voor de opzet van een cacao-organisatie slechts gedeeltelijk in uitvoering kon worden genomen.

d.  De onderverdeling in artikelonderdelen

De onderverdeling naar artikelonderdelen (x f 1000) en de economische en functionele codering

Artikel-onderdeel

Uitgaven

  • 1. 
    Gemeenschappelijk grondstoffenfonds
  • 2. 
    Projecten m.b.t. grondstoffen

Totaal

10 417

7 700

2 929

Codering

 

1997

1998

1999

econ.

funct.

9 500

7 100

2 029

43G

01.53

917

600

900

43G

01.53

Artikel 18.09 Bijdrage VN-kapitaalfonds (UNCDF) Categorie Ii

a. De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake de vrijwillige bijdrage aan het VN-Kapitaalontwikkelingsfonds (UNCDF).

Het UNCDF is onderdeel van UNDP, maar heeft financiële autonomie. Het fonds concentreert zich op de minst ontwikkelde landen en geeft bijstand aan ontwikkelingslanden door de bestaande bronnen van kapitaalhulp aan te vullen met schenkingen en (zachte) leningen. De hulp is gericht op economische diversificatie, met name op geïntegreerde plattelandsontwikkeling, kleinschalige industriële ontwikkeling en het verstrekken van microkredieten. Als klein VN-fonds (USD 34 miljoen in 1996) ligt het comparatieve voordeel in de flexibele en innovatieve benadering.

UNCDF is actief in een beperkt aantal landen, met name in Afrika en richt zich vooral op de lokale autoriteiten. Daarbij wordt een brede definitie van «kapitaal» gehanteerd. De UNCDF verschaft kapitaal in de vorm van economische, productieve en sociale infrastructuur. Daarnaast probeert het de bestuurlijke en institutionele infrastructuur te versterken. In aansluiting op de technische assistentie van UNDP, worden overheden financieel ondersteund bij het opzetten, programmeren en beheren van gedecentraliseerde ontwikkelingsfondsen. De aandacht gaat in hoofdzaak uit naar het milieu, de democratische betrokkenheid van de lokale bevolking (met name vrouwen) en de rolverdeling tussen overheid, NGO’s en private sector.

Het nieuwe beleid dat is gericht op armoedebestrijding, wordt sinds 1995 voortvarend uitgevoerd door de huidige Uitvoerende Secretaris Poul Grosen, die veel aandacht besteedt aan de thematische en geografische concentratie van het fonds en kwaliteitsverbetering van de producten en procedures. Dit komt onder meer tot uiting in de versterking van de evaluatiefunctie; daarnaast wordt veel belang gehecht aan een wijde bekendstelling van de lessen en ervaringen met pilot-projecten. Replicatie op grotere schaal van succesvolle experimenten door andere ontwikkelingsorganisaties en internationale financieringsinstellingen (zoals de Wereldbank) vormen een belangrijk criterium bij de beoordeling van het bestaansrecht van het kleine fonds.

De donoren (waarvan Nederland in 1997 de grootste was) zullen in 1999, op basis van een gezamenlijk uit te voeren evaluatie, het fonds op resultaten kunnen beoordelen en een besluit nemen over de toekomst. Voor zover nu kan worden overzien, sluit de werking van UNCDF goed aan bij het Nederlandse overheidsbeleid.

b. De cijfers

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

 

t/m 1996 1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

15 000

15 000

15 000

15 000

15 000

 

– Stand ontwerp-begroting 1999 17000 15000

15 000

15 000

15 000

15 000

15 000

15 000

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

15 000

15 000

15 000

15 000

15 000

 

– Stand ontwerp-begroting 1999 17000

15 000

15 000

15 000

15 000

15 000

15 000

Codering Econ: 62G Func: 01.53

Artikel 18.10 Particuliere Ontwikkelings- en Participatiemaatschappijen (POPM) Categorie XIa

a.  De grondslag van dit artikel en het te voeren beleid

Op dit artikelonderdeel worden de uitgaven verantwoord die voortvloeien uit eventueel te verstrekken garanties aan participatiemaatschappijen. Indien verliezen moeten worden vergoed, zal de dekking van deze p.m.-post worden gevonden binnen de middelen van de uitgavencategorie Ontwikkelingssamenwerking.

De POPM-regeling is, na langdurig overleg met en op initiatief van het bedrijfsleven, in het leven geroepen om investeringen van kleinere en middelgrote Nederlandse ondernemingen in joint-ventures met bedrijven in ontwikkelingslanden te bevorderen. Onder deze regeling kunnen deze ondernemingen zich verzekeren tegen commerciële risico’s (maar niet de politieke risico’s). Daartoe dienen zij een participatiemaatschappij op te zetten die als POPM is erkend, die op haar beurt participaties voor dekking (tegen een premie) dient aan te brengen. Deze participaties moeten minimaal NLG 100 000 bedragen maar mogen niet groter zijn dan NLG 5 miljoen. Indien de participatie in dekking wordt genomen, vergoedt de Staat, als het misgaat, 50% van het geleden verlies, na aftrek van reeds genoten inkomsten.

De NIO is aangesteld als uitvoerder van en toezichthouder op de regeling. Aanvankelijk hadden vele investeerders belangstelling voor de regeling, maar zij worden, naar het schijnt, afgeschrikt door de eis dat een POPM een gestort kapitaal moet hebben van NLG 1 miljoen. Waarschijnlijk is dat de voornaamste reden dat er slechts één POPM is geregistreerd; deze heeft vooralsnog geen participaties aangemeld. Het bedrag dat in 1999 aan garanties wordt geaccepteerd bedraagt maximaal NLG 25 miljoen.

b.  De cijfers

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

 

t/m 1996 1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

p.m.

p.m.

p.m.

p.m.

p.m.

 

– Stand ontwerp-begroting 1999 0 0

p.m.

p.m.

p.m.

p.m.

p.m.

p.m.

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

p.m.

p.m.

p.m.

p.m.

p.m.

 

– Stand ontwerp-begroting 1999 0

p.m.

p.m.

p.m.

p.m.

p.m.

p.m.

Codering Econ: 43G Func: 01.54

Artikel 18.11 Financieringsmaatschappij voor Ontwikkelingslanden (FMO) Categorie XIb

a. De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

18.11.01 Middelenvoorziening Financieringsmaatschappij voor Ontwikkelingslanden (FMO)

Op dit artikelonderdeel worden de uitgaven verantwoord inzake de aan de FMO door de Staat beschikbaar te stellen begrotingsmiddelen op grond van de Overeenkomst Staat-FMO van 20 maart 1991 en de aanvullende Overeenkomst van 27 november 1992.

De kernactiviteit van de FMO is het verstrekken van lange termijnfinancieringen in de vorm van leningen of deelnemingen in het aandelenkapitaal van bedrijven en financiële instellingen in ontwikkelingslanden. Richtlijn is dat de FMO alleen activiteiten financiert die niet in aanmerking komen voor normale commerciële financiering tegen redelijke voorwaarden. De FMO schenkt steeds meer aandacht aan kleinere bedrijven. De FMO maakt hierbij gebruik van een uitgebreid netwerk van lokale financiële instellingen, die met door de FMO geleende gelden, leningen aan deze bedrijven geven (de zogenaamde indirecte financieringen). Een belangrijk bijkomend effect is dat aldus de lokale financiële sector wordt versterkt. Momenteel bestaat bijna 49% van FMO’s portefeuille uit indirecte financieringen. De FMO streeft ernaar dit aandeel in de komende jaren te vergroten tot 60%.

In 1997 verstrekte de FMO NLG 708 miljoen aan nieuwe financieringen, 27% meer dan in 1996. De totale gecontracteerde investeringsportefeuille bedroeg eind 1997 NLG 2,5 miljard. De onderverdeling naar regio’s kan worden afgelezen uit onderstaande grafiek.

Totale gecontracteerde investeringsportefeuille Uitgesplitst naar regio

(14,5%)

(33,8%)^_                                         __

i (16%)

■ Afrika

■ Europa

D Latijns-Amerika E Azië

(35,7%)

Het balanstotaal in 1997 was NLG 2,2 miljard; 43% daarvan is eigen vermogen.

De FMO sloot 1997 af met een netto winst van NLG 31,4 miljoen, een stijging van 12% ten opzichte van 1996. Van de winst werd NLG 28,7 miljoen toegevoegd aan de Contractueel verplichte reserve, NLG 2,2 miljoen aan de Overige reserves en werd 2,5% als dividend uitgekeerd. De evaluatie van de FMO werd in 1998 met goede resultaten afgerond en resulteerde in een aantal aanpassingen van de Overeenkomst Staat-FMO. Daarnaast is bepaald dat de FMO tegen zo laag mogelijke kosten middelen op de kapitaalmarkt kan aantrekken.

18.11.02 Speciale programma’s FMO

Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord van de aan de FMO uitbestede programma’s Investeringsbevordering en Technische Assistentie (IBTA), Seed Capital programma (IBTA-II) en Kleinbedrijffinancieringsprogramma (MKB).

IBTA

Het programma Investeringsbevordering en Technische Assistentie (IBTA) heeft ten doel bij te dragen aan de versterking van het midden en kleinbedrijf in ontwikkelingslanden door activiteiten te subsidiëren die voor deze bedrijven niet of onvoldoende beschikbaar zijn op de vrije markt, maar die van belang zijn voor het duurzaam verbeteren van het productief vermogen. Bedrijven die worden ondersteund dienen altijd een eigen bijdrage te leveren. In concreto gaat het om haalbaarheidsstudies, technische bijstand en management assistentie en training van werknemers buiten het eigenbedrijf. In 1997 werd het meeste geld besteed aan aanvragen voor management en technische assistentie, 125 activiteiten voor een bedrag van NLG 20,7 miljoen. Naar training en opleiding ging NLG 3,2 miljoen (38 bijdragen) en naar 13 haalbaarheidsstudies NLG 1,3 miljoen. Afrika was de belangrijkste bestemming van het IBTA-programma met 90 gehonoreerde aanvragen voor het totaalbedrag van NLG 18,4 miljoen.

De belangstelling voor het programma is zo groot dat de FMO aanvragen moet afhouden. In verband daarmee is het budget in 1998 verhoogd tot jaarlijks NLG 30 miljoen. Bovendien werden stappen ondernomen om de integratie tot stand te brengen met het IBTA-programma voor OostEuropa dat door Economische Zaken wordt gefinancierd. Beide maatregelen werden overigens aangekondigd in de brief aan de Kamer van december 1997 (TK 25 600 V nr.14, 8 december 1997).

IBTA II (Seed Capital Programma)

Na de evaluatie is het IBTA-programma in 1993 met een instrument voor het verstrekken van kapitaal aan startende ondernemers (seed capital) uitgebreid. Hiervoor bestaat veel belangstelling. Het gaat hier om risicodragend vermogen dat ter beschikking wordt gesteld aan jonge, startende bedrijven. Dankzij deze versterking van het eigen vermogen moet het bedrijf in staat geacht worden om meer (vreemd) vermogen aan te trekken.

Met ingang van 1998 is het seed capital-programma geen onderdeel meer van IBTA maar in een afzonderlijk programma ondergebracht, IBTA II. Er zijn twee verschillen. De beheersvergoeding voor FMO is afgeschaft in ruil voor toestemming aan de FMO om de winsten behaald op seed capitalte mogen delen met de ingeschakelde lokale instellingen. Met het inschakelen van lokale instellingen versterkt de FMO de financiële sector in ontwikkelingslanden en vergroot zij de mogelijkheden van toezicht op de startende ondernemingen. Met de nieuwe vergoedingsregeling wordt beoogd incentives te geven aan de uitvoerders voor het behalen van een hoge hit-ratio. Daarnaast wordt duidelijker in kaart gebracht dat de FMO met eigen middelen (13% van het totaal) deelneemt in het seed capital-fonds.

In 1997 werden 17 activiteiten gecontracteerd voor ruim NLG 13 miljoen, waarvan 80% in Afrika.

Kleinbedrijf-financieringsprogramma

Het programma kleinbedrijffinanciering verstrekt leningen aan het lokale kleinbedrijf. Omdat deze bedrijven vrijwel uitsluitend voor de lokale markt werken, hebben zij geen deviezeninkomsten en zijn zij aangewezen op krediet in lokale valuta. In veel ontwikkelingslanden verstrekken financiële instellingen dit soort leningen alleen voor korte periodes. Via het programma kleinbedrijffinanciering kan de FMO leningen in lokale valuta voor langere termijn (gemiddelde looptijd 5 jaar) beschikbaar stellen. De FMO voorziet met deze faciliteit in een duidelijke behoefte. Eind 1997 was de omvang van het Kleinbedrijffonds NLG 158 miljoen. In 1997 werden 13 financieringen verstrekt voor een totaal bedrag van NLG 49 miljoen.

18.11.03 Rentesubsidies/apparaatsuitgaven FMO

Op dit artikelonderdeel worden de uitgaven verantwoord inzake de aan de FMO door de Staat beschikbaar te stellen vaste bijdrage in de rentelasten op grond van de overeenkomst Staat-FMO van 20 maart 1991. Op grond van de overeenkomst heeft de Staat in 1997 voor het laatst een bijdrage van NLG 5 miljoen verstrekt in de rentelasten op de door de FMO op de Nederlandse markt onder garantie van de Staat aangetrokken gelden.

b. De cijfers

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

 

t/m 1996 1997 1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998 35000

35 000

35 000

35 000

35 000

 

– Stand ontwerp-begroting 1999 813 567 0 35000

35 000

35 000

35 000

35 000

35 000

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

1997 1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998 155 000

155 000

100 000

100 000

100 000

 

– Stand ontwerp-begroting 1999 155 000 155 000

155 000

100 000

100 000

100 000

1 00 000

c. De onderverdeling in artikelonderdelen

De onderverdeling naar artikelonderdelen (x f 1000) en de economische en functionele codering

Artikel-onderdeel

  • 1. 
    Middelenvoorziening FMO
  • 2. 
    Speciale programma’s FMO
  • 3. 
    Rentesubsidies/apparaatsuitgaven FMO

Uitgaven

Codering

 

1997

1998

1999

econ.

funct.

115 000

120 000

120 000

43G

01.54

35 000

35 000

35 000

43G

01.54

5 000

–.–

–.–

31

01.50

Totaal

155 000

155 000

155 000

Artikel 18.12 Allochtoon ondernemerschap Categorie IJ

a. De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Op dit artikel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake activiteiten gericht op het aangaan van joint-ventures tussen bedrijven van succesvolle allochtone ondernemers in Nederland en bedrijven in hun land van herkomst.

Het programma tracht bedrijfsmatige activiteiten te stimuleren in die ontwikkelingslanden, waaruit in Nederland gevestigde allochtone ondernemers afkomstig zijn. Het veronderstelt dat allochtone ondernemers met hun kennis, ervaring en contacten waardevolle adviezen zullen geven aan ondernemers in ontwikkelingslanden, mogelijk zelfs toegang verschaffen tot de Westerse markt. Het mes snijdt aan twee kanten: de allochtone ondernemers kunnen op die manier de aanvoer van voor hen interessante producten veiligstellen en de relaties met het land van herkomst versterken. Het programma is vooralsnog van toepassing in vier landen: Turkije, Marokko, Ghana en Suriname. Allochtone ondernemers afkomstig uit deze landen worden uitgenodigd voorstellen te doen voor joint ventures met bedrijven in het land van herkomst. Zij krijgen vervolgens begeleiding bij het uitwerken van een bedrijfsplan, desnoods aangevuld met nader marktonderzoek ter plekke, en – na goedkeuring van het ondernemingsplan – hulp bij de financiering van de joint venture. Daartoe wordt zo mogelijk via lokale banken krediet verleend, mits de aanvrager en zijn partner zelf voldoende kapitaal in de onderneming hebben ingebracht. Daarna wordt nog, via dezelfde lokale instanties en banken, technisch en financieel advies geboden. Het programma wordt uitgevoerd door de Stichting IntEnt – Internationalization of Enterpre-neurship.

Het programma is in november 1997 gestart. Het trok direct aandacht, ook van ondernemers uit andere dan de vier genoemde landen, zoals Ethiopië, Kaap-Verdië en Tunesië. Vanwege de gekozen intensieve aanpak, waaronder de samenwerking met lokale (financierings)instellingen, is IntEnt niet bij machte in al die landen activiteiten te starten. IntEnt biedt deze groepen echter wel hulp bij het formuleren van ondernemingsplannen en fungeert in het algemeen als aanspreekpunt.

De opzet van het programma vereist dat de allochtone ondernemer zijn bedrijf in Nederland niet opgeeft. Remigratie is dus geen optie. Niettemin zijn er ondernemers (in spé) die willen terugkeren om een eigen bedrijf te beginnen. Ondersteuning van startende ondernemers is riskanter en vergt een andere aanpak. Het is niet verstandig dit te koppelen aan het zojuist beschreven programma. Om aan de vraag tegemoet te komen heeft Intent ook een programma ontwikkeld voor steun aan remigrantenondernemers, vooralsnog alleen voor Suriname.

b. De cijfers

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

 

t/m 1996 1997 1998

1999 2000 2001 2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998 2300

2 600 0 0 0

 

– Mutatie –2300

  • 2 600
 

– Stand ontwerp-begroting 1999 0 6920 0 0 0 0 0

0

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

1997 1998

1999 2000 2001 2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998 2300

2 600 0 0 0

 

– Eerste suppletore wet –800

– Mutatie

939

 

– Stand ontwerp-begroting 1999 1070 1500

3 539 0 0 0

0

Codering Econ: 43G Func: 01.50

c. De toelichting bij de cijfers

Eerste suppletore begroting

De start van het programma is enigszins vertraagd waardoor de uitgaven minder hoog zullen zijn dan in eerste instantie gedacht werd.

Wetsartikel 2 (ontvangsten) Hoofdbeleidsterrein 6. Algemeen binnenland Artikel 06.01 Personeel en Materieel

a. De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Op dit artikel worden diverse inhoudingen op de salarislasten van het ambtelijk personeel verantwoord alsmede diverse ontvangsten met betrekking tot het departement.

b. De cijfers

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

 
 

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

 

804

804

804

804

804

 

– Mutatie

 

679

919

919

383

   

– Stand ontwerp-begroting 1999

2 409

1 483

1 723

1 723

1 187

804

804

Codering Econ: 11/16 Func: 01.40

c. De toelichting bij de cijfers

Mutatie

Deze mutatie heeft betrekking op de structurele inhoudingen op de salarissen ten behoeve van de verstrekte leningen in het kader van het PC-Privé-project.

Artikel 06.02 Rente-ontvangsten over banksaldi en voorschotten aan personeel

a. De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Dit artikel laat de verantwoording zien van de rente-ontvangsten over banksaldi en voorschotten aan personeel.

b. De cijfers

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

 
 

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

 

250

250

250

250

250

 

– Stand ontwerp-begroting 1999

352

250

250

250

250

250

250

Codering Econ: 26

Func: 01.40

Artikel 06.03 Doorberekening subsidies en bijdragen aan andere ministeries

a.  De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Dit ontvangstenartikel betreft de doorberekening aan het ministerie van Defensie van door het ministerie van Buitenlandse Zaken betaalde personele en materiële uitgaven aan het Nationaal Bureau Verbindingsbeveiliging (uitgavenartikel 06.01) en subsidies of bijdragen aan het instituut Clingendael (uitgavenartikel 06.06) en de Atlantische Commissie (uitgavenartikel 06.06).

b.  De cijfers

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

 
 

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

 

4 707

5 361

5 121

4 971

4 971

 

– Eerste suppletore wet

 

129

228

129

129

129

 

– Mutatie

 

134

         

– Stand ontwerp-begroting 1999

4 385

4 970

5 589

5 250

5 100

5 100

5 100

Codering Econ: 43A Func: 01.43

c. De toelichting bij de cijfers

Eerste suppletore wet

De mutatie is het saldo van een verhoging van NLG 0,379 miljoen in verband met de doorberekening van de personele kosten in het kader van de operationele aanpak van de crypto-problematiek (zie ook uitgavenartikel 06.01, NBV) en een verlaging van de ontvangsten met NLG 0,25 miljoen. De verlaging treedt op omdat de direct door Defensie betaalde salarissen van twee Defensiemedewerkers die werkzaam zijn bij het Instituut Clingendael niet langer worden verrekend met de bijdrage aan het instituut. Deze lagere ontvangsten worden gecompenseerd door de lagere uitgaven op uitgavenartikel 06.06.

Mutatie

De mutatie betreft het aandeel van het ministerie van Defensie inzake ontwikkelingskosten voor computer-en netwerkbeveiligingen.

Hoofdbeleidsterrein 7. Algemeen buitenland Artikel 07.01 Personeel en Materieel

a. De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Op dit artikel worden overige ontvangsten met betrekking tot de vertegenwoordigingen in het buitenland verantwoord, alsmede terugontvangen voorschotten die werden verstrekt aan uitgezonden personeel.

b. De cijfers

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

 
 

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

 

11 250

11 250

11 250

11 250

11 250

 

– Eerste suppletore wet

 

750

750

750

750

750

 

– Stand ontwerp-begroting 1999

16 654

12 000

12 000

12 000

12 000

12 000

12 000

Codering Econ: 16

Func: 01.42

c. De toelichting bij de cijfers

Eerste suppletore wet

Het structureel hogere bedrag aan aanloopvoorschotten, die in voorgaande jaren aan het uitgezonden personeel zijn verstrekt in het kader van het Dienst Buitenlandse Zaken Voorzieningenstelsel (DBZV), leiden tot hogere terugbetalingen in 1998 en volgende jaren.

Artikel 07.02 Kanselarijrechten en paspoortgelden

a. De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Op dit artikel worden verantwoord de opbrengsten verkregen op grond van:

  • a. 
    de Wet op de Kanselarijrechten (Stb. 1948, I 481).
  • b. 
    het Besluit Paspoortgelden;
  • c. 
    het Legesbesluit Visa;
  • d. 
    het Ministerieel Besluit van 9 september 1991 ter uitvoering van artikel 1, lid 2 van de Wet van 26 juni 1991, houdende regels inzake de heffing van rechten voor de legalisatie van handtekeningen;
  • e. 
    het Ministerieel Besluit van 14 december 1995 (nadere vaststelling van bedragen die verschuldigd zijn voor handelingen ten departemente, op basis van de Wet op de Kanselarijrechten, art. 2 lid F).

b. De cijfers

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

 
 

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

 

35 790

35 790

35 790

35 790

35 790

 

– Eerste suppletore wet

 

1 400

1 400

1 400

1 400

1 400

 

– Stand ontwerp-begroting 1999

38 937

37 190

37 190

37 190

37 190

37 190

37 190

c.  De toelichting bij de cijfers

Eerste suppletore wet

De mutatie betreft ten eerste een structurele verhoging van de ontvangsten voor consulaire handelingen met een bedrag van NLG 1,2 miljoen op basis van realisatiecijfers. Daarnaast wordt de raming met NLG 0,2 miljoen structureel opgehoogd vanwege het verhoogde tarief voor legalisaties (per 1 maart 1997 NLG 20,0 ten opzichte van NLG 15,0).

d.  De onderverdeling in artikelonderdelen

De onderverdeling naar artikelonderdelen (x f 1000) en de economische en functionele codering

Artikel-onderdeel

Ontvangsten

Kanselarijrechten Paspoortgelden Legalisatierechten Visumrechten aan de grens Naturalisaties en overige

Totaal

38 937

37 190

37 190

Codering

 

1997

1998

1999

econ.

funct.

24 551

24 600

24 600

47G

01.42

8 507

7 500

7 500

47G

01.42

908

800

800

47G

01.42

644

250

250

47G

01.42

4 327

4 040

4 040

47G

01.42

e. Overige gegevens

Ramingskengetallen kanselarijrechten

 
 

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

Aantal verleende visa (q)

Gemiddelde prijs (p)

Toegelicht begrotingsbedrag (p x q); x f 1 000

448 632

46,28

20 763

432 000

46,28

20 000

432 000

46,28

20 000

432 000

46,28

20 000

432 000

46,28

20 000

432 000

46,28

20 000

432 000

46,28

20 000

Opbrengsten uit overige consulaire dienstverlening (x f 1 000)

3 788

4 600

4 600

4 600

4 600

4 600

4 600

Totaal begrotingsbedrag

24 551

24 600

24 600

24 600

24 600

24 600

24 600

De inkomsten verkregen op basis van de Wet op de Kanselarijrechten bestaan voornamelijk (circa 81%) uit visumverlening door de Nederlandse Vertegenwoordigingen in het buitenland. De resterende opbrengsten worden verkregen uit de overige consulaire dienstverlening. Hieronder worden verstaan de inkomsten die op de posten worden verkregen bij onder andere (financiële) bemiddeling, consulaire verklaringen, en dergelijke. Deze bedragen zijn niet uitgedrukt in ramingskengetallen.

Vanwege de handmatig gevoerde en over vele locaties verspreide administratie kon vooralsnog uitsluitend informatie worden verkregen over het totaal aantal aangevraagde visa per post. Sinds 1997 kan dankzij de in gebruik genomen informatiesystemen ook informatie gegeven worden over het aantal geweigerde en het aantal verleende visa.

In 1997 is, ten opzichte van 1996, sprake geweest van een lichte groei van het aantal visumaanvragen. Op sommige posten (Istanbul, Jakarta,

St. Petersburg en Warschau) was zelfs sprake van een forse toename van het aantal visumaanvragen terwijl op andere posten (Moskou) sprake was van een sterke daling. De huidige prognose gaat uit van een stabilisatie op het niveau van 1997.

Een nauwkeurige raming is nauwelijks mogelijk aangezien de afgifte van visa sterk wordt bepaald door politieke, maatschappelijke en economische factoren, alsmede het niet te voorspellen reisgedrag van individuen.

Voorts heeft instelling of afschaffing van visumplicht in Schengen- of

EU-verband voor (een) bepaald(e) land(en) invloed op de visumverlening.

Tarieven

Voor de vier categorieën visa zijn verschillende bedragen vastgesteld, variërend van NLG 21,50 tot NLG 81,0. Sinds 1997 is door het in gebruik nemen van informatiesystemen tevens het aantal afgegeven visa per visumcategorie met daarbij behorend tarief bekend. De uiteindelijke hoogte van de visumtarieven dient te worden vastgesteld in internationaal kader (Benelux en Schengen). Als gevolg van harmonisering in Schengen-verband zullen de tarieven een lichte stijging ondergaan, zodra alle lidstaten hiervoor parlementaire goedkeuring hebben ontvangen.

Ramingskengetallen paspoortgelden*

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

 

Aantal paspoorten (q)

89 192

77 000

77 000

77 000

77 000

77 000

77 000

Prijs (p) (nat.paspoort)

94

96,15

96,15

96,15

96,15

96,15

96,15

Aantal Europese Identiteitskaarten

3 500

2 700

2 700

2 700

2 700

2 700

2 700

Prijs (p) Eur. Identiteitskaart

35

35,70

35,70

35,70

35,70

35,70

35,70

Toegelicht begrotingsbedrag (p x q) x 1 000

8 507

7 500

7 500

7 500

7 500

7 500

7 500

  • M.i.v. 010198 bedraagt de prijs van een paspoort NLG 96,15 en die van een identiteitskaart NLG 35,70. De prijs zal jaarlijks worden bijgesteld o.b.v. de indexering opgesteld door het CPB.

De tarieven voor de paspoorthandelingen liggen vast in het Besluit Paspoortgelden van 3 augustus 1994. De tarieven gelden voor zowel de Nederlandse vertegenwoordigingen in het buitenland als voor de Nederlandse gemeenten. De hoogte van de tarieven en daarmee de mate van kostendekkendheid wordt bepaald door het ministerie van Binnenlandse Zaken. Ondanks de invoering op 1 januari 1995 van de – goedkopere – Europese Identiteitskaart, die ook kan worden aangevraagd bij de Nederlandse Vertegenwoordigingen in Europese landen, is de verwachte inkomstenderving vooralsnog uitgebleven.

 

Ramingskengetallen legalisatierechten

             
 

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

Aantal legalisaties (q)

Prijs (p)

Toegelicht begrotingsbedrag (p x q) x 1 000

46 270

19,62*

908

40 000

20

800

40 000

20

800

40 000

20

800

40 000

20

800

40 000

20

800

40 000

20

800

  • In de loop van 1997 is de prijs voor een legalisatie verhoogd van NLG 15,00 naar NLG 20,00.

Op 1 maart 1997 is de prijs per te legaliseren document vastgesteld op NLG 20,00 (binnenland), waarbij kostendekkendheid als uitgangspunt is gehanteerd. Ondanks de stringentere controle die vanaf 1996 werd toegepast als gevolg van een aanscherping van het beleid ten aanzien van legalisaties, is het aantal legalisaties niet afgenomen. In de afgelopen jaren zijn, met uitzondering van 1997, op het departement ongeveer 40 000 legalisaties per jaar verricht.

Consulaire handelingen

Tarieven

Gelet op artikel 2, lid F van de Wet op de Kanselarijrechten van 1 november 1948 zijn per Ministerieel Besluit van 14 december 1995 tarieven vastgesteld voor bemiddeling door het departement aan in Nederland woonachtige particulieren. Het Ministerieel Besluit omvat diverse handelingen met daaraan gekoppelde tarieven. In de volgende gevallen dienen particulieren woonachtig in Nederland voor bemiddeling door het departement en/of de posten vóóraf gelden te storten:

–    verkrijgen van documenten:                                                           NLG 200

–    verkrijgen van adressen:                                                                 NLG 100

–    geneeskundige onderzoeken:                                                         NLG 750

–    afleggen van examens/tentamens:                                                NLG 250

–    onderzoeken naar de welstand/vermissing van personen:          NLG 250

–    legaliseren van documenten:                                                          NLG 150

–    verifiëren van documenten:                                                            NLG 150

Het uitgangspunt bij de vaststelling van de tarieven is kostendekkenheid geweest.

De tarieven omvatten vergoedingen voor koeriers-, transport-, porto-, telex-, fax- en telefoonkosten alsmede kanselarijrechten.

Ramingskengetallen naturalisaties*

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

Aantal naturalisaties (q)

Prijs (p)

Toegelicht begrotingsbedrag (p x q); x 1 000

 

0

150

200

200

200

200

200

0

200

200

200

200

200

200

0

30

40

40

40

40

40

  • M.i.v. 1 april 1998 is het nieuwe KB-naturalisatiegelden in werking getreden.

Tot voor kort werden de opbrengsten uit naturalisatieverzoeken overgeheveld naar de begroting van het ministerie van Justitie. Bij Koninklijk Besluit komen de opbrengsten die voortvloeien uit verzoeken tot naturalisatie bij het ministerie van Justitie deels (NLG 200,- per verzoek) ter dekking van de kosten voortaan ten gunste van het ministerie van Buitenlandse Zaken. Het nieuwe Koninklijk Besluit is per 1 april 1998 van kracht.

Artikel 07.03 Doorberekening adviesraad aan het ministerie van Defensie

a. De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Dit ontvangstenartikel betreft de doorberekening aan het ministerie van Defensie van de door het ministerie van Buitenlandse Zaken betaalde bijdrage aan de adviesraad.

b. De cijfers

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

 
 

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

 

136

136

136

136

136

 

– Eerste suppletore wet

   

27

27

27

27

 

– Stand ontwerp-begroting 1999

-

136

163

163

163

163

163

Codering Econ: 12

Func: 01.43

Hoofdbeleidsterrein 9. Veiligheid, mensenrechten, conflictbeheersing en democratisering

Artikel 09.01 Doorberekening bijdrage AVV aan het ministerie van Defensie

a.  De grondslag van het artikel en het te voeren beleid Per 1-1-1998 is dit artikel vervallen.

b.  De cijfers

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

Stand ontwerp-begroting 1998

00000

Stand ontwerp-begroting 1999

84

Codering Econ: 43G Func: 01.43

Artikel 09.02 Restituties contributies

a. De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Op dit artikel worden eventuele restituties van de door het ministerie van Buitenlandse Zaken betaalde contributies aan de NAVO, WEU, OVSE, OPCW en de CTBTO verantwoord (uitgavenartikel 09.02).

b. De cijfers

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

 
 

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

 

pm

pm

pm

pm

pm

 

– Eerste suppletore wet

 

196

196

196

196

196

 

– Stand ontwerp-begroting 1999

713

196

196

196

196

196

196

Codering Econ: 43G Func: 01.43

c. De toelichting bij de cijfers

Eerste suppletore wet

Op basis van het vorig jaar ontvangen bedrag wordt voor 1998 en verder een ontvangst van NLG 0,196 miljoen aan restituties van de WEU en de OVSE geraamd. Verwacht wordt dat er jaarlijks een dergelijk bedrag door deze internationale organisaties zal worden gerestitueerd.

Hoofdbeleidsterrein 12. Milieu

Artikel 12.01 Doorberekening bijdrage UNEP aan andere ministeries

a. De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Dit ontvangstenartikel betreft de doorberekening aan andere ministeries van de door het ministerie van Buitenlandse Zaken betaalde bijdrage aan het VN-milieufonds UNEP (uitgavenartikel 12.01).

b. De cijfers

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

 
 

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

 

1 895

1 895

1 895

1 895

1 895

 

– Stand ontwerp-begroting 1999

1 895

1 895

1 895

1 895

1 895

1 895

1 895

c. De onderverdeling in artikelonderdelen

De onderverdeling naar artikelonderdelen (x f 1000) en de economische en functionele codering

Artikel-onderdeel

Ontvangsten

LNV VROM

Totaal

1 895

1 895

1 895

Codering

 

1997

1998

1999

econ.

funct.

535

535

535

43G

01.43

1 360

1 360

1 360

43G

01.43

Hoofdbeleidsterrein 16. Overige ontwikkelingssamenwerkingsprogramma’s

Artikel 16.01 Inkomsten uit leningen verstrekt aan ontwikkelingslanden

a.  De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Op dit artikel worden ontvangsten uit aflossingen en rente op in voorgaande jaren uit begrotingsmiddelen verstrekte leningen aan ontwikkelingslanden verantwoord. Daarnaast wordt de ontvangen boeterente ten gunste van dit artikel geboekt.

b.  De cijfers

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

 
 

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

 

36 594

36 594

36 594

36 594

36 594

 

– Eerste suppletore wet

 

-37

  • 203
  • 1 413
  • 12 549
  • 13 760
 

– Stand ontwerp-begroting 1999

37 998

36 557

36 391

35 181

24 045

22 834

19 087

c.  De toelichting bij de cijfers

Eerste suppletore wet

Aangezien Ontwikkelingssamenwerking sinds 1992 geen leningen meer verstrekt, neemt het volume aan uitstaande leningen langzaam af. Hiermee nemen ook de ontvangsten aan rente en aflossing af, wat consequenties heeft voor dit artikel.

d.  De onderverdeling in artikelonderdelen

De onderverdeling naar artikelonderdelen (x f 1000) en de economische en functionele codering

 

Artikel-onderdeel

   

Ontvangsten

 

Codering

Aflossing begrotingsleningen Rente begrotingsleningen Rente op garantieleningen

1997

31 312 4 507 2 179

1998

31 429

5 128

pm

1999

32 046

4 345

pm

econ.

47G

26

77G

funct.

01.52 01.52 01.52

Totaal

37 998

36 557

36 391

 

Artikel 16.02 Diverse ontvangsten Ontwikkelingssamenwerkingsprogramma’s

a. De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

De ontvangsten die op dit artikel worden verantwoord, hebben met name betrekking op terugstortingen van in vorige begrotingsjaren verstrekte voorschotten.

b. De cijfers

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

 
 

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

 

18 018

18 018

18 018

18 018

18 018

 

– Stand ontwerp-begroting 1999

17 289

18 018

18 018

18 018

18 018

18 018

18 018

Codering Econ: 77G Func: 01.50

Hoofdbeleidsterrein 17. Overige ontvangsten internationale samenwerking

Artikel 17.01 Restituties en doorberekening bijdragen aan internationale organisaties

a. De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Op dit artikel worden eventuele restituties van internationale organisaties aan het ministerie van Buitenlandse Zaken verantwoord alsmede de doorberekening van de door het ministerie van Buitenlandse Zaken betaalde bijdrage aan het ICRC aan het ministerie van Defensie en de doorberekening van de bijdragen aan het VN-klimaatverdrag en het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) aan diverse ministeries.

b. De cijfers

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

 
 

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

 

266

266

266

266

266

 

– Eerste suppletore wet

 
  • 196
  • 196
  • 196
  • 196
  • 196
 

– Stand ontwerp-begroting 1999

788

70

70

70

70

70

70

c.  De toelichting bij de cijfers

Eerste suppletore wet

In 1997 is in interdepartementaal overleg besloten tot een herschikking van de departementale bijdragen aan het Klimaatverdrag en het International Panel on Climate Change (IPCC). Voortaan zal het ministerie van Verkeer & Waterstaat de gehele bijdrage aan het IPCC betalen en Buitenlandse Zaken de bijdrage aan het Klimaatverdrag. VROM en EZ zullen, in tegenstelling tot de oude situatie, niet langer bijdragen aan de verplichte contributies van deze organisaties. Dit heeft tot gevolg dat de ontvangsten op dit artikel zullen teruglopen met NLG 0,196 miljoen.

d.  De onderverdeling in artikelonderdelen

De onderverdeling naar artikelonderdelen (x f 1000) en de economische en functionele codering

Artikel-onderdeel

Ontvangsten

Codering

  • 1. 
    Restituties contributies VN en daarmee samenhangende organisaties
  • 2. 
    Restituties contributies RvE, OESO en ICRC
  • 3. 
    Doorberekening bijdrage ICRC aan het ministerie van Defensie
  • 4. 
    Doorberekening VN-klimaatverdrag en IPCC aan diverse ministeries
 

1997

1998

1999

econ.

funct.

0

pm

pm

43G

01.43

360

pm

pm

43G

01.43

70

70

70

43G

01.43

358

-

-

43G

01.43

Totaal

788

70

70

Artikel 17.02 Restituties door NIO van garantiebetalingen in afgesloten dienstjaren

a.  De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Voor met kapitaalmarktmiddelen verstrekte leningen dienen aflossing en rente betaald te worden op vervaldata die in de leningsovereenkomst zijn vastgelegd. Komt een ontwikkelingsland zijn aflossings- en/of renteverplichtingen op een vervaldatum niet na, dan claimt de NIO de achterstallige betaling bij het ministerie van Buitenlandse Zaken, op grond van een tussen Staat en de NIO gesloten garantie-overeenkomst. Wanneer een debiteur alsnog zijn betalingsverplichting nakomt, maakt de NIO de ontvangen bedragen over naar Buitenlandse Zaken. Heeft de ontvangst betrekking op een garantiebetaling in een voorgaand dienstjaar, dan wordt deze ten gunste van dit artikel gebracht.

b.  De cijfers

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

 
 

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

 

pm

pm

pm

pm

pm

 

– Stand ontwerp-begroting 1999

2 323

pm

pm

pm

pm

pm

pm

Codering Econ: 63G Func: 01.52

Artikel 17.03 Tijdelijke financiering van de NIO

a. De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Dit artikel heeft, in samenhang met uitgavenartikel 17.06, betrekking op de rekening-courant faciliteit van de NIO bij het ministerie van Financiën.

b. De cijfers

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)

 
 

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

– Stand ontwerp-begroting 1998

 

pm

pm

pm

pm

pm

 

– Eerste suppletore wet

 

89 650

         

– Stand ontwerp-begroting 1999

0

89 650

pm

pm

pm

pm

pm

Codering Econ: 77G Func: 01.52

c. De toelichting bij de cijfers

Eerste suppletore wet

Het betreft hier de rekening-courant verhouding tussen de Staat der Nederlanden en de Nederlandse Investeringsbank voor Ontwikkelingslanden (NIO) per 31-12-1997 lastens uitgavenartikel 17.06. De rekening- courant stelt de NIO in staat op de kapitaalmarkt opgenomen gelden voor de (her)financiering van leningen hier tijdelijk te plaatsen c.q. voor (her)financiering van leningen benodigde gelden tijdelijk op te nemen, vooruitlopend op het aantrekken van die gelden op de kapitaalmarkt. Het saldo wordt in 1998 gecorrigeerd via dit ontvangstenartikel.

WETSARTIKEL 3 (agentschapbegroting)

HET CENTRUM TOT BEVORDERING VAN DE IMPORT UIT ONTWIKKELINGSLANDEN (CBI)

  • 1. 
    Algemeen

Doelstelling

De doelstelling van het CBI is het bijdragen aan de economische verzelfstandiging van ontwikkelingslanden door versterking van de concurrentiepositie van bedrijven in deze landen op de West-Europese markt. Daarbij richt het CBI zich specifiek, door middel van marketingtechnische assistentie, op een betere marketing van producten en diensten van de exporterende bedrijven uit met name de minst en minder ontwikkelde landen op de markten in West-Europa. Dit geschiedt in samenwerking met handelsbevorderende organisaties van ontwikkelingslanden en met West-Europese importeurs en organisaties.

Organisatie en Taken

De organisatie van het CBI bestaat uit 17 fte’s en is gevestigd in Rotterdam. Teneinde bovenstaand doel te kunnen bereiken, heeft het CBI enkele taken. De kerntaken van het CBI kunnen worden verdeeld in de volgende categorieën:

  • markt- en marketinginformatie en onderzoek (publicaties en geautomatiseerde databanken)
  • bedrijfsbemiddeling en handelspromotie (samenbrengen van exporteurs uit ontwikkelingslanden en importeurs uit Nederland; individuele bemiddeling en advisering)
  • technische assistentie bij het testen en aanpassen van producten en productieprocessen uit ontwikkelingslanden
  • advisering en begeleiding bij exportmarketing (o.a. beursdeelname)
  • training (het CBI organiseert trainingen gericht op verschillende doelgroepen uit bedrijven in ontwikkelingslanden).

Het CBI voert deze kerntaken uit met behulp van een uitgebreid bestand van gespecialiseerde consultants.

Naast deze kerntaken voert het CBI bilaterale programma’s uit in samenwerking met handelsbevorderende organisaties in ontwikkelingslanden en informeert zij op het gebied van handel en milieu, arbeidsomstandigheden etc. Tevens vertegenwoordigt het CBI de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking bij het ITC (de niet-handelspolitieke uitvoeringsorganisatie voor handelsbevordering van de VN) en is budgethouder voor projecten onder het ITC trustfund. Het budget van het CBI bestaat, gezien het bovenstaande, voor het grootste gedeelte uit programmakosten. Daarnaast is er nog een klein budget voor apparaatuitgaven.

Aansturing en bedrijfsvoering

Tussen het CBI en de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking zijn management-afspraken overeengekomen over de aansturing, planning en control, bedrijfsvoering, ondersteuning en beslissingsbevoegdheid. Op de uitvoering van de gemaakte afspraken wordt toezicht uitgeoefend door de

Minister.

De activiteiten zijn zoveel mogelijk vooraf bepaald en in het jaarplan vastgelegd. Aan de hand van deze jaarplancyclus wordt vooraf een set producten afgesproken op basis waarvan aan het eind van het jaar, alsmede tussentijds verantwoording afgelegd dient te worden aan de Minister.

In opdracht van de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking is het CBI in 1997 en 1998 geëvalueerd door de Inspectie Ontwikkelingssamenwerking en Beleidsevaluatie (IOB) van het Ministerie van Buitenlandse Zaken over de periode 1990–1996. Bij deze evaluatie liggen de accenten op de relevantie van het beleid, de doeltreffendheid en de duurzaamheid van de resultaten en de doelmatigheid van de uitvoering. De interne bedrijfsvoering werd indirect bij deze evaluatie betrokken.

De interne sturing van het CBI vindt plaats op grond van de beschrijving van de Administratieve Organisatie (AO) en het handboek Financieel Beheer. Deze interne sturing alsmede de inrichting van de administratie zijn zodanig dat de vereiste rechtmatigheid wordt gewaarborgd. De doelmatigheid wordt meer en meer verbeterd door een efficiëntere aansturing van de (interne) organisatie. Inmiddels zijn alle ondersteunende diensten samengevoegd in een bedrijfsbureau. De financiële administratie en het systeembeheer/ kantoorautomatisering worden onder verantwoordelijkheid van directeur CBI uitgevoerd door externe deskundigen. Daarnaast wordt voor de logistieke ondersteuning van diverse programma’s, waaronder standbouw, beurzen en special promotions, deskundige expertise ingehuurd.

Het CBI is per 1 januari 1998 overgegaan van een kas- naar een baten/ lastenstelsel. De openingsbalans is per die datum gecontroleerd door de departementale accountantsdienst. Het baten/lastenstelsel is gebaseerd op de werkelijke kosten per activiteit/product in plaats van uitgaven.

De ontwikkeling van de kostprijzen wordt beïnvloed door het uitschrijven van Europese aanbestedingen en vergelijkende offertes voor drukwerk, personenvervoer, telefonie, standbouw en respectievelijk voor hotelovernachtingen, catering en drukwerk-mailingen.

Teneinde de doelmatigheid verder te bevorderen en de ontwikkeling van kostprijzen beter te kunnen beoordelen worden vanaf 1 januari 1998 de interne kosten van het CBI toegerekend aan de activiteiten/producten. Het systeem van tijdschrijven is hiervoor één van de hulpmiddelen en vanaf begin 1998 ingevoerd. Op grond van de recente ervaringen ontwikkelt het CBI een set kengetallen en indicatoren die inzicht moeten geven in de doelmatigheid van het productieproces en de bedrijfsvoering.

Nu zullen achtereenvolgens de begroting van baten en lasten en de kengetallen worden besproken. De begroting van kapitaaluitgaven en -ontvangsten wordt niet besproken aangezien er voor het CBI geen kapitaaluitgaven en -ontvangsten zijn.

  • 2. 
    Begroting van baten en lasten Tabel 1 Begroting van baten en lasten (bedragen in NLG)

1998

1999

2000

2001

2002

2003

BATEN

Bijdrage aan het programma Overige departementen Opbrengst derden* Rentebaten

Opbrengsten departement Totale Baten

LASTEN

Apparaatskosten:

Personele kosten

Materiële kosten Programma kosten Afschrijvingskosten

16 500 000 16 500 000 16 500 000 16 500 000 16 500 000

0                        0                         -                        -                        -

930 000             700 000             200 000             200 000             200 000

2 884 000 20 314 000

2 884 000 20 084 000

1 658 000          1 658 000

1 142000          1 602 500

17 430 000        17 500 000

74 750               74 750

2 884 000 19 584 000

1 658 000

1 602 500

17 500 000

74 750

2 884 000 19 584 000

2 884 000 19 584 000

1 658 000          1 658 000

1 602 500          1 602 500

17 500 000        17 500 000

74 750               61 675

16 500 000 200 000

2 884 000 19 584 000

1 658 000

1 602 500

17 500 000

0

Totale lasten

20 304 750 20 835 250 20 835 250 20 835 250 20 822 175

20 760 500

Baten

De belangrijkste post vormen de bijdragen van het Ministerie voor het programma en de apparaatskosten. De opbrengst derden bestaat uit ongeveer NLG 0,2 miljoen voor bijdragen van Europese zusterorganisaties waarmee het CBI allerlei publicaties uitgeeft. Hierin zijn niet de NLG 3 miljoen opgenomen voor de bijdrage aan het ITC. Een toekomstige eventuele bijdrage van het Ministerie in plaats van de FMO-bijdrage dient nog nader geregeld te worden.

  • De Nederlandse Financieringsmaatschappij voor Ontwikkelingslanden n.v. (FMO) heeft een overeenkomst met het CBI gesloten in het jaar 1998 over het jaar 1998. De eerste helft van deze bijdrage kon derhalve niet meer in de begroting voor 1998 worden verwerkt. Er is afgesproken dat het FMO NLG 1 miljoen bijdraagt in de kosten van een specifiek CBI-programma. Van deze bijdrage is 50% in 1998 vooruit betaald en wordt de andere 50% pas uitbetaald nadat het gehele programma 1998 is uitgevoerd. De laatste uitbetaling vindt in 1999 plaats nadat een goedkeurende accountantsverklaring is overgelegd. In de loop van 1999 zal de regeling voor de huur aangepast worden, gezien de verzelfstandiging van de Rijksgebouwendienst.

Lasten

Onder deze post worden de materiële en personele kosten geraamd van het personeel werkzaam bij het CBI. In de raming zijn onder andere meegenomen de kosten voor ambtelijk personeel, de kosten voor automatisering, de exploitatie- en energiekosten alsmede de huren. Een nadere uitsplitsing van de raming voor het personeel en de materiële kosten is opgenomen in onderstaande tabel.

Tabel 2 Personeel en materieel (bedragen in NLG)

1998

1999

2000

2001

2002

2003

Ambtelijk personeel

gemiddelde prijs fte’s (aantallen) Begrotingsbeslag

Overig personeel

niet-regulier Uitzendkrachten Opleiding gediff. Belonen

Materieel

Telefoonkosten

Exploitatie/energie

Automatisering

Financ. Administratie

Inrichting

Huren

Reisbudget

 

97 529

97 529

97 529

97 529

97 529

97 529

17

17

17

17

17

17

1 658 000

1 658 000

1 658 000

1 658 000

1 658 000

1 658 000

275 000

275 000

275 000

275 000

275 000

275 000

3 900

3 900

3 900

3 900

3 900

3 900

65 500

65 500

65 500

65 500

65 500

65 500

7 700

7 700

7 700

7 700

7 700

7 700

96 000

96 000

96 000

96 000

96 000

96 000

134 000

134 000

134 000

134 000

134 000

134 000

60 000

60 000

60 000

60 000

60 000

60 000

76 375

76 375

76 375

76 375

76 375

76 375

30 600

30 600

30 600

30 600

30 600

30 600

296 925

296 925

296 925

296 925

296 925

296 925

180 000

180 000

180 000

180 000

180 000

180 000

Totaal

2 884 000

2 884 000

2 884 000

2 884 000

2 884 000

2 884 000

Huisvesting

Het kantoor in Rotterdam wordt door de RGD voor het CBI gehuurd voor de periode tot en met 31 december 2003.

Afschrijvingen

De totale afschrijvingen kunnen verdeeld worden naar afschrijvingen over de inventaris en over de computerapparatuur. De afschrijvingen zijn lineair op basis van de verwachte economische levensduur en bedragen respectievelijk 10% van de aanschafwaarde van de inventaris en 20% van de aanschafwaarde van de computerappatuur. De inventaris wordt in 10 jaar afgeschreven en de computerapparatuur in 5 jaar. Onderstaande tabel geeft een overzicht van de aanschafwaarde, afschrijving en boekwaarde. De kantoorinventaris en de computerapparatuur zijn op 1 januari 2003 volledig afgeschreven.

Tabel 3 Afschrijvingsstaat.

  • 3. 
    Kengetallen 1999–2002

In 1997 en 1998 is het CBI geëvalueerd door het IOB. De resultaten van die evaluatie hebben aanleiding gegeven tot een principiële beleidsmatige discussie over doelstellingen, taken en instrumenten. In het kader van deze heroriëntatie zullen de verschillende CBI-instrumenten meer gericht en in een kleiner aantal ontwikkelingslanden worden ingezet. Hierbij is het streven om, door gerichter en doelmatiger te werken, meer duurzame en beter meetbare resultaten te boeken. Het CBI wil hiermee van start gaan in het begrotingsjaar 1999.

In 1997 en 1998 heeft het IOB enkele tussentijdse rapportages uitgebracht. In het najaar van 1998 wordt de eindrapportage verwacht. Deze eindrapportage zal eveneens worden gebruikt om doelmatigheidskengetallen verder te ontwikkelen.

Uitgangspunt voor de komende periode blijft in ieder geval dat het CBI zich zal houden aan de gekwantificeerde kwaliteitsdoelstelling van de Minst Ontwikkelde Landen. De Nederlandse norm (0,25% van het BNP voor de MOL’s) impliceert dat het CBI ongeveer 25% van haar programmabudget zal aanwenden ten behoeve van deze landen.

Het bovenstaande vindt zijn weerslag in de volgende kengetallen voor CBI-activiteiten. Het doel van de kengetallen is om de relatie tussen de verleende diensten en de daaraan verbonden kosten per produkt/activiteit zichtbaar te maken. De hoeveelheid diensten laat zich redelijk goed meten met behulp van het aantal gebruikers. De kwaliteit en effectiviteit van die diensten kunnen alleen worden bepaald op grond van de bereikte meerwaarde voor de gebruikers en laat zich daarom maar ten dele weergegeven in de hieronder vermelde kengetallen. Bovendien worden uit het programmabudget en het apparaatskostenbudget activiteiten/ instrumenten bekostigd die zich niet laten vertalen in (ramings)-kengetallen. Hierbij moet worden gedacht aan het handelsdocumentatiecentrum, de bibliotheek, bedrijfsbemiddeling, nog nader te bepalen haalbaarheidsonderzoeken, Fair-trade programma’s, begeleiding van certificering, extra evaluaties, beheer van databestanden, de ontwikkeling van een handelsbemiddeling- en relatiebeheersysteem, allerlei promotionele activiteiten w.o. een nieuwe huisstijl, een eigen CBI-homepage, opleidingen, vooruit te betalen kosten, ontwikkeling van nieuwe instrumenten etc.

Hier komt overigens nog bij dat het CBI pas sinds kort als agentschap werkt met kengetallen. Er is dan ook nog weinig ervaring opgedaan hoe de relatie tussen geleverde diensten en daarmee gemaakte kosten in de vorm van kengetallen is aan te geven.

Tabel 4 Kengetallen van de kernactiviteiten

 
 

Totale kosten

aantal

prijs per

 

(in NLG)

oplagen/ deelnemers

product/dienst

Publicaties

3 160 000

231 000

NLG 13,68

Databank

220 000

125

NLG 1 760

Promoties

490 000

250

NLG 1 960

Technische Assistentie

3 250 000

400

NLG 8 125

Beursdeelname

5 200 000

247

NLG 20 000

Training IK

4 750 000

1 210

NLG 3 925

Speciale projecten

1 000 000

50

NLG 20 000

Ontwikkeling nieuwe instrumenten

500 000

   

Vooruitbetaling beurzen

500 000

   

1.  Publicaties

CBI News Bulletin/tijdschrift

Verschijning 10 x per jaar; blad met een oplage van 10 000 exemplaren voor de doelgroepen bestemd met actuele informatie over CBI programma’s, Europese regelgeving, milieuinformatie etc.

Market surveys/boekwerk

Actuele informatie over analyses en trends m.b.t. de belangrijkste markten van West Europa voor specifieke producten en productsectoren; actualisering 1x in 3 jaar.

Manuals/boekwerk

Gerichte informatie over diverse onderwerpen; actualisering 1x in 2 a 3

jaar.

Fashion Forecast/brochure

Gerichte informatie over jaarlijkse en seizoengebonden modetrends;

actualisering 2x per jaar.

Environmental Quick-Scans/boekwerk

Actuele overzichten van milieu- en gezondheidseisen en richtlijnen voor bepaalde productgroepen; actualisering 1x in 2 jaar.

2.  GreenBuss databank

Milieu-informatie op Internet door het verstrekken van gegevens over milieu-wetgeving, (inter)nationale standaarden op het gebied van milieu, milieukeurmerken, cleaner productions en het verstrekken van adressen van relevante organisaties.

3.  Promoties/testen van producten

Het CBI test in haar kantoorruimte 5 keer per jaar verschillende productgroepen grote ingezonden hoeveelheden van producten uit op de mogelijke verkoop op de Europese markt

Deelnemende exporteurs                                                                              250

Te verwachten bezoekers+importeurs uit Europa                                     135

Offerte-aanvragen                                                                                          750

Markt-testrapporten                                                                                       270

4.  Technische assistentie aan te bezoeken bedrijven

Het CBI laat na het testen van de producten (zie punt 3) gespecialiseerde produktconsultants de bedrijven in de ontwikkelingslanden bezoeken om o.a. over het produktieprocesteadviseren.                                                400

5.  Advisering en begeleiding bij exportmarketing-beursdeelname

Het CBI organiseert beursruimte voor bedrijven uit ontwikkelingslanden die hun producten zo hebben ontwikkeld na advisering door het CBI om deze op internationale beurzen in Europa te kunnen promoten. Deelnemende exporteurs aan beurs                                                            240

Zakelijke contacten tijdens beurs                                                               8000

(proef)orders directnadebeurs                                                                   185

(proef)orders 12–15 mnd.nadebeurs                                                          315

Gemiddelde omzet deelnemers 12–15 mnd na beurs                   NLG 50 000

6.  Training

Het CBI organiseert in Rotterdam 7 keer per jaar seminars voor medewerkers van bedrijven en handelsbevorderende organisaties over algemene marketing- en specifieke productonderwerpen.

Seminars voor marketing managers                                       150 deelnemers

Seminars voor trade promotion managers                            100 deelnemers

Seminar voor specialisten                                                          40deelnemers

Workshops voor managers Productworkshops kleding Toerisme workshop Workshop milieu Productworkshop

360 deelnemers 300 deelnemers

40 deelnemers 120 deelnemers

80 deelnemers

De Minister van Buitenlandse Zaken, J. J. Van Aartsen

De Minister voor Ontwikkelingssamenwerking, E. L. Herfkens

 
 
 

3.

Meer informatie

 

4.

Parlementaire Monitor

Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.