Notitie - De proliferatie van nucleaire, biologische en chemische wapens en de Nederlandse krijgsmacht

Deze notitie is onder nr. 1 toegevoegd aan dossier 26051 - Proliferatie van nucleaire, biologische en chemische wapens en de Nederlandse krijgsmacht.

1.

Kerngegevens

Officiële titel De proliferatie van nucleaire, biologische en chemische wapens en de Nederlandse krijgsmacht; Notitie  
Document­datum 20-05-1998
Publicatie­datum 12-03-2009
Nummer KST29868
Kenmerk 26051, nr. 1
Van Defensie
Originele document in PDF

2.

Tekst

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Vergaderjaar 1997–1998

26 051

De proliferatie van nucleaire, biologische en chemische wapens en de Nederlandse krijgsmacht

Nr. 1

BRIEF VAN DE MINISTER VAN DEFENSIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

’s-Gravenhage, 20 mei 1998

Tijdens de behandeling van de begroting van Defensie voor 1998 in de Tweede Kamer, op 11 december 1997, hebben verschillende Kamerleden het vraagstuk van de proliferatie van nucleaire, biologische en chemische wapens en de consequenties daarvan voor de krijgsmacht aan de orde gesteld. In reactie hierop heb ik de Kamer hierover een notitie toegezegd. Mede namens de minister van Buitenlandse Zaken bied ik u deze hierbij aan.

De Minister van Defensie, J. J. C. Voorhoeve

NOTITIE

DE PROLIFERATIE VAN NUCLEAIRE, BIOLOGISCHE EN CHEMISCHE WAPENS EN DE NEDERLANDSE KRIJGSMACHT

Mei 1998

Inleiding

Proliferatie heeft betrekking op de ongewenste verspreiding van nucleaire, biologische en chemische (nbc-) wapens en van de militair-technische kennis om ze te ontwikkelen, te produceren en in te zetten. De ontwikkeling is versterkt door het vervagende onderscheid tussen civiele en militaire kennis en technologie, in combinatie met de toenemende mobiliteit van technisch geavanceerde bedrijvigheid en deskundigheid. Als gevolg hiervan zullen steeds meer landen in staat zijn zelfstandig een militair potentieel op te bouwen, dat de kwaliteit van Westerse militaire systemen kan benaderen. Het meest bedreigend is de combinatie van ballistische raketten of kruisvluchtwapens met al dan niet conventionele ladingen.

Deze notitie gaat in het eerste deel in op de dreiging die uitgaat van het toenemende aantal landen dat streeft naar het bezit van nucleaire, biologische of chemische (nbc-) wapens of hierover beschikt. Hoewel de werkelijke omvang van de dreiging moeilijk is vast te stellen, hebben de recente crises rondom Irak en Noord-Korea ondubbelzinnig aangetoond dat de voortgaande proliferatie van nbc-wapens en hun overbrengingsmiddelen zorgwekkend is. Het is noodzakelijk de ontwikkelingen op dit gebied nauwgezet te volgen en in internationaal verband de vereiste maatregelen te treffen. Multilaterale overeenkomsten en controleregimes blijven in dit verband van groot belang, maar vormen samen geen sluitend beheersmechanisme.

Aanvullende inspanningen, in het bijzonder op het gebied van de passieve en actieve verdediging, zijn onontbeerlijk. Op de consequenties voor de krijgsmacht gaat het tweede deel van de notitie in. De beleidsvoornemens die hierin zijn vervat en niet in het kader van het Defensiematerieelkeuze-proces in de Tweede Kamer aan de orde komen, zullen nader in brieven worden toegelicht zodra zij voldoende concreet zijn.

I. Massavernietigingswapens

I.I Nucleaire wapens

Naast de vijf verklaarde kernwapenstaten zullen in de komende tien jaar mogelijk meer landen een nucleair militair vermogen verwerven of er in potentie over kunnen beschikken. Naast de bekende drempellanden, India, Israël en Pakistan, gaat het om Iran, Irak en Noord-Korea. Deze landen hebben militair gerichte nucleaire programma’s van uiteenlopende omvang en samenstelling. Terwijl het Iraakse programma in de afgelopen jaren onder internationale druk is ontmanteld, voerde India zeer onlangs vijf kernproeven uit. Het is niet denkbeeldig dat Pakistan hierop reageert door eveneens een of meer proeven uit te voeren. Voorts zijn er landen die thans geen militaire nucleaire ambities lijken te hebben, maar wel over voldoende kennis en middelen beschikken om op korte termijn dergelijke wapens te vervaardigen. Dit zijn vooral landen met een hoogwaardige infrastructuur of industrie op het gebied van de kernenergie. Er zijn ook positieve ontwikkelingen. Zuid-Afrika, dat jarenlang tot de drempellanden behoorde, heeft zijn nucleaire wapenarsenaal in het begin van de jaren negentig volledig ontmanteld. Ook Brazilië en Argentinië hebben hun militaire nucleaire programma’s beëindigd.

Toen in 1968 het Nonproliferatieverdrag (NPV) tot stand kwam, hadden de Verenigde Staten, de Sovjet-Unie, het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en China de kernwapenstatus reeds bereikt. Het verdrag heeft dan ook tot doel de verdere verspreiding van deze wapens te voorkomen zonder de civiele nucleaire industrieën te belemmeren. In verband hiermee is de gecontroleerde overdracht van kennis en technologie onderdeel van het verdrag. Veel landen zijn tot het NPV toegetreden, waaronder Iran, Irak, Libië en Syrië. Dit is op zichzelf overigens geen garantie dat landen metterdaad afzien van nucleaire activiteiten voor militaire doeleinden. Dergelijke activiteiten worden wel bemoeilijkt door het Internationale Atoomagentschap (IAEA), dat toezicht houdt op de naleving van het verdrag.

De Verenigde Staten en Rusland hebben in de afgelopen jaren vèrgaande afspraken gemaakt over de geleidelijke reductie van hun strategische nucleaire arsenalen (START-I en II) met on-geveer 70 procent. De andere nucleaire opvolgerstaten van de voormalige Sovjet-Unie, Oekraïne, Kazachstan en Belorus, hebben hun kernwapens overgedragen aan Rusland en zijn partij bij het NPV geworden. Amerikaanse hulp, betaald uit de «Nunn-Lugar»-fondsen, heeft hiertoe bijgedragen en is een belangrijk instrument van het non-proliferatiebeleid gebleken. Ook Nederland spreekt thans met de Russische autoriteiten over steun bij de ontmanteling van het nucleaire arsenaal. Samenwerking met Noorwegen en de Verenigde Staten, die reeds op dit terrein actief zijn, behoort tot de mogelijkheden.

Irak en Iran beschikken op het ogenblik niet over voldoende hoeveelheden hoog-verrijkte splijtstof om een kernwapen te kunnen produceren. Iran wil naar eigen zeggen een verrijkingsinfrastructuur opbouwen voor civiel gebruik. Als dit voornemen wordt verwezenlijkt, is het mogelijk dat het binnen tien jaar kernwapens kan produceren. De nucleaire infrastructuur van Irak is ontmanteld onder toezicht van inspecteurs van het IAEA. Voor Irak zijn de voortzetting en de uiteindelijke duur van de VN-controles en sancties dan ook bepalend voor de termijn waarop de militair-nucleaire plannen zouden kunnen worden verwezenlijkt. Libië en Syrië hebben op het ogenblik geen militaire nucleaire programma’s van betekenis. De pogingen van Noord-Korea een nucleaire status te bereiken, leidden in 1994 tot een botsing met de internationale gemeenschap, in het bijzonder de Verenigde Staten. In oktober 1994 kwam het «Agreed Framework» tot stand, op grond waarvan Noord-Korea zijn plutoniumproductie heeft bevroren in ruil voor hulp bij de bouw van twee kernreactoren voor civiel gebruik.

I.II Chemische wapens (CW)

Tot aan de totstandkoming van het Chemische-Wapensverdrag (CW-verdrag) in 1993 hadden alleen de Russische Federatie en de Verenigde Staten formeel verklaard chemische wapens te bezitten. Overeenkomstig het verdrag moeten deze wapens in de komende tien tot vijftien jaar volledig worden vernietigd. Rusland ontvangt hiervoor van verschillende landen steun, onder meer van de Verenigde Staten en Duitsland. Nederland helpt Rusland bij de vernietiging van het strijdmiddel lewisiet, waarvan ongeveer 6500 ton is opgeslagen nabij het plaatsje Kambarka. Er is f 10 miljoen beschikbaar voor de zuivering van verontreinigde grond rondom de opslagplaats. Finland heeft besloten in aanvulling op het Nederlandse programma hulp te verlenen.

Ongeveer tien andere landen beschikken over chemische wapens in de een of andere vorm, hebben daar tot voor kort over beschikt of ontwikkelen ze. Het is de vraag of deze landen tot het CW-verdrag zullen toetreden, en zo ja, of zij het zullen naleven. In zo’n twintig andere landen is er sprake van verdachte activiteiten op chemisch gebied. Landen met aanzienlijke programma’s voor chemische wapens zijn China, India, Irak, Iran, Libië, Noord-Korea en Syrië. Zij beschikken over direct inzetbare chemische munitie en houden een omvangrijke produktie-infrastructuur in stand. Irak en Syrië zijn geen partij bij het CW-verdrag, China, India en Iran wel. India heeft inmiddels de «Organization for the Prohibition of Chemical Weapons» (OPCW) in Den Haag vertrouwelijke gegevens verstrekt over de omvang en de samenstelling van zijn CW-voorraad. China heeft dit nog niet gedaan. Overigens zijn vrijwel alle geïndustrialiseerde landen in staat betrekkelijk snel chemische wapens te produceren. In verband hiermee voorziet het CW-verdrag, in landen die partij zijn bij het verdrag, in periodieke inspecties van alle industriële installaties die hiervoor geschikt zijn.

Chemische wapens zijn veel eenvoudiger te produceren dan nucleaire wapens. Ook de drempel om ze werkelijk te gebruiken is lager. In de Eerste Wereldoorlog zijn chemische wapens voor het eerst op grote schaal gebruikt. Het ging om eenvoudige chemische verbindingen, zoals chloorgas, fosgeen en mosterdgas. Het is dus niet verrassend dat de ontwikkeling van dergelijke strijdgassen in veel landen de eerste stap is geweest van een omvattend programma. Dit was onder meer het geval in Irak, Iran, Libië en Syrië. Later volgden chemische strijdmiddelen van de tweede generatie, zoals de zenuwgassen tabun, soman en sarin. Deze zijn al dodelijk bij zeer lage concentraties en kunnen tot zeer doeltreffende wapens worden verwerkt. Afhankelijk van de beschikbaarheid van grondstoffen en procesinstallaties, weers- en terreinomstandigheden en het doel van de militaire inzet, kiest een agressor veelal voor de produktie van een of meer zenuwgassen. Voor een goede bescherming tegen deze wapens is het overigens van essentieel belang te weten welke strijdmiddelen een tegenstander kan inzetten. Aan de hand van deze gegevens kunnen de vereiste voorbereidingen worden getroffen en kan in veel gevallen voor een goede therapeutische opvang worden gezorgd. Inlichtingengegevens spelen in dit proces een centrale rol. In paragraaf II.IV, over de passieve verdediging, wordt hierop ingegaan.

Irak heeft tijdens de oorlog met Iran (1980–1988) op grote schaal chemische wapens ingezet. Dit gebeurde door middel van vliegtuig- en artilleriemunitie. In de Golfoorlog van 1991 heeft Irak geen chemische wapens gebruikt. Onder toezicht van Unscom zijn sinds 1991 bijna 40 000 stuks chemische munitie vernietigd: gelet op de voorraad van vóór 1991 ontbreken er nog zo’n 30 000. Of Irak thans werkelijk over zo’n grote voorraad chemische munitie beschikt, moet echter worden betwijfeld. Wel is het vrijwel zeker dat het een militair relevante hoeveelheid chemische munitie aan waarneming door Unscom heeft weten te onttrekken. Deze voorraad zou een kleine tienduizend stuks chemische munitie kunnen omvatten, verspreid over verscheidene lokaties. In 1995 werd duidelijk dat Irak ook in staat was tot de produktie van VX, een van de giftigste zenuwgassen, en dat het, naar eigen zeggen, enige tonnen van dit strijdmiddel had geproduceerd. Ook is het nagenoeg zeker dat Irak enige tientallen tonnen VX-voorlopers heeft weten te verbergen. Indien de huidige VN-sancties en Unscom-inspecties worden beëindigd, zou Irak binnen enkele maanden de productie van chemische wapens kunnen hervatten.

In verband met de inzet van chemische wapens door de Iraakse strijdkrachten en het uitblijven van harde veroordelingen door de internationale gemeenschap, is Iran nog tijdens de oorlog met Irak zelf begonnen met de ontwikkeling van chemische wapens. Tijdens de oorlog heeft het, in antwoord op Iraakse chemische aanvallen, op kleine schaal mosterdgas ingezet. Inmiddels heeft Iran een aanzienlijke produktiecapaciteit weten op te bouwen. Voor bepaalde grondstoffen en produktiemiddelen blijft het echter afhankelijk van buitenlandse leveranciers. Nu Iran het CW-verdrag heeft geratificeerd, dient het zijn voorraad aan te melden bij de OPCW en binnen de voorgeschreven termijn te vernietigen. Het moet nog blijken of Iran aan al deze verdragsverplichtingen zal voldoen.

Dankzij de bouw van een complete fabriek bij Rabta, voornamelijk met steun van Westerse leveranciers, heeft Libië in het begin van de jaren tachtig snel een CW-programma kunnen optuigen. Deze ontwikkeling heeft, in combinatie met een reeks van politieke en militaire incidenten (staatsterrorisme, het grensdispuut met Tsjaad, de raketbeschieting van het Italiaanse eiland Lampedusa) geleid tot een bijna volledig isolement van het land op politiek en economisch terrein. Sinds 1992 is een VN-handelsembargo tegen Libië van kracht. Omdat Libië steeds sterk afhankelijk is gebleven van de import van basischemicaliën en voorlopers, was het in de tweede helft van de jaren tachtig mogelijk de ontwikkeling van chemische wapens doeltreffend te dwarsbomen door middel van non-proliferatiemaatregelen. Onder sterke internationale druk is de fabriek bij Rabta in 1990 buiten werking gesteld.

Min of meer tegelijkertijd besloot Libië bij Tarhunah een nieuwe productiefaciliteit te bouwen. Aangezien de Rabta-fabriek zeer kwetsbaar was voor luchtaanvallen, zou die bij Tarhunah in een tunnelcomplex in de bergen worden gebouwd. Internationale druk leidde er in 1996 opnieuw toe dat de Libische machthebbers afzagen van de bouw van de chemische installaties, al was de ondergrondse infrastructuur toen al vrijwel gereed. In de tweede helft van de jaren tachtig is in de fabriek in Rabta een kleine honderd ton strijdmiddelen geproduceerd, voornamelijk mosterdgas. Hoeveel chemische munitie daarmee is gevuld, blijft onduidelijk. Libië is geen partij bij het CW-verdrag en heeft, met een indirecte verwijzing naar Israël, te kennen gegeven dat niet te zullen worden zolang andere landen in de regio over massavernietigingswapens beschikken. Israël heeft, op zijn beurt, het verdrag wel getekend, maar nog niet geratificeerd.

Het Syrische CW-programma dateert uit de jaren zeventig en is in de loop der jaren op een vrij hoog technisch niveau gebracht. Het is vooral gericht op de productie van het zenuwgas sarin, maar sinds kort worden er ook andere zenuwgassen geproduceerd, zoals VX. Het Syrische programma is in beperkte mate afhankelijk gebleven van de import van een aantal basis-chemicaliën. Dit legt een zekere kwantitatieve beperking op aan de Syrische productiemogelijkheden. Er zijn overigens geen aanwijzingen dat Syrië productie op grote schaal nastreeft, zoals Irak. Gezien de militaire doelstellingen van het land is de huidige capaciteit voldoende. Syrië heeft nooit chemische wapens ingezet. Het heeft, evenmin als Libië, het CW-verdrag ondertekend.

I.III Biologische wapens (BW)

Lange tijd hebben biologische wapens minder aandacht gekregen dan de twee andere typen massavernietigingswapens. De nogal onvoorspelbare uitwerking van deze wapens – vooral weers- en terreinomstandigheden zijn van invloed – was daar voornamelijk debet aan. Militair gezien waren het onbetrouwbare wapens, omdat ook het gevaar van besmetting van eigen troepen niet denkbeeldig was. Bovendien is de langdurige opslag onmogelijk, zodat de productie pas kort vóór de werkelijke inzet kan beginnen. Om dergelijke operationele beperkingen tenminste voor een deel op te heffen, is in verscheidene landen jarenlang onderzoek gedaan naar gemodificeerde ziektekiemen en alternatieve verspreidingstechnieken. In het bijzonder is aandacht besteed aan factoren als giftigheid en incubatietijd, en aan mogelijkheden de eigen troepen doeltreffend te beschermen. Op deze manier heeft een aantal landen een aanzienlijke kennis weten op te bouwen, zodat biologische wapens gecontroleerder dan voorheen kunnen worden ingezet. De mogelijkheden hiertoe zijn ook vergroot doordat overbrengingsmiddelen betrouwbaarder worden en grotere afstanden kunnen overbruggen. Hierop gaat paragraaf I.IV in.

Het Biologische-Wapensverdrag (BW-verdrag) uit 1972 verbiedt de ontwikkeling, de productie en de opslag van biologische en toxine wapens. Hoewel een groot aantal landen partij is bij het verdrag, heeft dit niet geleid tot de beoogde wereldomvattende uitbanning van deze wapens. Doordat het verdrag geen verificatiemaatregelen bevat, is het ondoenlijk de naleving van het verdrag goed te controleren. In Genève onderhandelen de verdragspartijen al enige tijd over een verificatieprotocol dat in deze onbevredigende situatie verandering moet brengen. Er is enige hoop op resultaat, wellicht volgend jaar. Een ander probleem is dat sommige landen hun verdragsverplichtingen zeer ruim interpreteren.

De productie van biologische wapens is betrekkelijk eenvoudig. Vooral de beheersing van de technologie is van belang; de productie en opslag hoeven pas te beginnen als de militaire situatie daartoe aanleiding geeft. De productiemiddelen hebben doorgaans een «dual-use» karakter, wat inhoudt dat ze evengoed civiel als militair kunnen worden toegepast. Verificatie zal daarom, ook als het verdrag wordt versterkt, hoe dan ook zeer moeilijk blijven. Het is moeilijk vast te stellen hoeveel landen werkelijk over biologische wapens kunnen beschikken. Zelfs landen met een beperkte biotechnologische kennis en produktie-infrastruktuur kunnen dergelijke wapens ontwikkelen en produceren, bijvoorbeeld door onder valse voorwendselen civiele biotechnologische activiteiten te beginnen. Deze ontwikkeling is thans gaande in een aantal landen, onder meer in het Midden-Oosten. Ongeveer twintig landen ontplooien activiteiten die als verdacht kunnen worden aangemerkt.

Terwijl de Westerse landen nog vóór de inwerkingtreding van het BW-verdrag de ontwikkeling van biologische wapens hebben afgebroken, heeft de Sovjet-Unie haar programma in de loop van de jaren zeventig en tachtig steeds verder uitgebreid. Zij heeft een veelheid van biologische strijdmiddelen, waaronder gemodificeerde micro-organismen, en verspreidingstechnieken ontwikkeld. In 1992 heeft president Jeltsin het bestaan van dit geheime BW-programma toegegeven en heeft hij het per decreet beëindigd en illegaal verklaard. Een deel van de infrastructuur en de productiemiddelen heeft inmiddels een andere bestemming gekregen en wordt nu onder meer gebruikt voor onderzoek naar de verbetering van biologische detectie- en beschermingsmiddelen. Het is echter aannemelijk dat er ook nog steeds onderzoek loopt naar nieuwe biologische strijdmiddelen. Het BW-verdrag verbiedt dergelijk onderzoek overigens niet, zolang het maar niet in verband kan worden gebracht met offensieve activiteiten. Veel Westerse landen verrichten onderzoek voor defensieve doeleinden. De precieze status van het Russische programma is echter nog steeds moeilijk te beoordelen.

Ook in het Midden-Oosten en Noord-Afrika zijn er landen die een risico vormen. Irak, Iran, Syrië en Libië worden in dit verband vaak genoemd. In Irak heeft Unscom in de afgelopen jaren onomstotelijk vastgesteld dat het land over een operationeel biologisch wapen beschikte. Ten tijde van de Golfoorlog ging het om bommen, sproeitanks en koppen voor ballistische raketten die met biologische strijdmiddelen waren gevuld. Het regime in Bagdad heeft deze middelen uiteindelijk niet ingezet. Tijdens de oorlog met Irak begon Iran aan een omvangrijk programma voor massavernietigingswapens. Evenals in Irak behelsde het programma aanvan- kelijk chemische en biologische wapens. Later groeide de belangstelling voor nucleaire wapens. Iran beschikt over voldoende biotechnologische middelen om desgewenst snel biologische wapens te produceren. De activiteiten op dit terrein zijn echter niet precies bekend. Op het ogenblik zijn er geen aanwijzingen dat Iran dergelijke wapens produceert.

Ook het Syrische BW-programma dateert uit de jaren tachtig, maar is bescheiden van opzet en omvang, zeker in vergelijking met de Iraanse en de voormalige Iraakse programma’s. Ook lijkt Syrië thans niet over wapens met biologische strijdmiddelen te beschikken. Het Libische BW-programma kent aanzienlijke beperkingen door een tekort aan deskundig personeel en aan ontwikkelings- en produktiemiddelen en behelst op het ogenblik alleen onderzoek. Egypte lijkt thans niet over een BW-programma te beschikken. Ooit was zo’n programma er wel, maar dat is in de jaren zeventig beëindigd. Thans werkt Egypte wel intensief aan een omvangrijke biotechnologische infrastructuur, met behulp van «dual-use» technieken. Aanwijzingen voor oneigenlijk gebruik zijn er niet. De kennis om biologische wapens te maken is echter niet verloren gegaan.

Andere landen die de technologie beheersen om biologische wapens te maken en tenminste over een toereikend productievermogen beschikken zijn: China, Noord-Korea, Pakistan, India, Zuid-Afrika en Israël. Of, en zo ja in welke mate, deze landen metterdaad biologische wapens hebben geproduceerd, is niet bekend. Ook zijn er landen waartegen op zijn minst verdenkingen bestaan. Met uitzondering van Egypte, Israël en Syrië hebben al deze landen het BW-verdrag geratificeerd. Egypte en Syrië hebben het inmiddels ondertekend.

In een aantal landen is tevens onderzoek gaande naar «mid-spectrum» strijdmiddelen. In deze strijdmiddelen, op de grens van het biologische en het chemische, worden belangrijke eigenschappen van beide categorieën gecombineerd, wat zeer krachtige massavernietigingswapens kan opleveren.

I.IV Overbrengingsmiddelen

Met de proliferatie van steeds geavanceerdere wapensystemen neemt ook de verspreiding van militaire kennis en technologie toe. In een aantal landen ligt deze ontwikkeling ten grondslag aan de opbouw van een militair-industriële infrastructuur met bijbehorende ontwikkelingsprogramma’s. Rakettechnologie, bijvoorbeeld, stelt een groeiend aantal landen in staat met ballistische raketten en kruisvluchtwapens over grote tot zeer grote afstanden massavernietigingswapens naar hun doel te brengen. Alle landen die met de ontwikkeling of de productie van massavernietigingswapens in verband kunnen worden gebracht, beschikken over zulke overbrengingsmiddelen. Deze systemen hebben thans nog een bereik van maximaal 1000 kilometer. In een aantal landen wordt gewerkt aan ballistische raketten met een groter bereik, tot wel 6000 kilometer.

Noord-Korea is in dit verband bij uitstek van belang, omdat het lange tijd raketten heeft geëxporteerd. Sinds het begin van de jaren tachtig beschikt het over een productielijn voor Scud-raketten. Een deel van de productie was bestemd voor de eigen strijdkrachten, de rest werd geëxporteerd naar onder andere Iran en Syrië. Aanvankelijk werd alleen de Scud-B geproduceerd, een raket met een bereik van ongeveer 300 kilometer. De ontwikkelingen hebben sindsdien niet stilgestaan. Een grote stap voorwaarts, een geheel nieuw type raket, is de Taepo Dong. Dit is een tweetrapsraket, waarvan alleen de lading in de laatste fase van de vlucht op het doel afgaat. Deze techniek leidt, mits succesvol toegepast, tot een aanzienlijk grotere nauwkeurigheid. De Taepo Dong-1, met een bereik van zo’n 1500 kilometer, wordt waarschijnlijk binnenkort beproefd. Als de proefvluchten succesvol verlopen, volgt binnen afzienbare tijd de verdere ontwikkeling tot Taepo Dong-2, die een bereik heeft van 4 000 tot 6 000 kilometer. Sinds het «Agreed Framework» uit 1994, dat tot stand kwam na de crisis rondom het nucleaire programma, stelt Noord-Korea zich aanzienlijk terughoudender op bij de levering aan het buitenland van bepaalde wapensystemen. Zo heeft Noord-Korea de Libische interesse voor de No-Dong-raket, de voorganger van de Taepo Dong, tot nu toe genegeerd.

Tot de Golfoorlog van 1991 had Irak een aanzienlijk ontwikkelingsprogramma voor ballistische raketten. In dit kader werd onder meer een gemodificeerde versie van de Scud-B, de Al Hussain (bereik: 600 kilometer), ontwikkeld en geproduceerd. Het was vooral deze raket die tijdens de Golfoorlog werd ingezet tegen doelen in Israël en Saoedi-Arabië. Ook werd toen al gewerkt aan nieuwe raketten met een bereik tot ongeveer 2000 kilometer. Zo had de Al Abbas een bereik van ongeveer 1000 kilometer. Thans is het Iraakse programma sterk beperkt door VN-resoluties die een bovengrens aan het bereik stellen van 150 kilometer. Om de deskundigheid en de productiemiddelen in stand te houden, is het Iraakse programma nu geconcentreerd op deze korte-afstandssystemen.

Iran heeft een eigen productielijn voor raketten van het type Scud-B en Scud-C. Er zijn plannen voor de ontwikkeling van raketten met een bereik van respectievelijk 1000 en 2000 kilometer. Ook wordt er hard gewerk aan technieken om raketten voort te stuwen met vaste brandstof. Syrië zet thans een eigen productielijn op voor Scud-C-raketten (bereik: ongeveer 600 kilometer), daarbij geholpen door Noord-Korea en Iran. In afwachting hiervan heeft Syrië al een aanzienlijk aantal Scuds geassembleerd uit uit het buitenland betrokken componenten. Ook Syrië toont bijzondere belangstelling voor de ontwikkeling van raketten met vaste brandstof. Libië heeft een zeer beperkt ontwikkelingsprogramma voor raket-technologie en is voor dergelijke wapens nog geheel afhankelijk van buitenlandse leveranciers. India en Pakistan, ten slotte, zijn al geruime tijd in een regionale wedloop gewikkeld. India is het verst met de ontwikkeling van raketten; de modernste hebben een bereik van 2000 kilometer. Pakistan voerde onlangs voor het eerst een proeflancering uit met een raket voor de middellange afstand. Er zijn geen aanwijzingen dat een van beide landen rakettechnologie uitvoert.

I.V Kennis- en technologie-overdracht

Door de toenemende internationalisering bestaat de kans dat het Westen versneld de greep verliest op de proliferatie van militair toepasbare kennis en technologie. De militaire waarde van civiele technologieën neemt sterk toe, omdat deze door hun «dual-use» karakter steeds sneller in militaire systemen kunnen worden toegepast. Een voorbeeld is de ontwikkeling van de kennis over genetische manipulatie, die rechtstreeks kan worden toegepast in biologische wapens.

In verband met de slechte economische situatie in de opvolgerstaten van de Sovjet-Unie blijft het risico bestaan van ongewenste overdrachten van militair materieel en daarmee verbonden kennis. Tot dusver zijn de effecten hiervan op nucleair, chemisch en biologisch gebied, mede als gevolg van internationale afspraken, beperkt gebleven. Overdrachten van conventionele wapens en overbrengingsmiddelen konden niet worden voorkomen. Andere leveranciers van wapens en overbrengingsmiddelen zijn China en Noord-Korea. Hoewel deze landen inmiddels verscheidene non-proliferatiemaatregelen hebben genomen, blijken die in de praktijk nog niet waterdicht te zijn.

De migratie van militair-technische deskundigen is het gevolg van de afgenomen defensie-industriële activiteiten in het Westen en, in nog sterkere mate, in de voormalige Sovjet-Unie. Bovendien is de marktwaarde van deskundigen hoog in landen die hun militaire vermogen willen vergroten. Het scheppen van (gesubsidieerde) alternatieve werkgelegenheid heeft de ongecontroleerde migratie van militaire deskundigen niet kunnen voorkomen. Ook de aanwezigheid van studenten uit risicolanden op universiteiten in het buitenland vraagt de aandacht. Zo is gebleken dat een groot aantal Iraakse deskundigen op het gebied van massavernietigingswapens heeft gestudeerd in de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk of Rusland.

Wat subsystemen en componenten betreft, is een doeltreffende exportcontrole moeilijk, te meer omdat bij sommige landen de politieke wil hiervoor lijkt te ontbreken. Het Iraakse nucleaire programma heeft op overtuigende wijze de risico’s van deze vorm van proliferatie aangetoond. Zonder leveranties van een groot aantal Westerse firma’s zou dit programma niet in korte tijd de omvang hebben kunnen aannemen die na de Golfoorlog is vastgesteld.

I.VI Beheersmechanismen

Internationale nonproliferatie- en ontwapeningsverdragen, zoals het NPV, het CW-verdrag en het BW-verdrag, zijn belangrijke instrumenten om de verspreiding van bepaalde categorieën wapens tegen te gaan. Ook is er aan de aanbodzijde een aantal multilaterale exportregimes, zoals de «Australië Groep» op chemisch en biologisch gebied, de «Nuclear Suppliers Group» op nucleair gebied, het «Missile Technology Control Regime» op raketgebied en het «Wassenaar Arrangement» op het gebied van conventionele wapens en «dual-use» goederen. Nederland is actief in al deze fora. De doeltreffendheid van de verdragen en afspraken is echter beperkt, onder meer doordat niet alle landen eraan deelnemen. De overeenkomsten vormen samen dan ook geen sluitend beheers-mechanisme.

Doordat het onderscheid tussen civiele en militaire technologie steeds vager wordt, nemen de kansen op proliferatie toe. Ook de voortgaande internationalisering van technisch hoogwaardige bedrijvigheid en de migratie van deskundigheid dragen hiertoe bij. Bovendien leggen lang niet alle landen zich voetstoots neer bij non-proliferatiemaatregelen. Zij zullen onverminderd zoeken naar manieren om controles te ontduiken die hun programma’s belemmeren. Het is daarom niet waarschijnlijk dat de ontwikkeling en de verspreiding van massavernietigingswapens door middel van verdragen en exportcontroles volledig kunnen worden beteugeld. Het is zelfs denkbaar dat de bestrijding van de proliferatie in de komende jaren moeilijker zal worden. Meer dan ooit moeten de inspanningen er dan ook op gericht blijven de verwerving van nbc-wapens door staten tegen te gaan. Naast mondiale afspraken over de proliferatie van nbc-wapens, zijn regionale initiatieven onmisbaar.

II Gevolgen voor de krijgsmacht

II.I Inleiding

Landen streven vooral wegens regionale ambities naar het bezit van nbc-wapens. Zij willen een dominante positie verwerven of het evenwicht trachten te herstellen als een van de andere regionale machten al beschikt over deze wapens. Het is niet uitgesloten dat Nederlandse militaire eenheden, als onderdeel van een internationale coalitie, in crisisbeheersingsoperaties worden geconfronteerd met de dreiging van deze wapens. Uit te zenden eenheden moeten hierop zijn voorbereid. Er zijn ook aan Europa grenzende landen die in het bezit zijn van nbc-wapens of hiernaar streven. De reikwijdte van hun overbrengingsmiddelen is nog beperkt. Delen van de zuidflank van de Navo zijn echter al binnen bereik. Naarmate de ontwikkeling van de overbren-gingsmiddelen voortschrijdt, zal meer Navo-grondgebied kunnen worden bestreken. Omdat de dreiging zich waarschijnlijk zal manifesteren in een bepaald gebied en vanuit een bepaalde richting, is een beperkte, mobiele verdedigingscapaciteit vooralsnog toereikend. Het vervolg van deze notitie belicht de wijze waarop de Nederlandse krijgmacht zich in nauwe samenwerking met de Navo-partners voorbereidt op een inzet onder dergelijke omstandigheden.

De massale, nucleaire dreiging die de Koude Oorlog kenmerkte, is verdwenen. Hetzelfde geldt echter voor de voorspelbaarheid van de gedragingen van de landen die tot de invloedssfeer van de Sovjet-Unie konden worden gerekend. De dreiging is sindsdien diffuser geworden en beperkt zich inmiddels niet meer tot het interstatelijke slagveld. Terroristische groeperingen hebben niet alleen belangstelling voor nbc-wapens, maar zijn ook bereid ze in te zetten. Een bezinning op de vraag hoe Nederland zich hierop moet voorbereiden – en de rol van de krijgsmacht hierin – is wenselijk. De concrete dreiging lijkt thans nog niet groot. Naarmate de proliferatie van technologieën en deskundigheid voortschrijdt, zullen echter meer groeperingen, en zelfs individuen, in staat zijn een aanslag te plegen, ook op Nederlands grondgebied. Er wordt naar gestreefd de risico’s zo goed mogelijk in kaart te brengen. De inlichtingenen veiligheidsdiensten spelen hierbij een belangrijke rol. Ook de middelen voor de preventie van ziekten en voor therapeutische behandeling na blootstelling aan biologische wapens vergen aandacht. Hierbij worden ook de opvang en de behandeling van slachtoffers betrokken. De ontwikkeling hiervan heeft hoge prioriteit in de Navo-landen, ook in Nederland. De passage over de passieve verdediging gaat hierop nader in.

II.II De Navo

De Navo blijft de belangrijkste defensieve alliantie in de wereld. De afschrikwekkende werking van de gecombineerde gevechtskracht van de Navo-landen is een factor waarmee elke potentiële agressor terdege rekening zal houden, maar biedt op zichzelf niet voldoende zekerheid dat de bondgenoten, afzonderlijk of gezamenlijk, gevrijwaard blijven van nbc-wapens. De bezorgdheid over de verspreiding van massavernietigingswapens en hun overbrengingsmiddelen was tijdens de Navo-top van januari 1994 aanleiding tot het instellen van de «Senior Group on Proliferation» (SGP) en de «Senior Defence Group on Prolife-ration» (DGP). De SGP richt zich vooral op de politieke aspecten van proliferatie, terwijl de DGP de militaire aspecten voor haar rekening neemt. Het gaat om vier onderdelen: actieve verdediging, passieve verdediging, «response capabilities» en «Battle Management, Command, Control, Communications & Intelligence» (BMC3I). Alle vier de onderdelen komen in deze notitie aan de orde.

Op grond van een veiligheidsanalyse heeft de DGP aanbevelingen gedaan voor een betere verdediging tegen massavernietigingswapens. In eerste aanleg richt de aandacht zich op (de verbetering van) de bescherming van uitgezonden eenheden. In het najaar van 1996 zijn hiervoor aanvullende «Force Goals» geformuleerd. Inmiddels vormt de verdediging tegen massavernietigingswapens een integraal onderdeel van het Navo-planningsproces. De maatregelen die Defensie heeft genomen behelzen vooral de verbetering van reeds bestaande capaciteiten. Het doel is een evenredige bijdrage te leveren aan de bondgenootschappelijke verdediging die ook op termijn is vol te houden.

II.III Actieve verdediging

De actieve verdediging richt zich op het detecteren, volgen, identificeren, onderscheppen en vernietigen van de overbrengingsmiddelen van massavernietigingswapens, in het bijzonder van (tactische) ballistische raketten. Dit gebeurt in het kader van de «Extended Air Defence» van de Navo, die voortdurend wordt aangepast aan de ontwikkelingen in de dreiging. Defensie richt in dit verband haar aandacht op de verdere verbetering van het Patriot-systeem en op een mogelijke rol van de nieuwe luchtverdedigingsen commandofregatten (LCF).

In december 1997 heeft de Tweede Kamer ingestemd met de behoeftestelling van de «Patriot Advanced Capability 3» (PAC3). Het betreft de verwerving van PAC3-raketten en van aanvullende lanceerinrichtingen en de aanpassing van de bestaande systemen om PAC3-raketten te kunnen lanceren. De PAC3-raket, die speciaal is ontwikkeld voor de bestrijding van tactische ballistische raketten in de laatste fase van hun vlucht («lower layer»), is het sluitstuk van het huidige verbeteringsproces van de antiraketcapaciteit van het Patriotsysteem. De invoering van de PAC3 is voorzien voor de periode van 2001 tot 2005. Van de Navo-partners beschikken alleen de Verenigde Staten en Duitsland over het Patriotsysteem. Evenals in Nederland verkeert het verwervingstraject voor de PAC3 in Duitsland in de beginfase. Het Duitse parlement buigt zich er zeer binnenkort over. De Verenigde Staten hebben al eerder het besluit genomen de meeste van hun Patriot-eenheden met PAC3 uit te rusten.

De Koninklijke marine heeft in de afgelopen jaren bezien op welke manier het voorziene luchtverdedigingssysteem van de LCF-en zou moeten worden aangepast om deze schepen een rol te laten spelen bij de verdediging tegen ballistische raketten in de «lower layer». De aanpassingen betreffen onder meer de radar en de software. Ook de aanschaf van de «SM2 block 4A»-raket, die thans voor de Amerikaanse marine wordt ontwikkeld, is onder de loep genomen. De financiële gevolgen en de mogelijkheden van internationale samenwerking worden nader bezien.

In de Verenigde Staten wordt gewerkt aan systemen die in staat moeten zijn (tactische) ballistische raketten na de lancering sneller onschadelijk te maken. Dergelijke «upper layer»-systemen zouden de mogelijke schade aan het te verdedigen gebied beperken. In combinatie met «lower layer»-systemen kan een gelaagde verdediging worden gevormd. Deze zou zich uitstekend lenen voor een taakverdeling tussen de Navo-bondgenoten. Het uitgangspunt van de Nederlandse bijdrage zou dan de reeds bestaande «lower-layer»-capaciteit moeten zijn.

II.IV BMC3I

Een betrouwbaar en geïntegreerd BMC3I-systeem in Navo-verband is van grote waarde voor de politieke besluitvorming en is de grondslag van alle militaire operaties. Verschillende Navo-fora houden zich hiermee bezig. Het is een ingewikkelde materie, omdat er uiteenlopende eisen worden gesteld aan zo’n systeem. Saceur ontwikkelt voor de hoofdkwartieren een overkoepelende architectuur (ACE-ACCIS), die aan het begin van volgende eeuw in fasen operationeel zal worden. De BMC3I-aspecten van de verdediging tegen massavernietigingswapens moeten in ACE-ACCIS

worden geïntegreerd. Het Nederlandse aandeel in de ontwikkelingskosten is in de plannen en de begroting opgenomen in de vorm van een bijdrage aan het «NATO Security and Investment Program».

Ten behoeve van de informatievoorziening van het militair-tactische niveau bestudeert de Navo een aanbod van de VS inzake «Ballistic Missile Early Warning Information». In het najaar van 1997 is een aantal proeven uitgevoerd. De VS verspreiden deze informatie via een eigen informatienetwerk («Loce») onder de bondgenoten. In Nederland beschikken de krijgsmachtdelen inmiddels over een aansluiting op Loce en in de loop van 1998 worden de geleidewapeneenheden en het «Air Operation Control Centre» in Nieuw Millingen erop aangesloten. Voor een doeltreffend gebruik van de informatie is een directe koppeling met het operationele tactische niveau, de eenheden, nodig. De Navo doet hier thans onderzoek naar. Het bondgenootschap overweegt voorts de verwerving van een «Alliance Ground Surveillance»-capaciteit (AGS). AGS kan belangrijke «early warning»-informatie leveren over de locatie van lanceerplatforms van ballistische raketten, ook ten behoeve van «counterforce»-eenheden.

II.V «Response capabilities»

Er zijn middelen die kunnen worden ingezet zowel ter voorkoming als ter vergelding van het gebruik van massavernietigingswapens. Een potentieel zeer doeltreffende methode is het opsporen, volgen en vernietigen van wapens voordat ze metterdaad worden ingezet. Hiervoor is het nodig in een zo vroeg mogelijk stadium zicht te hebben op het bezit, de productiecapaciteit, het verplaatsen en het voor inzet gereedmaken van massavernietigingswapens. Voorts moet de lancering van een raket zo snel mogelijk worden vastgesteld, zodat onmiddellijk kan worden gereageerd met middelen die op enige afstand de desbetreffende lanceerinstallatie kunnen uitschakelen. Onder meer jachtvliegtuigen, zoals de F-16, zijn hiertoe in staat.

Om «response capabilities» doeltreffend in te zetten, is nauwkeurige informatie nodig over de vijandelijke systemen en hun locatie. Hierbij kunnen naast het BMC3I-systeem ook «Unmanned Aerial Vehicles» (UAV’s) een rol spelen. De invoering van UAV’s is in de Nederlandse plannen voorzien vanaf 1999, vooralsnog echter zonder het vermogen chemische en biologische wapens te detecteren. Deze mogelijkheid wordt in de naaste toekomst wel onderzocht, evenals de mogelijkheid UAV’s de AGS-capaciteit te laten ondersteunen.

II.VI Passieve verdediging

Zoals gezegd, kan de voortgaande proliferatie van nbc-wapens vooral een bedreiging opleveren voor Nederlandse militaire eenheden die ten behoeve van de bondgenootschappelijke verdediging of voor crisis-beheersingstaken worden uitgezonden. Zij kunnen immers worden geconfronteerd met een tegenstander die in het bezit is van dergelijke wapens en in staat is ze te gebruiken. Militaire eenheden moeten dan ook de beschikking hebben over een toereikende bescherming tegen deze wapens.

De krijgsmachtdelen hebben de tekortkomingen in de passieve verdediging geïnventariseerd en in de plannen tot 2013 f 150 miljoen gereserveerd voor de noodzakelijke maatregelen. In samenwerking met het Militair Geneeskundig Facilitair Bedrijf besteden de krijgsmachtdelen aandacht aan de geneeskundige verzorging van personeel onder nbc-omstandigheden. Tevens wordt bezien hoe de opvang en de behandeling van slachtoffers van massavernietigingswapens kunnen worden verbeterd. Bij de verwerving van grote wapensystemen wordt al rekening gehouden met de inzetbaarheid onder nbc-omstandigheden.

Bij de inventarisatie zijn de tekortkomingen in de bescherming tegen biologische wapens, die de DGP eerder had geconstateerd, bevestigd. Op zichzelf zijn de huidige persoonlijke beschermingsmiddelen toereikend in een nucleaire, chemische én biologische omgeving. Er bestaan echter niet voldoende middelen om biologische wapens te detecteren, en er is geen toereikend waarschuwingssysteem dat in werking treedt in situaties dat persoonlijke beschermingsmiddelen moeten worden gebruikt. Vooral de ontwikkeling van snelle detectiemethoden voor het gebruik van biologische wapens heeft daarom in veel Westerse landen hoge prioriteit, evenals de ontwikkeling van middelen om ze te identificeren. Ook de middelen voor de preventie van ziekten en voor therapeutische behandeling na blootstelling verdienen de aandacht. In opdracht van Defensie verricht TNO op een beperkt aantal van deze gebieden onderzoek. De Tweede Kamer heeft er onlangs mee ingestemd dat in het onderzoek naar de uitwerking van biologische wapens gebruik wordt gemaakt van recombinant DNA-technieken.

Om tegemoet te kunnen komen aan de geconstateerde tekortkomingen op het gebied van de passieve verdediging, is in internationaal verband nog veel onderzoek nodig. Nederlandse onderzoeksinstituten kunnen hierbij een waardevolle rol spelen. Een intensivering van het onderzoek is noodzakelijk. De mogelijkheden hiervan en de kosten die ermee zijn gemoeid, worden bestudeerd.

II.VII Planning en oefening

De DGP heeft Navo-richtlijnen opgesteld voor de inzet van militairen in een nbc-omgeving. Bezien wordt of de doctrine voor militair optreden in scenario’s met een nbc-risico aanpassing behoeft. In Nederland maakt de training voor de actieve en passieve verdediging integraal deel uit van de opleidings- en oefenactiviteiten van de krijgsmachtdelen. Samen met de Verenigde Staten en Duitsland organiseert Nederland dit voorjaar voor de derde maal de internationale contraproliferatie-oefening «Optic Windmill». De opsporing van en de verdediging tegen ballistische raketten nemen in deze oefening een centrale plaats in. In de voorgaande oefeningen bleken informatie en inlichtingen over de aard van de dreiging van groot belang, en bleek een goede BMC3I-architectuur een voorwaarde om doeltreffend te kunnen optreden. Bovenal toont «Optic Windmill» aan dat het mogelijk is in internationaal verband – te land, ter zee en in de lucht – korte-afstandsraketten doeltreffend te bestrijden in de «lower layer». De gekozen benadering, de inzet van eenheden uit verschillende landen in één taakgroep, is wellicht bruikbaar voor het operationele concept dat de Navo thans voor de «Theatre Missile Defence» ontwikkelt.

Ten slotte

In weerwil van afspraken, verdragen en exportcontroles schrijdt de proliferatie van nbc-wapens en hun overbrengingsmiddelen gestaag voort. De krijgsmachten van de Navo-landen proberen zich hiertegen zo goed mogelijk te wapenen, in het bijzonder omdat het denkbaar is dat militairen in crisisbeheersingsoperaties met dergelijke wapens worden geconfronteerd. Vooral de detectie van biologische wapens en de behandeling van slachtoffers hiervan vraagt extra aandacht. Omdat er nog geen toereikende middelen zijn, is er, ook in Nederland, een intensivering van het onderzoek op dit gebied nodig. De Navo-bondgenoten werken hierbij samen. Omdat de verspreiding van de kennis en de technologie om nbc-wapens te vervaardigen niet beperkt blijft tot staten, is de mogelijkheid dat terroristen zich van chemische of biologische wapens bedienen, niet langer denkbeeldig. Ook om deze reden is het van belang de kennis over de preventie en de behandeling van besmettingen snel te vergroten.

Het streven van staten naar een nucleaire, biologische of chemische capaciteit voor offensieve doeleinden moet doorgaans in een regionale context worden geplaatst. Dit neemt niet weg dat stilaan grotere delen van het Navo-grondgebied binnen het bereik komen van landen die als een veiligheidsrisico beschouwd kunnen worden. De Navo richt zich sinds enkele jaren dan ook nadrukkelijker op de verbetering van de bescherming tegen (tactische) ballistische raketten. De verdediging tegen massavernietigingswapens is inmiddels een integraal onderdeel van het gezamenlijke planningsproces. De Nederlandse krijgsmacht is in staat een evenredige, waardevolle bijdrage te leveren aan de bondgenootschappelijke capaciteit op dit gebied. Dit blijft het uitgangspunt.

 
 
 

3.

Meer informatie

 

4.

Parlementaire Monitor

Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.