Brief staatssecretaris met zijn visie op het advies van de SER inzake de tweedelijns kennisinfrastructuur - Arbeidsomstandigheden

Deze brief is onder nr. 1 toegevoegd aan dossier 25883 - Arbeidsomstandigheden.

1.

Kerngegevens

Officiële titel Arbeidsomstandigheden; Brief staatssecretaris met zijn visie op het advies van de SER inzake de tweedelijns kennisinfrastructuur 
Document­datum 05-02-1998
Publicatie­datum 12-03-2009
Nummer KST27452
Kenmerk 25883, nr. 1
Van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Originele document in PDF

2.

Tekst

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Vergaderjaar 1997–1998

25 883

Arbeidsomstandigheden

Nr. 1

BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ’s-Gravenhage, 5 februari 1998

Inleiding

In mijn adviesaanvraag «Heroriëntatie Arbobeleid en Arbowet» aan de SER heb ik, naast het ontwerp van wet, ook aandacht gevraagd voor de tweedelijns kennisinfrastructuur. Specifiek wilde ik van de SER vernemen welke visie de Raad heeft op de rol van sociale partners en anderen bij de ontwikkeling en instandhouding van een onderzoeks- en advies-infrastructuur op het gebied van arbeidsomstandigheden. In het navolgende geef ik mijn visie op het advies van de SER.

De opbouw van deze brief is als volgt. Mijn betrokkenheid bij de tweedelijns kennisinfrastructuur komt voort uit de rol die deze infrastructuur inneemt binnen het arbeidsomstandighedenbeleid. Ik zal eerst kort dit beleid schetsen. Daarna ga ik in op het advies van de SER Commissie Arbeidsomstandigheden. Vervolgens beschrijf ik de uitgangspunten voor mijn beleid aangaande de tweedelijns kennisinfrastructuur. Deze zijn het bevorderen van marktconforme werking, de medeverantwoordelijkheid van mijn departement voor de tweedelijn en het vergroten van de betrokkenheid van anderen. Voorts wil ik u informeren over de concrete acties die ik mij op grond van deze uitgangspunten heb voorgenomen. Ik ben voornemens initiatieven te nemen specifiek gericht op het vergroten van de betrokkenheid van anderen. Daarnaast is er een drietal beleids-activiteiten die ik zie als de taak van de overheid. Voor een goed begrip van de wijze waarop ik mijn standpunt bepaald heb aangaande het advies van de SER zal ik tevens ingaan op activiteiten die reeds in gang gezet zijn in het verleden en waarbij ik door wil gaan op de reeds ingeslagen weg.

  • 1. 
    Het arbeidsomstandighedenbeleid

1.1 Maatwerk

De afgelopen periode is een heroriëntatie van het arbeidsomstandigheden- beleid uitgevoerd, die mede heeft geresulteerd in een ontwerp voor een hernieuwde Arbeidsomstandighedenwet die parallel met deze nota aan u wordt aangeboden. Uitgangspunt bij het nieuwe arbeidsomstandighedenbeleid is dat een versterking van de verantwoordelijkheid van werkgevers en werknemers moet worden bereikt. In relatie daarmee stelt de overheid nadere regels, daarbij zoveel mogelijk sturend op marktconforme prikkels (zoals in de wetten WULBZ/PEMBA). Ingezet wordt op meer ruimte voor maatwerk in het vormgeven van het arbeidsomstandighedenbeleid in ondernemingen. Centraal voor het systeem dat ik voorsta, is dat werkgevers en werknemers primair verantwoordelijk zijn voor goede arbeidsomstandigheden in arbeidsorganisaties.

1.2 Infrastructuur

Dit uitgangspunt veronderstelt dat werkgevers en werknemers in staat zijn over de nodige kennis te beschikken en dat zij weten hoe zij deze moeten toepassen. Met andere woorden, kennis op het terrein van arbeidsomstandigheden moet in hoge mate toegankelijk zijn. Niet alleen toegankelijk in die zin dat er een infrastructuur is, die kennis vergaart, ontwikkelt en verspreidt, maar ook toegankelijk in financiële zin, zodanig dat de kosten voor het verkrijgen van kennis acceptabel zijn voor alle belanghebbenden.

Geconstateerd kan worden dat de kennisinfrastructuur een lastig te vatten begrip is. Het omvat enerzijds activiteiten die zich uitstrekken gedurende jaren, zoals het genereren en uitbouwen van fundamentele kennis. Het omvat ook activiteiten waar in een tijdspanne van een paar weken een praktisch probleem moet worden opgelost, bijvoorbeeld dat op bepaalde werkplekken het geluidsniveau te hoog is en bekeken wordt wat de beste manier is om het geluidsniveau naar beneden te brengen. Daarnaast gaat het in de kennisinfrastructuur om inzichten die te maken hebben met het beleid van een arbeidsorganisatie, een meer strategisch denkkader. Genoemd kan worden de vraag of, gegeven de marktontwikkelingen, het instroomniveau van werknemers hoog genoeg is of dat er een interne bijscholing moet worden georganiseerd. Maar ook operationele vraagstukken, zoals de vraag in bovenstaand voorbeeld aangaande het geluidsniveau.

Het nog niet zo lang operationele systeem van arbodiensten fungeert in de kennisinfrastructuur als eerste lijnsvoorziening voor werkgevers en werknemers. Ingevolge de verplichte aansluiting bij een arbodienst is ondersteuning van werkgevers en werknemers bij de meeste operationele vraagstukken met een beperkte doorlooptijd daardoor gegarandeerd. Informatie en kennis over alle aspecten van de arbeidsomstandigheden in individuele arbeidsorganisaties en van de invloeden op de gezondheid van werknemers zijn in eerste aanleg te vinden bij deze arbodiensten. Over diverse aspecten van dit systeem bent u reeds een aantal maal geïnformeerd. Te noemen zijn de brief over de resultaten van het ZARA-werkgeverspanel van 18 oktober 1996 (22 187, nr. 40) en de brief over enkele ontwikkelingen in het arbo- en verzuimbeleid van 18 september 1997 (22 187, nr. 51).

Ter ondersteuning van de arbodiensten en daar waar werkgevers en werknemers behoefte hebben aan specialistische kennis, is het noodzakelijk dat er een toegankelijke tweedelijns kennisinfrastructuur is. Het gaat hierbij om het geheel van voorzieningen om kennis op het gebied van arbeidsomstandigheden in de breedste zin te ontwikkelen, te verzamelen, toepasbaar te maken en over te dragen. Activiteiten die in de tweede lijn plaatsvinden, zijn onderzoek, advisering, instrumentontwikkeling, normalisatie en certificatie, monitoring, opleiding en training. Het gaat daarbij veelal om strategische vraagstukken en om vraagstukken met een langere doorlooptijd. Deze tweedelijns activiteiten worden uitgevoerd door een conglomeraat aan instituten en organisaties. Te noemen zijn universiteiten en onderzoeksscholen, NIA’TNO, andere TNO-instituten, ingenieursbureaus, adviesbureaus, opleidingsinstituten.

  • 2. 
    Advies van de SER Commissie Arbeidsomstandigheden

Op verzoek van het kabinet is door de SER Commissie Arbeidsomstandigheden advies uitgebracht over de Tweedelijnsinfrastructuur Arbeidsomstandigheden. In haar advies behandelt de commissie de positionering en financiering van de tweedelijns kennisinfrastructuur. Zij signaleert een aantal algemene knelpunten, zoals een onduidelijke verantwoordelijkheidsverdeling tussen de afnemers van producten en diensten van de tweedelijn, een veelheid van financieringsvormen, weinig afstemming met betrekking tot producten en diensten van de tweedelijn (vooral in relatie met de vier verplichte taken van de arbodiensten), onduidelijkheid over de wijze van informatieverschaffing inzake arbeidsomstandigheden aan werkgevers en werknemers en onduidelijkheid over welke producten en diensten zich lenen voor marktwerking en voor welke publieke aansturing nodig is. Daarnaast gaat de commissie in op een groot aantal specifieke knelpunten op terreinen als onderzoek, ontwikkeling en opleiding.

In haar advies acht de commissie beantwoording van belang van een aantal vragen die samenhangen met de primaire verantwoordelijkheid voor het instandhouden en uitbouwen van de infrastructuur, de financiële betrokkenheid van de overheid en van andere partijen, de samenhang tussen de producten en diensten van de tweedelijn en de samenwerking tussen afnemers hiervan.

In haar antwoord op deze vragen stelt de commissie dat allen belang hebben bij een goede tweedelijns kennisinfrastructuur, maar dat naar haar oordeel de overheid «als eindverantwoordelijke voor het arbeidsomstandighedenbeleid op nationaal niveau, een primaire verantwoordelijkheid heeft voor de instandhouding en ontwikkeling van een tweedelijnsinfrastructuur». Zij stelt dat «de overheid juist met betrekking tot de aansturing en financiering van de tweedelijn een structurele rol moeten blijven spelen». Voor afstemming en coördinatie van activiteiten in de tweedelijn stelt de SER commissie de oprichting van een platform voor. De taken van dit platform betreffen met name het mogelijk maken van communicatie en gedachtewisseling tussen partijen over de activiteiten in de tweedelijn.

  • 3. 
    Uitgangspunten van het overheidsbeleid inzake de kennisinfrastructuur rond arbeidsomstandigheden

3.1 Stimuleren marktconforme ontwikkelingen, medeverantwoordelijkheid en betrokkenheid anderen

Het advies van de SER heeft een waardevolle bijdrage geleverd aan het formuleren van mijn beleid ten aanzien van de tweedelijns kennisinfrastructuur. Hierbij heb ik mij laten leiden door drie uitgangspunten. Het eerste uitgangspunt is het bevorderen van marktconforme ontwikkelingen waarbij financiële prikkels ingebouwd worden. Het tweede uitgangspunt betreft de verantwoordelijkheid van de overheid. Een goed werkende tweedelijns infrastructuur is vanwege de effectiviteit van het arbeidsomstandighedenbeleid van groot belang. Zonder een goed functionerende tweedelijn waar werkgevers, werknemers en arbodiensten op terug kunnen vallen, is uitbouw en verdere ontwikkeling van arbo-expertise en de toepassing daarvan niet verzekerd. Een goede kennisinfrastructuur is daardoor een basisvoorwaarde voor het arbeidsomstandighedenbeleid in Nederland. Dit betekent dat, daar waar de markt te kort schiet, de overheid voor het instandhouden en uitbouwen ervan de juiste voorwaarden dient te scheppen. Evenzeer geldt dat daar waar marktconforme ontwikkelingen tot ongewenste effecten leiden, bijvoorbeeld een verminderde toegankelijkheid van de kennis gegenereerd door de tweedelijn, de overheid betrokken dient te zijn. De overheid is naar mijn mening inderdaad verantwoordelijk voor de kennisinfrastructuur, maar zij niet alleen.

Dit brengt mij tot het derde uitgangspunt, de betrokkenheid van anderen. Er is sprake van een gedeelde verantwoordelijkheid. Werkgevers, werknemers, arbodiensten, maar ook andere organisaties zoals verzekeraars, bedrijfstakorganisaties en de overheid hebben allen belang bij een goede tweedelijns kennisinfrastructuur. Betrokkenheid van hen is daarbij noodzakelijk. De overheid is medeverantwoordelijk en dient samen met andere belanghebbenden zorg te dragen voor het instandhouden en uitbouwen van de tweedelijns kennisinfrastructuur. Dit betekent dat op termijn van andere partijen verwacht wordt dat deze ook verantwoordelijkheid dragen voor de infrastructuur. Verantwoordelijkheid in de zin van mede vormgeven, maar ook in de zin van meefinancieren. Ik concentreer mij in het vervolg van mijn brief op die initiatieven die vanuit mijn departement worden genomen ten aanzien van het onderhouden en versterken van de tweedelijns kennisinfrastructuur rond arbeidsomstandigheden. Zoals hierboven verwoord, gaat het hierbij om het bevorderen van een marktconforme werking, het vormgeven van de medeverantwoordelijkheid vanuit SZW en het versterken van de betrokkenheid van anderen.

3.2 Terugblik

Al lang is er betrokkenheid vanuit mijn departement bij de tweedelijns kennisinfrastructuur rond arbeidsomstandigheden. Genoemd kunnen worden deelname aan normalisatie- en certificatietrajecten, het subsidiëren van het voormalig Nederlands Instituut voor Arbeidsomstandigheden, het ontwikkelen van monitorinstrumenten, het financieren van onderzoek, enz.

Al een aantal jaren draagt mijn departement bij aan opleidings-, bibliotheek- en ontwikkelingsactiviteiten op het terrein van arbeidsomstandigheden via subsidies aan voorlopers van het NIA, Nederlands Instituut voor Arbeidsomstandigheden. Recentelijk is het NIA gefuseerd met het TNO instituut TNO PG. De nieuwe organisatie is NIA’TNO geheten. Als gevolg van deze fusie is een instituut ontstaan dat een sterke positie inneemt in de kennisinfrastructuur. In 1996 en 1997 bedroeg de subsidie die NIA’TNO ontving 2,8 miljoen gulden per jaar. In 1998 zal daarmee hetzelfde bedrag gemoeid zijn. Vanaf 1999 zal de subsidierelatie met NIA’TNO wijzigen als gevolg van de initiatieven die mij voor ogen staan aangaande de tweedelijns kennisinfrastructuur. Hierop ga ik in het vervolg van mijn brief uitgebreider in.

  • 4. 
    Initiatieven ter stimulering van marktconforme werking en vergroting van de betrokkenheid van anderen

4.1 Infrastructuurplatform

Met de SER ben ik van mening dat er te winnen is bij de afstemming van producten en diensten die gegenereerd worden via de tweedelijns kennisinfrastructuur. Met name de doorstroom van kennis naar alle belanghebbenden in het arbeidsomstandighedennetwerk is voor verbetering vatbaar.

Voor een deel betreft dit een kenmerk van het arbeidsomstandighedenbeleid in Nederland. Specifiek hiervoor is dat het decentraal inhoud krijgt in arbeidsorganisaties. De decentrale vormgeving maakt dat in tegen- stelling tot andere beleidsterreinen kennis versnipperd wordt ontwikkeld, meer toegepast dan fundamenteel van aard is en dat verspreiding van kennis niet optimaal is.

Voor een ander deel is mogelijk sprake van onvoldoende mogelijkheden tot communicatie en gedachtewisseling. Het door de SER voorgestelde platform zou als een dergelijk communicatiemiddel kunnen fungeren. Deze suggestie van de SER neem ik graag over. De doelstelling die mij bij dit platform voor ogen staat, is dat het communicatie bevordert en dat het informatie over bestaande ontwikkelingen bij met name de afnemers van kennis uit de tweedelijn vergroot.

Vanuit mijn departement zal het draagvlak en het takenpakket voor een dergelijk op te richten infrastructuurplatform worden onderzocht. Hierbij zal ook de wijze waarop het platform zou moeten functioneren, worden onderzocht. Te denken valt aan een serie seminars over prikkelende onderwerpen, met wisselende deelnemers of aan een vorm waarbij vaste deelnemers thema’s bespreken. Indien er voldoende draagvlak voor en voldoende betrokkenheid van anderen is bij een dergelijk platform, zal het vanuit mijn departement worden opgericht. Ik verwacht dat als een dergelijk platform goed functioneert, het tot vergroting van betrokkenheid van alle partijen bij de tweedelijns kennisinfrastructuur in Nederland zal leiden.

Geconstateerd kan worden dat ook in Europees verband behoefte blijkt te bestaan aan een betere communicatie over activiteiten samenhangend met de tweedelijns kennisinfrastructuur. In dat kader moet de oprichting van het Europees Agentschap voor Veiligheid en Gezondheid op het Werk te Bilbao worden gezien. Het Agentschap moet een bijdrage leveren aan de versterking van de tweedelijns kennisinfrastructuur op het gebied van arbeidsomstandigheden in Europa. De technologie die zij daarvoor wil gebruiken, vooral ter vergroting van de toegankelijkheid, is het «Internet». Een van de taken van dit Agentschap is via de lidstaten te komen tot landelijke informatienetwerken over onder andere onderzoek, monitoren, prioritering in beleid, die gekoppeld worden tot een Europees informatienetwerk. Dit betreft netwerken van personen en instituten binnen het arbeidsomstandighedenterrein die met elkaar communiceren. Van de lidstaten wordt verwacht dat zij via zogenaamde per land in te richten «focal points» dergelijke informatienetwerken organiseren. In Nederland ligt het «focal point» vooralsnog bij mijn departement. Het ligt in de bedoeling dat, net als de structuur die voor het Agentschap geldt, deze functie gaat worden gedragen door werkgevers en werknemers en de overheid.

Aangezien de informatie ten behoeve van het Agentschap afkomstig is van en ter beschikking wordt gesteld aan de lidstaten, zullen deze activiteiten een versterking van de tweedelijns kennisinfrastructuur in Nederland opleveren.

Ter financiering van de activiteiten t.b.v. het platform en het focal point voor het Europees Agentschap is 400 000 gulden voor 1998 voorzien.

4.2 Streven naar open inschrijving

Om de infrastructuur in de breedte te ontwikkelen wil ik structureel een deel van de subsidiegelden aanbesteden op basis van open inschrijving op infrastructuur projecten. Dit betreft subsidies voor alle activiteiten op het gebied van de kennisinfrastructuur, met accent op het toepasbaar maken en overdragen van kennis.

Dit betekent op termijn een herallocatie van een deel van mijn begroting. Dit betreft vooralsnog het budget dat nu gebruikt wordt voor het thema Kwaliteitsbevordering dienstverlening arbodiensten. Over dit thema bent

u reeds geïnformeerd middels mijn eerder genoemde brief over het ZARA-werkgevers panel van 18 oktober 1996. Deze activiteiten ten behoeve van de Kwaliteitsbevordering dienstverlening arbodiensten geschieden in samenwerking met de Branche-organisatie Arbodiensten. Voorzien is om dit thema Kwaliteitsbevordering dienstverlening arbodiensten voorlopig als component te handhaven, maar dan met een open inschrijving procedure. Hiermee is 600 000 gulden gemoeid.

De achtergrond van dit voorstel is dat anderen op basis van kennis en ervaring zinvol kunnen bijdragen aan de ontwikkeling van de tweedelijns infrastructuur. De bedoeling is om periodiek (bijvoorbeeld jaarlijks) ten behoeve van dit onderwerp door instituten, bureaus en anderen, voorstellen te laten doen die al dan niet door SZW kunnen worden toegekend. Dit betreft met name projecten op het gebied van de overdracht van kennis. Op de korte termijn is, zoals vermeld, een beperkt budget vanuit mijn departement hiervoor beschikbaar.

Daarnaast ben ik voornemens andere financieringsvormen te exploreren. Om de betrokkenheid van andere partijen verder te stimuleren, zal er naar gestreefd worden om zo spoedig mogelijk cofinanciering te bewerkstelligen. Denkbaar is dat SZW bijdragen van andere partijen aan de kennisinfrastructuur verdubbelt, tot een bepaald maximum. Op de lange termijn kan geëxploreerd worden of fondsvorming mogelijk is. In het beste geval zouden andere participanten dan de overheid structureel aan de financiering van de tweede lijns kennisinfrastructuur rond arbeidsomstandigheden bij kunnen dragen. Een optie is om te komen tot een apart fonds, gevormd uit collectieve bedrijfsmiddelen. Dit model is praktijk in een aantal Scandinavische landen. In 1998 zullen zoals vermeld deze mogelijkheden voor cofinanciering worden geëxploreerd. Een bepalende factor hierbij en bij de oprichting van het infrastructuurplatform is de mate waarin andere partijen dan de overheid medeverantwoordelijkheid wensen te dragen voor het vormgeven en instandhouden van de tweedelijns kennisinfrastructuur. In het voorjaar van 1999 zal ik u de resultaten hiervan mededelen.

  • 5. 
    Initiatieven vanwege de verantwoordelijkheid van SZW

5.1 Subsidiëren bibliotheek- en documentatiefunctie

Een knelpunt dat door de SER mede is gesignaleerd, is de gebrekkige toegankelijkheid van informatie. Zoals reeds vermeld is een van de thema’s die vanuit mijn departement wordt gesubsidieerd de bibliotheek-en documentatiefunctie van NIA’TNO. Deze functie betreft collectievorming, ontsluiten (inclusief vastleggen in databases), databasebeheer, doorgifte van documentaire informatie naar lokale voorzieningen, beschikbaarstelling van documenten en hulp bij het zoeken van informatie. Deze subsidie diende jaarlijks verkregen te worden, waardoor het voor NIA’TNO moeilijk was een gericht bibliotheek- en documentatie-beleid te voeren. Inmiddels is er bij NIA’TNO een schat aan kennis en informatie beschikbaar op het gehele terrein van arbeidsomstandigheden. Moeilijk voorstelbaar is dat een ander instituut zonder zeer zware investeringen deze functie op zich neemt. Marktwerking is in dit verband eveneens moeilijk voorstelbaar: grote partijen zullen voor eigen gebruik mogelijk een bibliotheek- en documentatiefunctie hebben, echter de toegankelijkheid voor andere partijen en de volledigheid van de informatie op het terrein van arbeidsomstandigheden is daarbij niet aanwezig. Ik ben voornemens structureel bij te dragen aan de bibliotheek- en documentatiefunctie in de tweedelijn. Daartoe zal, onder voorbehoud van overeenstemming over activiteiten en over de relatie tussen openbaarheid van informatie en marktactiviteiten, een langdurige verbintenis met

NIA’TNO worden aangegaan. Hiermee is een bedrag gemoeid van f 1,2 miljoen gulden per jaar.

5.2 Arbo in het beroepsonderwijs

Een essentieel onderdeel van de tweedelijns kennisinfrastructuur betreft opleidingen. Daarbij is er de vraag in welke mate arbeidsomstandigheden een plaats heeft in beroepsopleidingen. Vanuit het oogpunt van bronbeleid voor goede arbeidsomstandigheden is het noodzakelijk dat voldoende aandacht aan arbeidsomstandigheden in de curricula gegeven wordt. In het SER-advies wordt dit onderschreven: het wijst eveneens op het belang van voldoende aandacht voor arbeidsomstandighedenvraag-stukken in het beroepsonderwijs. Dit is een vraagstuk dat reeds lang de aandacht van mijn departement heeft en dat alleen in overleg met het Ministerie van OC & W kan worden behandeld. Ik zal daartoe in overleg met dit departement treden. Als een van de eerste stappen in deze stel ik een inventariserend onderzoek voor, waarin wordt nagegaan wat nu feitelijk de aandacht voor arbeidsomstandigheden in het beroepsonderwijs is. Verdere beleidsontwikkeling zal mede afhankelijk zijn van de resultaten van dit onderzoek.

5.3 Monitoring

Als gevolg van het nieuwe arbeidsomstandighedenbeleid zal de directe overheidsbemoeienis afnemen. Toch hecht ik er belang aan de vinger aan de pols te houden ten aanzien van de werking en de effecten van het systeem. Bovendien wil ik deze kennis graag verspreiden om ook anderen de gelegenheid te geven de ervaringen met het systeem tot zich te nemen. Daarnaast zullen deze gegevens, waar dit mogelijk en zinvol is, dienen als basis voor het formuleren van kwantitatieve doelstellingen in het arbeidsomstandighedenbeleid, zoals gevraagd door uw huis in de moties van Middelkoop/Marijnissen en Adelmund. Hiertoe is een systeem van monitoring in ontwikkeling. In de Memorie van Toelichting op de nieuwe Arbeidsomstandighedenwet wordt hierop uitgebreid ingegaan. Hier wil ik mij beperken tot de hoofdlijnen. Er zal in het monitoring-systeem informatie worden gegenereerd op drie niveaus: de bedreigende en belastende factoren in de arbeid of ook wel de arbo-risico’s, de activiteiten gericht op het terugdringen of beheersen van de risico’s en de arbo-effecten, zoals ziekteverzuim. In eerste aanleg is een systeem van steeksproefgewijze enquêtes voorzien waarbij de administratieve lasten voor het bedrijfsleven zo minimaal mogelijk zijn.

Vanaf inwerkingtreding van de nieuwe Arbeidsomstandighedenwet zal jaarlijks een budget van 450 000 gulden ten behoeve van monitoring beschikbaar worden gesteld.

5.4 Het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten

In het rapport «Asbestslachtoffers» constateerde De Ruiter dat in Nederland in vergelijking met omringende landen minder aandacht is voor beroepsziekten en geen goed inzicht in spreiding en voorkomen van beroepsziekten bestaat. Hij deed de aanbeveling meer daarin te investeren, waarop het Kabinet in zijn reactie van 10 juni 1997 positief reageerde.

Het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten (NCvB) is met steun van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid opgericht om te bevorderen dat in Nederland meer aandacht ontstaat voor herkenning, erkenning en preventie van beroepsziekten. Dit Centrum stelt zich ten doel de deskundigheid op het terrein van beroepsziekten te vergroten door de mogelijkheden voor diagnostiek voor beroepsziekten en door bij- en nascholing van professionals te bevorderen en te verbeteren, door informatie over beroepsziekten toegankelijk te maken en te verspreiden en door inzicht in spreiding en voorkomen van beroepsziekten te verbeteren middels het initiëren van onderzoek.

De casus van de asbestproblematiek in de Cannenberg toont aan hoe belangrijk het is dat kennis wordt gevormd, gebundeld en omgezet in maatregelen. Het NCvB zal voor de beleidsvorming ten aanzien van beroepsziekten hierin een cruciale rol gaan spelen. De activiteiten van het NCvB kunnen thans nog niet kostendekkend worden uitgevoerd. Ik acht de rol die het NCvB verzorgt in de infrastructuur voor arbozorg van belang. Met name de verbinding die zij legt met de informatiestromen uit de curatieve sector in de gezondheidszorg, beschouw ik als waardevol. Met ingang van 1998 tot 2002 zal ik aan het NCvB een subsidie van 300 000 gulden per jaar toekennen. In een voortschrijdend programma wordt vastgelegd waartoe het NCvB de subsidiegelden zal aanwenden. Hiermee ontstaat een basis voor het eerder verwerken van ervaringen en wetenschappelijke inzichten bij het ontstaan en voorkomen van beroepsziekten.

5.5 Onderzoek ter versterking van de kennisinfrastructuur

Vanaf dit jaar zal er jaarlijks een beperkt budget beschikbaar zijn voor onderzoek dat bijdraagt aan de versterking van de kennisinfrastructuur rond arbeidsomstandigheden. Dit budget bedraagt 600 000 gulden per jaar. Gedacht hierbij moet worden bijvoorbeeld aan onderzoeken die ontwikkeling en verspreiding van kennis ten aanzien van specifieke thema’s in het arbeidsomstandighedenterrein bevorderen of onderzoeken die kennis genereren ten aanzien van de effecten van het arbeidsomstandighedenbeleid.

  • 6. 
    Voortzetting huidig beleid

6.1 Normalisatie en certificatie

Normalisatie en certificatie beschouw ik als twee belangrijke activiteiten die bij kunnen dragen aan de versterking van de tweedelijns kennisinfrastructuur.

Normalisatie biedt de mogelijkheid praktijkkennis op een collectieve en toegankelijke wijze vast te leggen, zodanig dat een ieder daarvan gebruik kan maken bij het operationaliseren van het eigen arbeidsomstandighedenbeleid. Daarnaast is normalisatie bij uitstek een activiteit die betrokkenheid van alle belanghebbenden vereist. Al lang subsidieer ik de infrastructuur rond normalisatie en draag ik bij tot het normalisatiebeleid in Nederland via de Beleidscommissie Arbeidsomstandigheden van het Nederlands Normalisatie-Instituut. De afgelopen jaren was hiermee een bedrag van rond de 400 000 gulden per jaar gemoeid. Dit beleid zal ik voortzetten, omdat ik zoals eerder vermeld normalisatie beschouw als een belangrijk element in de versterking van de tweedelijns kennisinfrastructuur rond arbeidsomstandigheden.

Certificatie geeft de mogelijkheid tot uitdrukking te brengen dat producten, diensten, systemen, processen of personen voldoen aan verplichtingen die met name uit de Arbeidsomstandighedenwet en de Wet op de gevaarlijke werktuigen voortvloeien. Certificatie is bij uitstek een activiteit die betrokkenheid van belanghebbenden vereist. Certificatie draagt ook bij aan de tweedelijns kennisinfrastructuur rond arbeidsomstandigheden, doordat het overdracht en toepassing van kennis bevordert. Het is daarmee een belangrijk hulpmiddel voor een effectiever arbeidsomstandighedenbeleid. Mijn beleid in deze is vastgelegd onder andere in de Memorie van Toelichting van de Arbeidsomstandighedenwet 1998. Bij certificatie wordt waar mogelijk en efficiënt gebruik gemaakt van het systeem van de Raad voor Accreditatie. Dat geldt zowel voor de toezichtsfunctie als de kennisfunctie die in dit systeem aanwezig is. Ter bevordering van ontwikkelingstrajecten om te komen tot certificatieschema’s is vanuit mijn departement in 1997 en 1998 een subsidiebudget van respectievelijk 250 000 en 230 000 gulden beschikbaar.

6.2 Subsidie aan infrastructuurprojecten binnen branches

Indien daar aanleiding voor is, is er de mogelijkheid vanuit mijn departement branche-specifieke projecten ter versterking van kennisinfrastructuur rond arbeidsomstandigheden te subsidiëren. Noodzakelijk hiervoor is een gerichte inventarisatie van de knelpunten op arbeidsomstandighedengebied, een plan van aanpak en betrokkenheid van alle belanghebbenden. Voorbeelden van sectoren waar dit reeds gebeurd is, betreffen de agrarische sector en de rubberindustrie. Hiertoe is respectievelijk het Arbo-convenant Agrarische Sectoren in 1994 afgesloten en het Convenant Arbeidsomstandigheden Rubberindustrie in 1995 afgesloten. Bij beide convenanten is sprake van cofinanciering, van medebetrokkenheid van werkgevers en van werknemers en van activiteiten op het terrein van de kennisinfrastructuur en met name de overdracht van kennis.

Indien daar aanleiding voor bestaat, ben ik bereid in andere branches gelijksoortige convenanten af te sluiten. Basisvoorwaarden hiervoor zijn dat er sprake is van versterking van de arbeidsomstandighedenkennis-infrastructuur in betreffende branche en dat er sprake is van cofinanciering en betrokkenheid van werkgevers en werknemers uit de branche. Met name het in kaart brengen van de stand der techniek inzake risicobeheersing in de betreffende branche, vind ik een belangrijk element daarbij.

  • 7. 
    Tot slot

Concluderend, de initiatieven die ik voor ogen heb voor de tweedelijns kennisinfrastructuur rond arbeidsomstandigheden, zijn genomen vanuit de achtergrond van het bevorderen van marktconforme werking, medeverantwoordelijkheid vanuit mijn departement en vergroting van de betrokkenheid anderen. Tezamen met de beleidsontwikkelingen die in gang zijn gezet met de Heroriëntatie van het arbeidsomstandighedenbeleid en met de gewijzigde Arbeidsomstandighedenwet dragen deze bij aan een effectiever arbeidsomstandighedenbeleid in arbeidsorganisaties en betere arbeidsomstandigheden.

Ik ben ervan overtuigd dat er in uw huis behoefte bestaat aan informatie over de voortgang van deze initiatieven. Ik ben voornemens u in het voorjaar van 1999 te informeren hierover. Daarbij zal zoals vermeld tevens ingegaan worden op de voorstellen inzake cofinanciering van projecten ten aanzien van de tweedelijns kennisinfrastructuur. Bepalend daarbij is de mate waarin andere partijen dan de overheid betrokken willen en kunnen zijn bij de tweede lijnskennisinfrastructuur rond arbeidsomstandigheden.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, F. H. G. de Grave

 
 
 

3.

Meer informatie

 

4.

Parlementaire Monitor

Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.