Memorie van toelichting - Wijziging van bepalingen van de Mediawet in verband met de privatisering van het Nederlands Omroepproduktie Bedrijf N.V. - Hoofdinhoud
Deze memorie van toelichting i is onder nr. 3 toegevoegd aan wetsvoorstel 25312 - Privatisering van het Nederlands Omroepproduktie Bedrijf N.V. i.
Inhoudsopgave
Officiële titel | Wijziging van bepalingen van de Mediawet in verband met de privatisering van het Nederlands Omroepproduktie Bedrijf N.V.; Memorie van toelichting |
---|---|
Documentdatum | 18-04-1997 |
Publicatiedatum | 12-03-2009 |
Nummer | KST20830 |
Kenmerk | 25312, nr. 3 |
Van | Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (OCW) Financiën (FIN) |
Originele document in PDF |
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 1996–1997
25 312
Wijziging van bepalingen van de Mediawet in verband met de privatisering van het Nederlands Omroepproduktie Bedrijf N.V.
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
ALGEMEEN DEEL
§1. Inleiding
Bij de totstandkoming van de Mediawet van 1987 werd onder meer de verzelfstandiging van het voormalige facilitair bedrijf van de NOS geregeld. De facilitaire taken gingen over naar het op te richten Nederlands Omroepproduktie Bedrijf N.V. («NOB»). De aandelen van het NOB werden ondergebracht bij de Stichting tot beheer van de aandelen van de naamloze vennootschap Nederlands Omroepproduktie Bedrijf N.V. («Beheerstichting»). Het bestuur van de Beheerstichting werd gevormd door de raad van commissarissen van het NOB. In de statuten van de Beheerstichting is voorzien dat de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen indirect de volledige zeggenschap over de aandelen van het NOB heeft. De minister behield enige zeggenschap over het NOB door de directe benoeming van de leden van de raad van commissarissen en het – inmiddels vervallen – vereiste van ministeriële goedkeuring bij de benoeming van de directie van het NOB.
Het NOB heeft zich na een moeilijke transformatieperiode ontwikkeld tot een succesvolle en zelfstandige commerciële onderneming, onder andere tot uitdrukking komend in het marktaandeel, met als hoofdtaak het leveren van facilitaire diensten aan de publieke omroep, de commerciële omroep en andere klanten.
In de afgelopen jaren is de overheidsbemoeienis verminderd. In de beginfase van de verzelfstandiging werden nog, gelet op het grote belang van de publieke omroep in het NOB, commissarissen uit die gelederen benoemd. De huidige raad van commissarissen bestaat uit onafhankelijke leden. Ook het aantal beheertaken dat als publieke taak nog bij het NOB is ondergebracht, is afgenomen (wet van 21 december 1994, Stb. 945). Het belang dat de staat nog (indirect) in het NOB heeft, wordt gevormd door het aandelenbezit van de Beheerstichting.
Bij de totstandkoming van de Mediawet is besloten de verzelfstandiging van het NOB na een aantal jaren te evalueren. Inmiddels is het regeringsbeleid erop gericht een bestaand aandelenbelang waar geen andere overwegende belangen meer mee worden gediend, te vervreemden. In
haar begroting heeft de staat reeds met een deelopbrengst van 155 miljoen gulden uit hoofde van de vervreemding rekening gehouden.
Op grond van bovengenoemde redenen is het wenselijk nu concreet gestalte te geven aan de privatisering van het NOB door over te gaan tot vervreemding van de aandelen NOB aan de private sector.
§2. Ontwikkelingen sedert 1987
Destijds was de reden voor de verzelfstandiging de voorgestane doelmatigheidsverbetering, die door het aanbrengen van een scheiding tussen klant en aanbieder kon ontstaan. Het NOB zag de noodzaak in om op korte termijn bedrijfseconomisch, marktgericht en kostenbewust te gaan opereren. Het NOB diende marktconform op de private markt te gaan werken. Een zakelijke benadering diende mogelijk te zijn met het oog op de continuïteit op langere termijn van het NOB.
De verzelfstandiging is gepaard gegaan met ingrijpende organisatorische veranderingen en een ommekeer in de bedrijfscultuur, waarvoor, zoals gebruikelijk bij verzelfstandigingen, enige jaren werden ingeruimd.
In de toekomst zou de verzelfstandiging van het NOB een extra impuls moeten geven tot verdere ontwikkeling binnen de audiovisuele Europese industrie. Uit een evaluatie, een aantal jaren na de oprichting van het NOB, zou moeten blijken dat het bedrijf als een gezonde bedrijfseconomische onderneming is gaan functioneren.
Mede door deskundig management werden, na een eerste moeilijke periode, de gewenste resultaten zichtbaar. Op dit moment is door het NOB inmiddels ruimschoots aangetoond dat er voor het bedrijf een private markt van voldoende betekenis is om winstgevend te kunnen opereren.
Het NOB heeft een degelijke concurrentiepositie opgebouwd en heeft een speerpuntfunctie in de audiovisuele bedrijfstak in Nederland. Daarnaast is het NOB betrokken bij vele technologische ontwikkelingen op mediagebied, en heeft het een uitgebreid netwerk binnen de Europese audiovisuele industrie opgebouwd.
Het NOB heeft bewezen zich tot de meest prominente aanbieders van audiovisuele dienstverlening binnen Europa te kunnen ontwikkelen. Het eind van deze ontwikkeling is evenwel nog niet in zicht. De buitenlandse expansie gaat voort, in het buitenland wordt het dienstenpakket voortdurend verbreed en wordt actief geparticipeerd in de ontwikkeling van nieuwe technieken en nieuwe typen van dienstverlening.
De ontwikkeling van het NOB kan geïllustreerd worden door middel van de volgende kerngegevens (in miljoenen guldens):
1995 1994 1993 1992
netto omzet bedrijfsresultaat netto resultaat cash flow eigen vermogen
In de afgelopen periode is gebleken dat de aan het NOB opgedragen taken met betrekking tot de koren en orkesten, de «-theken» en archieven, alsmede enkele overige diensten niet goed meer pasten in het takenpakket. Dit gold tevens voor de aan het NOB opgedragen taak om het onderhoud te verrichten aan gebouwen van instellingen die zendtijd hebben verkregen voor landelijke omroep. Met ingang van 1 januari 1995 is de Mediawet dan ook gewijzigd en is het NOB van deze taken ontheven (wet van 21 december 1994, Stb. 945). Krachtens dezelfde wetswijziging heeft het NOB, in het kader van de noodzakelijk geachte ontplooiings-
420,2 |
428,0 |
391,1 |
400,9 |
42,2 |
40,8 |
18,1 |
11,6 |
40,9 |
38,7 |
17,9 |
5,2 |
112,8 |
99,2 |
82,9 |
76,1 |
443,0 |
346,0 |
308,2 |
294,1 |
kansen, de mogelijkheid gekregen zijn statutaire doelstelling te verruimen en derhalve ook andere activiteiten te verrichten dan het leveren van faciliteiten en het verzorgen van het uitzendproces, zoals het produceren van omroepprogramma’s en andere audiovisuele producties. De gelijktijdige opheffing van het verbod voor de publieke omroepen om faciliteiten in eigendom te hebben, hangt daarmee samen. Het is de bedoeling dat de keuze tussen het zelf aanschaffen en het uitbesteden van de facilitaire behoefte ingegeven wordt door bedrijfseconomische motieven.
Gelet op de ontwikkelingen op de nationale en internationale audiovisuele markt wordt het NOB nu de gelegenheid gegeven zich als omroep-productiebedrijf in de ruimste zin van het woord te ontplooien. De door de privatisering geschapen flexibiliteit – met name met betrekking tot de financiële en personele aspecten van de bedrijfsvoering – zal het NOB en zijn directe werkomgeving ten goede komen. De onderneming kan haar ingezette strategie van diversificatie en internationalisering verder voortzetten.
Het doel van privatisering is het algemene streven van de regering om daarmee te bereiken dat de geprivatiseerde onderneming een positie op de markt gaat innemen onafhankelijk van de overheid. Dit betekent onder meer dat publiekrechtelijke en privaatrechtelijke taken zoveel mogelijk gescheiden moeten worden. Het NOB zal zich na terugtreden van de overheid als aandeelhouder als onafhankelijke, marktgerichte onderneming in de eerste plaats bezighouden met de verdere ontwikkeling van zijn kernactiviteit: facilitaire dienstverlening aan onder andere publieke en commerciële omroepen. Daarnaast zou het NOB zich desgewenst ook op de markt van het produceren van programma’s kunnen gaan richten.
De onderneming moet vrij zijn ten aanzien van haar strategiebepaling en niet meer of minder aan regelgeving van de overheid gebonden zijn dan haar concurrenten. De overheid trekt zich geheel terug als (indirecte) aandeelhouder. Alle aandelen van de vennootschap worden in één of meer stappen aan private partijen overgedragen. In samenhang hiermee dient rekening te worden gehouden met het door de staat reeds ingeboekte begrotingsbedrag bestaande uit een deelopbrengst van de toekomstige vervreemding van aandelen NOB.
§3. Uitwerking van de voorgenomen privatisering
Bij de vervreemding van de aandelen zal de staat een aantal criteria hanteren, te weten: de continuïteit van de onderneming, de effecten op de werkgelegenheid en de Nederlandse audiovisuele industrie, het belang van de publieke omroep (met de NOS is ter zake overleg gevoerd), de kwaliteit van de nieuwe aandeelhouder(s), mededingingsrechtelijke aspecten (mede gelet op de nieuwe Mededingingswet, die o.a. een fusietoets kent), de opbrengsten voor de staat, de betrokkenheid van de nieuwe aandeelhouder(s) bij de bedrijfsstrategie van diversificatie en internationalisering en de uitgesproken intenties om de te verwerven aandelen gedurende een overeengekomen tijdvak aan te houden en bij verkoop daarvan het NOB te betrekken.
De karakteristiek van de nieuwe aandeelhouder kan variëren van een strategische tot een financiële partij. Een keuze voor strategische partijen, die meer dan het alleen hebben van een financieel belang nastreven, vergt een extra zorgvuldige toetsing op basis van de genoemde criteria. De meeste strategische investeerders die als potentiële aandeelhouder aangemerkt kunnen worden, zijn actief betrokken bij omroep in Nederland of bij de signaaldoorgifte over bijvoorbeeld kabelnetten. Indien deze partijen zouden toetreden als aandeelhouder, dient rekening gehouden te worden met mogelijke mededingingsbeperkende effecten.
In de afgelopen jaren is het beleid van de staat als (indirect) aandeelhouder er steeds op gericht geweest de onderneming haar eigen weg te laten vinden en niet actief te interveniëren in het ondernemingsbeleid. Dit beleid heeft tot op heden zijn merites bewezen.
Het beleid van het NOB is er in de afgelopen jaren op gericht geweest een neutrale positie als dienstverlener in te nemen naar zijn afnemers, met als resultaat dat alle partijen op de markt naar tevredenheid konden worden bediend. Indien een strategische aandeelhouder nadrukkelijk met het NOB zal worden vereenzelvigd, zou dit tot ongewenste reacties kunnen leiden bij de huidige overige afnemers. Door de gevolgen van de hieruit voortvloeiende verlegging van de omzet naar andere aanbieders, zouden de belangen van het NOB kunnen worden geschaad.
Zonder een strategische partij als koper op voorhand uit te sluiten, betekent het voorgaande een voorkeur voor plaatsing van de aandelen bij een financiële investeerder. Dit kan door middel van plaatsing van de aandelen bij financiële instellingen en institutionele beleggers. Ook verspreiding van het houderschap van de aandelen over een grote groep van anonieme beleggers kan een acceptabele plaatsingsmethode zijn (beursgang).
Van iedere potentiële aandeelhouder (met uitzondering van laatstgenoemden) zullen expliciet de visie en intenties over het te voeren beleid ten aanzien van de verworven aandelen worden gevraagd, waardoor aan de genoemde criteria getoetst kan worden.
Het wetsvoorstel laat overigens mogelijkheden voor werknemersparticipatie open. De regering staat in het algemeen positief tegenover werknemersparticipatie. Het uitgangspunt daarbij is dat een dergelijke regeling onderdeel uitmaakt van het arbeidsvoorwaardenbeleid. Het initiatief tot het maken van een regeling over werknemersparticipatie ligt derhalve primair bij de ondernemingsleiding. Ook de kosten van een dergelijke regeling dienen ten laste te komen van de onderneming. De achterliggende gedachte hierbij is dat het vermogen dat de staat ooit heeft opgebouwd in staatsdeelnemingen, in geval van verkoop gelijkelijk ten goede moet komen aan alle Nederlandse belastingbetalers, en niet alleen aan dat gedeelte dat werkzaam is bij de betrokken onderneming.
De mogelijkheden tot werknemersparticipatie zijn uiteraard mede afhankelijk van de modaliteit van de transactie (beursgang of onderhandse overname) en de perceptie van de toekomstige aandeelhouder(s) ten aanzien van werknemersparticipatie.
Aangezien er geen aanleiding is voor de staat om nog langer direct of indirect als aandeelhouder aan het NOB verbonden te zijn, zal het streven erop gericht zijn, met inachtneming van de eerdergenoemde criteria, het volledige aandelenbelang in het NOB te vervreemden. Het NOB heeft te kennen gegeven de voorkeur te hebben voor de verkoop in tranches van de aandelen, om te beginnen met de verkoop van een minderheidsaandeel. Voor de staat en het bedrijf zijn er echter geen redenen om de verkoop tot een minderheidspakket te beperken als volledige verkoop ineens mogelijk is binnen de genoemde criteria. Het tempo van de aandelenvervreemding zal daarbij nader worden bepaald op basis van de marktomstandigheden. Tevens zal de wijze van plaatsing nader worden bepaald. Zoals hiervoor reeds gezegd, wordt de mogelijkheid van introductie van het aandeel NOB op de Amsterdamse Effectenbeurs voorshands opengehouden.
De (eventuele) meeropbrengst boven het reeds ingeboekte bedrag van 155 miljoen gulden zal worden aangewend ter verlaging van de staatsschuld. Het daardoor ontstane reële rentevoordeel zal in de vorm van een jaarlijkse bijdrage overeenkomstig de hoogte van een risicoloze beleggingsopbrengst aan de begroting van het departement van
Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen worden toegevoegd ten behoeve van het onderdeel cultuur. Uit dien hoofde zal, vooruitlopend op de verkoop, reeds vanaf 1997 jaarlijks 18 miljoen gulden op de begroting van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen worden bijgeboekt. Indien het reële rentevoordeel hoger blijkt dan 18 miljoen gulden per jaar, komt dit meerdere ten gunste van het beleidsonderdeel cultuur.
De door de regering voorgestane bestemming van de opbrengst van de verkoop van de aandelen NOB, welke bestemming mogelijk is omdat de Beheerstichting van rechtswege ophoudt te bestaan (zie artikel V en de toelichting op deze bepaling), wijkt af van de bestemming die mogelijk zou zijn indien de Beheerstichting niet van rechtswege zou ophouden te bestaan, maar met inachtneming van de statutaire bepalingen ter zake door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen zou worden ontbonden. Artikel 13, derde lid, van de statuten van de Beheerstichting bepaalt immers dat bij ontbinding van de stichting – tot welke ontbinding volgens die statuten de minister bevoegd is – het liquidatiesaldo toevalt aan de staat en door de minister zodanig zal worden aangewend dat de opbrengst besteed wordt zoals omschreven in artikel 28 van de Mediawet.
De regering is van mening dat er goede argumenten zijn om af te wijken van deze statutaire bepaling. In de eerste plaats zijn de omstandigheden anno 1997 ingrijpend gewijzigd ten opzichte van 1987. Bij de verzelfstandiging van het voormalige Facilitair Bedrijf van de NOS was er sprake van een vermogen dat uit omroepmiddelen was opgebouwd. Het huidige vermogen van het NOB echter is grotendeels na de verzelfstandiging op eigen kracht verworven. In de tweede plaats is het niet zo dat de (landelijke) omroep zonder meer recht heeft op de middelen, bedoeld in artikel 28 van de Mediawet. De wijze waarop deze middelen worden ingezet, worden uiteindelijk door de wetgever bepaald. Voor zover het vermogen van de Beheerstichting (uitsluitend bestaande uit aandelen NOB) deels al zou moeten worden gerekend tot de middelen, bedoeld in artikel 28 van de Mediawet, dan heeft de wetgever de vrijheid van deze bepaling af te wijken. Artikel V van dit wetsvoorstel kan dan als een expliciete afwijking worden aangemerkt. De regering acht dit, ook procedureel, een juistere weg dan de andere mogelijkheid: het wijzigen van de statuten van de Beheerstichting, waartoe de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen het initiatief kan nemen.
§4. Toekomstige structuur van de onderneming
De huidige Mediawet bepaalt in artikel 83 uitdrukkelijk dat het NOB een structuurvennootschap is. Inmiddels voldoet de NOB zelfstandig aan de voorwaarden die het Burgerlijk Wetboek aan een structuurvennootschap stelt. Het huidige artikel 83 is daarmee overbodig geworden en hoort ook niet langer thuis in de Mediawet, die immers niets meer regelt over de structuur van het geprivatiseerde NOB. Ten aanzien van de benoeming van de commissarissen wordt derhalve aansluiting gezocht bij het coöptatiestelsel zoals dat bij structuurvennootschappen van toepassing is. In geval van partiële vervreemding van het aandelenpakket van de staat behoudt de staat de mogelijkheid een of meer overheidscommissarissen te benoemen.
Uiteraard staat het het NOB na privatisering vrij zijn onderneming naar eigen wens in te richten, bijvoorbeeld door te kiezen voor een holdingstructuur. Artikel 84 bevat een regeling die het mogelijk maakt dat in dat geval ook de verzorging van het uitzendproces binnen het NOB-concern wordt ondergebracht in een dochtermaatschappij.
§5. Opgedragen taken van algemeen belang
De positionering van de aan het NOB opgedragen taak om het uitzendproces voor de landelijke publieke omroep te verzorgen, vraagt om bijzondere aandacht. In de memorie van toelichting op de hierboven aangehaalde recente wetswijziging (Stb. 1994, 945) werd reeds gesteld dat de taak van het verzorgen van het uitzendproces van cruciaal belang is voor de publieke omroep. Gesteld werd dat, met het oog op het waarborgen van de uitzending, de uitvoering van deze taak van algemeen belang vanuit één centraal punt dient plaats te vinden. Deze overwegingen zijn nog steeds onverkort van kracht. Daar komt nog bij dat ook in technische zin de zogenaamde «uitzendstraat» zo nauw verbonden is met en geïntegreerd is in de bedrijfsvoering van het NOB dat verzelfstandiging hiervan feitelijk niet mogelijk is. Andere bedrijven zijn thans niet in staat deze dienst ten behoeve van de publieke omroep aan te bieden. Het verzorgen van het uitzendproces voor de landelijke publieke omroep blijft dan ook wettelijk opgedragen aan het NOB. De kosten worden rechtstreeks vergoed door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Ten overvloede kan nog worden opgemerkt dat deze vergoeding geschiedt op basis van gemaakte kosten. De verzorging van het uitzendproces is voor het NOB derhalve niet winstgevend.
De verzorging van het uitzendproces ten behoeve van de landelijke publieke omroep moet, zoals gezegd, worden beschouwd als de behartiging van een algemeen belang. Na voltooiing van de voorgestelde privatisering heeft de overheid geen zeggenschap meer over het NOB. Dit maakt het noodzakelijk andere – wettelijke – waarborgen te creëren dat ook in de toekomst deze taak te allen tijde uitgevoerd zal worden. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen krijgt daartoe de bevoegdheid bestuursdwang uit te oefenen, indien het NOB – in strijd met zijn wettelijke verplichting – de verzorging van het uitzendproces om welke reden dan ook zou staken of verwaarlozen. Onder bestuursdwang wordt verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten (artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht). Afdeling 5.3 van de Algemene wet bestuursrecht bevat de vormvoorschriften en andere vereisten waaraan de uitoefening van bestuursdwang moet voldoen.
De bevoegdheid van de minister tot het uitoefenen van bestuursdwang impliceert de bevoegdheid om in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom op te leggen, die ertoe strekt de overtreding ongedaan te maken of verdere overtredingen dan wel herhaling van de overtreding te voorkomen (artikel 5:32, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht). Het valt te verwachten dat in de praktijk ten aanzien van het NOB het instrument van de last onder dwangsom eerder toegepast zal worden dan het instrument van bestuursdwang.
Het bovenstaande betekent overigens niet dat bij de regering de vrees bestaat dat het NOB zijn wettelijke verplichtingen ten aanzien van de verzorging van het uitzendproces niet zal nakomen. De regering meent echter wel dat deze taak van een dergelijk (algemeen) belang is, dat de uitoefening daarvan ook op lange termijn onder alle omstandigheden gewaarborgd moet blijven.
Indien technische of andere ontwikkelingen het in de toekomst mogelijk zullen maken dat ook derden (of de publieke omroep zelf) in staat zijn het uitzendproces van de publieke omroep te verzorgen, kan de thans voorgestelde regeling waarbij deze taak aan het NOB wordt opgedragen, opnieuw worden bezien. Ook daarbij zal uiteraard de uitzending van de programma’s van de publieke omroep te allen tijde wettelijk gewaarborgd moeten blijven. Deze ontwikkelingen worden in ieder geval niet op korte termijn verwacht.
Gelet op het bovenstaande, is de regering voornemens om uiterlijk vijf jaar na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel de regeling inzake de verzorging van het uitzendproces te evalueren.
Het NOB is voorts verplicht in geval van buitengewone omstandigheden als bedoeld in artikel 173 van de Mediawet aan de minister-president het gebruik van studio’s of andere hulpmiddelen ter beschikking te stellen (besluit van 23 juni 1988, Stb. 341). Ook dit moet worden beschouwd als een taak van algemeen belang.
Ten slotte is het NOB op grond van het huidige artikel 88 van de Mediawet en procedure-afspraken met de Rijksvoorlichtingsdienst en de NOS verplicht de nodige technische faciliteiten ter beschikking te stellen, indien zich onverwachte gebeurtenissen voordoen die het wenselijk maken de televisie- en/of radio-uitzendingen van de landelijke publieke omroep te wijzigen of te vervangen. Indien deze diensten daardoor niet (langer) aan andere afnemers van het NOB ter beschikking kunnen worden gesteld, moet dit krachtens de algemene leveringsvoorwaarden van het NOB worden aangemerkt als een niet-toerekenbare tekortkoming. Als onverwachte gebeurtenissen in deze zin worden beschouwd: ernstige rampen, ordeverstoringen, gijzelingen en kapingen; het overlijden van een lid van het Koninklijk Huis; gebeurtenissen van nationaal of groot maatschappelijk belang; internationale gebeurtenissen van bijzondere aard.
De regering acht het gewenst om ook deze taak van algemeen belang, die thans uitsluitend geregeld is door middel van procedure-afspraken en overeenkomsten, wettelijk vast te leggen. Artikel 88 van de Mediawet wordt daartoe aangevuld met een nieuw tweede lid.
§6. Europeesrechtelijke aspecten
In het kader van de verzorging van het uitzendproces ten behoeve van de landelijke publieke omroep door het NOB moet ook aandacht worden besteed aan de Europeesrechtelijke mededingingsregels en met name de artikel 90 en 92 van het EG-Verdrag.
Artikel 90, eerste lid, bepaalt dat het Europese mededingingsrecht eveneens betrekking heeft op bedrijven waaraan bijzondere of exclusieve rechten zijn verleend. Voor een aparte categorie van ondernemingen voorziet artikel 90, tweede lid, echter in een uitzondering op de toepasselijkheid van alle overige verdragsbepalingen, inclusief die van de artikelen 85, 86 en 90, eerste lid. Uit de rechtspraak1 volgt dat een van de uitzonderingen gevormd wordt door dwingende vereisten van algemeen belang. Van belang hierbij is dat er duidelijk sprake moet zijn van een taakopdracht. Hierbij moet wel rekening gehouden worden met het noodzakelijkheids- en evenredigheidsvereiste. Naar de mening van de regering voldoen de in paragraaf 5 genoemde overwegingen aan de vereisten van artikel 90, tweede lid, van het EG-Verdrag.
Ook artikel 92 van het EG-Verdrag is van belang met betrekking tot de vergoeding die NOB van overheidswege krijgt voor de uitvoering van de aan het NOB wettelijk opgedragen taak (het voor uitzending gereedmaken en doen uitzenden van de programma’s van de landelijke publieke omroep). Bij de uitoefening van deze taak, die overigens strikt gescheiden moet worden gezien van de andere – commerciële – activiteiten van het NOB, is er sprake van de noodzakelijke behartiging van een algemeen belang, die aan de private markt – en daarmee aan de economische mededinging – is onttrokken. De vergoeding geschiedt, zoals gezegd, op basis van gemaakte kosten en bedroeg in 1995 (afgerond) 39 miljoen gulden. De regering is van oordeel dat voldoende is aangetoond dat deze betaling het NOB niet een ongerechtvaardigde voorsprong verschaft als
1 Zie de arresten 127/73 (BRT II) en 155/73
(sacchi). verboden door artikel 92, eerste lid, van het EG-Verdrag.
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Artikel IV
Het NOB is thans belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting. Na de inwerkingtreding van het voorliggende wetsvoorstel zal de staat tot het moment van de feitelijke (gehele of partiële) vervreemding van de aandelen enig aandeelhouder van het NOB zijn. Het NOB zou daardoor op grond van de eerste volzin van artikel 2, zevende lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 zijn vrijgesteld van vennootschapsbelasting. Aangezien dit niet de bedoeling is, wordt voorgesteld het NOB toe te voegen aan de uitzondering op de eerste volzin van genoemde bepaling.
Artikel V
De Beheerstichting zal met ingang van de dag na de datum van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel van rechtswege ophouden te bestaan (artikel V, eerste lid). Dit betekent dat de wettelijke en statutaire bepalingen inzake ontbinding en vereffening niet van toepassing zijn. Haar vermogen, bestaande uit de door haar beheerde aandelen NOB, gaat onder algemene titel over op de staat (artikel V, tweede lid). De staat krijgt daarmee de mogelijkheid deze aandelen te vervreemden en de opbrengst voor culturele doeleinden in brede zin aan te wenden.
De vraag kan opkomen of hier sprake is van ontneming van eigendom in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Naar de mening van de regering is dit niet het geval. De Beheerstichting is immers sterk afhankelijk van en verweven met de staat, nu het bestuur door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen wordt benoemd en het bestuur niet bevoegd is tot het verrichten van beschikkingshandelingen ten aanzien van de aandelen. Van meer belang nog is dat het vermogen van de Beheerstichting tot stand is gekomen uit de publieke middelen en dat bij de oprichting van het NOB de aandelen bij de Beheerstichting zijn geplaatst zonder dat zij daarvoor enige vergoeding heeft betaald (de volstorting op de geplaatste aandelen is geschied door het overgaan onder algemene titel van het vermogen dat aan het toenmalige facilitair bedrijf van de NOS kon worden toegerekend).
In het onderhavige wetsvoorstel wordt tevens wettelijke machtiging verleend als bedoeld in artikel 29, derde lid, van de Comptabiliteitswet (artikel V, vierde lid).
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, A. Nuis
De Minister van Financiën, G. Zalm