Brief minister - Onderzoeksopdracht inzake Srebrenica

Deze brief is onder nr. 2 toegevoegd aan dossier 25069 - Onderzoeksopdracht inzake Srebrenica.

1.

Kerngegevens

Officiële titel Onderzoeksopdracht inzake Srebrenica; Brief minister  
Document­datum 28-10-1996
Publicatie­datum 12-03-2009
Nummer KST17350
Kenmerk 25069, nr. 2
Van Buitenlandse Zaken
Originele document in PDF

2.

Tekst

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Vergaderjaar 1996–1997

25 069

Onderzoekopdracht inzake Srebrenica

Nr. 2

BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

’s-Gravenhage, 28 oktober 1996

In reactie op de brief van 24 oktober van de waarnemend voorzitter van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken (zie bijlage) doe ik u hierbij mede namens de minister van Defensie en de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, een antwoord toekomen.

Bij brief van 12 juni 1996 verzochten de vaste commissies voor Buitenlandse Zaken en voor Defensie te bevorderen dat de VN een onafhankelijk onderzoek zou laten instellen naar de gebeurtenissen rond de val van de enclave Srebrenica. Met name vroegen de commissies aandacht te schenken aan de wijze waarop de politiek-militaire besluitvorming heeft plaatsgevonden.

De uitvoering van dit verzoek is terstond ter hand genomen door bij de daarvoor in aanmerking komende VN-autoriteiten te verkennen welke mogelijkheden bestonden voor een onderzoek als door de Kamer bedoeld. Vanwege het bijzondere belang dat de Kamer en de regering aan deze verkenning hechtten en vanwege de afwezigheid op dat moment in New York van de permanente vertegenwoordiger bij de VN, is een hoge functionaris uit Den Haag naar New York gezonden. Nadat de commissies in een brief van 20 juni over deze aanpak waren geïnformeerd, zijn zij vervolgens bij een in eerste instantie vertrouwelijke brief van 24 juni op de hoogte gebracht van de resultaten van deze verkenning.

Zoals beschreven, werd een eerste voorlopige reactie verkregen van de zijde van het VN-secretariaat. In gesprekken op 19 juni met ondersecretaris-generaal Kofi Annan en op 21 juni met een medewerker van de onder-secretaris-generaal werd geïndiceerd dat met name de wens om het onderzoek te richten op de politiek-militaire besluitvorming eerder een verzoek tot de Veiligheidsraad zou impliceren dan een verzoek aan de secretaris-generaal van de Verenigde Naties. Immers de formulering van de onderzoeksvraag omvatte de besluitvorming van de Veiligheidsraad. Deze indicatie betekent dat niet alleen de secretaris-generaal van de VN, maar ook de leden van de Veiligheidsraad moeten instemmen met en/of betrokken moeten worden bij de instelling van een onafhankelijk onderzoek van de VN.

De brief van 24 juni sloot af met de bereidheid om met de commissies mondeling van gedachten te wisselen. Het was immers duidelijk geworden dat door de signalen van het VN-secretariaat verwezenlijking van de wens van de Kamer er niet eenvoudiger op was geworden. Hierin school ook de reden om de bewuste brief op vertrouwelijke basis aan de commissies te sturen. Immers, de bekendmaking van de negatieve inschattingen zou de kansen op een succesvolle afronding nog kleiner maken. De voorgestelde gedachtenwisseling zou kunnen ingaan op de taxatie van de bereidheid van de leden van de Veiligheidsraad een dergelijk onderzoek welwillend tegemoet te treden. Met name hadden de commissieleden ervan op de hoogte gebracht kunnen worden waarom een voorzichtige polsing aan het doen van een concreet verzoek vooraf diende te gaan.

De commissies lieten weten een mondelinge gedachtenwisseling niet noodzakelijk te achten (brief d.d. 26 juni 1996) en deden vervolgens het verzoek «het gevolgde spoor met spoed te vervolgen en zo nodig het betreffende verzoek aan de Veiligheidsraad voor te leggen, teneinde te bevorderen dat de VN zo snel mogelijk een onafhankelijk onderzoek laat instellen naar de gebeurtenissen van de val rond de enclave». De permanente vertegenwoordiger is vervolgens geïnstrueerd de sonderingen uit te breiden tot de daarvoor in aanmerking komende leden van de Veiligheidsraad om te polsen wat de effecten van een concreet verzoek om een onderzoek zouden zijn. In het licht van de opgedane ervaringen moest dit met de nodige voorzichtigheid gebeuren. De bedoelde sonderingen werden medio augustus afgerond.

Het beeld dat uit deze gesprekken ontstond was als volgt:

  • a) 
    Het gesprek met de secretaris-generaal van de VN bevestigde de eerste indicaties vanwege het secretariaat van de VN dat het instellen van een onderzoek dat voor een belangrijk deel op het terrein van de Veiligheidsraad ligt niet zo maar door hem ter hand kan worden genomen en wellicht zelfs juridisch onmogelijk is.
  • b) 
    Een aantal leden van de Veiligheidsraad gaf aan een onderzoek onverstandig te vinden met het oog op de voortdurende actualiteit van het Bosnië-vraagstuk en de noodzaak om de internationale samenwerking te continueren, ook gezien de voorziene einddatum van het UNPROFOR-mandaat. Er werden in deze gesprekken in een aantal gevallen stevige kwalificaties gebruikt zoals: «counterproductive», «caution against» en «unwise». Van verschillende zijden werd gesuggereerd dat het onderzoek grote spanningen zou kunnen oproepen tussen lidstaten die gedwongen worden op elkaar te reageren. Deze spanningen zouden de samenwerkingsverhoudingen in ex-Joegoslavië kunnen belasten. Het ware beter, aldus deze leden, het oog op de (naaste) toekomst te richten en de geschiedschrijving over de gebeurtenissen in Srebrenica aan onafhankelijke auteurs over te laten.
  • c) 
    Een aantal andere leden gaf aan een onderzoek naar de gebeurtenissen in alleen Srebrenica onwenselijk te vinden. Hiervoor werden verschillende redenen aangevoerd. Wat betreft het Bonsnië-vraagstuk zou een onderzoek over alleen Srebrenica een onevenwichtig beeld schetsen over de rol van de verschillende in het Bosnische conflict betrokken partijen. Een andere overweging was dat lering uit de ervaringen met het safe-area concept breder getrokken diende te worden dan alleen uit de gebeurtenissen rond Srebrenica.

In algemene zin moet worden geconstateerd dat bij de gesprekspartners een zekere verlegenheid te constateren viel met betrekking tot de door Nederland uitgevoerde sonderingen. Voor allen geldt dat zij aan de ene kant Nederland niet voor het hoofd wensen te stoten, maar aan de andere kant het door Nederland gewenste onderzoek in dit tijdsgewricht van het Bosnië-vraagstuk niet als opportuun beschouwden. Tegen deze achtergrond dient men ook de officiële reactie van de secretaris-generaal van de VN te begrijpen waarin hij stelt dat een mogelijk verzoek van Nederlandse zijde aan de VN om een onafhankelijk onderzoek in te stellen zonder precedent is en vele preliminaire vragen oproept. Pas als hierover duidelijkheid zou bestaan, zou het voor hem mogelijk zijn te bepalen hoe en onder de verantwoordelijkheid van wie een dergelijk onderzoek zou kunnen worden uitgevoerd.

De week voor de afloop van het zomerreces heeft de regering besproken op welke wijze het beste tegemoet gekomen kon worden aan de wens van de Kamer zoals naar voren gebracht door de beide commissies. Met het resultaat van de sonderingen op tafel leek het de regering niet verstandig om voort te gaan op de weg van een verzoek aan de VN voor een onafhankelijk onderzoek over de gebeurtenissen rond de val van de enclave Srebrenica. Een dergelijke keuze zou een volstrekt naast zich neerleggen van de ontvangen signalen betekenen. Deze waren daarvoor te duidelijk.

Op deze wijze kon niet gegarandeerd worden dat een onderzoek een voor de Kamer bevredigend resultaat zou kunnen opleveren. Te vrezen viel in dat in deze omstandigheden een misleidend beeld zou ontstaan. Het kabinet wilde ook niet een proces binnen de VN op gang brengen dat mogelijkerwijs niet het gewenste resultaat zou opleveren, maar wel een negatieve invloed zou hebben op de samenwerking in Bosnië. Op grond van deze bevindingen heeft de regering aan de secretaris-generaal van de VN laten weten dat er onvoldoende draagvlak was om tot formulering van een concreet onderzoeksvoorstel over te gaan.

De regering heeft gemeend niet te moeten volstaan met alleen maar een negatief antwoord, maar ten behoeve van de Kamer een alternatief willen ontwikkelen. Zo heeft de gedacht zich gevormd om een onderzoeksopdracht aan het RIOD te verstrekken. Op 6 september heeft de regering de commissies geïnformeerd over de uitkomsten van de sondage bij de VN en over het voornemen om aan het RIOD een opdracht te verstrekken. Over de inhoud van deze opdracht is de Kamer intussen ingelicht (brief van de ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, Defensie en Buitenlandse Zaken van 18 september). De regering heeft de verwachting dat de bereidheid in de internationale gemeenschap om medewerking te verlenen aan een nationaal onderzoek groter zal zijn dan de bereidheid om zelf, als internationale gemeenschap, via de VN een dergelijk onderzoek te entameren.

De Minister van Buitenlandse Zaken, H. A. F. M. O. van Mierlo

BIJLAGE                                                  ’s-Gravenhage, 24 oktober 1996

Aan de Minister van Buitenlandse Zaken, de Minister van Defensie en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen

Hierbij deel ik u mee dat de vaste commissies voor Buitenlandse Zaken, voor Defensie en voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen op donderdag 31 oktober a.s. met u in overleg zullen treden over kabinets-bescheiden inzake enerzijds het onderwerp onafhankelijk VN-onderzoek aangaande Srebrenica, anderzijds over het kabinetsvoornemen met betrekking tot een aan het RIOD te verlenen onderzoeksopdracht aangaande Srebrenica.

Ter voorbereiding van dit overleg stellen de commissies, wat de eerste categorie bescheiden betreft, het op prijs antwoord te ontvangen op het nog niet gehonoreerde verzoek, zoals geformuleerd in de brief van de voorzitter van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken van 6 september jl., meer expliciete inlichtingen te ontvangen over het verloop van de gesprekken en sonderingen bij de VN en bondgenoten over een in te stellen internationaal onderzoek.

Daarnaast ontvangen bovengenoemde commissies gaarne een overzicht van de gesprekken die door de speciale afgezant van de regering zijn gevoerd, alsmede een nadere motivering van de overwegingen die uiteindelijk hebben geleid tot de conclusie van de regering dat van een internationaal onafhankelijk onderzoek onmogelijk moet worden geacht. Voorts wensen zij inzicht in het initiële verzoek c.q. de concrete vraagstel-ling(en) van de regering aan de VN tot het doen verrichten van een internationaal onafhankelijk onderzoek.

Met betrekking tot de brief met bijlage inzake een voorstel voor een onderzoeksopdracht aan het RIOD zien de commissies gaarne een overzicht die in het kader van de formulering van deze opdracht zijn gelegd, alsmede daarbij aan de orde zijn geweest.

De commissies hechten er ten zeerste aan dat een kabinetsreactie op het voorgaande uiterlijk dinsdag 29 oktober 1996 te 12.00 uur de Kamer zal hebben bereikt.

Namens genoemde commissies verblijft, met vriendelijke groet,

De waarnemend voorzitter van de vaste commissie voor Buitenlandse

Zaken

P. Bukman

 
 
 

3.

Meer informatie

 

4.

Parlementaire Monitor

Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.