Lijst van vragen en antwoorden - Enquête Opsporingsmethoden - Hoofdinhoud
Deze lijst van vragen en antwoorden i is onder nr. 24 toegevoegd aan dossier 24072 - Enquête Opsporingsmethoden.
Inhoudsopgave
Officiële titel | Enquête Opsporingsmethoden; Lijst van vragen en antwoorden |
---|---|
Documentdatum | 21-03-1996 |
Publicatiedatum | 12-03-2009 |
Nummer | KST13595 |
Kenmerk | 24072, nr. 24 |
Van | Staten-Generaal (SG) |
Commissie(s) | Justitie (JUST) |
Originele document in PDF |
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 1995–1996
24 072
Enquête Opsporingsmethoden
Nr. 24
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN
Vastgesteld 21 maart 1996
De Kamer heeft de navolgende lijst van vragen met betrekking tot het rapport van de enquêtecommissie opsporingsmethoden aan de enquête-commissie voorgelegd.
De enquêtecommissie heeft de vragen beantwoord bij brief van 20 maart 1996.
De vragen en antwoorden zijn hierna fractiegewijs afgedrukt.
De Voorzitter van de Kamer, Deetman
De griffier voor dit verslag, Coenen
PvdA-fractie
1
In welke gevallen leidde verificatie van de codering door de voorzitter of vice-voorzitter met de werkelijke gegevens tot wijziging van de anonimisering? (blz. 18).
Dit is bijvoorbeeld het geval geweest bij de gegevens over zaken die ter toetsing aan de Centrale toetsingscommissie zijn voorgelegd. Dit systeem heeft, in overleg met de zogenaamde «viltstift-officieren» Van der Kerk en Van Erve bevredigend gewerkt.
2
Hoe verhoudt zich de mededeling dat over de Russische mafia in Nederland weinig bekend is met de melding in het jaarverslag van de BVD over 1994, inhoudende, dat «de aanwezigheid van de Russische mafia in Nederland toeneemt en haar organisatiegraad hoger wordt»? (blz.31).
De BVD heeft, naar het weten van de commissie, nooit structureel onderzoek gedaan naar de aanwezigheid van de Russische mafia in Nederland. De mededelingen in het BVD jaarverslag zijn waarschijnlijk gebaseerd op onderzoek dat wel in Duitsland terzake door de zusterdienst van de BVD is uitgevoerd.
Zoals uit de laatste zinsnede van de desbetreffende subparagraaf in het eindrapport is af te leiden, kunnen «eerdere berichten van vooral de BVD over de dreiging van de Russische mafia niet met harde gegevens worden onderbouwd». (p. 43)
3
«Ongeveer driekwart van de cocaïne komt uit Colombia», stelt het rapport.
Is bedoeld driekwart van de cocaïne die in Nederland wordt geconsumeerd? (blz. 42).
Neen, het gaat hier om een schatting van de cocaïne op de wereldmarkt.
4
Waarom vindt de commissie het aantal incidenten (29) en de aard van de verwijtbare handelingen van de kant van bedoelde advocaten en notarissen «verontrustend»? (blz. 56).
Het aantal incidenten en de aard van de verwijtbare handelingen van de kant van de advocaten en notarissen zoals beschreven in paragraaf 2.8.2 en 2.8.3 is verontrustend. Enige vertegenwoordigers van de beroepsgroepen lijken bereid te zijn ongeoorloofde hand- en spandiensten te verschaffen. Verder bergen deze incidenten het reële gevaar in zich dat het aanzien van de gehele beroepsgroep in diskrediet komt. In het verlengde zou een politieke discussie kunnen ontstaan over afschaffing van het verschoningsrecht of de geheimhoudingsplicht. (p. 56)
5
Heeft de commissie suggesties en voorstellen, hoe de aantrekkelijkheid van advocaten en notarissen voor criminele organisaties te verminderen? (blz. 56).
Nee, in het eindrapport heeft de commissie met betrekking tot dit punt geen specifieke suggesties en voorstellen opgenomen. Overigens werken advocaten en notarissen (in samenwerking met Justitie) zelf aan richt- lijnen en gedragscodes ter voorkoming van betrokkenheid bij criminele handelingen.
Wel adviseert de commissie te bezien hoe de officier van justitie eenvoudiger toegang tot de tuchtrechter kan krijgen terzake van verwijtbare betrokkenheid van notarissen en advocaten.
6
Heeft de commissie aanwijzingen dat anderen dan advocaten en notarissen middels fusies, samenwerking e.d. proberen mede onder het verschoningsrecht van eerstgenoemden te vallen? (blz. 56).
De commissie heeft geen aanwijzingen die genoemde stelling kunnen onderbouwen. Zij heeft dit punt niet onderzocht.
7
Is nader onderzoek nodig naar de omvang van de handel in rechtspersonen enz.? (blz. 59).
Naar aanleiding van de constatering dat er «een levendige handel in rechtspersonen bestaat (...) en dat over de omvang van deze markt veel onduidelijkheid blijft bestaat» (p. 59) is het wenselijk nader onderzoek op dit punt te verrichten, vooral waar handel in rechtspersonen een methode is om de toets door het ministerie van Justitie te ontlopen. Tevens is aangewezen nader te bezien in hoeverre nadere regels noodzakelijk zijn om economische eigendom te regelen. Dit punt is nader uitgewerkt in bijlage X van het rapport, onderdeel fraude.
8
Wat onderneemt de commissie, nu is gebleken dat het Turkse gemeenteraadslid in Arnhem zich ten onrechte beschuldigd c.q. gecriminaliseerd voelt? Kan dit gemeenteraadslid gelijk hebben als hij stelt, niets te maken te hebben met een criminele organisatie? (blz. 68).
De commissie heeft een betreurenswaardige fout in het rapport terzake hersteld. Dit is gebeurd per brief aan de Kamer, 24 072, nr. 22.
Een voormalig Koerdisch gemeenteraadslid in Arnhem is ten onrechte genoemd. De burgemeester van Arnhem en de betrokkene zijn hiervan op de hoogte gesteld.
9
Moet uit de passage halverwege blz. 86 betreffende het laten groeien van een informant en het doorlaten van drugs worden afgeleid dat toen beide methoden of é éndaarvan (zo ja, welke) verboden waren? Had de toenmalige minister deze expliciet verboden? Zijn van dit verbod het OM en de politie in kennis gesteld? Zo ja, op welke wijze en wanneer is dat gebeurd? (blz. 86).
Neen, het betreft hier de mening van de toenmalige CID-officier, heer Franken van Bloemendaal, dat het om een verboden methode zou gaan (p. 86, noot 49 Archief IRT, 1991). Er was echter geen sprake van een expliciet verbod. Franken van Bloemendaal meende echter dat het ministerie van Justitie hier nooit medewerking aan zou willen verlenen. De minister van justitie was hiervan niet op de hoogte en had niets expliciet verboden.
10
Is minister Sorgdrager–hetzij schriftelijk, hetzij mondeling–gewaar-schuwd dat het toekennen van2miljoen gulden aan een informant aangemerkt moest worden als een ongebruikelijke en/ of politiek gevoelige aangelegenheid of iets dergelijks? (blz. 116/155).
Of minister Sorgdrager mondeling door enig ambtenaar op de dag van haar aantreden is gewaarschuwd dat haar beslissing moest worden aangemerkt als een «ongebruikelijke en/of politiek gevoelige aangelegenheid» is de commissie niet bekend. Het dossier dat minister Sorgdrager op maandag 22 augustus 1994 onder ogen kreeg, bevatte een uitvoerige notitie van de wnd. DG Van Brummen aan de SG Suyver d.d. 19 augustus 1994, waarin de verschillende aspecten van deze zaak aan de orde werden gesteld. «Politiek gevoelig» of woorden van gelijke strekking, komen daarin niet voor. Wel kan uit de betreffende notitie alsmede de onderliggende stukken worden opgemaakt dat het hier een uitzonderlijke en dus ongebruikelijke aangelegenheid betrof.
11
Hield de akte van dading ook in dat de informant niet vervolgd zou worden voor (bepaalde) door hem gepleegde strafbare feiten? (blz. 116).
Die conclusie valt te trekken. De heer Wooldrik stelt in zijn verhoor d.d. 23 oktober 1995, nr. 70 : «het was een morele verplichting die de Staat der Nederlanden op zich had genomen. Wij vonden dat het leven van die man moest worden beschermd en dat wij hem bovendien de kans moesten geven, zijn schepen hier achter zich te verbranden en ergens anders opnieuw te beginnen (...)».
12
Zijn de feiten die uit het rijksrechercheonderzoek naar voren zijn gekomen verwerkt in het rapport van de Enquetecommissie? (blz. 118).
Ja, voorzover wij daar tot ongeveer begin januari 1996 kennis van hebben kunnen nemen.
13
Welke waarde vertegenwoordigde de «honderden tonnen vruchtensappen» die naar de sapfabrikant zijn gegaan vanaf de CID Kennemerland?
Wat heeft de sapman in totaal aan de opsporingsmethode van de CID Kennemerland verdiend (met en zonder aftrek van kosten)? (blz. 119).
Zowel de vraag naar de precieze waarde van de «honderden tonnen vruchtensappen» als naar het totaalbedrag dat de sapman aan de methode heeft verdiend zijn niet door de commissie tot in detail onderzocht. Overigens is het zeer de vraag of er «honderden tonnen» sap door de sapfabrikant zijn afgenomen.
Dit aantal zal eerder in de buurt van honderd ton sap liggen.
De sapman heeft de commissie verklaard miljoenen guldens voor de opbouw van het bedrijf in Zuid-Amerika ontvangen te hebben en daarenboven het zogenaamde zwijggeld van Van Vondel om niet aan de Rijksrecherche of de commissie te verklaren.
Anderzijds moet, gezien de verklaringen van de zuster van Langendoen, het bedrijf in Zuid-Amerika geen florissante winsten hebben opgeleverd.
14
Hebben de bestaande personen van wier namen gebruik is gemaakt om dekmantelfirma’s op te richten daar op enigerlei wijze weet en/of hinder van gehad? (blz. 124).
In enkele gevallen is de persoon wier naam is gebruikt achteraf op de hoogte gesteld van het gebruik van zijn of haar naam. De heer Langendoen stelt in zijn verhoor d.d. 2 november 1995, nr. 76 dat sommige betrokken personen indirect toestemming hebben gegeven (p.
124). Van opgelopen hinder voor die personen is de commissie niets bekend geworden.
15
Kunnen goederen crimineel zijn (3.7.3 1e zin)? Zo ja, welke? (blz. 128).
Net als goud niet eerlijk is, zijn goederen inderdaad niet crimineel. Hier worden die goederen bedoeld die op enigerlei wijze bijdragen aan de vervulling van de bestanddelen van de verschillende delictsomschrijvingen van strafbare feiten. In algemene zin valt dus te denken aan goederen als explosieven, wapens, bepaalde verboden afvalstoffen, drugs, accijnsloze sigaretten, gestolen auto’s etc.
16
Waarom wordt op blz. 96 gesproken van een vertrouwelijke brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer en op blz. 155 van een vertrouwelijke brief aan de voorzitter van de vaste commissie voor Justitie? Is hier sprake van een vergissing? Het gaat toch om dezelfde brief? (blz. 155/96).
Het betreft hier inderdaad één en dezelfde vertrouwelijke brief van de minister van Justitie d.d. 10 oktober 1995 inzake haar eerdere beantwoording van de kamervragen met betrekking tot de doorvoer van weed, XTC en amfetamine naar Groot-Brittannië (Kamerstuk 24 400 VI, nr. 30, vergaderjaar 1995–1996). Deze brief is in eerste instantie gestuurd aan de voorzitter van de Tweede Kamer en doorgezonden aan de voorzitter van de vaste commissie voor Justitie. Het was niet de bedoeling de indruk te wekken dat het om twee verschillende brieven ging.
17
Wat heeft minister Sorgdrager wanneer precies gedaan c.q. laten doen om de doorvoer van drugs te doen stoppen? (N.a.v. blz. 155).
Met de doorlichting van de opsporingsmethoden binnen het OM heeft de minister van Justitie geprobeerd een overzicht te krijgen van de doorvoer van drugs.
Naar de commissie kan nagaan is zij zich intensief met de doorvoer van drugs bezig gaan houden als minister toen bleek dat in Rotterdam in het Bever-traject het doorlaten van drugs via de Delta-methode nog verder doorgang had gevonden.
Zij heeft in mei 1995 het infiltratie traject in het Zuiden des lands gestopt waarbij duizenden kilo’s marihuana op de markt zouden worden gebracht.
Op 9 juni 1995 heeft zij in een brief aan het college van procureursgeneraal uiteengezet dat doorlaten van drugs gestopt diende te worden, tenzij zich zeer bijzondere argumenten aandienden om anders te beslissen. Daarop heeft op 15 juni 1995 het college van procureursgeneraal een nieuwe beleidslijn m.b.t doorlaten vastgesteld. Deze brieven zijn afgedrukt in bijlage I, p. 320–326.
18
Heeft de Enquetecommissie geen aanwijzing gevonden dat niet zozeer informatie is opgevangen omdat «de hoorn van de haak van een telefoontoestel lag», maar omdat bij voorbeeld afluisterapparatuur was geïnstalleerd? Acht de commissie het geloofwaardig dat informatie is opgevangen omdat «de hoorn van de haak van een telefoontoestel lag»? Zijn er geen aanwijzingen gevonden dat de hoorn expres van het telefoontoestel is gelegd, bij voorbeeld door een opsporingsambtenaar of informant? (blz. 169).
De commissie heeft geen aanwijzingen dat door middel van andere apparatuur informatie is verzameld waarvan bij proces verbaal is opgemerkt dat «de hoorn van de haak lag». De commissie heeft in het vooronderzoek bij herhaling nagevraagd of inderdaad niet met andere apparatuur gewerkt was. Dit is stelselmatig ontkend. Het is mogelijk dat informanten deze methodiek hebben toegepast. Duidelijke aanwijzingen heeft de commissie niet.
Ten overvloede zij nog meegedeeld dat ons is gedemonstreerd hoe men inderdaad via een telefoon naast de haak gesprekken kon afluisteren.
19
Wie heeft de ziekenhuisopname van de rechercheur die zich in het kader van een tactisch onderzoek liet opnemen, betaald? Hoe volledig was de betalende instantie geïnformeerd over het doel van de opname? Waren artsen en verplegend personeel op de hoogte van dat doel? (blz. 174).
De ziekenhuisopname is betaald door de regiopolitie die het onderzoek uitvoerde en is behandeld als een «stukje EHBO». Omdat de politie zelf de betalende instantie was, was zij volledig op de hoogte van het doel van de opname.
Het Hoofd bedrijfsbeveiliging, het Hoofd van de afdeling EHBO en het Hoofd van de verpleegafdeling van het ziekenhuis zijn volledig op de hoogte gesteld van het doel van de opname.
20
Wat is het belang van de constatering, dat de commissie weinig of geen voorbeelden heeft gezien van rechtszaken waarbij CID-informatie van informanten een doorslaggevende rol speelde in de bewijsvoering? Is immers niet veeleer het belang van CID-informatie, dat het richting geeft waar strafbare feiten, verdachten, bewijs e.d. gevonden kunnen worden? (blz. 212).
Het is zeker waar dat CID-informatie afkomstig van informanten eerder sturend blijkt te werken dan dat dit concreet voor het bewijs wordt gebruikt. Echter hier gaat vaak ook een keuze achter schuil, namelijk de bescherming van de (identiteit van de) informant. Hierdoor ontstaat bijvoorbeeld de situatie dat informatie over de werkwijze van de informant en de wijze waarop de informatie is verwerkt niet ter terechtzitting wordt besproken omdat zij als niet relevant voor het bewijs wordt afgedaan. Dit terwijl deze informatie soms juist wel een doorslaggevende rol heeft gespeeld bij de verzameling van het uiteindelijk gepresenteerde bewijsmateriaal.
21
Is bekend hoe vaak deals met informanten zijn gesloten zonder dat de betreffende hoofdofficier of procureur-generaal op de hoogte was? Welk type deals zijn hoe vaak gesloten? (blz. 215).
Neen, er is niet exact te zeggen hoeveel deals zonder medeweten van de hoofdofficier van justitie of de procureur-generaal zijn gesloten. Voor een uitgebreide beschrijving van de door ons onderzochte deals (tegenprestatie in geld en andere deals zoals onder meer (belastende) verklaringen in ruil voor strafvermindering dan wel lichtere strafeis, straffeloosheid, ontslag uit voorlopige hechtenis et cetera) wordt verwezen naar bijlage 5 Opsporingsmethoden, hoofdstuk 4 Informanten met name paragraaf 4.5 Tegenprestatie voor informatie: geld en deals, p. 124 e.v.
22
Betekent de deal die «strafonderbreking» inhoudt, de facto dat de verdachte of veroordeelde de mogelijkheid wordt geboden zich aan de invloed van Justitie te onttrekken door onder te duiken of te vluchten? (blz. 216).
Neen, in eerste instantie wordt in geval van strafonderbreking vanwege een informantenrol niet zozeer gedacht aan onderduiken dan wel vluchten om aan de invloed van Justitie te ontkomen. Bedoeld wordt bijvoorbeeld de mogelijkheden die het wegzendbeleid (uitgevoerd door een zogenaamde wegzendofficier) biedt. Veroordeelden die hun straf ondergaan in een gevangenis of huis van bewaring zouden zodoende heengezonden kunnen worden zonder dat de aan hen opgelegde straf is voldaan. Het is echter onduidelijk of en in hoeverre de status van informant bij de wegzendbeslissing een rol speelt. De richtlijnen inzake heenzendingen laten een heenzending op die grond(en) echter niet toe.
Daarnaast kan de officier zijn invloed aanwenden bij de gratie, onderbreking of kwijtschelding van de straf. Op grond van artikel 46 van de Beginselenwet gevangeniswezen kan de minister van Justitie in bijzondere omstandigheden de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf onderbreken. De informantenrol vormt in de praktijk enkele malen per jaar zo een omstandigheid. In de wet wordt nergens expliciet gesteld dat het openbaar ministerie een straf mag kwijtschelden. In de praktijk zien sommigen de strafexecutie echter meer als een machtiging dan als een verplichting tot tenuitvoerlegging. De commissie heeft echter niet kunnen vaststellen of het niet-executeren van straf een veel toegepaste methode is om informanten te belonen (zie verder Bijlage V Methoden, hoofdstuk 4 Informanten, p. 141–143).
23
Welke opsporingsmethoden dragen het risico van corruptief gedrag in zich? (blz. 217).
Om het begrip politieel corrumptief gedrag nader te omlijnen onderscheid de commissie een aantal verschijningsvormen: normafwijkend gedrag (naggen), het lekken van politie-informatie, het behalen van (financieel of ander) voordeel, omkoping in de zin van het Wetboek van Strafvordering (of het Algemeen rijksambtenarenreglement) of anderszins het plegen van strafbare feiten. Op grond van een aantal concrete casus is bezien welke corruptie-risico’s het gebruik van informanten, politiële infiltratie en gecontroleerde aflevering/doorlating met zich meebrengen. De conclusies van dit onderzoek zijn schematisch weergegeven in Bijlage V Methoden, hoofdstuk 9 Corruptie-gevoeligheid van bijzondere opsporingsmethoden, paragraaf 9.5 Conclusies, p. 419.
Ten aanzien van het runnen van informanten komt de commissie onder meer tot de conclusie dat het risico bestaat dat de runner de regie over de informant verliest en de informant de runner leidt in plaats van andersom. Vanwege het paradoxale karakter van de relatie tussen runner en informant, namelijk dat het vertrouwen van de informant door de runner gewonnen moet worden om zoveel mogelijk informatie te verzamelen terwijl aan de andere kant het risico groter wordt dat er prive-contacten tussen hen ontstaan, kan, juist omwille van dit laatste, tot onduidelijke belangenverstrengelingen, met alle gevaren van dien, leiden. Gebrek aan opleiding van de runnende rechercheur maakt deze opsporingsmethode extra gevoelig voor corruptie. (Zie Eindrapport, hoofdstuk 5 Informanten, p. 227) Bij politiële infiltratie bestaat het risico, als gevolg van de nauwe relaties die de infiltranten onderhouden met het criminele milieu, dat zij zo «goed» de kleur van het milieu aannemen dat zij er daadwerkelijk deel van gaan uitmaken. De gevolgen daarvan kunnen zijn: overname levensgewoonten (infiltratie als het ware voortzetten na beëindiging, het plegen van strafbare feiten etc), het weglekken van vertrouwelijk politieinformatie, het behouden van criminele winsten tot en met het daadwerkelijk «afglijden» in het milieu. Wederom speelt de door de politiële infiltrant genoten opleiding een rol bij het corruptie-risico (zie Eindrapport, hoofdstuk 6 Infiltratie, p. 269–270). Voor de corruptie-risico’s van gecontroleerd aflevering en doorlaten geldt in grote mate hetzelfde als voor de methoden het gebruik van informanten en politiele infiltranten. In het bijzonder speelt hier de relatie tussen politie en burger-informant/infiltrant (waaronder de afhankelijkheid in de opzet van het project, de verleidelijkheid van grote geldsommen en zomeer). In het derde hoofdstuk van het Eindrapport De delta-methode: doorlaten van drugs onder regie van politie en justitie, wordt uitgebreid aandacht besteed aan de corruptierisico’s van deze methoden.
24
Is het de commissie ook gebleken of ingeleverde verdiensten aan de strijkstok blijven hangen? (blz. 220).
Neen, dat is ons niet gebleken. De commissie heeft slechts willen wijzen op de mogelijke gevolgen van ondoorzichtig gebruiken en administratie op het gebied van inleveren van criminele verdiensten.
25
Is een briefwisseling van de ministers van Justitie, Verkeer en Waterstaat, Binnenlandse Zaken en Financiënnaar het oordeel van de commissie voldoende rechtsgrond voor het niet vervolgen van strafbare feiten gepleegd door ambtenaren, zoals het verstrekken van valse identiteiten? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet? (blz. 237).
Over de vraag of deze briefwisseling wel voldoende rechtsgrond oplevert voor de vrijwaring van ambtenaren voor het verstrekken van valse identiteitsbewijzen valt te twisten. Als wettelijke basis kunnen genoemd worden artikel 167, tweede lid WvSv juncto artikel 5 Wet RO. De commissie meent dat hiervoor een expliciete wettelijke regeling noodzakelijk is. In de praktijk is het echter zo dat door het bestaan van deze geheime briefwisseling feitelijk wel vrijwaring voor vervolging tot stand komt. De commissie kent geen precedenten waarbij ondanks de brief toch tot vervolging van de verstrekker van de valse identiteit is overgegaan. Overigens doet de commissie in dit verband de aanbeveling het verstrekken van valse identiteiten centraal te regelen, namelijk enkel en alleen door de ministers van Binnenlandse Zaken en Justitie, na een daartoe strekkend verzoek van de hoofdofficier en de korpsbeheerder en na advies van de CRI (zie Eindrapport, hoofdstuk 11 Conclusies en aanbevelingen, paragraaf 10.12.4 Ondersteunende diensten, onder C, p. 470).
26
Het doel van het doorlaten van partijen drugs, namelijk het vervolgen van de top van een criminele organisatie, heeft nooit succes gehad volgens de commissie. Is dat mede reden om doorlaten niet toe te willen staan? (blz. 245).
Dat is een van de redenen om het doorlaten van drugs als opsporingsmethode niet toe te staan. Er zijn twee andere redenen te noemen.
-
a.het toelaten van doorlaten zou Nederland in een uitzonderingspositie plaatsen. Het rechtsvergelijkend onderzoek wijst uit dat doorlaten in de omringende landen nergens officieel is toegelaten. Dat zou een aantrekkende werking op de internationale criminaliteit kunnen hebben.
-
b.het is niet meer uit te leggen dat de overheid de criminaliteit eerst laat verdienen aan wat zij wil bestrijden. Bij de harddrugs komt daar nog bij dat het onacceptabel is dat de overheid deze goederen op de markt laat komen waartegen de volksgezondheid zich in ieder geval verzet.
27
De commissie acht doorlating geen effectieve en verantwoorde bijdrage aan de bestrijding van de criminaliteit. Hoe wordt in dat licht beoordeeld dat bijvoorbeeld in de Copa-zaak 65 mensen zijn veroordeeld tot aanzienlijke gevangenisstraffen? (blz. 270).
In het zogenaamde COPA-onderzoek is het, naar het oordeel van de grootst mogelijke meerderheid van de commissie, zo dat de doorlatingen niet een duidelijke meerwaarde hebben betekend voor de in dat onderzoek behandelde zaken.
Lijntesters blijken niet altijd succesvol te zijn, zo ook de verantwoordelijke officier Van der Voort (p. 257 Eindrapport). De doorlating van een partij van 250 kg cocaïne heeft geleid tot het niet-ontvankelijk verklaren van het OM voor het Hof in Den Haag, althans wat betreft de vervolging van de bij deze partij betrokken daders.
In het op p. 258 beschreven traject A blijkt de doorlating niet het gewenste resultaat te hebben gehad.
Naar de mening van de commissie zijn de doorgelaten partijen dus niet in alle geval van essentieel belang geweest voor de gevolgde veroordelingen.
De risico’s wegen niet op tegen de mogelijke meerwaarde.
Zoals bekend is het lid Koekkoek van mening dat het sturen van een lijntester cocaïne wel als opsporingsmethode acceptabel is.
28
Betekent het feit, dat de commissie zich in meerderheid tegenstander verklaart van het doorlaten van drugs, dat ook de redenering zoals door de heren v.d.Voort en Brand gegeven m.b.t. een lijntester, niet wordt onderschreven? Kan dat nader worden beargumenteerd? (blz. 256/257).
Natuurlijk laat de redenering van Brand en Van der Voort voor het accepteren van doorlaten als methode zich verdedigen.
Onder omstandigheden zal het mogelijk zijn extra informatie te verwerven door middel van het bewust op de markt laten verdwijnen van verdovende middelen.
De directe samenhang tussen de lijntester en de informatie over de top van de organisatie blijkt echter vaak niet te bestaan, zeker als men gebruik moet maken van vele tussengeschoven informanten en infiltranten.
Keer op keer is ook gebleken dat er nooit waterdichte garanties te geven zijn over de aard van de informatie die door dit middel verkregen zal worden.
Tenslotte verwijst de commissie tevens naar de antwoorden op vraag 26 en 27 van de PvdA-fractie.
29
Wat heeft de minister waarom beslist in het traject dat in het rapport wordt aangeduid als Traject A? (blz. 257).
Voor zover de commissie bekend, is dit traject niet voorgelegd aan de minister. Naar alle waarschijnlijkheid is dit niet gebeurd omdat de desbetreffende partij marihuana inmiddels zoek was geraakt. Dit traject is achteraf door de Centrale toetsingscommissie getoetst.
30
Kan de commissie toelichten waarom zij verwacht dat bij «nog meer verfijnde normering» politië le infiltratie de mogelijkheid biedt het evenwicht te vinden tussen effectieve opsporing en controle op de methode? Bijvoorbeeld: het «afglij-risico» en het overstappen naar «de andere kant» van een politië le infiltrant als het delen in criminele winsten wordt toch niet voorkomen door normering? (blz. 270).
In de praktijk blijkt er een groot verschil te bestaan tussen de risico’s en de controleerbaarheid van het optreden van politie-infiltranten en burgerinfiltranten.
Dat geldt des te meer nu in de Nederlandse praktijk niet meer gewerkt wordt met politie-infiltranten die door criminele informanten in het milieu worden geïntroduceerd.
Het «overstappen naar de andere kant» is eerder een risico dat optreedt bij opsporingsambtenaren die ontslagen zijn dan in goed begeleide infiltratie-trajecten.
Een goed begeleid infiltratietraject vraagt echter een grote inspanning om genoemde afglij-risico’s te voorkomen.
Meer verfijnde normering betekent in dit verband ook vastleggen van de regels waaraan politie-infiltratie moet voldoen. In ieder geval dienen de waarborgen bij het feitelijk functioneren te worden vastgelegd, over de activiteiten dient verslag te worden gelegd en het begeleiden dient in de wet te worden geregeld.
31
Hoe is te rijmen dat de commissie enerzijds meent dat moeilijk vast te stellen is of in concrete gevallen van gecontroleerde aflevering de methode verantwoord is ingezet en of deze effectief is geweest en dat de commissie anderzijds meent dat «onder de voorwaarde van een wettelijke normering» deze methode een effectieve en verantwoorde bijdrage kan leveren aan de opsporing van de georganiseerde criminaliteit? Een methode wordt toch niet effectiever door haar wettelijk te normeren? (blz. 270).
De duidelijke ontsporingen in de opsporing zijn opgetreden in trajecten waar van onduidelijke aflevering of doorlatingen sprake was.
Alle gevallen van gecontroleerde aflevering zijn echter niet door de commissie onderzocht om de doodeenvoudige reden dat er geen betrouwbaar overzicht is van de frequentie waarin deze methode is toegepast.
32
Acht de commissie bijvoorbeeld de 65 veroordelingen in de Copa-zaak waarbij drugs doorgelaten zijn geen effectieve en/of geen verantwoorde bijdrage aan de bestrijding van de criminaliteit? Waarom?
Waarop baseert de commissie haar oordeel dat doorlaten ineffectief is? En waarop dat de methode onverantwoord is? (blz. 270).
Voor de Copa-zaak verwijst de commissie naar antwoord onder nr. 26 en 27.
33
Hoe kunnen combinaties van methoden nader genormeerd worden? (blz. 271).
Ten aanzien van de normering van een combinatie van methoden pleit de commissie voor de algemene norm, dat bij de goedkeuring van opsporingsmethoden door het openbaar ministerie en de rechtercommissaris ook wordt onderzocht of het totaalpakket van opsporingsmethoden, gezien de ernst van de op te sporen feiten, nog wel rechtmatig en verantwoord is te achten (zie Eindrapport, p. 467). Voor de algemene uitgangspunten die bij een dergelijke beoordeling in acht genomen dienen te worden, wordt verwezen naar Hoofdstuk 10 Conclusies en aanbevelingen van het Eindrapport.
34
Hoe vaak is het voorgekomen dat de politie bepaalde informatie aan de pers geeft? Wordt dan «lekken» van informatie voorgewend?
Valt dit doorgeven van informatie aan te merken als «lekken»? (blz. 284).
In de opsporings- en vervolgingspraktijk komt het dagelijks voor dat politie en justitie de pers voorlichten over bepaalde zaken. In het geval er bepaalde informatie, bedoeld om de leden van een criminele organisatie te verwarren, bewust wordt verspreid (desinformatie) kan vanwege het karakter daarvan (van te voren wordt namelijk doelbewust bepaald wat de inhoud van de informatie zal zijn, het is bekend wie de informatie gaat verspreiden, er zit geen ander motief (zoals geld en ander gewin) achter dan het verwarren van de leden van een criminele groepering et cetera) niet worden gesproken van «lekken». De commissie heeft weet van een enkele keer dat desinformatie om genoemde reden is verspreid; daarbij werd niet gedaan alsof die informatie was gelekt.
35
Waarom is de commissie tegenstander van de U-bochtconstructie? (blz. 285).
De commissie is een tegenstander van de U-bochtconstructie omdat daardoor ondoorzichtig wordt waar de informatie nu daadwerkelijk vandaan komt. Controle op de vaststelling van de betrouwbaarheid en de bruikbaarheid van de informatie wordt daarmee te zeer bemoeilijkt.
36
Worden aan de korpsbeheerder–die tevens burgemeester is–geen gegevens uit een politieregister verstrekt? (blz. 286).
In beginsel is de korpsbeheerder verantwoordelijk voor het beheer van de politieregisters, waaronder de CID-registers. Als beheerder van een politieregister treft hij de nodige voorzieningen ter bevordering van de juistheid en de volledigheid van de opgenomen persoonsgegevens (artikel 4 Wet politieregisters). Hij draagt onder meer zorg voor de juiste werking van het register (en de beveiliging ervan) en aan hem worden alle inlichtingen verstrekt die hij voor dit doel nodig heeft (artikel 7 Wet politieregisters). Tevens stelt de beheerder een reglement vast voor het politieregister (artikel 9 Wet politieregisters). In het kader van de uitoefening van genoemde beheerderstaken is het zeker mogelijk dat aan de korpsbeheerder gegevens worden verstrekt uit politieregisters.
Gegevens uit een politieregister worden aan burgemeesters verstrekt voor zover zij deze behoeven voor de uitgifte van verklaringen omtrent het gedrag of in verband met de uitoefening van hun gezag of zeggenschap over de politie (artikel 15 lid 1 sub b Wet politieregisters). Uit registers van de bijzondere opsporingsdiensten, die vallen onder het verstrekkingenregime van de Wet persoonsregistraties, kan zonder meer, na de vereiste afweging tussen de noodzaak van verstrekking voor de uitvoering van de taak van het bestuur en de schade die door verstrekking aan persoonlijke levenssfeer van de geregistreerde wordt toegebracht, aan het bestuur (dus ook burgemeester, informatie worden verstrekt (artikel 18 lid 3 Wet persoonsregistraties).
Toch is het in de praktijk voorgekomen dat buiten de hiervoor genoemde gevallen aan het bestuur, waaronder de burgemeester, gegevens uit een politieregister (ook CID-informatie) zijn verstrekt (zie genoemde voorbeelden in het Eindrapport, p. 286 en bijlage V Opsporingsmethoden, hoofdstuk 8 Informatiehuishouding, p. 395).
37
Is aan de commissie bekend of ook in Amsterdam m.b.t. de aanbesteding van de Noord-Zuidlijn op informele of andere wijze gegevens zijn uitgewisseld? Zo ja, was daarvoor volgens de commissie een voldoende juridische basis? (blz. 286).
Het is de commissie niet bekend of in het kader van de aanbesteding van de Noord-Zuidlijn (politie)gegevens zijn verstrekt. Verwezen wordt naar het verhoor van de heer Van Riessen, 18 oktober 1995, nr. 55. Een fragment van dit verhoor is opgenomen in het Eindrapport, p. 288.
Met het oog op de huidige privacywetgeving is het duidelijk dat gegevens uit een politieregister die vallen onder de Wet politieregisters (en ook CID-regeling 1995) niet voor een dergelijk doel aan het bestuur gegeven mogen worden (bijlage V Opsporingsmethoden, hoofdstuk 8 Informatiehuishouding, p. 293–295 en 402 en Eindrapport, p. 288). De commissie is van oordeel dat het mogelijk zou moeten zijn dat het bestuur op grond van nauwkeurig omschreven doeleinden informatie van politie en justitie mag ontvangen. Normering moet de uitwisseling van dergelijke gegevens mogelijk maken (Eindrapport, p. 288 en 433). Overigens is nog steeds het wachten op een nadere rapportage over de voortgang van het Noord-Zuid-project in Amsterdam.
38
Deelt de commissie het oordeel van de heer Van Riessen dat op basis van Europese wetgeving bedrijven die aanbesteden en inschrijven gescreend kunnen worden? (blz. 288).
Het antwoord op deze vraag is in sterke mate afhankelijk van de inhoud die men aan het woord «screening» wenst te geven en het doel dat men daarmee wil bereiken. Het is inderdaad juist dat op basis van de Europese wetgeving, zoals bijvoorbeeld de Europese Richtlijn werken, bedrijven die mee willen dingen naar een bepaalde overheidsopdracht verplicht kunnen worden bepaalde informatie te verstrekken. Zo een informatieverplichting, in combinatie met eigen overheidsonderzoek, heeft eerder tot doel controle op de solvabiliteit en dergelijke mogelijk te maken dan dat zij ziet op voorkoming van facilitering van criminele organisaties door de overheid. Op basis van Europees en nationaal recht is slechts een beperkt onderzoek mogelijk naar bijvoorbeeld criminele antecedenten, en blijft het nog maar de vraag of een afwijzing van de overheid op basis van vermoedens (bijvoorbeeld CID-informatie) voldoende grond oplevert en stand houdt voor de rechter. Juridische precedenten op dit punt zijn door de commissie niet gevonden.
39
Hoe verhoudt het oordeel van de commissie dat er sprake is van een crisis in de opsporing zich tot het gegeven dat van de 65 infiltratie-acties die in 1994 plaatsvonden 42 een buitenlands verzoek betroffen om Nederlandse assistentie? Er waren met andere woorden slechts 23 infiltratie-acties van Nederlandse makelij.
Hoeveel van de 65 respectievelijk 23 infiltratie-acties waren politiële infiltraties? Bij hoeveel waren burger-infiltranten betrokken? (blz. 293).
De crisis in de opsporing is een omschrijving van de algemene bestuurlijke situatie waarin de opsporing zich bevindt.
De direkte samenhang van die vaststelling met de specifieke gegevens over infiltratie ontgaat de commissie. Hierbij moet worden opgemerkt dat het op pagina 293 gaat om politie-infiltraties, waarbij in principe geen burgerinfiltranten zijn betrokken.
Dit overzicht ziet niet op allerlei vormen van burgerinfiltratie die deels ook bij de CTC zijn aangemeld.
Het gehele Delta-traject is dus niet begrepen in de opsomming op blz. 293.
Hieruit is te concluderen dat het aantal Nederlandse politie-infiltraties vrij gering is. Dat is niet verwonderlijk gezien het geringe aantal Nederlandse politie-infiltranten.
Veel van de buitenlandse verzoeken betreffen niet meer dan de mededeling van een actie van een buitenlandse politie-infiltrant op Nederlands grondgebied, bv. een ontmoeting e.d. Het merendeel van die acties is kortlopend, namelijk een dag of enkele dagen.
40
De commissie acht het gebrek aan controle op de rechtmatigheid van uit het buitenland verkregen informatie onwenselijk. Is er echter een reë le methode denkbaar waarbij die controle gestalte kan krijgen? (blz. 299).
In de praktijk speelt het vertrouwensbeginsel bij het omgaan met uit het buitenland afkomstige informatie een belangrijke rol. Een gezond wantrouwen ten opzichte van uit het buitenland verkregen informatie is echter naar het oordeel van de commissie op zijn plaats. Daarmee zou de onwenselijke situatie kunnen worden voorkomen dat men bijvoorbeeld ter terechtzitting bekend wordt met het feit dat de gebruikte informatie als gevolg van uitlokking was verkregen. Naleving van de regel dat informatie-uitwisseling van CID-gegevens met het buitenland gemeld, gecontroleerd en op waarde geschat dient te worden bij en door de CRI, dragen bij aan een reële controle (zie Eindrapport, p. 299, 433).
41
Kan de commissie kwantificeren hoeveel van de opsporingsactiviteiten worden verricht door enerzijds tactische recherche en kernteams en anderzijds CID’s? (blz. 317).
Het is niet mogelijk, zonder differentiatie in verschillende soorten te ontplooien opsporingsactiviteiten, aan te geven hoeveel opsporingsactiviteiten door de onderscheidelijke diensten worden verricht. Voor een algemene beschrijving van door genoemde diensten gehanteerde opsporingsmethoden wordt verwezen naar Bijlage VI Organisatie van de opsporing, paragrafen 3.3.2, 4.3.2, 5.3.2, 6.5.2 en 6.5.3.
42
Hoe verhouden de eerste en tweede zin van 8.3.6. zich tot elkaar?
Enerzijds is sprake van de noodzaak tot normering, anderzijds wordt vastgesteld dat de tactische recherche vrijwel steeds methoden gebruikt die wettelijk genormeerd zijn (blz. 318).
Het gaat niet alleen om de methoden die de tactische recherche gebruikt maar ook om de organisatievorm waaronder de recherche opereert. Het moet duidelijk zijn dat de tactische recherche opereert tezamen met de CID onder het gezag van de recherche officier en de leiding van de recherchechef.
Ook is verdere normering noodzakelijk van de methoden waarvan en de wijze waarop proces-verbaal wordt gemaakt.
43
Waarom moet de procedure of en hoe een ondersteunende dienst wordt ingezet gelijk zijn voor geheel Nederland? (blz. 329).
Het streven naar een uniforme landelijke procedure die duidelijkheid moet verschaffen over onder meer de vragen wie kan beslissen of en hoe een ondersteunende dienst kan worden ingezet, heeft het voordeel dat daarmee onder meer de verhouding tussen opdrachtgever (CID en tactische recherche) en uitvoerende instantie alsmede de verwachtingen over en weer met betrekking tot in te zetten opsporingsmethoden worden verhelderd. Tevens kan worden voorkomen dat een ondersteunende dienst, mede als gevolg van bestaande onduidelijkheid, oneigenlijke taken gaat verrichten.
De commissie geeft in de voorgaande twee alinea’s aan wat uit het feitenonderzoek naar de procedures en werkwijzen van ondersteunende diensten is gebleken. Voor een uitgebreidere beschrijving hiervan verwijst de commissie graag naar bijlage VI Organisatie van de opsporing, hoofdstuk 5 Ondersteunende diensten (p. 102 t/m 137).
De aanbeveling tot eenvormigheid in de procedures beoogt in de toekomst te voorkomen dat in Nederland op 26 verschillende manieren wordt beslist tot de inzet van een ondersteunende dienst. Het is voorgekomen dat de tactische recherche in een onderzoek naar de verdwijning van portemonnees in de kleedruimte van het personeel van een verpleegtehuis, besluit tot de plaatsing van een videocamera en dat de Sectie technische ondersteuning (STO) van het betreffende regiokorps daar geen gehoor aan geeft, omdat de STO de schending van de privacy te groot acht ten opzichte van het belang dat ermee wordt nagestreefd (p. 112), terwijl de STO van een ander regiokorps dat verzoek wel inwilligt.
De uniformering die de commissie voorstaat betreft zowel de organisatie, de beslissing over de keuze van zaken en methoden en de samenwerking van de te onderscheiden ondersteunende diensten. Tevens schept zij betere kaders voor de sturing van en controle die op deze diensten dient te worden uitgeoefend.
44
Kernteams hebben in het algemeen zeer betrokken kernteam-officieren. Is daar geen sprake van een gezagscrisis? Als die er naar het oordeel van de commissie wel zou zijn waar bestaat die dan uit? (blz. 335 en elders).
Ook bij de kernteams is sprake van moeizame gezagsverhoudingen omdat het OM in de praktijk te afhankelijk blijft van de politie bij de keuze van in te zetten methoden en te onderzoeken zaken.
Bij verschillende kernteams bestaat daarenboven een moeizame verhouding tussen de verantwoordelijk kernteamofficier en de zaaksofficier. Voorbeeld daarvan is de verhouding in Amsterdam tussen de kernteamofficier van het KTAmsterdam en de verschillende zaaksofficieren. Ook zijn er de onopgeloste problemen met betrekking tot de verantwoordelijkheid voor de CID-en van de kernteams, die officieel geen eigen status hebben.
45
Hoe was de toedracht van de gecontroleerde aflevering naar 15 verschillende landen? Op wiens verzoek vond die gecontroleerde aflevering plaats? Wisten de landen van bestemming er van af c.q. waren zij door de Nederlandse autoriteiten op de hoogte gesteld? (blz. 348).
Voorzover de commissie kan nagaan waren de autoriteiten in de landen van bestemming op de hoogte gebracht van de op handen zijnde transporten. Het is in de meeste gevallen de Kmar Schiphol die besluit over te gaan tot een gecontroleerde aflevering indien bijvoorbeeld de koffer verdovende middelen gevolgd gaat worden tot de eindbestemming. Het gaat hier dus niet om doorlatingen van drugs.
46
Na welk incident in de media werd de politie de toegang tot het CBO geweigerd? (blz 357).
De in het openbaar gedane uitlatingen door enkele korpschefs vormde de aanleiding de politie de toegang tot het CBO te ontzeggen.
47
Gecontroleerde aflevering mag alleen in uitzonderlijke omstandigheden en met toestemming van het college van procureurs-generaal, volgens procureur-generaal Gonsalves. Is dat ook ergens vastgelegd en aan het OM meegedeeld? (blz. 359).
Voor de procedure die inachtgenomen dient te worden ingeval van gecontroleerde af- en doorlevering wordt verwezen naar Bijlage I Werkwijze en procedures, Appendix C Cruciale documenten onder 5 Briefwisseling minister van Justitie en college van procureurs-generaal over gecontroleerde doorlevering (met name p. 319–326). De heer Docters van Leeuwen stelt in zijn brief d.d. 15 juni 1995 aan de hoofdofficieren van justitie (cc. A. Zwanenburg, secretaris CTC) met betrekking tot toestemming van het college van procureurs-generaal voor een dergelijke operatie het volgende: «Alle operaties waarbij het voornemen bestaat het opsporingsmiddel gecontroleerde doorlevering in te zetten, dienen door de betrokken hoofdofficier van justitie, met behulp van het voorgeschreven formulier bij de CTC te worden aangemeld. De voorzitter van de CTC legt de operatie vervolgens met het oordeel van de CTC, na consultatie van de PG-portefeuillehouder, ter besluitvorming voor aan het College van Procureurs-Generaal. Deze procedure geldt alleen voor deze bijzondere opsporingsmethode» (zie Bijlage I, p. 326). In de slotpassage van deze brief verzoekt Docters van Leeuwen de hoofdofficieren de leden van hun parket over de procedure in kennis te stellen.
48
Hoe verhoudt de constatering dat het OM in het algemeen weinig zicht heeft op het feitelijk functioneren van de opsporingsmethoden zich tot de constatering op blz. 317 dat de officieren van Justitie in het algemeen een redelijk zicht hebben op de activiteiten van de recherche-eenheden en op de ingezette opsporingsmethoden en die op blz. 335 inhoudende dat kernteam-officieren in het algemeen zeer betrokken zijn op hun kernteam?
Betreft de constatering alleen de CID’s? (blz. 364).
Officieren van justitie hebben redelijk zicht op de activiteiten van recherche eenheden voorzover ze de toepassing van «klassieke» opsporingsmethoden betreffen. Dat neemt niet weg dat men, zij het natuurlijk in verschillende mate, te weinig zicht heeft hoe in de praktijk de opsporing werkt, zeker waar het gaat om de parallelle trajecten en de vermenging van CID-trajecten en tactische trajecten.
De constatering op p. 364 betreft dus het totaaloverzicht over de opsoringsmethoden. Een indicatie daarvoor is ook dat de zogenaamde doorlichting van opsoringsmethoden uiteindelijk gestopt is zonder dat men binnen de CTC tevreden was met het resultaat. Een totaaloverzicht van methoden was niet voorhanden.
49
Is behalve uit het «Plan van aanpak reorganisatie OM» en het rapport van de commissie Donner ook uit onderzoek van de enquetecommissie zelf af te leiden dat het OM structureel veel te weinig middelen had of heeft? Zo ja, om welke feiten gaat het dan? (blz. 364).
De commissie heeft geen nader onderzoek verricht naar de conclusies omtrent het structureel gebrek aan middelen van het OM, die zowel in het genoemde plan van aanpak als in het rapport van de commissie-Donner zijn gegeven.
50
Ziet naar het idee van de commissie de meerderheid (hoe groot?) van de officieren van justitie het als hun gezagsrol om zich met concrete opsporingsactiviteiten te bemoeien? (blz. 364).
De commissie heeft geen enquête gehouden onder alle officieren van justitie. Er blijkt echter een duidelijk verschuil te zitten tussen diegenen die menen dat men bepaalde zaken aan de politie moet overlaten en niet te veel moet doorvragen en anderen die het als hun taak zien, zeker na de IRT-affaire om er bovenop te zitten. De uitoefening van het gezag betekent naar het oordeel van de commissie dat de officier bepaalt wat er in het opsporingsonderzoek gebeurt.
51
Is ongeveer aan te geven hoeveel «rekkelijke», hoeveel «precieze» en hoeveel «autonome missionarissen» het OM bevat? (blz. 366).
Het onderscheid in «rekkelijke», «precieze» en «autonome missionarissen» is ontstaan als gevolg van de verhoren van enkele leden van het openbaar ministerie. Deze begrippen illustreren de verschillende bij het openbaar ministerie levende visies omtrent het gezag over concrete opsporingsactiviteiten. Daarbij heeft de commissie niet zozeer gekeken naar het precieze aantal leden van het openbaar ministerie dat aanhanger is van de een of andere visie, maar is de nadruk gelegd op het ontbreken van een eenduidige gezagsconceptie als gevolg waarvan uiteenlopende interpretaties omtrent het uit te oefenen gezag mogelijk is.
De voorzitter van het college van procureurs-generaal, Docters van Leeuwen, heeft als grootste probleem aangevoerd de «autonomen» voor wie de missie slechts gold. Dat is niet de meerderheid van het OM maar zij hebben wel op zeer belangrijke posities gezeten.
52
Hoe waren de acties betreffende gecontroleerde aflevering of doorlating over het land gespreid? Hoeveel kilo’s soft- en harddrugs waren met de gemelde trajecten gemoeid? (blz. 374).
De gecontroleerde afleveringen vonden in het hele land plaats, de commissie heeft zich met name in Gooi en Vechtstreek, RotterdamRijnmond, Amsterdam-Amstelland, Utrecht, Kennemerland, Haaglanden en Twente in deze zaken verdiept. Doorlatingen vonden plaats in Haaglanden, Twente, Rotterdam-Rijnmond en Kennemerland. De commissie heeft voor een aantal trajecten nagegaan hoeveel kilo soft- en harddrugs doorgelaten zijn, daarbij komt ze tot de conclusie dat het gaat om meer dan 100 000 kilo softdrugs en meer dan 250 kilo cocaïne (zie blz. 144).
53
Was de hoogste OM-functionaris, waarvan de heer Jansen meldt dat hij had ingestemd met de werkwijze, een procureur-generaal of de voorzitter van het college of iemand anders?
Was die instemming vooraf gegeven? (blz. 376).
Uit het vervolg van het verhoor van de heer Jansen (d.d. 16 oktober 1995, nr. 58, zie Bijlage III, Verhoren deel 2, p. 1190) blijkt dat het gaat om de procureur-generaal te Den Haag. Dat was toentertijd de heer Addens.
De heer Addens heeft zijn instemming vooraf gegeven.
54
(Naar aanleiding van verhoor Paulissen) Is een mislukte gecontroleerde aflevering te onderscheiden van doorlevering? (blz. 376).
Ja, bij een gecontroleerde aflevering, die mislukt is het doel het uiteindelijk in beslag nemen van de gehele partij. Een mislukking is wanneer een observatieteam een transport uit het oog verliest.
Een doorlating betekent het onder regie van politie en justitie welbewust in het milieu laten verdwijnen van bepaalde partijen, zonder dat er sprake is van de doelstelling inbeslagname.
55
Betekende de brief van de heer Jansen namens de CTC aan het college van procureurs-generaal dat wat het CTC betreft doorlevering wel zou moeten kunnen? (blz. 377).
De brief die de heer Jansen, namens de Centrale toetsingscommissie aan het College van procureurs-generaal heeft gestuurd was het gevolg van de stopzetting van deze concrete infiltratie-actie die door de CTC wel verantwoord werd geacht. Doordat de minister hiermee het oordeel van de CTC overstemt had, vroeg de CTC zich in deze brief af wat nu haar positie was en de status van haar beslissingen en hoe ver de ministeriële verantwoordelijkheid diende te reiken (mede bezien vanuit de interpretatie van art. 5 van de Wet op de rechterlijke organisatie) (zie Bijlage III, Verhoren deel 2, Verhoor J. M. Jansen, 16 oktober 1995, nr. 58, p. 1183–1184).
De CTC was van mening dat deze doorlating mogelijk zou moeten kunnen zijn.
56
Is bij benadering bekend hoeveel zaken stuk zijn gegaan door onzekerheid over de toelaatbaarheid van opsporingsmethoden en daaruit voortvloeiende fouten van politie en/of OM (bij voorbeeld vals procesverbaal om inkijkoperatie in tas te verhullen)?
Is bij benadering bekend hoeveel zaken stuk zijn gegaan door onzekerheid over de toelaatbaarheid van opsporingsmethoden en de daaruit voortvloeiende beslissing om zaken te stoppen (bij voorbeeld beslissing van de minister)?
Is bekend hoeveel verdachten bij deze zaken betrokken waren? (algemeen).
De commissie heeft meerdere zaken beschreven waarbij zaken zijn misgegaan. Zie hiervoor hoofdstuk 3 en in paragraaf 4.5, 5.4 en 6.4. Bij de meeste van deze zaken veroorzaakte het gebruik van niet nader genormeerde opsporingsmethoden dat de zaak op een of ander manier stukging. Om hoeveel verdachten het in totaal gaat is moeilijk aan te geven, maar op basis van de beschikbare gegevens komt zij tot het oordeel dat het gaat om tientallen verdachten.
57
Hoe algemeen is de klacht van de zittende magistratuur over een gebrek aan openheid bij het OM en politie als het om infiltranten en informanten gaat? Is daarover iets kwantitatiefs te zeggen? (blz. 383).
De afscherming van de informant en infiltrant door politie en justitie gaat in de praktijk soms zo ver dat men bereid is er een zaak voor de rechter op stuk te laten lopen. Deze vorm van bewuste geheimhouding van gebruikte opsporingsmethoden komt onder meer uitgebreid aan de orde in de beschreven casusonderzoeken (met name Ramola, de zaak Henk R. en zo meer). In die zaken doet de zittingsrechter soms expliciet een verzoek om openheid van zaken om de gehanteerde methoden te kunnen toetsen en krijgt hij nul op het rekest.
Zo verzuchtte de rechtbank tijdens de Ramola-zaak ter terechtzitting openlijk: «Dat betekent dus dat u nooit volledige openheid van zaken kan geven zonder de identiteit van de informant vrij te geven?» Daarop reageerde de getuige (RCID-chef de heer In ’t Veld): «Dat klopt. Dat was ook van tevoren voorzien, en het is de afweging geweest die wij hebben gemaakt». (proces-verbaal ter terechtzitting, p. 6).
De rechtbank oordeelt dat door deze gang van zaken, namelijk dat het OM een informant vooraankopen liet doen, terwijl zonder diens identiteit prijs te geven onvoldoende informatie aan de rechtbank verstrekt zou kunnen worden om de methode te toetsen en dat daarom maar helemaal geen melding werd gemaakt van het gebruik van deze methode, het openbaar ministerie op zodanige wijze handelt in strijd met de goede procesorde dat het de niet-ontvankelijkheid over zichzelf afroept. Met het oog op uitspraken in dergelijke concrete strafzaken en gezien de verhoren van enkele leden van de zittende magistratuur (mw. mr A. Rutten-Roos, mw. mr J. M. E. in ’t Velt-Meijer en mr J. H. M. Willems) kan gesteld worden dat de klacht vrij algemeen is. Verweven als deze constatering is met specifieke strafzaken waarin een rechter hiermee geconfronteerd wordt, leiden ertoe dat hier helaas niets kwantitatiefs over te zeggen valt.
De commissie hebben nooit signalen bereikt dat rechters tevreden waren met de informatie die zij ter zitting in dit soort zaken kreeg. Wel lijkt duidelijk dat er binnen de zittende magistratuur enige huiver bestaat om alles te willen weten. Men stelt zich vaak op het standpunt dat de rechter slechts te beoordelen heeft wat hem voor bewijsmiddelen wordt voorgelegd en of de verdediging terecht bezwaren maakt ten aanzien van de rechtmatigheid van gebezigde methoden.
58
Wat wordt bedoeld met: Het feit dat de wetsvoorstellen op het gebied van de organisatie .... werden in verschillende voorbereid? (blz. 407).
Hier is sprake van een drukfout. Er dient gelezen te worden : «in verschillende commissies werden voorbereid.»
59
Hoe verhoudt de conclusie van de commissie, dat de Tweede Kamer de regering niet verzocht heeft te komen met een beter kwalitatief beeld van de georganiseerde criminaliteit zich tot het feit, dat met algemene stemmen de motie Krajenbrink/Jurgens is aangenomen? (blz. 411).
De motie Krajenbrink/Jurgens had tot gevolg de nota De georganiseerde criminaliteit in Nederland. (Kamerstuk 22 838, nr. 2, 1992–1993). De nota werd uitgebracht in september 1992. Naar het oordeel van de commissie gaf die nota geen adequaat kwalitatief beeld van de georganiseerde criminaliteit in Nederland. De Kamer heeft niet gevraagd om een betere analyse. Over de moeizame ontstaansgeschiedenis van die nota is veel te lezen in het rapport van de commissie-Wierenga en bijlage VII Eindrapport, p. 18 en 19.
60
Wat houdt normeringscrisis in: «het ontbreken van normen», «niet adequate normstelling» of het sprake zijn van «een rechtersstaat»? (blz. 413).
De normeringscrisis bestaat uit verschillende, elkaar deels overlappende processen, die een geheel vormen. Het ontbreken van een adequate normstelling op het gebied van de opsporing heeft geleid tot onzekerheid in de praktijk en veel ruimte voor invulling naar eigen inzicht door verschillende functionarissen. Aan de rechters, die eveneens te kampen kregen met het ontbreken van normen ter toetsing van de gehanteerde opsporingsmethoden, werd het vervolgens overgelaten een oordeel over de opsporingsmethode in de concrete zaak te geven. Uit de vaste jurisprudentie konden voor de praktijk (de) enige normen worden afgeleid. Een dergelijke normering van opsporingsactiviteiten achteraf, met de wetgevende macht buiten schot, bergt echter het gevaar in zich van verstoring van de trias politica en komt de nadruk te liggen op de rechters, die bij gebrek aan van te voren vastgelegde regels om aan te toetsen haar eigen normen creëert. Samen te vatten als een rechtersstaat op het gebied van de normering van opsporingsmethoden. Overigens heeft de mogelijkheid voor rechterlijke macht om te beoordelen ook ontbroken.
61
Waar zijn de persoonlijke verhoudingen tussen politie en justitie zo verstoord dat van een werkbare situatie geen sprake meer kon zijn? (blz. 414)
In het Eindrapport, maar ook in de bijlagen worden op meerdere plaatsen voorbeelden gegeven van zodanige verstoorde persoonlijke verhoudingen tussen politie en justitie dat van een werkbare situatie geen sprake meer was. Het meest opvallend is dat gebleken in het ressort Amsterdam.
62
Welke leden van de commissie menen dat verantwoorde liberalisering een groot positief effect zal hebben op de aard, ernst en omvang van de georganiseerde criminaliteit? Wat verstaan deze leden onder «verantwoorde liberalisering»? (blz. 417).
De leden de Graaf, Rabbae en Van Traa zijn die mening toegedaan. Verantwoorde liberalisering betekent het in internationaal verband komen tot decriminaliseren van het gebruik en de handel in soft-drugs en mogelijk XTC.
Daarmee wordt tegelijkertijd de georganiseerde criminaliteit van een grote markt beroofd en kan meer energie gestoken worden in verantwoord ontmoedigingsbeleid terzake en aanpak van andere vormen van georganiseerde criminaliteit.
63
Zou het oordeel van de Enquê tecommissie over een aantal opsporingsmethoden anders zijn geweest indien geen sprake was geweest van een gezags- of organisatiecrisis? Zo ja, over welke? (algemeen).
Het oordeel van de commissie wordt bepaald door de werkelijkheid. Het lag eigenlijk niet in onze opdracht om «als» vragen te beantwoorden. Het onstaan van de enquêtecommissie is namelijk niet los te zien van de onvrede in de Kamer over de vraag hoe de zaken nu werkelijk in elkaar staken.
Was er in het geheel geen sprake geweest van crisisverschijnselen dan was er geen commissie gekomen.
64
Kan de commissie aangeven hoe het parlement de organisatie en het functioneren van de CID aan controle had moeten of kunnen onderwerpen als–zoals de commissie zelf stelt–een aantal bijzondere opsporingsmethoden buiten beperkte kring nauwelijks bekend was? (blz. 428).
Het parlement had als medewetgever en controleur zich actiever moeten en kunnen opstellen in het stellen van vragen over het functioneren van CID-en in de praktijk. Het had ook extra activiteiten kunnen ondernemen toen bleek dat de regering in het geheel geen extra informatie gaf over het functioneren van de CID na afloop van het zogenoemde Bosio-onderzoek.
65
Betekent de eerste aanbeveling van de commissie (10.7.1) dat artikel 5 R.O. gewijzigd zou moeten worden( (blz. 447).
De eerste aanbeveling, dat in een democratische rechtsstaat elk optreden van bestuur, justitie en politie een zo precies mogelijke wettelijke grondslag eist, verhoudt zich in het algemeen goed met het bepaalde in artikel 5 Wet op de rechterlijke organisatie. Dit artikel luidt: «De ambtenaren bij het openbaar ministerie zijn verplicht de bevelen na te komen, welke hun in hun ambtsbetrekking door de daartoe bevoegde macht, vanwege de Koning, zullen worden gegeven». De ministeriële verantwoordelijkheid voor het doen en laten van het openbaar ministerie en voor gehanteerde opsporingsmethoden kan door middel van dit artikel thans gestalte krijgen. De keerzijde van deze verantwoordelijkheid is, zoals in de aanbevelingen voor de organisatie van de opsporing en de sturing en controle is opgenomen (Eindrapport, p. 474), dat de minister derhalve goed geïnformeerd dient te worden en te zijn over het gebruik van opsporingsmethoden. De minister behoudt altijd de bevoegdheid en de mogelijkheid om in te grijpen indien naar zijn of haar oordeel het gebruik van opsporingsmethoden onverantwoord of onrechtmatig is.
66
Hoe verhoudt de opvatting van de commissie dat sanctionering door het strafrecht de eerste doelstelling moet blijven (dat wil zeggen dat het niet om het even is of strafrechtelijk wordt vervolgd, fiscaal wordt «gestraft» of bestuurlijk wordt ingegrepen) zich tot het algemeen aanvaarde adagium dat strafrecht ultimum remedium dient te zijn? (blz. 450).
De commissie beschouwt het strafrecht eveneens als ultimum remedium. Georganiseerde criminaliteit wordt in Nederland, en in de ons omringende landen gezien als zodanig bedreigend dat inzet van dit uiterste middel, het strafrecht, noodzakelijk en gerechtvaardigd is. Een andere opvatting zou ook geen recht doen aan al die andere burgers die voor mindere vergrijpen met de strafrechter in aanraking komen. De legitimiteit van de rechtshandhaving kan in gevaar komen indien het strafrecht niet meer zou worden toegepast op grote criminelen.
Het zoeken naar andere instrumenten ter beheersing dan wel bestrijding van de georganiseerde criminaliteit staat daaraan niet in de weg. Dit onder de voorwaarde dat strafvorderlijke bevoegdheden en ontplooide opsporingsactiviteiten niet oneigenlijk worden ingezet. Daarbij komt dat fiscaal straffen ook een strafrechtelijk aspect kan hebben en bestuurlijk ingrijpen in de praktijk niet zo eenvoudig te realiseren is.
67
De commissie beveelt aan dat de minister besluiten van het college van procureurs-generaal of van andere officieren van Justitie teniet kan doen indien hij het gebruik van opsporingsmethoden onverantwoord of onrechtmatig oordeelt. (In hoeverre) betekent dit een afwijking van art. 5 RO? (blz. 454).
Dit betekent in het geheel geen afwijking van artikel 5 wet op de rechterlijke organisatie. Zie ook het antwoord op vraag 65 en Eindrapport onder meer p. 448 en 474.
68
Waarom beveelt de commissie aan dat de officier van Justitie zich niet meer aan het oordeel van de zittingsrechter kan onttrekken als hij eenmaal besloten heeft de zaak voor te leggen door deze «van de rol te halen»? (blz. 455).
Zie het antwoord op vraag 66 van D66.
69
Waarom stelt de commissie deze aanscherping voor met betrekking tot het aftappen van telecommunicatie in vergelijking met het oorspronkelijke wetsvoorstel Gerechtelijk vooronderzoek? (blz. 456).
In het wetsontwerp wordt de band met de verdachte geheel doorgesneden. Het gaat er volgens de commissie om dat de verdachte of de toekomstige pleger in de pro-actieve fase aan het gesprek deelnemen. Daarvoor hoeft nog niet vast te staan wie de verdachte is.
Wel dient de rechter-commissaris er zich van te overtuigen dat de eventueel nog niet bekende verdachte aan de af te tappen gesprekken deelneemt. Het gehele voorstel van de commissie betekent geen aanscherping, maar een verruiming van het huidige artikel in het Wetboek van Strafvordering.
70
Wat is de meerwaarde van het voorleggen van een vordering tot direct afluisteren aan het college van procureurs-generaal? (blz. 457).
Het Wetboek van Strafvordering gaat uit van het beginsel dat hoe zwaarder de inbreuk op rechten van burgers door toepassing van het middel is, des te hoger dient de autoriteit te zijn die daarvoor toestemming moet geven. Direct afluisteren kan een grote inbreuk op het recht van privacy van burgers opleveren, en dient om die reden met voldoende waarborgen omkleed te worden. Een van de door de commissie genoemde waarborgen is derhalve dat het hoogste gezag binnen het openbaar ministerie op de hoogte wordt gesteld van en toestemming geeft voor het gebruik van deze methode. Tevens kan hierdoor aan de ministeriële verantwoordelijkheid beter inhoud worden gegeven, doordat deze direct van het gebruik op de hoogte wordt gesteld.
Ten overvloede moge gelden dat direct afluisteren als opsporingsmethode in Europa geen gemeengoed is. In België en Frankrijk is het niet toegestaan en in Duitsland nog steeds niet in woningen.
71
Waarom zouden volgens de commissie bij observatie middels videoapparatuur zwaardere eisen moeten gelden dan bij andere vormen van observatie? (blz. 458).
Aan observatie door middel van video-apparatuur worden zwaardere eisen gesteld dan aan bijvoorbeeld de kortstondige waarneming met het blote oog. De combinatie van (technische) mogelijkheden die het gebruik van video-apparatuur met zich meebrengt, te denken valt aan bijvoorbeeld vergroting, permanente opname gedurende een langere tijd, reproductie van het materiaal en zo meer, betekenen uiteindelijk een grotere inbreuk op de rechten van burgers, in het bijzonder het recht op privacy. Meer waarborgen zijn in zo een geval geboden.
De eis dat een officier van justitie deze methode moet goedkeuren is trouwens een eis die nu in de praktijk al wordt toegepast in veel politieregio’s.
72
Hoe zou volgens de commissie het gebruik van plaatsbepalingsap-paratuur in een proces-verbaal vermeld moeten worden?
Zoals het nu veelal gebeurt? (blz. 458).
Ten aanzien van het verbaliseren van de inzet van plaatsbepalingsap-paratuur constateert de commissie de tendens om in een zogenaamd «stamproces-verbaal» zakelijk mede te delen dat van het middel gebruik is gemaakt en eventueel ook voor welke termijn (Eindrapport, p. 176). Het is geen vaste regel dat hetgeen door middel van de plaatsbepalingsap-paratuur wordt waargenomen ook in de vorm van een proces-verbaal wordt vastgelegd. Noch worden de opgemaakte processen-verbaal steeds in het zaaksdossier opgenomen (Bijlage V Opsporingsmethoden, Hoofdstuk 3 Observatie, p. 60). Het op deze wijze opmaken van een proces-verbaal acht de commissie in elk geval niet toereikend. Het proces-verbaal dient zowel de relevante inhoud (zoals de duur van de inzet, wat het middel heeft opgeleverd etc) als de gebruikte methode weer te geven.
73
Acht de commissie het toelaatbaar dat een politieman een GEB-controleur vergezelt en zo in een woning kijkt?
Welke normering acht de commissie eventueel noodzakelijk? (blz. 458/179).
Wanneer een politieman met een GEB-controleur «meelift» om in een woning te kijken geldt dit als inkijken in een woning. Voor het betreden van woningen en daarmee gelijk te stellen ruimten geldt de Algemene Wet op het binnentreden. Door de daarin opgenomen vereiste toestemming van de bewoner en verplichting zich voorafgaand te legitimeren en mededeling te doen van het doel van binnentreden (artikel 1 lid 1 Algemene wet op het binnentreden) is er geen ruimte voor het heimelijk vergezellen, zoals dit in de vraag is geschetst. De commissie ziet geen reden tot nadere normering op dit punt.
74
Heeft de beperking van infiltratie tot de fasen IIIB en IIIC praktische of principiële redenen?
Hoe luiden die? (blz. 463).
Infiltratie is niet beperkt tot de fasen IIIB en IIIC. Infiltratie is ook mogelijk in fase II, zij het dat dan onder regie van politie en justitie geen strafbare feiten mogen worden gepleegd.
Dat heeft een eenvoudige reden. Er zou licht van uitlokking sprake kunnen zijn als een politieambtenaar strafbare feiten pleegt voordat het te plegen strafbare feit al tot uitvoering is gekomen of daartoe een poging is gedaan.
75
Waarom bepleit de commissie voor fenomeenonderzoek een wettelijke basis? (blz. 467).
De commissie meent dat «het gewenst is dat uitbesteding van fenomeenonderzoek, voorzover vertrouwelijke gegevens gebruikt worden, een wettelijke basis krijgt» (p. 467). Dit staat in direct verband met het feit dat de privacywetgeving (de Wet politieregisters) verstrekking van (geheime) politiegegevens buiten de kring van de in die wet genoemde personen en instanties verbiedt (het zogenaamde gesloten verstrekkingenregime). Derden aan wie fenomeenonderzoek wordt uitbesteed, bijvoorbeeld een particulier onderzoeksbureau, kunnen thans geen aanspraak maken op dergelijke politiegegevens. Een wettelijke basis voor fenomeenonderzoek waarbij duidelijk geregeld wordt onder welke voorwaarden van vertrouwelijke politiegegevens gebruik mag worden gemaakt, kan de gewenste verstrekking van politiegegevens aan externe onderzoekers in de toekomst mogelijk maken.
76
Hoe denkt de Enquê tecommissie zicht te krijgen op allochtone criminele groeperingen als burger-infiltratie niet mogelijk is en geen (voldoende) allochtone politiefunctionarissen voorhanden zijn om daadwerkelijk te kunnen infiltreren? (algemeen).
Door gebruik te maken van andere opsporingsmethoden waaronder ook het gebruik van informanten. In het beschreven onderzoek van de 4 M zaak is wel gebruik gemaakt van politie-infiltranten die in staat waren te infiltreren in een Turkse organisatie.
77
In hoeverre was de commissie iets bekend van de corruptiezaak te Rotterdam waarover vanaf 21 februari 1996 berichten in de media verschenen?
Zou het oordeel van de commissie over bepaalde opsporingsmethoden anders hebben geluid als zij hiervan op de hoogte was geweest? Welke delen van het onderzoek zijn mogelijk–naar nu blijkt–stukgegaan door bedoelde corruptie? (Algemeen).
Deze zaak, waarbij nog aangetoond moet worden dat het om corruptie gaat, betreft een Rotterdamse CID-rechercheur die vertrouwelijke politie-informatie aan derden tegen betaling aangeboden zou hebben.
De bedoelde rechercheur is op 7 februari 1996 aangehouden, een week nadat het rapport van de commissie verschenen was. Bij het redigeren van het rapport had de commissie geen weet van deze ontwikkelingen.
Nadat de commissie vernomen had wat er aan de hand was is zij door de Rotterdamse politie, met medeweten van het OM, ingelicht.
De rechercheur heeft cid-informatie voor eigen gebruik gecopieerd en klaarblijkelijk aan derden aangeboden.
Het is niet duidelijk of daardoor in de door de commissie onderzochte Bever-zaak extra informatie over de gebezigde methode aan het hoofdsubject is toegekomen.
Overigens was het bedoelde Bever-onderzoek al gestopt nadat de omstreden Delta-methode gestaakt was. Dat was lang voordat deze aanhouding verricht werd en vermoedens bestonden dat de betrokken rechercheur van strafbare feiten verdacht werd.
CDA-fractie
Algemeen
1
In het rapport van de werkgroep vooronderzoek opsporingsmethoden staat geschreven: «Waar het hier een enquê te betreft die zich dient te richten op nieuwe wetgeving, is het risico dat het accent zou komen te liggen op het speuren naar mogelijkerwijs verwijtbaar gedrag zeer beperkt. Het kan niet de bedoeling zijn dat het werk van politie en justitie gefrustreerd wordt.» (Opsporing Gezocht, blz. 5). Welk effect heeft het houden van openbare verhoren gehad op het werk van politie en justitie met betrekking tot lopend onderzoek?
De commissie heeft met de ministers van Justitie en Binnenlandse Zaken afspraken gemaakt over het gebruik van gevoelige gegevens. De
commissie heeft zich aan deze afspraken gehouden. Het effect van de openbare verhoren op het werk van politie en justitie valt moeilijk te meten.
2
Kan de commissie een algemene toelichting geven op de door haar geziene noodzaak de namen van medewerkers van de verschillende opsporingsinstanties te noemen?
De commissie heeft besloten in haar rapportage namen te noemen om maximale duidelijkheid te verschaffen over het functioneren van de opsporingsorganisaties en de controle daarop in Nederland.
Vragen eindrapport
3
Welke criteria zijn doorslaggevend geweest bij de selectie van de onderzochte strafzaken? (blz.15).
Het diende in de eerste plaats te gaan om onderzoeken naar criminele organisaties waarbij van CID-informatie gebruik is gemaakt en waarbij verschillende opsporingsmethoden zijn gebruikt.
4
Is de gebrekkige handhaving van de milieuregels enkel het gevolg van de complexiteit van de regelgeving, of zijn er ook andere oorzaken? Zo ja, welke?(blz. 49).
Ja. Aan de ene kant ontbreekt tot op heden de expertise bij de politie, aan de andere kant heeft de handhaving van milieuregels lange tijd geen prioriteit gehad.
5
Waarom bestaat behoefte aan de mogelijkheid dat een officier van justitie, naast vervolging via het strafrecht, ook gebruik kan maken van het tuchtrecht om een klacht tegen een advocaat in te dienen? (blz. 56).
Omdat het tuchtrecht iets anders beoogt dan het strafrecht. Het tuchtrecht dient ertoe te strekken dat de normen van de beroepsgroep en de gedragscode gehandhaafd blijven.
6
Is onderzoek gedaan naar de omvang van fraude met sofinummers? Zo ja, wat is hiervan het resultaat? (blz. 56).
Nee, dat viel niet binnen de onderzoeksopdracht van de commissie.
7
Is de vaststelling van de identiteit van de oprichters van een besloten vennootschap een probleem, ondanks de invoering van de wet op de identificatieplicht? (blz. 59).
Ja, omdat het in de dagelijkse praktijk niet ongebruikelijk is om de oprichtingshandelingen te delegeren aan een accountant. Het meenemen door de accountant van een – eventueel vervalst – legitimatiebewijs van de oprichter volstaat in de meeste gevallen al om de notaris tot het opstellen van de conceptacte te bewegen.
8
Op grond waarvan concludeert de commissie dat de financieel-economische georganiseerde criminaliteit in Nederland ernstig is, als in de zin ervoor wordt gesteld dat er «zo weinig inzicht in de in de omvang van de problematiek bestaat»? (blz. 60).
De commissie concludeert dat de financieel-economische georganiseerde criminaliteit ernstig is omdat zij schadelijk kan zijn voor het functioneren van de economie, de internationale concurrentieverhoudingen kan aantasten en de potentiële schade voor de samenleving groot is.
Over de omvang van die criminaliteit valt op dit moment weinig te zeggen.
9
Wat bedoelt de commissie te zeggen over het beleid van de Amsterdamse politie met de zin: «het beeld van de politie in Amsterdam over de georganiseerde criminaliteit zegt meer over haar eigen beleid in dezen dan over de vorm van criminaliteit»? (blz. 61).
De commissie bedoelt daarmee dat het inzicht dat de Amsterdamse politie heeft de resultante vormt van de prioriteiten die zij in de voorbije jaren bij de bestrijding van deze criminaliteit heeft gesteld.
10
Moet de zin «Amsterdam vormt tegenwoordig een internationale markt voor verdovende middelen» geacht worden een zelfde lading te hebben als opmerking dat Nederland naar voren komt als een «zeer kosmopolitisch en prominent centrum van de handel in allerlei soorten drugs in Europa en daarbuiten» (Bijlage VIII blz 207/blz. 61).
Ja.
11
Indien de geografische ligging, zo’n belangrijke rol speelt, waarom zijn Rotterdam of Antwerpen dan niet grotere drugsmarkten dan Amsterdam? (blz. 61).
Het is bepaald niet duidelijk hoe de drugsmarkten van Amsterdam, Rotterdam en Antwerpen zich in kwantitatief opzicht tot elkaar verhouden. Wel kan met enige voorzichtigheid worden gesteld dat Amsterdam voor internationale drugshandelaren wellicht aantrekkelijker is dan Rotterdam of Antwerpen vanwege de zeer gemengde bevolking enerzijds en de sociale en culturele ambiance anderzijds.
12
Zijn met het door de commissie aangetroffen drietal varianten van het binnenhalen van containers onder regie van de politie, alle mogelijke manieren van gecontroleerde afleveringen aangegeven? (blz. 73, Bijlage V, blz. 257).
Het binnenhalen van containers, zoals beschreven in de bijlage V en het eindrapport op pagina 73, is in enige varianten beschreven. Wat er daarna met de partijen gebeurt is afhankelijk van de vraag of de bedoeling is om de partijen in beslag te nemen (gecontroleerde aflevering) of in het milieu te laten verdwijnen (doorlaten). Er zijn natuurlijk meer varianten mogelijk van gecontroleerde aflevering door bijvoorbeeld observatie of inzetten van politie-infiltranten.
13
Hoe groot acht de commissie de kans, dat misdrijven–zoals de moord op de drugshandelaar Van der Heijden in Alkmaar–zouden zijn opgelost indien bepaalde informatie uit het IRT-dossier (het oude Delta-onderzoek) wel beschikbaar was geweest? (blz. 82/83).
De commissie sluit niet uit dat het mogelijk is dat misdrijven zouden kunnen zijn opgelost indien de informatie van het IRT wel beschikbaar zou zijn geweest.
14
Kan de commissie uitleggen, hoe zij de grens tussen «informant» en «infiltrant» in de wet wil vastleggen, mede gelet op de constatering van de werkgroep vooronderzoek opsporingsmethoden dat de grens tussen informant en infiltrant niet altijd goed te trekken is en de opmerking van de commissie, dat in de praktijk geen eenduidigheid heerst over de inhoud van het begrip informant en infiltrant? (Opsporing Verzocht (23 945, nrs. 1–2), blz. 70, blz. 204 en verder, Bijlage V, blz. 101).
De politie heeft geen pogingen gedaan tot een wettelijke grens tussen informanten en infiltranten te komen. Het verschil tussen de «informant» en de «infiltrant» ligt in het onder regie van justitie en politie plegen van strafbare feiten. Volgens het schema van de commissie mag de gestuurde informant eventuele strafbare feiten plegen, die hij al pleegde. De infiltrant wordt ook gevraagd om andere strafbare feiten te gaan plegen. Het is waar dat er in de praktijk geen eenduidige opvatting bestaat over het verschil tussen en de informant en de infiltrant. De commissie heeft een grens aangegeven die in ieder geval duidelijker is dan de huidige situatie waarin geen duidelijk onderscheid bestaat tussen de informant en de infiltrant.
15
Hoe is het contact in 1989 tussen de CID van Kennemerland en de «sapman» ontstaan? (blz.119).
Het contact is ontstaan doordat sapman afnemer was van een grote hoeveelheid sapconcentraat die bij een cocaïnevangst in de haven van IJmuiden was aangetroffen. Later kwam de sapman in contact met de CID-Kennemerland na tussenkomst van de tactische recherche in Haarlem.
16
Kan de commissie de vermeende betrokkenheid van de FIOD en de douanerecherche met betrekking tot de uitvoering van de Delta-methode toelichten? (blz.125).
Een rechercheur (De Jongh) van de douanerecherche (onderdeel van de FIOD) werkte samen met de CID-Dordrecht en de CID-Haarlem. Hij zorgde ervoor dat containers niet door de douane werden gecontroleerd. Tevens droeg hij zorg voor de inklaring van de containers en de daarvoor benodigde documenten. Ook runde deze rechercheur informanten die ten behoeve van de uitvoering van de Delta-methode werden ingezet.
17
Bij welke onderzoeken, behalve in de regio Kennemerland, is de FIOD ende douanerecherche precies betrokken geweest? (blz.127/128/129).
Bij grote onderzoeken wordt de FIOD bijna altijd betrokken. In de door de commissie in het bijzonder onderzochte casus was er in bijna alle gevallen betrokkenheid van de FIOD/douanerecherche bij het opsporingsonderzoek.
18
Kan de commissie van het Bever-onderzoek en de onderzoeken in de Gooi- en Vechtstreek, aangeven wat deze onderzoeken (tot nog toe) aan resultaten hebben geboekt waarmee bijvoorbeeld het inzicht in de criminele organisatie is vergroot? (blz.129 tot en met 141).
In het Beveronderzoek zijn enkele opslagplaatsen «tactisch» gemaakt. Men kreeg zicht op loodsen van de organisatie. In de onderzoeken in de regio Gooi- en Vechtstreek is inzicht verkregen in de drughandel van enige netwerken, die overigens deels al aanwezig was. Ook zijn enige veroordelingen gevolgd in Gooi- en Vechtstreek.
19
Werpen de berichten over corruptie binnen het politiekorps van Rotterdam naar aanleiding van de arrestatie van een CID-rechercheur op 7 februari jl. een nieuw licht op het door de commissie onderzochte Bever-onderzoek? (blz. 129 en NRC 21-02-1996).
Deze berichten werpen in zoverre een nieuw licht op de situatie dat de betrokken rechercheur klaarblijkelijk eigen wegen is ingeslagen om extra-informatie in te winnen over het hoofdsubject in de Beverzaak. Op dit moment is niet duidelijk of geheime politie-informatie door de handelingen van de betrokken rechercheur in handen van dit subject is gekomen. Duidelijk is wel dat CID informatie uit het systeem is gehaald en in ruil daarvoor mogelijk informatie te koop is aangeboden.
20
Waarom heeft volgens de commissie de voorganger van de huidige minister van Justitie het concept-besluit over de afkoop van de informant laten liggen voor zijn opvolger? (blz. 158/159).
Het is de commissie onbekend of en zo ja, om welke reden, minister Kosto het concept-besluit over de afkoop van de informant heeft laten liggen voor zijn opvolgster, minister Sorgdrager. De notitie van de wnd. DG van Brummen aan de SG Suyver waarin het voorstel tot besluitvorming staat verwoord, dateert van vrijdag 19 augustus 1994. De maandag daarop (22 augustus) trad minister Sorgdrager aan en op diezelfde dag is haar door de SG Suyver het dossier ter besluitvorming voorgelegd. Uit bestudering van het dossier maakt de commissie op dat werd aangedrongen op zeer spoedige besluitvorming in verband met de mogelijk kwetsbare positie van de informant. De commissie acht het waarschijnlijk dat het dossier niet meer in het weekend van 20 en 21 augustus aan de demissionaire minister Kosto is voorgelegd.
21
In hoeverre wordenbijzondere opsporingsmethoden (observatie, gebruik informanten/infiltranten) gebruikt in situaties anders dan die betrekking hebben op de georganiseerde, zware criminaliteit? (blz. 165).
Uit de doorlichtingsactie en uit alle door de commissie opgevraagde en bestudeerde documenten blijkt dat bovengenoemde opsporingsmethoden (en dan vooral observatie) ook gebruikt worden in opsporingsonderzoeken die niet gericht zijn op een criminele organisatie. De commissie heeft dit niet gekwantificeerd. Dynamische observatie, het zogenoemde schaduwen, wordt bijvoorbeeld zeer veelvuldig ingezet.
22
Kan de commissie de uitspraken van het Hof in de zaak Charles-Z. en de uitspraak van het Hof in de zaak Henk-R., alsmede de uitkomst van het milieu-onderzoek naar de afvalverwerkingsbedrijven TCA en TCR van een uitgebreidere toelichting voorzien (dan in 4.6)? (ER, blz. 180/189/197/201).
Op pagina 180 tot en met p. 201 van het Eindrapport staan de bevindingen (verdeeld in de subparagrafen feiten en omstandigheden, politieel en justitieel onderzoek, gebruikte opsporingsmethoden en het onderzoek ter terechtzitting) van de genoemde casusonderzoeken. Voor meer informatie over de uitspraken van het hof (gevoerde verweren en rechterlijke reactie) in de zaak Charles Z. en de zaak Henk R. wordt verwezen naar de samenvattingen van de uitspraken in Bijlage Jurisprudentie, opgenomen achterin de bijlage Opsporingsmethoden V, p. 553–559). Met betrekking tot de zaak TCA/TCR, die nog altijd onder de rechter is (hoger beroep bij het hof in de zaak tegen verdachte Jan L.) wordt verwezen naar het vonnis van de rechtbank te Rotterdam, 13 oktober 1995, nr. 10 094490–94 en het interim-rapport van de Werkgroep subsidieverlening tankercleaning (mei 1995) en het recentelijk verschenen rapport van de Technische Universiteit Delft. Voor het overige meent de commissie dat het niet haar taak is op de stoel van de rechter plaats te nemen om de genoemde zaken in al haar merites opnieuw te beoordelen.
23
Kan de commissie toelichten, hoe zij denkt over de rechtmatigheid van de huidige interne richtlijn met betrekking tot het houden van inkijkoperaties? (ER, blz. 201).
De commissie is, in tegenstelling tot het gestelde in de Handleiding Kijkoperaties (opgenomen in Bijlage I werkwijze en procedures, p. 451 en verder), van oordeel dat inkijkoperaties, waaronder hier wordt verstaan het heimelijk betreden van afgesloten ruimten, erven en dergelijke met het doel de situatie te gaan bekijken om eventueel later in de wet geregelde dwangmiddelen toe te passen, onvoldoende basis vindt in de wet. Zowel artikel 9 Opiumwet als art. 150 Wetboek van Strafvordering (schouw), in de Handleiding genoemd als rechtsgrond voor kijkoperaties, acht de commissie als wettelijke basis niet bevredigend. Een voorstel tot normering van deze opsporingsmethode wordt gedaan op pagina 458–460 van het Eindrapport.
24
Hoe kan de commissie het toetsingscriterium «het effect van de in te zetten methode» onderbouwen, nadat zij eerder in haar rapport constateert dat het in het eigen onderzoek aan objectieve gegevens heeft ontbroken om de effectiviteit van bepaalde methoden te kunnen vaststellen? (blz. 203,227).
De toetsingscriteria van de commissie zijn bedoeld als uitgangspunt voor toekomstige normering en toetsing. Effectiviteit moet worden afgemeten aan rechtmatig verkregen resultaat en gespendeerde energie en middelen. Duidelijk is dat in sommige zaken de effectiviteit gering is indien bewijsmiddelen worden uitgesloten vanwege twijfel over de rechtmatigheid van de verkrijging.
25
In hoeverre zijn informanten door de politie ingezet als infiltranten? (ER, blz. 205).
In haar rapport heeft de commissie een aantal casus onderzocht waarbij de informant door de politie werd ingezet als infiltrant, dat wil zeggen hij of zij heeft onder regie van politie en justitie strafbare feiten gepleegd of de criminele organisatie steun geboden. Dit heeft zich in ieder geval voorgedaan in het zogenoemde Delta-onderzoek, het Bever-onderzoek, de Copa-onderzoeken, bij het Exportteam en in verschillende onderzoeken in Dordrecht en Gooi en Vechtstreek.
26
Wat is het oordeel van de commissie ten aanzien van de uitspraak van de rechtbank met betrekking tot de zaak Kobus-L. (casus-onderzoek Laundry)? (blz. 221).
Op het punt van het gebruik van kroongetuigen in het algemeen, in de zaak Kobus L. (Laundry) uitgebreid aan de orde geweest, komt de commissie tot het oordeel dat, anders dan de door de commissie omschreven toegestane deals en het getuigenbeschermingsprogramma, een kroongetuigenregeling in het Nederlandse strafproces niet wenselijk is. Van Italiaanse toestanden, waarbij de georganiseerde criminaliteit een grote invloed heeft op het functioneren van democratische instellingen, die nopen tot een dergelijke kroongetuigenregeling is immers geen sprake (Eindrapport, p. 214 e.v. en 461–462).
27
Hoe komt de commissie tot haar oordeel, dat een duidelijke wettelijke regeling vanuit de optiek van informanten en CID-subjecten wenselijk is, mede gelet op de gewenste anonimiteit van informanten? (blz. 227).
De commissie komt tot dat oordeel omdat uit haar onderzoek is gebleken dat de bevoegdheden en verantwoordelijkheden van zowel politie en justitie als van informanten onduidelijk zijn. Dit heeft tot gevolg gehad dat CID-rechercheurs een te grote vrijheid hadden. Het begrip CID-subject is tezeer opgerekt. Een duidelijker definitie is wenselijk. Ook indien er sprake is van een wettelijke regeling kan de anonimiteit van informanten, voorzover noodzakelijk, bewaard blijven.
De commissie doet daartoe voorstellen in haar aanbevelingen.
28
Is er, volgens de commissie, een relatie tussen enerzijds de openbaarheid en verantwoording van gegevens van informanten en anderzijds de betrouwbaarheid van die gegevens? Zo ja, welke? (blz. 227).
Antwoord : Bij het gebruik van gegevens, afkomstig van informanten, dient altijd afgewogen te worden wat het belang van de informant is om bepaalde informatie te verstrekken. Vanaf het begin moet tussen politie en informant duidelijk zijn wat er met de informatie kan gaan gebeuren.
29
Stelt de commissie waarborgen voor, waarmee de veiligheid van politie-functionarissen die aan infiltratie-acties deelnemen verzekerd kan worden? Zo ja, welke? (blz. 233).
Ja. Het toezicht van de ANCPI en de landelijk officier van justitie dient zodanig te zijn dat de veiligheid van infiltranten gewaarborgd is. Elke politie-infiltrant heeft dag en nacht een begeleidingsteam tot zijn beschikking.
30
Is de commissie op de hoogte van wat er precies in de notulen van de bespreking (waar wellicht ook de heer Van den Broek aanwezig was) staat van 17 januari 1994 tussen de heer Blok, en mevrouw Sorgdrager en wie heeft die opgesteld? (blz. 262/263/264).
De commissie beschikt niet over de bovengenoemde notulen. Voorzover zij heeft kunnen nagaan zijn er geen notulen gemaakt van het gesprek tussen Sorgdrager en Blok. De heer Van den Broek was, zoals uit de verklaringen van zowel Blok als Sorgdrager is gebleken, niet aanwezig bij het gesprek. Op 1 februari 1994 heeft het bedoelde gesprek van ongeveer 5 minuten plaatsgevonden.
31
Is bij de commissie ondertussen bekend wie de kopie van de notitie van de heer Van der Voort in de kluis van het parket PG heeft gelegd en wanneer deze daar (door de nieuwe PG) is gevonden? (blz. 446/262 tot en met 264).
Het is de commissie niet bekend wie de notities in de kluis van het parket heeft gelegd. De kabinetschef die de sleutel toentertijd beheerde en de stukken in de kluis legde is overleden. De heer Vast, plaatsvervangend procureur-generaal te Den Haag, maakt 25 augustus 1995 aan de minister van Justitie melding van het feit dat de notities zijn gevonden.
32
Kan de commissie toelichten hoe zij in de toekomst ruimte van cq. een slagvaardig gebruik van «nieuwe methoden van onderzoek» (met een innovatief cq. technisch karakter, bijvoorbeeld «visexpedities» in computerbestanden) ziet in het licht van haar aanbeveling om te komen tot een limitatieve opsomming van opsporingsmethoden met een expliciete wettelijke basis? (blz. 272).
De commissie is van oordeel dat alle opsporingsmethoden een wettelijke basis moeten hebben. In haar aanbevelingen tot normering besteedt de commissie expliciet aandacht aan technologische ontwikkelingen op het gebied van opsporingsmethoden. Het is geenzins haar bedoeling deze ontwikkelingen te frustreren. De voorstellen van de commissie laten het gebruik van nieuwe technische hulpmiddelen toe, in sommige gevallen, zoals direct afluisteren en proactief tappen, ook ruimer dan in het omringende buitenland.
33
Kan een nadere toelichting gegeven worden over het inwinnen van informatie bij derden ten behoeve van opsporing via de formele weg (huiszoeking, onderzoek in computers, bevel tot uitlevering stukken, oproepen getuigen)? In hoeverre mag ook informeel informatie worden ingewonnen? (blz. 272).
Zie voor de huiszoeking de artikelen 97, 110 e.v. Sv.; voor het onderzoek in geautomatiseerd werk de artikelen 125i–n Sv.; bevel uitlevering van stukken de artikelen 105–107 en 126a en 126b Sv.; oproeping getuigen de artikelen 210–226 en 260, 263, 280 en 284–295 Sv. Voor zover de vraag betrekking heeft op de frequentie waarmee van deze regelingen gebruik wordt gemaakt, is de vraag niet te beantwoorden, aangezien deze gegevens nergens worden bijgehouden.
De tweede vraag onder dit nummer betreft de informele informatie-inwinning. De commissie heeft geconstateerd dat opsporingsambtenaren zonder de formele weg te bewandelen gegevens opvragen én verkrijgen uit gegevensbestanden die vallen onder het regime van de Wet persoonsregistratie. De privacy-wetgeving beoogt de belangen van de geregistreerde te beschermen tegen onvoorzien gebruik van gegevens, waaronder verstrekking aan een ander.
Onderscheid moet worden gemaakt tussen formeel gedane verzoeken met medewerking van het OM, waarop na de afweging zoals bedoeld in artikel 11, tweede lid WPR de registratiehouder beslist om al dan niet aan het verzoek te voldoen en ook overigens zijn verplichtingen jegens de geregistreerde naleeft enerzijds en anderzijds de informele benadering van functionarissen van de registratiehouder door opsporingsambtenaren om onderhands gegevens aan laatst genoemde bekend te maken. Tegen de eerste categorie verzoeken bestaat geen bezwaar, voor zover de gegevensverstrekking betrekking heeft op een verdachte van misdrijf. Zie in dit verband HR 8 november 1994, DD 95, 085 en NJB-katern 1995, p. 54, nr. 15. De tweede categorie verzoeken is niet toelaatbaar.
Het niet-naleven van de verplichtingen uit de privacy-regelgeving door de registratiehouder zal als regel een onrechtmatige daad jegens de geregistreerde opleveren. Het past de overheid niet om bij haar reguliere taakuitoefening registratiehouders te verleiden tot schending van hun verplichtingen jegens derden. Een dergelijke handelwijze levert tevens een schending op van artikel 8 EVRM. Immers, schending van het recht op de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer – ook als dit geschiedt in het kader van opsporing of voorkoming van misdrijven – kan slechts geschieden indien is voldaan aan de voorwaarden van het tweede lid van genoemde bepaling. Informatiegaring door de overheid die niet overeenkomstig de bij wet daarvoor aangegeven weg tot stand komt, voldoet daar niet aan. Voor het opnemen van gegevens in een politieregister is voorwaarde dat de gegevens rechtmatig zijn verkregen. De informele wijze van verkrijging staat derhalve aan opslag en verder gebruik van de aldus verkregen gegevens in de weg.
34
Kan de commissie een nadere toelichting geven op haar bezwaren tegen het inwinnen van vrijwillige informatie bij derden (bv. banken)? Acht de commissie de handelwijze terzake in de zaak-Z legitiem? Staan de «nadere afspraken met banken» van het College van PG’s in de ogen van de commissie ook «op gespannen voet met de WPR»? Zo ja, waarom? (ER, blz. 272–274/279/280).
De eerste vraag is reeds beantwoord bij de vorige vraag. De handelwijze van de politie en justitie in de zaak-Z voor zover het betreft informele informatie-inwinning voorafgaand aan officiële verzoeken tot het verstrekken van gegevens, acht de commissie niet aanvaardbaar om de redenen uiteengezet in de beantwoording van vraag 31. Dit oordeel komt overeen met de vice-president van het Hof Amsterdam Willens, zie zijn verhoor.
De Privacy gedragscode van de Nederlandse vereniging van banken is blijkens de verklaring van 16 oktober 1995 van de Registratiekamer in overeenstemming met het bepaalde bij of krachtens de Wet persoonsregistraties en voldoet aan redelijkerwijs ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer te stellen eisen. Deze verklaring ex artikel 15 WPR is gepubliceerd in de Staatscourant 1995, 207, p. 8 e.v. Naast de wettelijke informatieplicht krachtens het Wetboek van strafvordering of de Wet melding ongebruikelijke transacties zal slechts op afgewogen wijze gebruik gemaakt worden van de mogelijkheid om in geval van een dringende en gewichtige redenen over te gaan tot verstrekking van een persoonsgegeven aan derden voor zover de persoonlijke levenssfeer van de cliënt van de bank daardoor niet onevenredig wordt geschaad.
35
Heeft de commissie–met politie en justitie–«hoge verwachtingen ten aanzien van de kwaliteit van de misdaadanalyse»? Kan de commissie haar stelling dat dergelijke analyses geen doorslaggevende rol spelen in de keuze voor de aanpak van bepaalde criminele groeperingen voorzien van argumenten cq. onderbouwing? Moet de «aparte opleiding» terzake veranderd worden? (blz. 275; VI, blz. 78).
Ja, mits het een kwalitatief beeld geeft van criminele groepen en meer is dan het in schema zetten van reeds aanwezige CID-informatie. De aparte opleiding zou terzake moeten worden veranderd. Tot op heden spelen de analyses geen doorslaggevende rol omdat ze vaak niet meer zijn dan de in schema gezette reeds voorhanden zijnde CID-informatie.
36
Hoe beoordeelt de commissie de functionele verdeling van «fenomenen» naar de verschillende kernteams? Kan zij een toelichting geven op de wenselijkheid van een dergelijke structuur? (blz. 276).
De functionele verdeling over de kernteams is op een vrij willekeurige wijze tot stand gekomen. De commissie beveelt aan om het fenomeenonderzoek landelijk te doen plaatsvinden door de CRI of door externe onderzoeksinstellingen omdat het naar haar mening niet direct tot de taak van de kernteams behoort.
37
Mag men ten behoeve van fenomeenonderzoek op basis van «vrijwilligheid» informatie inwinnen bij derden? (ER, blz. 272/276).
Van zogenoemde open bronnen mag men te allen tijde gebruik maken. Indien fenomeenonderzoek niet als opsporing kan worden aangemerkt is gegevensinwinning langs strafvordelijke weg uitgesloten. Verder geldt de Wet Persoonsregistraties.
38
Kan de commissie nader ingaan op de (toekomstige) relatie politie-banken in het licht van de nadruk op het financieel rechercheren? Acht de commissie (meer) specifieke wetgeving terzake nodig? Zo ja, welke? (blz. 277).
De aanbevelingen van de commissie zien ook op de nadere regelgeving van vragen van politie aan banken te normeren. Daarbij is de vraag hoever men wil gaan met een verplichting aan banken om, voordat de «klassieke» dwangmiddelen worden ingezet, banken te verplichten informatie te verschaffen of dat hierbij, zoals nu, sprake moet blijven van vrijwilligheid.
39
Kan de commissie een nadere toelichting geven op de bijzondere LRT-taak «financieel rechercheren» in relatie tot de kernteams? Verwacht de commissie competentiestrijd? (blz. 278; VI, blz. 151).
De ministers van Binnenlandse Zaken en van Justitie hebben het LRT een opdrachtomschrijving gegeven die ook als taak omvat het bestrijden van de georganiseerde criminaliteit via de financiële invalshoek. De relatie tot de kernteams is gezien de opdrachtomschrijving ten dele aanvullend. Voorts dient het LRT te voldoen aan rechtshulpverzoeken uit het buitenland. De commissie verwacht geen competentiestrijd, indien het LRT zich in de eerste plaats richt op de financieel-economische criminaliteit.
40
Bedoelt de commissie met de verschillende passages over privacy dat de huidige privacy-regelgeving (vast) uitgangspunt dient te vormen bij het (her)formuleren van «opsporingswetten»? Zo nee, op welke punten moet deze regelgeving heroverwogen worden? Zijn de bestaande WPR en de WpolR niet aan een grondige evaluatie toe, gezien de datering (jaren tachtig) van de privacy-wetgeving? (ER, blz. 280/281/284/285).
Ja. De bestaande privacywetgeving dient uitgangspunt te vormen voor de opsporing en eventuele nieuwe wetgeving. De commissie heeft geconstateerd dat de privacywetten niet aan een verantwoorde opsporing in de weg staan. Wel dient te worden bezien of de uitwisseling van informatie kan worden bespoedigd.
41
Wat zal de «nadere wettelijke regeling» inzake het inwinnen van «vrijwillige informatie» concreet in moeten houden? (ER, blz. 280).
De nadere wettelijke regeling inzake opsporing zal ter zake van de informatie-inwinning moeten inhouden een aanwijzing voor het OM en de opsporingsambtenaren in welke gevallen, geautoriseerde verzoeken tot informatieverstrekking door derden op basis van de WPR mogen uitgaan. Tevens zal de uit te voeren controle op de rechtmatige verkrijging van gegevens moeten worden vastgelegd, evenals de procedure inzake de selectie van in de politieregisters op te nemen gegevens.
42
Kan de commissie nader toelichten waarom («de politie- en opsporingstaak») fenomeenonderzoek «soms» beter uitbesteed kan worden aan externe deskundigen? Voorziet de commissie hier niet veel praktische problemen in de sfeer van bevoegdheden, vertrouwelijkheid van informatie etc.? (blz. 280).
De commissie is tot het oordeel gekomen dat de kwaliteit van de fenomeenonderzoeken niet altijd optimaal is. In enkele gevallen was door politiefunctionarisen fenomeenonderzoeken gedaan dat niet meer was dan een algemene beschrijving van de sociale en politieke structuur van een land. In andere gevallen bestond het fenomeenonderzoek uit een breed opgezette en kwalitatief hoogwaardige analyse van een bepaald crimineel fenomeen. In enkele gevallen werd gebruik gemaakt van externe deskundigen, in andere gevallen voerde de politie de fenomeenonderzoeken uit. De commissie komt tot het oordeel dat indien het gaat om bredere onderzoeken naar een crimineel fenomeen de politie noch de mogelijkheden, noch de kwaliteiten bezit om dergelijk hoog gekwalificeerd onderzoekswerk te kunnen verrichten. Het gaat dan niet alleen om de analyse van criminele gegevens, maar vooral om analyse van sociale, politieke en criminele ontwikkelingen. Om criminele fenomenen in kaart te brengen is het naar het oordeel van de commissie wenselijk dat in opdracht van de politie anderen de onderzoeken uitvoeren. Op die manier kan de politie haar aandacht besteden aan haar daadwerkelijk taak: het opsporen en vervolgen van strafbare feiten. Voor het gebruik maken van vertrouwelijke gegevens met externe onderzoekers zijn goede afspraken mogelijk. De commissie heeft dat door de afspraken met de onderzoeksgroep Fijnaut zelf kunnen ervaren.
43
Hoe moet volgens de commissie de verdeling van fenomeenonderzoeken beter afgestemd worden? (blz. 280/281).
Zie vraag 36.
44
Kan de commissie haar constatering, dat privacy-regelgeving geen belemmering vormt in het functioneren van politie en justitie, onderbouwen, mede in het licht van haar weerstand tegen zgn. U-bochtconstructies? Acht de commissie het uitgesloten dat dergelijke constructies (mede) zijn ontstaan vanwege (te) strikte privacyregelgeving? (blz. 285/285).
Met de mogelijke aanpassingen zoals bedoeld in vraag 38 zijn er geen praktische belemmeringen te constateren, waar de Wet Politieregisters de mogelijkheid geeft allerlei tijdelijke registers aan te maken. De beweerde moeilijkheden zijn soms ook terug te voeren op een terughoudende positie van de politie om gegevens ter beschikking te stellen in het kader van bepaalde onderzoeken aan bijzondere opsporingsdiensten.
De U-bocht constructie heeft niet zozeer te maken met de privacyregelgeving, maar eerder met de wens de afkomst van de informatie verder te verdoezelen.
45
Kan de commissie een nadere toelichting geven op haar aanbeveling tot normering van gegevensuitwisseling, vooral in relatie tot bestuur en bestuurlijke rechtshandhaving? (blz. 288).
De commissie is van oordeel dat er nu teveel onduidelijkheid bestaat over wat er met de informeel uitgewisselde informatie kan en moet gebeuren. Het staat buiten kijf dat politie, justitie en bestuur vertrouwelijke informatie moeten kunnen uitwisselen. De door de commissie voorgestelde normering moet zodanig zijn dat uitwisseling van deze gegevens mogelijk is. Echter CID-informatie alléén kan volgens de commissie geen grond zijn voor een negatieve beslissing.
46
Kan de commissie een uitgebreide toelichting geven ten aanzien van de consequenties van haar belangrijkste aanbevelingen over opsporingsmethoden voor de internationale opsporing? (blz. 289).
Strafvordering blijft bij uitstek een zaak van nationale wetgeving. Internationale normen betreffen de rechtsbescherming van de burger en de algemene vereisten die in Europees verband aan strafvordering gesteld worden. Specifieke normering van opsporingsmethoden is niet internationaal vastgelegd. De moeizame samenwerking om te komen tot een werkbare Europol is een gevolg van dat gegeven.
Internationale opsporing blijft dus voor het overgrote deel geregeld door de nationale wetgeving van betrokken landen. Daaraan veranderen de aanbevelingen van de commissie niets. Het verdrag van Schengen schept een rechtsgrond voor onder meer grensoverschrijdende observatie, gecontroleerde aflevering, achtervolging en het Schengen Informatie Systeem.
De wezenlijke vraag is in hoeverre men Europese normen voor opsporingsmethoden wil ontwikkelen. Die Europese normen zijn nu te vinden in de jurisprudentie van het EHRM, zij het dat de jurisprudentie slechts een uitleg geeft van het EVRM.
De aanbevelingen hebben tot gevolg dat de partners van Nederland betere garanties krijgen dat rechtmatig wordt opgespoord. Buitenlandse opsporingsambtenaren dienen zich wel aan de Nederlandse regels te houden indien zij hier opereren. Dat beginsel geldt trouwens in geheel Europa.
47
Wat zijn, naar de inschatting van de commissie, de gevolgen van het enquêterapport voor de internationale verplichtingen van Nederland (Verdrag van Schengen, Unieverdrag, bilaterale verdragen)? (blz. 289/299).
Nederland zal, bij uitbreiding van bijvoorbeeld de observatiecapaciteit, beter aan zijn internationale verplichtingen kunnen voldoen. De partners van Nederland zullen minder in de verleiding komen, zoals in het verleden gebeurd is, twijfelachtige operaties op Nederlands grondgebied uit te voeren.
48
Heeft de commissie buitenlandse autoriteiten gehoord cq. reacties ontvangen naar aanleiding van haar aanbevelingen? Zo ja, kan de Kamer hiervan kennis nemen? (blz. 288–299).
De commissie heeft getracht de in Nederland geplaatste liaisonofficers van de Drugs Enforcement Administration uit te nodigen voor een gesprek. De DEA stelt zich echter op het standpunt dat de diplomatieke status van de betrokken medewerkers hen vrijwaart van enige verplichting om gehoor te geven aan een dergelijk verzoek. Zij heeft geen reacties van buitenlandse autoriteiten ontvangen naar aanleiding van haar aanbevelingen.
49
Leidt de stelling dat «in de praktijk de verstrekking van politiegegevens aan het buitenland niet wezenlijk verschilt van verstrekking aan andere politie-regio’s» volgens de commissie tot de conclusie dat de reglementering terzake (ook) analoog moet zijn? (blz. 290).
De commissie meent dat de huidige regelgeving gevolgd moet worden. Dat wil zeggen dat gewone politie-informatie uitgewisseld kan worden volgens de regels van het Wetboek van Strafvordering en de wet Politieregisters. Voor de overdracht van CID-gegevens is de tussenkomst van de landelijke CID-officier verplicht.
50
Is de commissie het eens met de heren Theeuwes en Karstens (CRI) dat in het kader van internationale samenwerking «het controleren van vertrouwen» neerkomt op het stellen van de vertrouwensvraag? Zo ja, acht de commissie een dergelijke situatie wenselijk cq. werkbaar? Zo nee, waarom niet? Hoe kijkt de commissie in dit licht aan tegen de zinsnede dat «de traagheid waarmee Nederland op rechtshulpverzoeken uit het buitenland reageert schandalig wordtgenoemd»? (blz. 290/291/293/299; VI, blz. 152).
Het gaat erom dat informatie niet verkregen is op een wijze die in Nederland als apert onrechtmatig wordt beschouwd. In het kader van Europol is voorstelbaar dat verdere minimumregels gesteld worden voor de rechtmatigheid van verkregen informatie.
Dat betekent ook dat soms de vraag naar de herkomst van de informatie gesteld moet worden.
Het is de commissie niet gebleken dat Nederland veel trager reageert op rechtshulpverzoeken dan andere partnerlanden. Hierbij moet weer bedacht worden dat er een groot tekort bestaat aan praktisch toegankelijke informatie wie in de verschillende Europese landen rechtshulpverzoeken in de praktijk zullen kunnen afhandelen.
51
Komt het door een Nederlands kernteam van Duitsers overgenomen (open) infiltratietraject in een drugslijn van Colombia naar Nederland (blz. 291) overeen met de beschreven zaak in 3.3.4. van het rapport «Opsporing gezocht» (23 945, nr. 2)? Hoe verhouden deze zaken zich tot het zgn. SAP-traject in de Delta-operatie? (blz. 74/199/291; rapport «Opsporing gezocht», 3.3.4).
Neen, het gaat hier om twee zaken. In het rapport «Opsporing gezocht wordt gedoeld op de zaak Hugo/Mertrans. Zie ook blz. 537 e.v. Bijlage V. De doorlating op p. 291 heeft betrekking op een andere zaak, namelijk een partij van ongeveer 10 000 kilo marihuana.
Deze zaak staat los van het zogenoemde saptraject. Ze hebben daar niets mee uitstaande. In het saptraject speelt het BKA geen rol.
52
Kan de commissie de «poging» (de heer Theeuwes, CRI) van Nederland om nadere voorschriften te stellen met betrekking tot de «posting for liaison-officers» nader omschrijven? (blz. 294).
Van de zijde van de politie en meer in het bijzonder de CRI is aangedrongen op scherpere voorwaarden voor in Nederland opererende liaison-ambtenaren. Om diplomatieke redenen is daar klaarblijkelijk vanaf gezien.
53
Hoe moet de «nadere reglementering» ten aanzien van internationale samenwerking er–in de visie van de commissie–concreet uitzien? (blz. 299).
Naar het oordeel van de commissie dienen de liaison-officieren verplicht te worden alles te melden aan de CRI wat zij in Nederland uitvoeren. Zij dienen zich te houden aan Nederlandse regels. Daarin voorzien de zogenaamde «Guidelines» (zie p. 295 Eindrapport) nu niet.
54
Kan de commissie aangeven in welke sectoren de CID-en meer informanten zouden moeten hebben? (blz. 304).
Op het gebied van de bestrijding van milieucriminaliteit en organisatiecriminaliteit in het algemeen, fraudes en criminaliteit in etnische gemeenschappen zouden de CID-en meer informanten moeten hebben.
55
Kan de commissie haar stelling onderbouwen dat de «informatieuitwisseling na de reorganisatie van de politie beter op gang is gekomen»? (blz. 307).
De samenwerking tussen de CID-en is met de instelling van de regionale CID-en beter gecoördineerd. Tevens verstrekken steeds meer CID-en steeds meer informatie aan de NCID.
56
Kan de commissie een toelichting geven over het functioneren van de ARI’s met betrekking tot de informatie-uitwisseling tussen CRI en de regionale recherche-eenheden? Krijgt de CRI in de praktijk voldoende informatie? (blz. 308).
De ARI’s vormen het vaste aanspreekpunt voor politie, justitie en andere opsporingsinstanties inzake aangelegenheden van de CRI. Zij fungeren als schakel tussen de CRI, de regiokorpsen en de kernteams. Zij zijn belast met de zorg voor de informatieuitwisseling en samenwerking tussen de CRI en de opsporingsinstanties binnen hun geografisch gebied, het leveren van concrete recherche-ondersteuning bij onderzoeken in de vorm van recherche-expertise of de bemiddeling bij het verlenen van (inter)na-tionale rechtshulp. De ARI’s maken hierbij gebruik van expertise en informatie van andere afdelingen van de CRI. De commissie heeft niet de indruk dat de CRI onvoldoende informatie krijgt van de ARI’s.
57
Kan de commissie toelichten hoe er «verandering lijkt te komen» in de sturing en controle van de CID-en door het OM? (blz. 310).
Door de aanstelling van meer full-time CID-officieren van justitie is de sturing en controle van de CID-en verbeterd. De CID-officieren hebben meer tijd om regelmatig te overleggen met de RCID-chefs. Bovendien is na de IRT-affaire en enkele geruchtmakende zaken het besef gegroeid dat de rechtmatige toepassing van bijzondere opsporingsmethoden voorafgaande instemming van het openbaar ministerie behoeft.
58
Kan de commissie toelichten hoe groot zij de factor overbelasting/ capaciteitsproblemen acht bij het onvoldoende doorvragen bij, tijd besteden aan en sturen en controleren van CID-en? (blz. 310).
Uit het onderzoek van de commissie is gebleken dat in enkele arrondissementen de CID-officier van justitie slechts een beperkt deel van zijn tijd daadwerkelijk aan de sturing van en controle op de CID besteedde. Dit had in bijvoorbeeld Haarlem tot gevolg dat er te weinig werd doorgevraagd.
59
Kan de commissie een toelichting geven op haar stelling dat «verschillende korpschefs hun verantwoordelijkheid inmiddels hebben opgepakt»? (blz. 311).
Zoals ook uit de verhoren is gebleken hebben verschillende korpschefs na de IRT-affaire hun verantwoordelijkheid met betrekking tot de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit opgepakt. De getuigen IJzerman, Wilzing, Wiarda, Nordholt en Straver hebben dat in hun verhoren verklaard.
60
Kan de commissie toelichten in hoeverre in andere regio’s dan «vooral in de regio Kennemerland» CID-chefs de korpschef bewust niet informeren over onderdelen van een methode? (blz. 311).
De commissie heeft in de hoofdstukken 4, 5 en 6 van het eindrapport uitgebreid enkele opsporingscasus beschreven. In enkele van deze zaken kwam het voor dat de CID de korpsleiding niet informeerde over de gebruikte methode, zoals bijvoorbeeld naar de zaak R. in de regio Utrecht. De precieze details van de Delta-methode in de verschillende regio’s waren de verschillende korpsleidingen niet bekend. In paragraaf 3.12 gaat de commissie uitgebreid in op de kennis en verantwoordelijkheid van alle betrokkenen, inclusief de korpsleiding.
61
Kan de commissie meer concreet aangeven hoe de wettelijke basis voor de CID eruit zou moeten zien? Kan de commissie de gewenste «voorwaarden waaronder ..... en verstrekt» enigszins uitwerken? (blz. 312).
De CID dient een wettelijke basis te krijgen in de Politiewet 1993. De CID-regeling 1995 dient daarin ingepast te worden. De voorwaarden waaronder inlichtingen mogen worden verzameld, bewerkt opgeslagen en worden verstrekt staan uitgebreid beschreven in de aanbevelingen in hoofdstuk 10. De commissie noemt hier in het bijzonder 10.9 onder A, 10.10 onder A, 10.11 onder A, B en C, 10.12.2 onder A, C, F en I.
62
Kan de commissie een toelichting geven aangaande de «oneigenlijke argumenten» waarop informatie-uitwisseling geweigerd wordt? (blz. 313).
De commissie doelt hier op de zogenoemde embargo-onderzoeken, waarbij geweigerd wordt om informatie uit te wisselen, ook vanwege het feit dat men een ander korps een succes niet of moeizaam «gunt».
63
Moet volgens de commissie alle informatie in relatie tot de 70 000 «grijze-veldsubjecten» vernietigd worden? (blz. 313/469).
Op 29 mei 1995 waren er in de CID-subjecten-index (CIDSI) van de CRI 54 814 CID-subjecten en 10 371 grijze-veld-subjecten opgenomen (Bijlage V, blz. 357, Bijlage VI, blz. 63). Het totaal aan CID- en grijze-veld-subjecten wordt op blz. 313 genoemd. De informatie over de grijze-veld-subjecten dient beoordeeld te worden aan de hand van de door de commissie voorgestelde criteria. Indien de grijze-veld-subjecten niet aan de criteria voor een CID-subject voldoen dient de informatie vernietigd te worden.
64
Kan de commissie een toelichting geven op de zin: «Korpsbeheerders hebben nimmer blijk gegeven van gevoel voor verantwoordelijkheid voor dit «geheime» deel van het politiekorps (...)»? Geldt dit voor alle korpsbeheerders? (blz. 314).
Uit de vele gesprekken die de commissie en haar staf in de loop van het onderzoek met korpsbeheerders, korpschefs, andere leidinggevenden in politiekorpsen en CID-chefs hebben gevoerd, is op geen enkele wijze gebleken dat korpsbeheerders zich actief informeerden over en betrokken voelden bij het functioneren en het werk van de CID-afdelingen. Dit gold overigens ook veelal voor korpschefs. Een verklaring kan gelegen zijn in het feit dat voor het gezag over de CID aparte CID-officieren van justitie waren aangesteld. De commissie heeft niet alle korpsbeheerders gesproken en sluit dus niet uit dat voor een enkele korpsbeheerder dit anders ligt.
65
Kan de commissie een toelichting geven op haar stelling dat het primaat van de tactische recherche steeds vaker benadrukt wordt? (blz. 315).
De commissie bedoelt daarmee dat de tactische recherche steeds vaker de prioriteiten bepaalt en de CID de onderzoeken van de tactische recherche ondersteunt.
66
Kan de commissie een toelichting geven op (de noodzaak van) het klimaat van criminaliteitsbestrijding («Ga er maar tegenaan») in de afgelopen kabinetsperiode in het licht van de constatering dat de aandacht in de afgelopen tien jaren «naar andere zaken dan de opsporing van georganiseerde criminaliteit» uitging? (blz. 317/396).
De korpschefs hebben vooral hun aandacht gericht op de reorganisatie van de politie, de invoering van wijkteams en andere zaken. Pas na de IRT-affaire hebben de korpschefs zich intensief met de recherche beziggehouden. De Tweede Kamer heeft in 1989 gevraagd om een kabinetsnota over de georganiseerde criminaliteit in Nederland en diverse keren de nadruk gelegd op noodzaak van de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit hetgeen bij een aantal officieren van justitie en politieambtenaren de indruk heeft dat veel geoorloofd is in de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit. Dat heeft er voor het uitbarsten van de IRT-affaire niet toe geleid dat korpsleiding en korpsbeheerders zich met de praktijk van de opsporing gingen bezighouden.
67
Kan de commissie een toelichting geven op de constatering dat de rol van de beheersdriehoek nog niet is uitgekristalliseerd? Hoe schat zij de (toekomstige) ontwikkeling in? Is (nadere) wetgeving terzake nodig? (blz. 335).
De oprichting van de kernteams dateert van juli 1993. Sindsdien bestaat dus ook de voor het kernteam verantwoordelijke beheersdriehoek van korpsbeheerder, hoofdofficier van justitie en korpschef. Dit overleg moet worden onderscheiden van de beheersdriehoek voor het regionale korps. De beheersdriehoek het kernteam is, mede namens korpsbeheerders, korpschefs en hoofdofficieren van justitie van andere regio’s, verantwoordelijk voor regiogrens-overschrijdende onderzoeken door personeel dat uit diverse politieregio’s afkomstig is. De kernteams zijn pas in de loop van 1994 feitelijk operationeel geworden. Dat maakt het moeilijk om nu al een oordeel te geven over de effectiviteit van de kernteams en over de wijze waarop de beheersdriehoek daarin sturing geeft. Ook de verhouding tussen de beheersdriehoek en andere beheerders en gezagsdragers binnen de deelnemende regio’s is nog onvoldoende helder. De commissie heeft in paragraaf 10.12.5 van het eindrapport aanbevolen dat de taken en de organisatie van de kernteams nadere regeling krijgen op basis van de wet. De taak en verantwoordelijkheid van de beheersdriehoek kan hiervan onderdeel uitmaken.
68
Kan de commissie een uitgebreide toelichting geven op de door haar geuite noodzaak dat de kernteams een positie gegeven moet worden waardoor zij als afzonderlijk te identificeren eenheden kunnen functioneren? Hoe verhoudt deze passage zich tot de aanbevelingen aangaande kernteams? Welke consequenties heeft dit volgens de commissie voor de geconstateerde «afwijkende» status van de kernteams in Amsterdam en Rotterdam? (blz. 337/470/471/332).
De commissie heeft de ontstaansgeschiedenis en de doelstelling van de kernteams uitvoerig beschreven (zie bijlage VI, p.138–172). Daaruit blijkt dat deze eenheden zijn gevormd om interregionaal onderzoek te doen naar georganiseerde criminaliteit met een bovenregionaal, nationaal en zelfs internationaal karakter. De zes kernteams worden, tezamen met het LRT, geacht het gehele land te bestrijken en ieder een aantal regio’s te overkoepelen. Daartoe is het noodzakelijk dat deze teams niet worden beschouwd als slechts een onderdeel van de centrale recherche van de regio waarin zij zijn gehuisvest of als zodanig worden ingelijfd. Zulks doet geen recht aan de doelstelling en vergemakkelijkt de samenwerking met andere regio’s evenmin. De aanbevelingen van de commissie zijn er op gericht de kernteams ook daadwerkelijk als afzonderlijke eenheden te doen functioneren.
69
Kan de commissie een toelichting geven op de verhouding tussen de zinnen: «De commissie is van oordeel dat de verslaglegging binnen de CID-en onvoldoende is. In verschillende gevallen is er totaal geen sprake van verslaglegging» en «Over het algemeen is bij de inzet van deze methoden (burgerinfiltranten, inkijkoperaties, gecontroleerde afleveringen en doorlatingen) sprake van een deugdelijke administratie en verslaglegging van deze methoden.»? (blz. 337/313).
De zinsnede op pagina 313 «De commissie is van oordeel dat de verslaglegging binnen de CID-en onvoldoende is. In verschillende gevallen is er totaal geen sprake van verslaglegging.» ziet op het functioneren van de CID-afdelingen binnen de regionale korpsen
(paragraaf 8.2. Criminele Inlichtingendiensten). De zinsnede op pagina 337 «Over het algemeen is bij de inzet van deze methoden (burgerinfiltranten, inkijkoperaties, gecontroleerde afleveringen en doorlatingen) sprake van een deugdelijke administratie en verslaglegging van deze methoden.» heeft betrekking op de kernteams (paragraaf 8.5. Kernteams). Deze zinnen verhouden zich dus tot elkaar als twee afzonderlijke oordelen over afzonderlijke politieonderdelen.
70
Kan de commissie een toelichting geven op haar oordeel dat «de kernteams en het LRT de tijd moeten krijgen om te bewijzen dat zij daadwerkelijk een toegevoegde waarde hebben ten opzichte van regionale eenheden»? Gaat deze «tijd» in zodra «kernteams daadwerkelijk als afzonderlijke eenheden kunnen functioneren en de prioriteitsstelling een betere basis krijgt»? Zo nee, waarom niet?(blz. 338).
De commissie meent dat haar oordeel dat de kernteams en het LRT de tijd moeten krijgen om te bewijzen dat zij daadwerkelijk een toegevoegde waarde hebben ten opzichte van regionale eenheden, voor zich zelf spreekt. Deze meerwaarde is immers thans nog niet aan te geven. De commissie heeft aangegeven dat naar haar oordeel binnen vijf jaren na nu de inhoudelijke betekenis van de kernteams moet zijn aangetoond.
71
Kan de commissie toelichten hoe de «oncontroleerbaarheid» bij de douanerecherche duidelijk (in het bijzonder) is gebleken? (blz. 347).
In hoofdstuk 3 wordt een uitgebreide toelichting gegeven op de oncontroleerbaarheid van in ieder geval de heer De Jongh in het Delta-onderzoek.
72
Kan de commissie toelichten wat zij meer concreet bedoeld met een orgaan dat bijzondere opsporingsdiensten in staat stelt gebruik te maken van CID-informatie? (blz. 347).
De commissie beveelt aan dat het uitwisselen van gegevens in bepaalde zaken kan plaatsvinden op gezag van een officier van justitie. Deze uitwisseling dient dan de opsporing van strafbare feiten. Bij het landelijk bureau openbaar ministerie dienen recherche-officieren te worden aangesteld voor de verschillende bijzondere opsporingsdiensten. Het gaat erom dat bijzondere opsporingsdiensten sneller dan nu het geval is, in het kader van bepaalde onderzoeken, over relevante CID-informatie kunnen beschikken. Daartegen verzetten zich niet de wettelijke regels maar eerder een gegroeide cultuur.
73
Kan de commissie een nadere toelichting geven op de geuite noodzaak van een apart regime inzake opsporingsmethoden voor politie, Rijksrecherche en de KMAR? Aan welke typen opsporingsmethoden denkt de commissie in het bijzonder? (blz. 349).
De commissie heeft aparte aandacht besteed aan de KMar en de Rijksrecherche aangezien de beide diensten een specifieke taak vervullen en een bijzondere positie in het politiebestel innemen. Daarbij is de commissie er van uitgegaan dat deze diensten ook moeten voldoen aan de algemene regels die voor de politie worden voorgesteld. Dat neemt echter niet weg dat vanwege de specifieke taakstelling en positie in het politiebestel nader bezien moet worden over welke bevoegdheden de beide diensten moeten kunnen beschikken. Het is denkbaar dat de rijksrecherche voor de opsporing van bepaalde strafbare feiten binnen het openbaar bestuur verdergaande bevoegdheden en opsporingsmethoden (bijvoorbeeld infiltratie of vormen van observatie) krijgt dan de reguliere politie heeft. De commissie heeft in haar onderzoek te weinig aandacht kunnen besteden aan deze vragen om tot een afgerond antwoord te kunnen komen over welke methodes moeten kunnen worden gebruikt en onder welke voorwaarden.
74
Kan de commissie een toelichting geven op haar uitspraak dat «de BVD niet beschikt over een inventarisatie van gevallen waarin de georganiseerde criminaliteit de integriteit van de overheid bedreigt» in relatie tot het rapport «De georganiseerde misdaad in Europa» (zie Volkskrant 24 november 1995: «BVD schetst alarmerend beeld in EU-rapport; helft criminelen heeft «witte» connecties»)? (blz. 350).
De commissie blijft bij haar bevinding dat de BVD geen overzicht heeft van de georganiseerde criminaliteit in Nederland. Zij doet daar geen systematisch onderzoek naar. Zie hiervoor meer uitgebreid hoofdstuk 8 bijlage VI. Het in de Volkskrant genoemde rapport is gebaseerd op de CRI-inventarisatie.
75
Kan de commissie nader toelichten in hoeverre zij overbelasting als verklaringsgrond voor het reactief optreden van het OM bij de besluitvorming over opsporingsmethoden ziet? (blz. 364).
De overbelasting is, zoals ook de commissie-Donner heeft gesignaleerd, een belangrijke verklaring voor het reactief optreden van het openbaar ministerie bij de besluitvorming over opsporingsmethoden. Het openbaar ministerie heeft structureel te weinig middelen om zijn taken naar behoren uit te oefenen. Het OM gaat derhalve vaak af op door de politie verstrekte informatie.
Overbelasting is echter niet het hele verhaal. Daarmee heeft ook van doen het algemeen geconstateerde gebrek aan gezag van het OM over de politie.
76
Kan de commissie een toelichting geven op de verhouding tussen de door de CTC gehanteerde uitgangspunten en haar aanbevelingen terzake? (blz. 374/449–467).
De commissie heeft bij het formuleren van haar aanbevelingen de uitgangspunten van de CTC in haar overwegingen betrokken. Voor een groot gedeelte komen de aanbevelingen van de commissie overeen met de uitgangspunten van de CTC. De commissie heeft echter in haar onderzoek geconstateerd dat burgerinfiltranten moeilijk stuurbaar en controleerbaar zijn. Zij beveelt daarom aan in de toekomst geen gebruik meer te maken van burgerinfiltranten maar van politie-infiltranten. Ook wijst de commissie het doorlaten van grote hoeveelheden soft-drugs en van harddrugs van de hand. Het commissielid Koekkoek acht een enkele proefzending van een beperkte hoeveelheid harddrugs aanvaardbaar.
77
Kan de commissie toelichten hoe de korpsbeheerders de eigen verantwoordelijkheid voor het gebruik van opsporingsmethoden meer inhoud kunnen geven? Is daarvoor nadere regelgeving nodig? (blz. 391).
Om de eigen verantwoordelijkheid van de korpsbeheerders voor het gebruik van opsporingsmethoden meer inhoud te geven is nadere regelgeving niet noodzakelijk, hoewel niet uitgesloten. De commissie meent dat het vooral een kwestie is van zich informeren en geïnformeerd te worden. De verantwoordelijkheid van de korpsbeheerder strekt zich uit onder meer over de integriteit van het apparaat en de veiligheid en de arbeidsomstandigheden van het betrokken personeel. Bovendien is de korpsbeheerder verantwoordelijk voor de organisatie, inrichting en werkprocedures van alle politieonderdelen, dus ook van de CID. Een en ander impliceert dat de korpsbeheerder op de hoogte moet zijn van de (hoofdlijnen van de) onderzoeken, waarin zijn personeel wordt ingezet en de manier waarop dat gebeurt.
78
Bij wie vond de stafafdeling Wetgeving «aanvankelijk geen gehoor voor haar voorstellen om tot een wettelijke regeling (van de proactieve fase) te komen»? Hoe verhoudt deze passage zich tot de volgende uitspraak van E. M. H. Hirsch Ballin in zijn verhoor: «(...) Daarbij kwam ook de proactieve fase naar voren. Het ter hand nemen van zo’n hercodificatie van strafvordering werd toen sterk ontraden van de kant van de wetgevingsjuristen van het departement. (...)» (blz. 395).
Bij de ambtenaren van de Directie Politie vonden ze geen gehoor. De ambtenaren van het ministerie wilden geen hercodificatie van het wetboek van strafvordering, maar regeling in een aparte wet. Dat was de reden dat het ministerie van Justitie nauwelijks met eigen initiatieven is gekomen ten aanzien van het gebruik van opsporingsmethoden. Het ministerie ging ervan uit dat de jurisprudentie het wel zou houden. Het oordeel van de stafafdeling wetgeving kon daar geen verandering in brengen.
79
Kan de commissie een toelichting geven op de passage over het Ministerie van Justitie: «De meeste steun krijgt het idee van kaderstellende wetgeving, met daaraan gekoppeld strikte regelgeving voor het toezicht op de inzet en uitvoering van bijzondere opsporingsmethoden alsook het vasthouden aan geheimhouding van operationele bijzonderheden. Gedetailleerde wetgeving waarin de opsporingsmethoden limitatief zijn opgesomd, kan op minder steun rekenen.» (blz. 397).
De commissie baseert deze passage op interviews die zij heeft gehouden met ambtenaren van het ministerie van Justitie en op de verhoren. Het gaat hier om een weergave van de verschillende meningen binnen het ministerie van Justitie over de normering van opsporingsmethoden.
80
Kan de commissie een uitgebreide toelichting geven op de rol van het Ministerie van Binnenlandse Zaken in het klimaat van de criminaliteitsbestrijding in de vorige kabinetsperiode–door uw voorzitter als «Ga er maar tegenaan» gekenschetst –? (blz. 402/396).
Het ministerie van Binnenlandse Zaken heeft op verschillende manieren actieve bemoeienis gehad met het beleid van criminaliteitsbestrijding in de voorgaande kabinetsperiode. Een «rol van het ministerie van Binnenlandse Zaken in het klimaat van de criminaliteitsbestrijding» is evenwel moeilijk te duiden. De actieve bemoeienis vloeide voort uit het inzicht dat ook het binnenlands bestuur een bijdrage kan leveren aan de preventie en beheersing van georganiseerde criminaliteit en uit de beheersverantwoordelijkheid voor de politie op centraal niveau. Voor wat betreft het eerste kan er op worden gewezen dat minister Dales de integriteit van de overheid als belangrijk thema aan de orde heeft gesteld. Voorts heeft het ministerie van Binnenlandse Zaken vanuit de bestuurlijke invalshoek bijgedragen aan de formulering en de uitvoering van de Nota «De georganiseerde criminaliteit in Nederland. Dreigingsbeeld en plan van aanpak» van september 1992. Ten aanzien van de beheersverantwoordelijkheid heeft het ministerie van Binnenlandse Zaken in nauw overleg met het ministerie van Justitie de oprichting en financiering van de kernteams verzorgd. Binnenlandse Zaken richtte zich daarbij in het bijzonder op de bestuurlijke inbedding en de rechtmatigheid en doelmatigheid van de besteding van middelen.
81
Kan de commissie haar uitspraak dat de minister van Binnenlandse Zaken «nadrukkelijk aanwezig» was in de IRT-affaire nader duiden? (ER, blz. 402).
Dat de minister van Binnenlandse Zaken op beslissende momenten «nadrukkelijk aanwezig» was in de IRT-affaire, moge blijken uit de wijze waarop betrokkenen de aanwezigheid en deelname van minister Dales bij het gesprek op 1 december 1993 hebben ervaren. Ook de positie van minister Van Thijn nadien (instelling commissie-Wierenga, uitvoering van aanbevelingen commissie-Wierenga) was niet onzichtbaar.
82
Kan de commissie het door haar benadrukte en wijd verbreide misverstand «dat de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit het exclusieve domein van Justitie is» nader toelichten? (blz. 403).
De commissie meent dat zij in haar eindrapport de mede-verantwoor-delijkheid en betrokkenheid van Binnenlandse Zaken bij de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit uitvoerig heeft toegelicht. Het misverstand dat zulks het exclusieve domein van Justitie is, heeft lange tijd bestaan en komt wellicht voort uit de gezagspositie van het openbaar ministerie en de Minister van Justitie ten aanzien van de opsporing. De Politiewet kent de minister van Binnenlandse Zaken een belangrijke verantwoordelijkheid toe voor het beheer van de politie, inclusief de nadere regelgeving voor de inrichting van specifieke onderdelen en de uitrusting van het personeel. Tevens heeft de minister van Binnenlandse Zaken bemoeienis met o.m. de opleiding en de integriteit van het politiepersoneel en kan aan de minister van Binnenlandse Zaken een primaire verantwoordelijkheid worden toegedacht voor de bewaking van de eisen die de Grondwet stelt aan overheidsoptreden in relatie tot rechten van burgers. Tenslotte kan ook nog worden gewezen op de medeverantwoordelijkheid van de minister van Binnenlandse Zaken voor de uitvoering van de Wet Politieregisters.
83
Kan de commissie haar constatering dat «het Ministerie van Justitie tot voor kort nauwelijks enige bemoeienis had en wilde hebben met de praktische toepassing van methoden van opsporing» nader toelichten? (blz. 404).
Uit de openbare verhoren van de heren Suyver, Wooldrik en Van de Beek blijkt duidelijk dat het ministerie van Justitie de praktische toepassing van opsporingsmethoden overliet aan de politie en het openbaar ministerie. De verantwoordelijkheid voor het hanteren van opsporingsmethoden lag volgens het ministerie bij het OM. Voor de discussie over opsporingsmethoden werd telkens verwezen naar het openbaar ministerie. Ook de minister van Justitie Hirsch Ballin verklaarde in zijn verhoor dat niet in de eerste plaats op de weg lag van de minister van Justitie om concrete gevallen te beoordelen.
84
Kan de commissie een toelichting geven op haar opmerking dat «in verschillende gevallen het overleg tussen de ministeries moeizaam loopt en de tevredenheid van het ene ministerie over de resultaten van het overleg, ontevredenheid van het andere oplevert»? (blz. 405).
In de vormgeving van het politiebeleid op centraal niveau dienen verschillende deelbelangen te worden afgewogen. Zo kan worden gewezen op de justitiële taken van de politie versus de algemene surveillance, de hulpverlening en de handhaving van de openbare orde. In de beide ministeries spiegelt zich het gezagsdualisme dat eigen is aan het politiebestel. Ook de splitsing van de zeggenschap over de politie in beheer en gezag komt tot in zekere mate terug in de verhoudingen tussen de departementen: Binnenlandse Zaken is eerst verantwoordelijke voor het zg. beheer op afstand door de rijksoverheid, terwijl Justitie primair de justitiële taakuitoefening door de politie tot zijn zorg rekent.
In het verleden heeft deze behartiging van uiteenlopende belangen geleid tot verkokering, die eertijds wel is aangeduid met «stammenstrijd».
85
Kan de commissie een globale schatting geven van de bestemmingen (in absolute, percentuele en kwalitatieve termen) van «smokkelwaar, niet bestemd voor de Nederlandse markt»? (blz. 416).
De commissie en de onderzoeksgroep Fijnaut hebben niet onderzocht welke bestemming de smokkelwaar heeft die niet bestemd is voor de Nederlandse markt.
Wel is duidelijk dat een deel van de illegale goederen de Nederlandse bodem in het geheel niet bereikt maar al op zee of op transport doorverkocht worden.
86
Kan de commissie een nadere toelichting geven op haar (weliswaar verdeelde) opvattingen over dewenselijkheid/noodzakelijkheid van de liberalisering van drugs en mogelijk XTC in het licht van het feit dat dit vraagstuk de kern van de criminaliteitsbestrijding raakt? (blz. 417).
De commissie is verdeeld over de effecten van de liberalisering van het drugsbeleid. Een deel van de commissie spreekt over regulering legalisering van soft drugs en mogelijk XTC. De wezenlijke vraag is of niet op internationaal vlak andere wegen ingeslagen moeten worden in Europa en Noord-Amerika nu de «oorlog tegen drugs» niet gewonnen zal worden zolang de vraag zo overstelpend blijft. Vanwege die grote vraag naar verboden roesmiddelen heeft de georganiseerde criminaliteit de sterke positie ontwikkeld die ze nu heeft.
Daarbij zijn de gevaren voor de volksgezondheid bij soft-drugs en XTC van een andere orde dan bij hard-drugs. Legalisering internationaal van deze categorieën roesmiddelen zou de georganiseerde criminaliteit, zeker in Nederland, voor een belangrijk deel brodeloos maken.
Dat aspect wordt in de algemene discussie teveel verwaarloosd. Natuurlijk zullen criminelen eventueel op zoek gaan naar andere illegale markten om grof geld te verdienen. Dat is zonder twijfel waar. Echter, een substitutiemarkt is niet zomaar gevonden.
De commissie is zich ervan bewust dat legalisering in Nederland alleen geen oplossing biedt maar een gedeelte van de commissie meent dat er zeer goede argumenten zijn om de internationale discussie over dit onderwerp met kracht voort te zetten. Het andere deel van de commissie verwacht dat liberalisering een negatief effect op de volksgezondheid zal hebben, internationaal onhaalbaar is en zal leiden tot een verschuiving van illegale activiteiten. Deze leden wijzen een verdere liberalisering van het beleid dan ook af.
87
Kan de commissie een nadere toelichting geven op haar stelling dat «van verwevenheid van de legale «bovenwereld» in het algemeen en de criminele «onderwereld» niet is gebleken?» (blz. 418).
Uit de onderzoeken van de onderzoeksgroep Fijnaut is niet gebleken dat er sprake is van verwevenheid van de legale bovenwereld in het algemeen en de criminele onderwereld. In hoofdstuk twee van het eindrapport wordt uiteengezet op basis waarvan de commissie tot deze conclusie komt.
88
Kan de commissie een nadere toelichting geven op haar opmerking dat «van mediamanipulatie de commissie niet is gebleken»? (blz. 418).
In de door de commissie onderzochte zaak van de mogelijke mediamanipulatie via De Telegraaf is niet gebleken. Er is daar sprake van mogelijke beïnvloeding via directe contacten die de commissie niet als manipulatie wil karakteriseren.
De commissie heeft geen ongewenste situaties aangetroffen die als mediamanipulatie gekenschetst kunnen worden. Dat wil niet zeggen dat er nooit sprake van is. Maar de commissie heeft niet alle publikaties terzake systematisch onderzocht zoals het geval is geweest bij de bedoelde artikelen in De Telegraaf.
89
Kan de commissie een nader oordeel geven over de brief van de minister van Justitie van 10 oktober jl. en andere uitlatingen van de minister met betrekking tot het zgn. XTC-traject naar Engeland waarover de Kamer volgens de commissie «onvoldoende en onjuist is geïnfor-meerd»? (blz. 421).
Nadat in het verhoor van de heer Wooldrik op 11 september 1995 de XTC-zaak aan de orde was geweest heeft op het ministerie van Justitie een reconstructie plaatsgevonden op 29 september 1995 van het gebeurde. Daarover zijn de voorzitter en de vice-voorzitter van de commissie op 10 oktober 1995 geïnformeerd door de SG, de heer Suyver en de DG, de heer Van Brummen.
Op diezelfde dag is een vertrouwelijke brief door de minister aan de Kamer gestuurd. Via de betreffende ambtenaren heeft de minister de bovengenoemde leden van de commissie gevraagd of zij een oordeel hadden of de Kamer moest worden geïnformeerd. De laatsten hebben dat geheel aan de minister gelaten. Zij heeft de Kamer op de hoogte gesteld dat er meer aan de hand was dan uit de eerdere beantwoording van de vragen viel op te maken voordat, zo neemt de commissie aan, de commissie zelf met haar conclusies terzake zou komen.
90
Kan de commissie nader onderbouwen in welke opzichten de verantwoordelijkheden voor het runnen van informanten «duidelijker» hadden moeten worden vastgelegd? (blz. 423).
De commissie verwijst hiervoor naar de appendices bij bijlage 1, appendix C onder 7. Daarin wordt duidelijk dat het OM in Haarlem en Rotterdam van elkaar niet wisten wat de informant precies in de Bevertrajecten deed en hoeverre de samenwerking van de CID-Kennemerland strekte.
Evenmin is bij convenant of anderszins vastgelegd wie verantwoordelijk was, hoelang de operatie zou duren en hoe de operatie gestaakt zou kunnen worden.
91
Hoe acht de commissie het mogelijk dat enerzijds informanten verdiende gelden niet mogen houden en er anderzijds geen politieactiviteiten mee mogen worden bekostigd? Met andere woorden: wat moet cq. mag er wel gebeuren met crimineel geld dat door informanten wordt afgedragen? Mag het worden ingezet bij andere overheidsbestedingen? Kan het onder strikte voorwaarden en in bepaalde gevallen gebruiken van criminele gelden voor politie-activiteiten niet bijdragen aan de financiering van de aanpak van georganiseerde criminaliteit? (blz. 424).
De commissie meent dat het onjuist is dat in een gesloten circuit criminele winsten, dat wil zeggen, gelden die door een informant zijn verdiend met criminele handelingen, op directe wijze worden aangewend door de politie om opsporingsactiviteiten in de betrokken zaak te financieren. De verschillende belangen lopen dan tezeer samen: de opsporing van de ene crimineel wordt dan immers rechtstreeks gefinancierd uit het illegale vermogen van de andere crimineel. Indien criminele winsten door een informant worden afgedragen (zoals bekend wijst de commissie de inzet van criminele burgerinfiltranten af) zal nader moeten worden bezien of deze gelden terugvloeien naar de algemene middelen ofwel aan de politie- en/of justitiebegroting kunnen worden toegevoegd.
92
Ongeveer 70% van de doorgelaten softdrugs en cocaïne (zowel door- als aflevering) komt «voor rekening» van CID-Kennemerland. Kan de commissie globaal aangeven voor wiens rekening de overgebleven 30% komt? Hoeveel van dit percentage is doorgelaten door niet-randstedelijke actoren? (blz. 424).
Amsterdam-Amstelland, Rotterdam-Rijnmond, Haaglanden en Twente zijn de andere regio’s waarvan de commissie heeft kunnen constateren dat er drugs zijn doorgelaten. In de regio Twente is meer dan 10 000 kg drugs doorgelaten.
93
Kan de commissie kwalitatieve toelichting geven op het feit dat de heer Vrakking «niet wist welke trajecten er liepen en wie daarvoor wel verantwoordelijk was»? (blz. 424).
Als hoofdofficier van Justitie te Amsterdam was de heer Vrakking verantwoordelijk voor het functioneren van IRT-officier Van Cappelle. Van Capelle heeft Vrakking niet op de hoogte gesteld van de trajecten die binnen het IRT liepen, Vrakking heeft daar ook niet naar gevraagd.
94
Kan de commissie een nadere toelichting geven aan de hand van feiten op haar opmerking dat «de Amsterdamse driehoek niet in staat was met initiatieven tot verbetering van de situatie te komen»? (blz. 425).
De commissie heeft moeten constateren dat zowel voor als na de ressortsvergadering van 17 november 1993 de Amsterdamse driehoek en haar individuele leden geen pogingen hebben ondernomen om de verhoudingen met andere betrokken korps-(leidingen), beheerders en hoofdofficieren goed te houden en in gezamenlijkheid te zoeken naar oplossingen voor de ontstane crisis, die niet als splijtzwam zouden fungeren maar tot consensus en draagvlak konden leiden. Gelet op de verantwoordelijkheid van de Amsterdamse driehoek voor het functioneren van het IRT, had dit naar het oordeel van de commissie op haar weg gelegen. Kennelijk zagen de leden van de driehoek hiertoe geen mogelijkheden.
95
Kan de commissie aangeven waar in het eindrapport en de bijlagen zij heeft geput cq. geciteerd uit het geheime deel van het rapport van de commissie-Wierenga? Ging de regering steeds akkoord waar het ging om het opnemen van bepaalde passages cq. citaten of heeft de commissie dit in bepaalde gevallen achterwege gelaten op verzoek van de regering? Zo ja, bij welke onderdelen? (blz. 426).
Op blzz. 284, 285, 286, 287 en 288 van Bijlage V, op de blzz. 101 tot en met 104 van het eindrapport en op de blzz. 306 tot en met 317 van Bijlage 1 heeft de commissie geput en geciteerd uit het geheime deel van het rapport van de commissie Wierenga. De regering en de betrokkenen zijn akkoord gegaan met de publikatie van de citaten uit de verklaringen afgelegd voor de commissie Wierenga.
Uiteindelijk zijn alle citaten die de commissie wilde afdrukken ook afgedrukt. De regering heeft niet verzocht enige van de uitgezochte citaten niet te vermelden.
96
Kan de commissie een nadere toelichting geven op de zinsnede dat «de commissie de interpretatie van voorzitter Brinkman niet deelt»? Sprak de heer Brinkman namens de commissie voor Inlichtingen- en veiligheidsdiensten? (blz. 426).
Antwoord : De commissie gaat ervan uit dat Brinkman sprak namens de commissie-IVD. De toenmalige fractievoorzitter van de PvdA Wöltgens heeft hierover in de pers een andere lezing gegeven, maar in zijn brief aan de commissie vermeldt hij dit punt expliciet niet.
Gezien de stukken die nu openbaar gemaakt zijn kan de commissie de interpretatie van Brinkman niet delen omdat er wel degelijk een dusdanig verschil bestaat tussen de geheime en de openbare rapportage van de commissie-Wierenga dat naar het oordeel van de commissie beide elkaar in normaal Nederlands spraakgebruik niet «dekken».
97
Kan de commissie een nadere toelichting geven op de grootte van «het risico van corruptie en afglijden»? (blz. 431).
In hoofdstuk 6 van haar eindrapport heeft de commissie in paragraaf 6.3.7. een toelichting gegeven op deze conclusie. De commissie verwijst u daarnaar. Zie ook antwoord 23 PvdA-fractie.
98
Hoe moet/kan/mag het bestuur in het kader van bestuurlijke rechtshandhaving rekening houden met zachte (criminele) informatie, bv. in het kader van het verlenen van subsidie en/of bouwvergunning? (blz. 433).
De commissie verwijst voor de beantwoording van deze vraag naar haar beschouwingen in paragraaf 7.4 van het eindrapport en het gestelde in Bijlage V, paragraaf 8.5. Daaruit moge blijken dat de commissie van oordeel is dat de huidige situatie waarin geen wettelijke mogelijkheid bestaat dat informatie wordt overgedragen aan het bestuur maar dat in de praktijk wel gebeurt, onwenselijk is. Tevens meent de commissie dat het bestuur onder omstandigheden moet kunnen beschikken over criminele inlichtingen. Het enkel hanteren van een criminele inlichting, waarvan de hardheid en juistheid niet altijd kan worden gegarandeerd, als grondslag voor het weigeren van vergunningen of het uitsluiten voor aanbestedingen acht de commissie onvoldoende. In combinatie met andere informatie, bv. uit justitiële documentatieregisters kan de criminele inlichting echter onder omstandigheden wel een voldoende grondslag vormen. Daartoe zal de bestuursrechtelijke regelgeving moeten worden aangepast.
99
Kan de commissie nader ingaan op haar aanbeveling tot integratie van verschillende specialismen in é énrecherche, mede in het licht van gevaar voor het niet goed benutten van bestaande deskundigheid na reorganisatie? (blz. 434).
De commissie komt tot de bevinding dat de verschillende onderdelen van de recherche (tactische recherche, CID, OT, STO, AT) de afgelopen jaren zeer zelfstandig hebben kunnen functioneren. Naar het oordeel van de commissie is die zelfstandigheid doorgeschoten. Veelal was er niemand die een volledig overzicht had van de activiteiten die de verschillende onderdelen van de recherche uitvoerde. De commissie doet de aanbeveling dat de verschillende onderdelen van de recherche meer geïntegreerd moeten worden. De recherchechef moet op de hoogte zijn van de activiteiten van de CID en het OT. Er moet de mogelijkheid zijn om van uit een punt te sturen en te controleren. Het is naar het oordeel van de commissie onwenselijk als te gescheiden organisatie-onderdelen bestaan. De commissie meent dat op die manier optimaal gebruik gemaakt kan worden van bestaande deskundigheid.
100
Kan de commissie een nadere toelichting geven op haar wens dat «bij prioriteitenstelling nationale «prioriteiten» en interregionale «wensen en mogelijkheden» op elkaar afgestemd moeten worden»? Verwacht de commissie veel «afstemmingsproblemen» terzake? (blz. 439).
Juist om afstemmingsproblemen te voorkomen heeft de commissie bovengenoemde wens geuit. In haar onderzoek heeft de commissie geconstateerd dat in de huidige situatie de keuze van onderzoeken zich teveel richt naar regionale belangen.
101
Kan de commissie een nadere toelichting geven op het uitoefenen van oneigenlijke taken door de BVD in het verleden? Kan de commissie hierover een kwalitatief oordeel vellen? (blz. 441).
De commissie verwijst voor de beantwoording van deze vraag naar haar uitvoerige uiteenzettingen in Bijlage VI, hoofdstuk 8 en paragraaf 8.8 van het eindrapport. Hieruit blijkt dat de BVD in het verleden werkzaamheden (van technische aard) heeft verricht ten behoeve van de politie, ook wanneer geen specifiek BVD-belang in het spel was. De commissie meent dat dit in de toekomst niet meer moet voorkomen.
102
Kan de commissie een nadere toelichting geven op haar opmerking dat de staande en zittende magistratuur te kort zijn gekomen in vergelijking met de politieke roep om «meer blauw op straat»? Kan de commissie aangeven hoe en wanneer de investeringen in de verschillende onderdelen van de justitië le keten niet evenwichtig zijn (geweest)?(blz. 441).
De commissie heeft geconstateerd dat het openbaar ministerie deels vanwege zijn structuur en cultuur, deels vanwege de beperkte capaciteit niet ten volle is toegekomen aan de uitoefening van zijn gezagsfunctie en ook overigens overbelast is geraakt. De commissie wijst op de haar inziens onevenwichtige verhouding van ongeveer 40 000 politiemensen (de bijzondere opsporingsdiensten niet meegerekend) en het aantal van ongeveer 440 leden van OM. De overbelasting geldt ook voor delen van de zittende magistratuur. Zie daarvoor de passages in het eindrapport over het beperkte aantal CRC’s. De politieke aandacht is het afgelopen decennium vooral gericht geweest op uitbreiding van de politiesterkte, hoewel opeenvolgende ministers van Justitie ook aandacht hebben gevraagd voor andere schakels in de strafrechtshandhaving. De commissie heeft geen onderzoek gedaan naar het hoe en wanneer van investeringen in de justitiële keten.
103
De commissie zegt niet alle officieren van justitie in Nederland in het onderzoek te hebben betrokken. Kan de commissie aangeven uit welke arrondissementen de onderzochte officieren komen? Waarom is de oud-officier van Justitie te Almelo niet gehoord, terwijl deze in eerste instantie wel was opgeroepen voor verhoor door de commissie? (blz. 443).
Er is gesproken met officieren van justitie in de arrondissementen Groningen, Haarlem, Breda, Zwolle, Amsterdam, Dordrecht, Den Haag, Zutphen, Den Bosch, Arnhem, Almelo, Rotterdam, Utrecht, Assen, Middelburg en Arnhem en advocaten-generaal uit Amsterdam en Den Haag. Daarnaast zijn enkele landelijke officieren gesproken.
Openbare verhoren van betrokkenen bij de Geesterse zaak hebben niet plaatsgevonden.
De reden hiervoor was dat de zaak tijdens de openbare verhoren nog onder de rechter was en het op voorhand duidelijk was dat over dit onderzoek geen relevante vragen zouden kunnen worden gesteld die in het openbaar beantwoord zouden kunnen worden zonder het onderzoek van de rechter voor de voeten te lopen. De leden van de staf hebben gesprekken gevoerd met de opvolger van Oosterhof (de plaatsvervangend hoofdofficier Almelo) de zaaksofficier, de chef CID van politie en het hoofd van het tactisch team dat de zaak behandelde. Bij publicatie van het rapport hadden al een aantal zittingen plaatsgevonden waardoor een aantal gegevens wel openbaar konden worden gemaakt.
De oud officier van justitie Oosterhof uit Almelo is niet door de commissie opgeroepen voor verhoor. Wel is een afspraak met hem gemaakt voor (een voorgesprek/een interview), maar dit is afgezegd. De commissie achtte zich door de gesprekken die met de genoemde personen gevoerd zijn, voldoende voorgelicht.
104
Kan de commissie een nadere toelichting geven op de goedkeuring van minister Kosto voor het doorlaten van 9000 kg softdrugs? (blz. 445).
Minister Kosto heeft op 18 augustus 1994 na ambtelijk advisering zijn handtekening gezet. De zaak is hem voorgelegd door het hoofd van de Directie Staats- en Strafrecht, mr. A. B. Vast. Het hoofd van de Directe Politie, Wooldrik, was wegens vakantie niet bij deze zaak betrokken. Kosto heeft geen aanleiding gezien deze zaak verder op te houden. Kosto heeft de voorzitter van de commissie bevestigd zijn goedkeuring gegeven te hebben zonder dat bij hem nadere vragen opkwamen naar aanleiding van de IRT-affaire.
Op 9 september 1994 heeft mevrouw Sorgdrager van deze zaak kennis genomen.
105
Wie was de «procureur-generaal te Arnhem» die wel op de hoogte was van het (bewust) maken van een vormfout? (blz. 445).
Dat was procureur-generaal C.R.C.M. Ficq.
106
Kan de commissie nader ingaan op haar redenen niet te twijfelen aan de nadere uitleg van minister Sorgdrager in het kader van de doorlating van cocaïne? Kan een toelichting gegeven worden op het (kennelijke) feit dat de voorganger van procureur-generaal Sorgdrager, de heer Addens, haar niet heeft geïnformeerd over deze zaak?(blz. 446/432).
De commissie heeft nauwgezet onderzocht wat er precies gebeurd kan zijn op 1 februari 1994 tussen Blok en Sorgdrager. Toen heeft Blok gesproken in de bewoordingen van het eindrapport over het doorlaten van cocaïne.
Nadat de commissie in het verhoor van Sorgdrager tot de conclusie kwam dat de verklaringen van Blok en Sorgdrager niet met elkaar spoorden heeft zij de zaak verder onderzocht. Daartoe zijn ook nadere gesprekken gevoerd met zowel Blok als Sorgdrager. In deze gesprekken noch in het verdere onderzoek van de schaarse stukken zijn geen duidelijke indicaties te vinden dat Blok of Sorgdrager hun eigen herinnering verkeerd weergeven en dus opzettelijk niet de waarheid vertellen. Vandaar de conclusie dat Sorgdrager dus niet geweten heeft van de doorlating van cocaïne. Het woordje dus moet gelezen worden in de zin van klaarblijkelijk.
De commotie die is ontstaan over deze bewuste passage in het eindrapport is verklaarbaar vanwege de politieke lading die een en ander heeft gekregen. Een dergelijke situatie waar twee personen elkaar tegenspreken is in de rechtszaal aan de orde van de dag.
De commissie zou alleen tot een andere conclusie terzake hebben kunnen komen indien zij een redelijk vermoeden zou hebben dat Blok of Sorgdrager bewust onwaarheid hebben gesproken. Dat vermoeden heeft zij niet.
Dat Addens Sorgdrager niet heeft geïnformeerd is te verklaren uit het feit dat hij dit gegeven blijkbaar niet belangrijk genoeg oordeelde om door te geven. De toestemming die Addens aan Blok terzake heeft gegeven is ook niet schriftelijk vastgelegd.
107
Kan de commissie haar kwalificatie dat de minister van Binnenlandse Zaken «onvoldoende» gebruik heeft gemaakt van zijn («voldoende») mogelijkheden met betrekking tot het mede bepalen van de kaders waarbinnen de politieopsporingsmethoden toepassen toelichten mede aan de hand van feiten? (blz. 446).
Zie vraag 82 CDA. Uit haar onderzoek is het de commissie gebleken dat de minister van Binnenlandse Zaken en het ministerie zich niet of nauwelijks rekenschap hebben gegeven van de medeverantwoordelijkheid voor de kaders waar binnen opsporingsmethoden worden toegepast. Dit is ook door ambtenaren van het ministerie van Justitie aan de commissie medegedeeld. Anders dan incidenteel, de IRT-affaire, heeft het ministerie van Binnenlandse Zaken zich niet bemoeid met opsporingsmethoden en daarover geen informatie gevraagd.
108
Hoe verhoudt zich de aanbeveling van de commissie om te komen tot een limitatieve opsomming van opsporingsmethoden in de wet tot de –
ook in het rapport «Opsporing Verzocht» (blz. 70 t/m 72) aangehaalde – stelling dat opsporingsmethoden pas in de praktijk hun waarde kunnen bewijzen? (blz. 448).
De commissie meent dat de wijze waarop zij aanbeveelt de opsporingsmethoden te normeren geenszins beperkt is. Vele van de door haar genoemde opsporingsmethoden hebben in de praktijk al hun waarde bewezen.
109
«Een aantal functionarissen binnen de recherche en het openbaar ministerie moet kennis hebben van de recherche-onderzoeken en de gebruikte opsporingsmiddelen.» Welk aantal en welke functionarissen stelt de commissie zich hierbij voor? (blz. 449).
Het antwoord op deze vraag is te lezen in de aanbevelingen die de commissie doet ten aanzien van de normering van de organisaties. Meer in het bijzonder de aanbevelingen 10.12.1 en 10.12.2.
110
Moet uit de definitie van «opsporing» worden afgeleid dat opsporing niet meer beperkt is tot overheidsoptreden? (blz. 451).
Neen, in de Nederlandse samenleving is slechts de overheid belast met de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. Dat neemt niet weg dat ook een burger kan opsporen voorzover de wet hem daartoe de mogelijkheid geeft. Het bekendste voorbeeld is natuurlijk dat elke burger bevoegd is bij ontdekking op heterdaad de verdachte aan te houden. (Art. 53 Sv).
111
Is het volgens de commissie juist, dat met het hanteren van de voorgenoemde definitie van «opsporing» (met name het onderdeel dat een strafrechtelijke sanctie als doel noemt) het bewust doen beë indigen van een zaak («kapot maken») niet meer mogelijk is? Wat is daarvan de reden? (blz. 451).
Het bewust doen beëindigen van een zaak («kapotmaken») valt onder het voorkomen van strafbare feiten. De voorkoming van strafbare feiten valt met de opsporing van strafbare feiten onder de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, met welke taak de politie, onder het gezag van de officier van justitie, ingevolge artikel 12 Politiewet 1993 is belast. De commissie wil geenszins afdoen aan de voorkoming van strafbare feiten. Die mogelijkheid blijft dus bestaan.
De definitie van opsporing betreft de opsporing die in het Wetboek van Strafvordering behoort te worden geregeld en die tot doel heeft te komen tot een strafrechtelijke sanctie.
Informatie die verkregen is met het doel van opsporing, kan, ja moet ook gebruikt worden om strafbare feiten te voorkomen (Eindrapport, blz. 466).
112
Kan de commissie een toelichting geven op hoe voorgestelde fasering van de opsporing zich verhoudt met hetgeen hierover in andere (m.n. omringende) Europese landen is geregeld? (blz. 449–455).
De voorgestelde fasering heeft geen rechtstreekse pendant in de omringende landen. Wel sluit zij aan bij onderscheidingen die in het buitenland ook een rol spelen.
In Duitsland wordt onderscheid gemaakt tussen de Anfangs verdacht als lichtst denkbare vorm van verdenking waarbij het kan gaan om aanknopingspunten voor de waarschijnlijkheid van een toekomstig strafbaar feit, de Verfahrensträ chtiger Verdacht, de hinreichender Verdacht en de dringender Verdacht (zie ook Bijlage V: 474 en Tak c.s. 127 e.v.). Op grond van de Anfangsverdacht kunnen z.g. Vorermittlungen voorafgaand aan het eigenlijke opsporingsonderzoek worden verricht . De grens met preventief optreden (vorbeugender Verbrechensbekämpfung) is hierbij uiterst dun, maar er wordt in verband met de bestrijding van georganiseerde criminaliteit een wettelijke basis voor aanwezig geacht in art. 152 StPO.
Het Belgische Wetboek van Strafvordering geeft geen concrete procedure voor het opsporingsonderzoek. Het opsporingsonderzoek is geheim in die zin dat noch de verdachte, noch het publiek erover worden geïnformeerd. De dwangmiddelen, bijvoorbeeld de aanhouding buiten heterdaad zijn nader geregeld in de rechtspraak: daarbij speelt het begrip «ernstige schuldaanwijzingen van een gepleegd misdrijf of wanbedrijf waarvoor voorlopige hechtenis wordt toegelaten» een rol. Bepaalde opsporingsmethoden zijn gereguleerd in een geheime richtlijn van 24 april 1990. Daaruit blijkt bijvoorbeeld dat er voor langdurige observatie objectieve aanwijzingen moeten bestaan dat de te observeren persoon een halsmisdrijf heeft begaan of zal begaan. Hiermee is reeds aangegeven dat er ook in België onderscheid wordt gemaakt tussen de door de commissie onderscheiden fasen 1 en 3. Van een algemene systematiek ten dezen is evenwel geen sprake.
113
Kan de commissie haar afweging met betrekking tot de aanbeveling de proactieve fase in het Wetboek van Strafvordering te regelen en niet in de Politiewet toelichten? (blz. 450).
De Politiewet 1993 regelt onder meer de taak van de politie (artikel 2) en geeft enkele algemene bepalingen over bevoegdheden van de politie. Het Wetboek van Strafvordering regelt de verschillende fasen van het onderzoek naar strafbare feiten dat uiteindelijk resulteert in een rechterlijke uitspraak. Een van deze fasen is de opsporing. De commissie beschouwt de proactieve fase als opsporing. Om deze reden heeft zij voorgesteld de «proactieve fase» in het Wetboek van Strafvordering te regelen en niet een belangrijk deel van de opsporing uit zijn verband te halen en elders te regelen.
114
Hoe verhoudt het begrip «ontmanteling» van criminele organisaties zich tot het (pleidooi van de commissie voor) meer financieel rechercheren? In welke zin is het begrip «ontmanteling» te onbepaald? (ER, blz. 450).
Het ontmantelen van een criminele organisatie is het beëindigen van haar activiteiten met strafvorderlijke, fiscale en bestuursrechtelijke middelen. Met het oog op de strafrechtelijke en fiscale handhaving is het financieel rechercheren van groot belang.
De commissie vindt ontmanteling te onbepaald in die zin dat het niet om het even is of een criminele organisatie strafrechtelijk, fiscaal of bestuursrechtelijk wordt aangepakt. Het doel van de opsporing is strafrechtelijk. De uit de opsporing verkregen gegevens mogen alleen voor fiscale, bestuursrechtelijke, of – meer algemeen – bestuurlijke doeleinden worden gebruikt als daarvoor een wettelijke grondslag is.
115
Hoe kan de commissie de opmerking «De overheid kan en moet criminaliteit terugdringen zonder zelf onderdeel te worden van het
criminele milieu» rijmen met haar voorstel om onder regie van politie en justitie strafbare feiten door politie-infiltranten te laten plegen? (ER, blz. 450/465).
De commissie is van oordeel dat het inzetten van politie-infiltranten die onder regie van justitie strafbare feiten plegen (zoals pseudo-koop) geenszins betekent dat de overheid zelf onderdeel wordt van het criminele milieu. De opmerking van de commissie dat de overheid criminaliteit kan en moet terugdringen zonder zelf onderdeel te worden van het criminele milieu slaat op de onwenselijke situatie dat de overheid zelf zich bij de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit niet meer zou laten leiden door de regels die de democratische rechtsstaat heeft gesteld.
116
Aan welke «verdere verfijningen» denkt de commissie? (ER, blz. 452).
Bij de verdere verfijningen moet worden gedacht aan de voorwaarden in de tabellen op blz. 459 en 464, zoals misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, misdrijven die door hun aard of het georganiseerd verband waarin zij worden gepleegd een ernstige inbreuk vormen op de rechtsorde, misdrijven met een bepaald strafmaximum, enzovoort.
117
Kan de commissie een nadere toelichting geven op de door haar voorgestelde fasen van opsporing, met name op het punt van de mogelijkheden in de praktijk een dergelijke fasering vruchtbaar te hanteren? (ER, blz. 452).
In de tot nu toe bekende commentaren op het rapport wordt geregeld de vraag gesteld of het allemaal niet te ingewikkeld zou zijn. De commissie meent van niet.
De bedoeling is dat men in politieland weet waar men aan toe is.
In fase I gaat het om een tip of een flard informatie. Er zijn dan twee mogelijkheden:
Het gaat om een gepleegd strafbaar feit of een te plegen strafbaar feit.
Is het een gepleegd strafbaar feit dan treedt fase III in, als er tenminste duidelijke aanwijzingen zijn. Dat betekent dus meer dan een enkele tip., maar kan iets minder zijn dan de vereisten die nu gelden voor het begrip verdenking van een strafbaar feit gekoppeld aan artikel 27 Sv.
Is het strafbaar feit nog niet gepleegd dan kan fase II in werking treden. Dan moet er echter meer aan de hand zijn, voordat men «proactieve» opsporingsmethoden kan gaan hanteren.
Er zijn twee voorwaarden: een ernstig misdrijf, meestal gekoppeld aan georganiseerde criminaliteit en een redelijk vermoeden, dat wil zeggen feiten en omstandigheden die tot de conclusie leiden dat het feit gepleegd gaat worden. Hiermee is genormeerd wanneer er sprake kan zijn van «pro-actief» onderzoek. Dat was immers een van de belangrijke vragen die de commissie zich gesteld zag.
Net zoals bij de toepassing van art. 27 Sv zal de jurisprudentie nader invulling moeten geven aan de fasen. Het grote voordeel is dat de wetgever een goed richtsnoer geeft aan de rechter, iets wat nu ontbreekt, gezien ook de huidige jurisprudentie.
118
Kan de commissie voorbeelden geven van het «consequent expliciteren van de doelstelling van de opsporing» waaruit blijkt aan welk abstractieniveau de commissie denkt? Hoe acht de commissie dit mogelijk in het kader van «te verwachten lange termijneffecten» (ER, blz. 454; VI, blz. 138).
Als voorbeeld moge gelden: een politie-infiltratie heeft als doel het oprollen van een druglijn. Aan het begin van een dergelijke actie moet geëxpliciteerd worden hoelang het verantwoord is een dergelijke actie te voeren.
Het mogelijke effect moet worden afgezet tegen de risico’s voor politiemensen, kosten, energie en inbreuk op persoonlijke levenssfeer van personen.
119
Met behulp van welk soort informatie kan een opsporingsambtenaar het verschil tussen opsporingsfase IIIa («duidelijke aanwijzingen») en opsporingsfase IIIb («redelijk vermoeden») ten aanzien van een gepleegd strafbaar feit aangeven? Zal een opsporingsambtenaar, naar het oordeel van de commissie, in de praktijk het verschil in fasen kunnen en/of willen maken? Of is dit afhankelijk van te vormen jurisprudentie? (ER, blz. 452).
In de praktijk van nu blijkt vaak dat de politie wel beschikt over duidelijke aanwijzingen zonder dat er sprake is van een verdenking. Er zijn geruchten en tips dat er afgeperst wordt, maar niemand wil aangifte doen.
Nu blijkt de politie dan geregeld met de handen in het haar te zitten. In de toekomst kan wel worden opgespoord volgens de regels van het Wetboek van Strafvordering.
120
«Fase IIIa sluit aan bij de werkelijkheid dat vaak ook opsporingsactiviteiten verricht worden, zonder dat er al sprake is van een verdenking of een verdachte». Kan de commissie aangeven, waarom zij vervolgens op geen van de beschreven opsporingssituaties deze specifieke fase van toepassing acht? Had fase IIIa, voor wat betreft de normeringsstructuur, ook bij de fase II ondergebracht kunnen worden? (ER, blz. 452).
Fase IIIa kan toepassing vinden in zeer verschillende situaties. Er zijn enkele tips binnengekomen van gepleegde strafbare feiten, er zijn aanwijzingen dat in drugs gehandeld wordt.
Er zijn echter nog geen feiten en omstandigheden als bedoeld in art 27 Sv. Dat verschil is misschien fijnzinnig, maar maakt het werk voor de politie, naar ons oordeel, makkelijker en niet ingewikkelder.
Fase IIIa kan niet bij fase II ondergebracht worden omdat er een duidelijk verschil bestaat.
In de gehele fase III is er een strafbaar feit gepleegd.
De aanwijzingen voor dat strafbaar feit zijn verschillend van aard.
In fase II is er nog geen sprake van een gepleegd strafbaar feit, maar gaat het om een te plegen ernstig misdrijf.
121
De commissie stelt voor, de Centrale Toetsingscommissie (CTC) in de toekomst te vervangen door een Adviesraad, zonder eigen bevoegdheid, die het college van procureurs-generaal kan adviseren omtrent het inzetten van opsporingsmiddelen en dergelijke. Kan de commissie aangeven welke personele bezetting zij voor deze eventuele Adviesraad ziet? (ER, blz. 454).
De samenstelling van een adviesraad bijzondere opsporingsmethoden ten behoeve van het College van procureurs-generaal behoeft niet wezenlijk te verschillen van die van de Centrale toetsingscommissie. De positie van een adviesraad verschilt evenwel van die van de toetsingscommissie: zij verleent geen goedkeuring aan bijzondere opsporingsmethoden, maar adviseert aan het College, dat verantwoordelijk is.
122
De commissie hoopt, door middel van een aantal voorstellen een actievere rechtelijke toets van opsporingsmethoden en van de rechtmatigheid van de opsporing te verkrijgen. Zij stelt dat «zij zich niet aan de indruk kan onttrekken dat het daaraan in het verleden somtijds ontbroken heeft.» Kan de commissie deze stelling met feiten onderbouwen? Hoe spoort deze stelling met de eerdere stelling van de commissie, dat normering vooraf achterwege is gebleven en feitelijk door jurisprudentie is ingevuld? Welke concrete rechterlijke uitspraken worden hier bedoeld? (ER, blz. 456).
In het verleden werden meermalen met een beroep op gevaar voor getuigen en anderen, hele CID-trajecten verzwegen en vervolgens geaccepteerd door de rechter. Toetsing van de in die fase gehanteerde methoden, zo de rechter weet had van een dergelijk geheim traject en de verdediging feiten en omstandigheden kon aanvoeren op grond waarvan zij van mening was dat vraagtekens te plaatsen zijn bij de rechtmatigheid van de opsporing (vaste lijn in de jurisprudentie, zie onder meer XTC I-zaak, HR 27 juni 1995, NJ 1995, 751 beschreven in de Jurisprudentie-bijlage, Bijlage V Opsporingsmethoden, p. 546–548), kwam slechts in mondjes-maat voor. Met een beroep op een artikel als 288 Sv werd de verdediging een antwoord op gestelde vragen onthouden (Zie voor het overige de jurisprudentie omtrent CID-materiaal en art. 288 Sv).
De geconstateerde terughoudendheid bij de rechterlijke controle betreft zowel de rechter-commissaris als de zittingsrechter. Zie wat de rechtercommissaris betreft par. 9.3.4 van het Eindrapport. Zie voor de beperkte rechterlijke toetsing van CID-trajecten Bijlage VI, Organisatie van de opsporing, par. 3.5.4.
De terughoudendheid van de rechter is niet in tegenspraak met de stelling dat normering door de wetgever achterwege is gebleven en is overgelaten aan de rechter. De vrijheid die de rechter aan opsporingsinstanties laat, maakt juist deel uit van de rechterlijke normering. Een mooi voorbeeld van normering door de rechter is het arrest inzake Ch. Z. (HR, 19 december 1995, NJB-katern 1996, p. 70, nr. 4).
Dit neemt echter niet weg dat soms wel heel expliciet opsporingsmethoden, die een voorafgaande normering ontbeerde, aan de zittingsrechter zijn voorgelegd (bewust door het OM zoals in het geval van infiltratie, of als gevolg van de actieve houding van de verdediging dan wel de media) en dusdoende door jurisprudentievorming hun normering kregen. Te vaak heeft de rechter echter een passieve houding aangenomen wat betreft de beoordeling van gebruikte opsporingsmethoden. CID-operaties zijn nauwelijks door de rechter beoordeeld. De commissie heeft de indruk dat de Hoge Raad in haar jurisprudentie veelal de praktische weg heeft gekozen om de opsporing niet te veel in de wielen te rijden en heeft soms «gered wat er te redden viel», door veelvuldig gebruik te maken van de te algemene taak- en bevoegdheidsbepalingen voor politie en openbaar ministerie. Voor enkele standaardarresten die hebben geleid tot normering van enkele opsporingsmethoden zij verwezen naar de Jurisprudentiebijlage.
123
Waarom dienen gegevens die afkomstig zijn van het zogeheten «printen» (opvragen telecommunicatienummers) na vier weken te worden vernietigd (indien niet verlengd door de rechter-commissaris)? Waarom kunnen de printen niet opgeslagen worden in een register op basis van de Wet op de politieregisters en worden bewaard gedurende de maximumtermijnen uit die wet? (ER, blz. 456).
Bedoeld is dat de officier van justitie de printgegevens binnen een maand na het ontvangen daarvan doet vernietigen indien de zaak geen vervolg heeft. Als dat wel het geval is worden de gegevens bij de processtukken gevoegd en kunnen deze bewaard worden conform de Wet politieregisters. Het gebruik van gegevens in andere zaken of tegen andere personen is slechts mogelijk met toestemming van de rechtercommissaris.
124
Waarom wordt in de voorstellen zo vaak voorzien in advies cq. toetsing door het college van PG’s? Hoe verhoudt zich dat met het werk van de Adviesraad? (ER, blz. 456 tot en met 465).
De commissie is van mening dat het college van PG’s dient te besluiten over de inzet van opsporingsmethoden, die diep in de privacy kunnen ingrijpen, zoals direct afluisteren en politieinfiltratie. Voor die methoden dient het college van PG’s direct verantwoordelijkheid te dragen. De commissie is niet van mening dat (te) vaak wordt voorzien in de toetsing door voornoemd college.
125
Waarom kan, volgens de commissie, van direct-afluisteren nog geen sprake zijn indien er duidelijke aanwijzingen van een gepleegd strafbaar feit van ernstige aard bestaan? (ER, blz. 457).
Direct afluisteren is een zeer ingrijpend dwangmiddel. Daarvoor zijn duidelijke aanwijzingen onvoldoende en moet er tenminste sprake zijn van feiten en omstandigheden van een gepleegd ernstig strafbaar feit.
De aanwijzingen als bedoeld in fase IIIa zijn gewoon een te zwakke grond om dit dwangmiddel te kunnen toepassen.
126
Kan de commissie toelichten, of inkijkoperaties in woningen en vergelijkbare ruimten in geen geval zijn toegestaan? (ER, blz. 458, Bijlage V, blz. 29).
Inkijkoperaties in woningen en vergelijkbare ruimten zijn naar het oordeel van de commissie in geen geval toegestaan. Daarvoor gelden de bepalingen van de Algemene wet binnentreden (ER, § 10.9). De commissie voegt toe dat zij ervan heeft afgezien een voorstel tot normering te presenteren voor opsporingsmethoden in geval van levensbedreigende situaties zoals gijzelingen en ontvoeringen. In die situatie kan sprake zijn van noodtoestand op grond waarvan van de reguliere normering kan worden afgeweken.
127
Waarom worden inkijkoperaties beperkt tot delicten uit de Opiumwet en de Wet wapens en Munitie? (ER, blz. 458).
De commissie is van mening dat de mogelijkheid tot het uitvoeren van inkijkoperaties in beginsel beperkt dient te blijven. Zij heeft aansluiting gezocht bij delicten, waarbij ook thans van inkijkoperaties gebruik gemaakt wordt. Met betrekking tot de bevoegdheid tot het houden van een schouw (art. 151 Sv.) en/of een huiszoeking (art. 97 Sv.) heeft de commissie geen wijzigingen voorgesteld.
128
Kan de commissie een uitgebreide toelichting geven op het voorstel van de commissie om een vordering tot observatie-middelen gedaan te krijgen. Hierbij stelt de commissie een procedure voor, waarbij de opsporingsambtenaar langs drie schijven om toestemming moet vragen
(officier van justitie–rechter-commissaris en college van procureursgeneraal). (ER, blz. 459 schema).
De voorstellen van de commissie voor de voorwaarden waaronder observatiemethoden mogen worden ingezet zijn gebaseerd op de algemene uitgangspunten van de opsporing die staan beschreven op blz. 448 en 449. Een van de uitgangspunten is dat bij meer ingrijpende of langdurige observatiemethoden een hogere autoriteit toestemming moet geven. Afhankelijk van het oordeel van de commissie over de mate van ingrijpendheid, heeft zij voorstellen geformuleerd welke autoriteit toestemming moet geven voor de verschillende observatiemethoden. In de meeste gevallen zal dat de officier van justitie zijn, minder vaak zal de rechter-commissaris of het college van procureurs-generaal toestemming moeten geven.
129
Op welke wijze denkt de commissie door middel van regelgeving te kunnen garanderen, dat criminele informanten hun winsten daadwerkelijk afdragen aan de politie, zoals zij wenst in het geval van gestuurde informanten die al betrokken zijn bij strafbare handelingen? Hoe realistisch is deze wens, indien de commissie elders schrijft, dat uit onderzoek is gebleken dat dit in de praktijk «moeilijk» is? (ER, blz. 461/464).
De commissie stelt zich niet op het standpunt dat door middel van regelgeving gegarandeerd kan worden dat criminele informanten in alle omstandigheden daadwerkelijk hun winsten zullen afdragen. De commissie wil daarentegen wel het uitgangspunt vastleggen dat gestuurde informanten die al betrokken zijn bij strafbare handelingen, slechts dan onder regie van politie of justitie hun handelingen mogen continueren, indien zij bereid zijn het verkregen voordeel en/of de criminele winsten af te dragen. De afweging of met de betrokken informanten geloofwaardige afspraken kunnen worden gemaakt, alsmede de controle op de naleving daarvan, zal door politie en justitie moeten worden gemaakt. Naleving van voornoemd uitgangspunt zal in de praktijk niet altijd eenvoudig zijn.
130
Is het oordeel van de commissie, dat de figuur van de kroongetuige niet in het Nederlandse strafrecht moet worden ingevoerd, gebaseerd op het casus-onderzoek Laundry? (ER, blz. 462/221).
Het oordeel van de commissie dat de figuur van de kroongetuige niet in het strafrecht moet worden ingevoerd is niet direct gebaseerd op het casusonderzoek Laundry. De commissie is van mening dat in de Nederlandse situatie, waarin geen sprake is van een grote invloed van de georganiseerde criminaliteit op het functioneren van democratische instellingen, er geen aanleiding bestaat tot een verder reikende mogelijkheid dan de combinatie van deals met criminelen en getuigenbescherming biedt. De commissie heeft daarvan ook binnen politie en justitie niet of nauwelijks pleitbezorgers aangetroffen.
131
Kan naar de opvatting van de commissie een (bedreigde) informant een getuigenis afleggen? Indien ja, waarom stelt de commissie, dat een getuigenbeschermingsprogramma niet van toepassing is op informanten, aangezien (..)zij geen getuigenis afleggen (..)? Indien nee, hoe komt de commissie dan tot de opmerking: «Deze waarborgen liggen altijd onder het beslag van de mogelijkheid dat de informant als (bedreigde) getuige wordt opgeroepen.»? (ER, blz. 460/462).
Informanten en infiltranten worden niet in de eerste plaats gebruikt om hen als getuige te laten optreden. De commissie heeft dat evenwel bepaald niet willen uitsluiten, integendeel zoals de vraag ook aangeeft. In dat geval is, zo nodig, de regeling voor bedreigde getuigen van toepassing en eventueel ook de mogelijkheid van getuigenbescherming.
132
Ziet de commissie als tegenprestaties van het openbaar ministerie bij deals met criminelen ook andere dan de opgesomde mogelijkheden? Kan de commissie bij het normeren van tegenprestaties aangeven waar haar grenzen liggen? (ER, blz. 461).
De commissie ziet wel andere mogelijkheden maar wil de zogenoemde «deals met criminelen» beperken tot de in de aanbevelingen genoemde mogelijkheden. Twee elementen zijn vooral van belang:
-
a.de crimineel kan niet straffeloos vrijuit gaan voor iets waar hij normaliter gevangenisstraf voor zou krijgen.
-
b.zijn verklaring moet een getuigenverklaring zijn die op naam ter toetsing aan de rechter wordt voorgelegd.
133
Hoe moeten, volgens de commissie, eenmaal gebruikte informanten eventueel worden «afgebouwd»? (ER, 460/461/462).
De overheid moet vrij kunnen zijn om van diensten van informanten geen gebruik meer te hoeven maken. Op elk moment moet zij dus «afscheid» kunnen nemen van de diensten van mevrouw of meneer. In principe dienen informanten niet langere tijd gerund te worden, vanwege de gevaren van vermenging van belangen.
134
Hoe onderbouwt de commissie haar oordeel dat doorlatingen niet zijn toegestaan met uitzondering van de enkele proefzending van een kleine («kilo’s in plaats van tonnen») hoeveelheid softdrugs, in relatie tot het eveneens door de commissie ondersteunde beginsel van proportionaliteit? (ER, blz. 464).
Het eerste argument is dat de overheid niet betrokken moet zijn bij het actief eraan medewerken dat drugs op de markt komen en dat daar crimineel geld mee verdiend wordt. Dat geldt in de eerste plaats hard drugs die ook een algemeen erkend schadelijk effect op de volksgezondheid hebben. Daarbij speelt tevens het argument een rol dat politie en justitie nauwelijks controle kunnen uitoefenen op doorgelaten partijen.
Het tweede argument is dat in geen van de ons omringende landen doorlaten is toegestaan. Als verder wordt gegaan dan de voorstellen van de commissie heeft dat mogelijk een aanzuigende werking op de internationale criminaliteit.
Het derde argument is dat de doorlating van partijen niet als zeer effectief kan worden aangemerkt op basis van de onderzoeken van de commissie. Teveel zaken zijn überhaupt niet tot een oplossing gekomen of hebben geleid tot niet-ontvankelijkheid van het OM. Voorbeelden van de laatste situaties zijn de uitspraken van de rechtbank in Almelo in de zg. Export-zaak en het Hof te Den Haag in een onderzoek van het COPA-team van de regio Haaglanden.
135
Waarom vindt de commissie gecontroleerde aflevering en pseudo-koop slechts «eenmalig» toegestaan? (ER, blz. 465).
De commissie bedoelt dat voor elke gecontroleerde aflevering en elke pseudokoop aparte toestemming noodzakelijk is. Dit om de risico’s van verlies van controle zoveel mogelijk te beperken.
136
Kan de commissie nader ingaan op de ratio cq. noodzaak van kernteams gezien haar opmerking dat de taken van de kernteams zich beperken tot opsporingsonderzoek naar georganiseerde criminaliteit met een landelijk of internationaal belang? (ER, blz. 470).
De ratio cq. de noodzaak van kernteams is, zoals de commissie in het eindrapport heeft uiteengezet, gelegen in de aard van het Nederlandse politiebestel, dat een grootschalige executieve politie op landelijke schaal uitsluit en uitgaat van regionale organisatie en ondersteuning op landelijk niveau. Om bovenregionale (dus landelijke en internationale) georganiseerde criminaliteit te bestrijden, zijn binnen het gegeven politiebestel ad hoc constructies opgericht, die recht doen aan de regionale inbedding, maar een taak hebben die boven de regio uitstijgt. Dit zijn de kernteams.
137
Kan de commissie aangeven waarom bijzondere opsporingsdiensten en rijksrecherche niet over een eigen CID mogen beschikken? (ER, blz. 472).
De commissie acht het onwenselijk en onnodig indien er teveel CID-en in Nederland zouden ontstaan. De commissie acht het daarbij noodzakelijk dat de CID-en onderdeel uitmaken van de reguliere politieorganisatie, met de daarbij behorende expertise, controle en informatievoorziening. De taakstelling van de verschillende bijzondere opsporingsdiensten is te specifiek om een volledig opgetuigde CID te kunnen rechtvaardigen. In de praktijk is de behoefte om zelf een CID te hebben ook niet aangetoond. Wel moeten er samenwerkingsconstructies tussen bijzondere opsporingsdiensten en CID-en mogelijk zijn. Voor de Rijksrecherche acht de commissie het ongewenst dat deze dienst, gelet op de taakstelling, over een eigen CID zou beschikken die eigen informanten zou gaan runnen. De Rijksrecherche is immers in hoofdzaak gericht op onderzoeken (feitelijk of strafvorderlijk van aard) binnen overheidsdiensten, waaronder de reguliere politie. Een structurele voorziening waarin informatie wordt verzameld over de integriteit van overheidsfunctionarissen, naast de bestaande inlichtingendiensten BVD en MID acht de commissie eerder risicovol dan wenselijk. De Rijksrecherche moet wel kunnen beschikken over informatie van de CID-en.
138
Kan de commissie toelichten waarom de rechter-commissaris ook zicht moet hebben op de zgn. parallelle trajecten? (ER, blz. 474).
De rechter-commissaris en de rechter dienen inzicht te hebben in alle trajecten dus ook zogenaamde parallelle trajecten. Uit de conclusies en aanbevelingen blijkt dat de commissie af wil van gesloten CID-trajecten en parallelle trajecten.
Dat volgt uit de eis van openbaarheid, tenzij zoals uiteengezet in par. 10.8.3. van het eindrapport (p. 454–456).
139
Kan de commissie haar stelling onderbouwen dat de politie in een bestuurlijk vacuümopereert? (ER, blz. 474).
De commissie heeft gesteld dat de korpsbeheerders zich bewust dienen te zijn dat de politie te zeer in een bestuurlijk vacuüm opereert. Daarmee heeft zij willen aangeven dat de korpsbeheerders zich niet mogen onttrekken aan hun beheersmatige verantwoordelijkheid ten aanzien van de organisatie en werkwijzen in de opsporing. Dit beheer is immers niet voor niets opgedragen aan organen van het binnenlands bestuur, waarvan een bestuurlijke afweging van alle relevante belangen mag worden verwacht.
140
Kan de commissie ingaan op de verhouding tussen haar opmerkingen dat sommige korpschefs moeite hebben het gezag van het OM te accepteren en de huidige generatie korpschefs zich (ook) dient te voegen in ondergeschiktheid aan het gezag en bereid moet zijn te investeren in samenwerking? Kan de Amsterdamse driehoek nu wel «initiatieven tot verbeteringen van de situatie» nemen? (ER, oa. blz. 474/425).
De commissie meent dat uit haar onderzoek en uit het rapport van de commissie Wierenga onweerlegbaar is gebleken dat sommige korpschefs zich in concrete situaties weinig gelegen wilden laten aan het gezag van verantwoordelijke leden van het openbaar ministerie. De commissie heeft daarbij gewezen op de voorbeelden in Amsterdam en Utrecht. De commissie meent dat dit niet kan. Dat is ook de reden waarom de commissie voor zowel de huidige generatie als een nieuwe generatie korpschefs heeft gesteld dat zij zich dienen te voegen in ondergeschiktheid aan het gezag. Wie dat in de toekomst niet kan, is ongeschikt voor de functie van korpschef.
Of de Amsterdamse driehoek nu wel «initiatieven tot verbeteringen van de situatie» kan nemen, is niet meer zo relevant; deze constatering van de commissie sloeg op de periode rond de opheffing van het IRT.
141
Stelt de opmerking van de commissie dat «zij (te) weinig tijd heeft gehad om goed onderzoek te doen naar het optreden van buitenlandse opsporingsdiensten in Nederland» en «de onwil van (...) de DEA» haar aanbevelingen met een internationale dimensie in een ander daglicht? Waarom wel/niet?
De commissie heeft besloten het onderzoek begin januari 1996 af te ronden om op 1 februari 1996 haar eindrapport uit te brengen. Op zichzelf stelt dat gegeven de hier bedoelde aanbevelingen niet in een ander daglicht. Dat neemt niet weg dat meer onderzoek naar vooral het werk van de DEA en het Duitse BKA in Nederland nu onbekend gebleven trajecten had kunnen ophelderen.
Daarbij wil de commissie opmerken dat de door haar voorgestelde regeling in een aantal gevallen verder gaat dan de regelingen in het buitenland.
Vragen bijlage I
142
Welke zijn de bevindingen van het rijksrechercheteam (Fort-team) die een belangrijke rol gespeeld hebben in het onderzoek van de commissie en in het bijzonder tijdens de verhoren? (Bijlage I, blz. 41).
Het Fortteam heeft de commissie zeer goede diensten bewezen doordat wij tot op het moment van afsluiten van de redactie van het rapport op de hoogte zijn gehouden van de bevindingen van het rijksrecherche team. Die bevindingen hebben een belangrijke rol gespeeld in de ontrafeling van de Delta-methode en de schatting van de hoeveelheid, middels de CID-Kennemerland, doorgelaten verdovende middelen. Op basis van de afspraken tussen de commissie en de ministers van Justitie en Binnen- landse Zaken zijn deze bevindingen gemeld aan de commissie, meestal in de persoon van de voorzitter en de vice-voorzitter.
Daarbij dient bedacht te worden dat het Fort-team zich in de eerste plaats richt op onderzoek naar de gebeurtenissen bij de CID-Kennemer-land.
143
Hoe wenst de commissie de Wet op de Parlementaire Enquê te te kunnen wijzigen, waardoor informatie die bij openbaarmaking gevaar kan opleveren voor personen en zaken die het belang van de staat raken, gebruikt kan worden bij toekomstig parlementair onderzoek zonder dat die informatie per definitie ter kennis gebracht wordt van alle leden van de Kamer? (Bijlage I, blz. 49).
In de voorbereidende fase is de commissie verschillende keren gestuit op mogelijke getuigen die verklaarden slechts in beslotenheid te willen verklaren onder ede.
In normale omstandigheden dient, naar het oordeel van de commissie, een getuige in het openbaar te worden verhoord. Dit is essentieel voor de verantwoording naar buiten van het werk van een enquêtecommissie.
In uitzonderlijke omstandigheden zou het mogelijk moeten zijn een getuige onder ede besloten te horen, onder voorwaarde dat het verslag van dat verhoor openbaar gemaakt wordt. Daartoe dienen de artikelen 18a en 18b van de Wet op de Parlementaire Enquête gewijzigd te worden.
Daarop ziet echter niet de vraag. Elke enquêtecommissie zal zelf moeten afwegen welke informatie zij wel of niet wil openbaar maken. Daartoe is geen wetswijziging geboden. De commissie heeft in bijlage I uitvoerig verantwoording afgelegd van de wijze waarop met vertrouwelijke informatie is omgegaan. De Kamer kan daarover extra verantwoording aan een enquêtecommissie vragen. De laatste kan bescheiden ook ter inzage geven aan alleen de Kamerleden.
Daarenboven kan het noodzakelijk zijn informatie te gebruiken die belangrijk is en niet vernietigd dient te worden bij afloop van het enquêteonderzoek. De voorzitter van de Kamer zou dan kunnen beslissen over mogelijke inzage door leden van de Kamer, gehoord het Presidium.
Vragen bijlage II
144
Wanneer acht de commissie de niet-ontvankelijkheidsverklaring van het Openbaar Ministerie door de rechter het juiste middel? (Bijlage V, blz.18).
De problematiek van de niet-ontvankelijkheidsverklaring wordt aan de orde gesteld in verband met de redenen waarom opsporingsmethoden wettelijk genormeerd zouden moeten worden. Gedoeld wordt daarbij op twee te onderscheiden categorieën gevallen, in elk waarvan de rechter nauwelijks mogelijkheden heeft om zich uit te spreken over de normatief van de gehanteerde opsporingsmethoden, en het in elk geval niet in het systeem van het leerstuk van het onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal past om zulks langs die weg te doen.
Ten eerste staat bij bepaalde methoden niet de schending van de rechten van de verdachte voorop – te denken is bijvoorbeeld aan de doorlating of het direct afluisteren van een derde (niet zijnde een verdachte) in strijd met het geldend recht. Ten tweede levert de toepassing van de opsporingsmethoden doorgaans niet enig bewijsmateriaal op dat terzijde kan worden gelegd doch slechts z.g. sturingsinformatie (zie over dit begrip de beantwoording van vraag 144). Zelfs als zich in dergelijke gevallen een onregelmatigheid heeft voorgedaan van de kant van de politie, blijft deze wat de rechter betreft doorgaans zonder gevolgen. In de weinige gevallen waarin wel tot niet-ontvankelijkheid werd besloten (b.v. in de RaMoLa-zaak), gebeurde dit door aansluiting te zoeken bij de (mogelijk) geschonden rechten van de verdediging. Deze denkwijze komt uitdrukkelijk naar voren in de overweging van de Hoge Raad in de zaak Charles Z. over de niet-ontvankelijkheidsverklaring van het OM, zoals geciteerd op pag 17: «Een zo vergaande sanctie kan in dat geval echter slechts volgen indien sprake is van ernstige inbreuken op die beginselen, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan. Van geval tot geval zal dit moet worden beoordeeld, zodat een algemene regel daarvoor bezwaarlijk kan worden gegeven».
De commissie kan de Hoge Raad in deze stellingname volgen, maar stelt dan tegelijkertijd vast dat zich gevallen (zullen blijven) voordoen – en dat zal kwantitatief de meerderheid van de gevallen zijn – waarin onrechtmatig politie-optreden in het strafproces geen consequenties kan krijgen. Niet ontvankelijkheid van het OM heeft het onwenselijke gevolg dat anders veroordeelde personen de dans ontspringen. In plaats van aan te dringen op een uitbreiding van het aantal gevallen waarin de rechter niet ontvankelijkheid zou (moeten) uitspreken, wil de commissie door nauwkeurige regelgeving de superieuren van de betreffende ambtenaren de middelen in handen te geven om zelf de integriteit van de strafrechtspleging te bewaken en aldus – onverlet de bestaande mogelijkheden van de rechter – veeleer de politieke verantwoordingslijnen dan de verantwoording ten overstaan van de rechter in dit opzicht versterken.
145
Wordt er, volgens de opvatting van de commissie, in de huidige rechtspraak bij toetsing met betrekking tot de onderzochte opsporingsmethoden, onderscheid gemaakt tussen enerzijds de aanwijzingen dat er een strafbaar feit is gepleegd en anderzijds of er een strafbaar feit gepleegd zal worden? (ER, blz.21/23).
Het onderscheid tussen aanwijzingen dat er een strafbaar feit is gepleegd en of er een strafbaar feit gepleegd zal worden, speelt niet alleen in de huidige rechtspraak maar ook in de huidige wetgeving. Art. 67 Sv geeft de gevallen waarin een bevel tot voorlopige hechtenis kan worden gegeven. Uitgangspunt is dan steeds een verdenking (van een gepleegd strafbaar feit). Art. 67a Sv voegt daaraan toe de gronden voor voorlopige hechtenis. Een van die (soms ook als «doelen» omschreven) gronden luidt «indien er ernstig rekening mede moet worden gehouden dat de verdachte een misdrijf zal begaan; waarop...» – en dan volgen nadere aanscherpingen (art. 67a, eerste en tweede lid sub 2e Sv).
Vaak worden in de huidige rechtspraktijk telefoontaps gebezigd om onderzoek te doen naar feiten die nog moeten worden gepleegd. Dat is zonder meer legitiem, indien er sprake is van strafbare voorbereiding. In de praktijk pleegt de vordering tot instelling van een gerechtelijk vooronderzoek nogal eens op een reeds gepleegd delict te worden gefundeerd, terwijl het doel van het luisteren mede wordt ingegeven door het op de hoogte willen geraken van nog te plegen delicten. De Hoge Raad accepteert dit kennelijk (bv HR 21 mei 1991, NJ 1991, 731). Een telefoontap met het oog op een toekomend strafbaar feit is echter onmogelijk naar geldend recht zonder dat de machtiging is afgegeven op grond van een verdenking van een gepleegd strafbaar feit.
146
In hoeverre is de inzet van buiten-wettelijke observatiemiddelen succesvol geweest? (Bijlage V, blz. 25).
In het algemeen kan worden gesteld dat in de politiepraktijk bij de beoordeling van de effectiviteit van opsporingsmethoden die worden gehanteerd bij de bestrijding van georganiseerde misdaad (zeker bij de CID-en) meer aandacht uitgaat naar de vraag of een methode interessante sturingsinformatie oplevert dan naar de vraag of deze hard bewijsmateriaal oplevert. Dit komt bijvoorbeeld hierop neer dat de politie liever verneemt wie de verantwoordelijke voor de boekhouding is in een criminele organisatie, dan dat zij bewijsmateriaal krijgt waaruit blijkt dat een ondergeschikte een verdovende middelentransactie heeft uitgevoerd. Deze benadering maakt het echter buitengewoon moeilijk om de effectiviteit van de verschillende methoden op waarde te schatten. Volstaan wordt daarom met het aangeven van enkele opvallende punten.
Het gebruik van scanners, om telefoongesprekken (die plaatsvinden met behulp van mobiele telefonie) af te luisteren en als hulpmiddel bij observatie is enigszins op zijn retour. Voor het afluisteren van telefoons en dus ook voor het afluisteren met gebruikmaking van een scanner geldt dat zeker de georganiseerde misdaad rekening houdt met de mogelijkheid dat er wordt afgeluisterd. Bewijsmateriaal tegen dergelijke groepen wordt nauwelijks via afluisteren verkregen, maar sturingsinformatie (bijvoorbeeld bestaand in de mededeling van de vrouw van het subject dat haar echtgenoot dit weekend niet thuis zal zijn) wordt op deze wijze nog steeds wel verkregen. Als hulpmiddel stelt het scannen de «volgers» in staat tevoren te kunnen inschatten waar het subject heengaat.
Direct afluisteren is vooral in gevallen waarin geen van de gespreksdeelnemers op de hoogte was van het afluisteren doorgaans ondoelmatig gebleken. Er was veel ruis en storing. Bij het dragen van apparatuur op het lichaam van een van de gesprekspartners of bij gesprekken in een geprepareerde kamer waren de resultaten beter. Hoewel in het algemeen gesproken dit middel weinig effectief lijkt, heeft de commissie het toch niet willen afraden, omdat het in enkele zeldzame gevallen waarbij het om acute levensbedreigende situaties ging wel zijn nut heeft bewezen.
Plaatsbepalingsapparatuur stelt het observatieteam in de gelegenheid vanaf grotere afstand te volgen, of zelfs (te denken is dan aan het aanbrengen van een peilbaken aan boord van een schip) elke volgerij achterwege te laten. Eenvoudiger apparatuur schijnt door criminelen snel te kunnen worden ontdekt, maar volgens de DTOO zijn er ook systemen te plaatsen die niet ontdekt kunnen worden. Er zijn gevallen bekend dat de apparatuur lostrilde, of dat als gevolg van storingen in de ether (bijvoorbeeld in de buurt van Schiphol) het gebruik van een peilzender niet succesvol was.
Video-observatie leidt tot videobeelden, maar deze worden slechts bij hoge uitzondering voor het bewijs gebruikt. Het veelvuldige gebruik van dit middel doet niettemin vermoeden dat de politie er baat bij heeft. Geconfronteerd met de mededeling dat de inbraak die iemand heeft gepleegd op de band staat, zal menigeen tot een bekentenis brengen en dan wordt de bekentenis als bewijsmiddel aangevoerd, niet de beeldregistratie.
Inkijkoperaties kunnen tot doel hebben a) het vergaren van aanwijzingen of bewijsmateriaal; en b) het aanbrengen van plaatsbepalingsap-paratuur of camera’s. Aparte vermelding verdient dat de inkijkoperatie soms plaatsvindt om kort voor een huiszoeking na te gaan of de daadwerkelijke uitvoering van de huiszoeking geïndiceerd is zodat er iets gevonden zal worden. Het middel is in al deze gevallen effectief, al doet met name de laatstgenoemde toepassing vanuit strafvorderlijk oogpunt ietwat vreemd, want met het oog op de geplande huiszoeking in wezen overbodig, aan.
Met uitzondering van het direct afluisteren zijn alle buiten-wettelijke observatiemethoden dus min of meer succesvol, zij het dat de mate van succes niet moet worden afgemeten aan de hoeveelheid bewijsmateriaal dat er mee is verkregen. De moeilijke beoordeling van de effectiviteit van de methoden heeft de commissie ertoe gebracht bij de normering nimmer een methode af te wijzen onder verwijzing naar de eventuele non-effectiviteit van de methode.
147
Bestaat ten aanzien van het scannen van mobiel telefoon- en semafoon-verkeer, de postvang en de inkijkoperaties een zekere wettelijke regeling? (Bijlage V, blz. 28).
Het scannen van mobiel telefoon- en semafoonverkeer vergt volgens de lagere rechtspraak een machtiging van de rechter-commissaris op grond van art. 125g Sv (zie voor vindplaatsen bijlage V: 34). Hierbij werd dus de wettelijke tapregeling met het oog op de telecommunicatie-infrastructuur analoog toegepast voor het opvangen van signalen uit de ether. De Hoge Raad heeft in het arrest van 19 december 1995 (Charles Z) echter overwogen dat geen wet in formele zin het gedurende een langere periode met behulp van daarvoor speciaal geplaatste apparatuur doelbewust en stelselmatig afluisteren en opnemen van gesprekken die vanuit of in de omgeving van een woning worden gevoerd legitimeerde.
De postvang betreft onder meer de bevoegdheid van de rechtercommissaris (en in spoedgevallen de officier van justitie) om ten behoeve van de waarheidsvinding beslag te leggen op voorwerpen (art. 100 en 114 Sv). Relevant is verder art. 66 Algemene Wet Douane en Accijnzen op grond waarvan douane-ambtenaren de bevoegdheid hebben postpaketten te onderzoeken en daartoe te openen. Voor het z.g. hengelen van postpakketjes uit brievenbussen bestaat geen wettelijke regeling.
Inkijkoperaties worden op dit moment vrijwel uitsluitend gebaseerd op art. 9 Opiumwet. In het ressort Den Bosch heeft de rechtspraak ook het algemene art. 150 Sv als basis voor inkijkoperaties aanvaard, maar dit standpunt wordt verder niet breed gedeeld. Zo bezien bestaat voor het inkijken in werkplaatsen waar wellicht gestolen auto’s worden «omgekat» geen wettelijke basis.
148
Kan, voor wat betreft de wettelijke grondslag voor toelaatbaarheid van observatiemethoden worden aangesloten bij de algemene taak van de politie, zoals deze is vastgelegd in art. 28 oud Politiewet respectievelijk art. 2 Politiewet 1993? (Bijlage V, blz. 29).
Neen. Het is alleen al vanuit het oogpunt van de verplichtingen die voortvloeien uit het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens ondenkbaar dat bijvoorbeeld het direct afluisteren, het scannen, of het langdurig filmen van personen die een woning betreden louter op grond van art. 2 Politiewet 1993 zou kunnen worden gebaseerd. Zie ook het arrest van de Hoge Raad 19.12 1995 (Charles Z), geciteerd in Bijlage V:12. Het is misschien nog verdedigbaar dat zulks wel mogelijk ware met de kortdurende observatie en het spreken met een tipgever. Het is echter met het oog op de systematiek van de regelgeving niet wenselijk de twee laatstgenoemde methoden af te zonderen van de andere, wel nader wettelijk te regelen methoden.
149
Kan de commissie toelichten ten aanzien van welke observatiemethoden geldt, dat afgeluisterde gesprekken of geobserveerde handelingen die andere feiten betreffen dan terzake waarvan het gerechtelijk vooronderzoek is gevorderd, voor die andere feiten worden gebruikt? (Bijlage V, blz. 32).
Voor alle observatiemethoden geldt dat observaties mede worden gebruikt bij de opsporing van strafbare feiten welke andere zijn dan terzake waarvan het gerechtelijk vooronderzoek is gevorderd. In onderzoeken tegen zware georganiseerde misdaad staat bij elk gerechtelijk vooronderzoek van te voren vast dat veel aandacht zal uitgaan naar activiteiten van derden (de medeleden van de organisatie) en naar toekomstige activiteiten van de organisatie. Een telefoontap, maar ook een volgerij, een video-opname of wat dies meer zij, welke uitsluitend wordt gedaan met het oog op de activiteiten van de afgeluisterde, de gevolgde of de eigenaar van de gefilmde loods, is slechts in theorie denkbaar: het gaat altijd om de gesprekspartners, de contacten en de bezoekers, in een woord om de relaties van het geobserveerde subject. Zulks kan niet verbazen, zodra de inhoud van de CID-regeling 1995 bij de vraag wordt betrokken en in het bijzonder de daar vermelde kenmerken van CID-subjecten die in de registraties worden vastgelegd.
150
Volgt de commissie ten aanzien van het direct-afluisteren, de zienswijze van het Europese Hof (EHRM 23/11/1993, series A, volume 277B), dat het recht op privacy niet minder sterk is als het gaat om een publiek belang zoals (in casu) het voorkomen van een moord? (Bijlage V, blz. 36).
De commissie volgt inderdaad de zienswijze van het EHRM dat het recht op privacy niet minder sterk is als het gaat om een publiek belang zoals het voorkomen van een moord. Om een eventueel misverstand weg te nemen zij hieraan toegevoegd, dat dit niet wegneemt dat bepaalde publieke belangen – zoals het voorkomen van een moord – zeker kunnen nopen tot het maken van een inbreuk op dat recht op privacy. Een bepaald belang doet aan het bestaan van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer niet af, maar het kan dat recht wel opzij zetten indien de wet zulks mogelijk maakt (art. 8, tweede lid EVRM). Zoals in Bijlage V:11 is opgemerkt levert niet elke inbreuk op een mensenrecht een schending van dat mensenrecht op.
151
Kan de commissie de vraag beantwoorden, of art. 114 lid2Sv voldoende ruimte biedt, om te komen tot een bevel tot uitlevering met als doel het poststuk, nadat het is voorzien van bijvoorbeeld plaatsbepalings-apparatuur, door te zenden («postvang»)? (Bijlage V, blz. 40).
Naar het oordeel van de commissie biedt art. 114, tweede lid Sv niet voldoende ruimte om een poststuk door te zenden voorzien van plaatsbepalingsapparatuur. Het artikel betreft de kennisneming van de inhoud van poststukken en houdt niets in aangaande het toevoegen van voorwerpen, zoals plaatsbepalingsapparatuur, aan die stukken. Desalniettemin is de vraag op zijn plaats of überhaupt een wettelijke bevoegdheid nodig is voor het aanbrengen van plaatsbepalingsapparatuur in een postpakket. De mensenrechtenverdragen dwingen hier waarschijnlijk niet toe, maar zoals in bijlage V hoofdstuk 2 uiteen is gezet zijn er meer gronden om tot wetgeving over te gaan dan verplichtingen uit hoofde van de mensenrechtenverdragen: daarbij is bovenal te denken aan gronden die verband hebben met de bescherming van de integriteit van het politie-optreden.
152
Kan de commissie aangeven in hoeverre in de praktijk gebruik is gemaakt van de Handleiding kijkoperaties en in hoeverre op andere gronden kijkoperaties zijn uitgevoerd? (Bijlage V, blz. 40/41).
Op 7 december 1994 heeft het College van Procureurs-Generaal besloten de handleiding kijkoperaties voorlopig toe te passen. De praktische ervaring ermee is dan ook gering. De handleiding kan op zichzelf geen enkele grond bieden voor een kijkoperatie. Mocht de vraagsteller doelen op de aanvaarding in de handleiding van art. 150 Sv als grond voor inkijkoperaties, dan luidt het antwoord dat voor zover de commissie kan zien deze grond slechts is aanvaard in het ressort Den Bosch (zie de uitspraak en het arrest aangehaald in bijlage V: 40 noot 47, alsmede uitspraken van de Rechtbank Den Bosch van 4 juli 1994, parketnr. 037039/94 en 22 december 1994, parketnr. 037028/94).
153
Hoeveel van de jaarlijkse 3000 telefoontaps, wordt ingezet om indirect bewijs te vergaren? (Bijlage V, blz. 91).
Het is de commissie niet duidelijk wat de vraagsteller bedoelt met indirect bewijs. De commissie vermoedt overigens zelf te hebben bijgedragen aan deze onduidelijkheid door de zin: «De tap wordt doorgaans niet ingezet met de verwachting dat deze direct bewijs zal opleveren». Het woord «direct» was bijwoordelijk (dus in de betekenis van: «dadelijk, onmiddellijk») bedoeld, maar is door de vraagsteller bijvoeglijk opgevat. De uitleg staat in de navolgende zin: «Door middel van de tap worden contacten tussen bepaalde personen, afspraken en ontmoetingsplaatsen vastgesteld...» Dergelijke informatie is doorgaans niet bruikbaar als bewijsmateriaal, maar wordt gebruikt als z.g. sturingsinformatie dat wil zeggen informatie op grond waarvan het onderzoek weer op andere personen gericht kan worden (zie ook het antwoord op vraag 144). De vraag is in deze zin in zoverre moeilijk te beantwoorden, dat men altijd hoopt via de telefoontap bewijsmateriaal te verkrijgen maar dat men er juist in de onderzoeken naar georganiseerde misdaad niet alleen rekening mee houdt, maar er zelfs van uitgaat dergelijk bewijsmateriaal niet via de telefoontap te verwerven. Hoe minder ervaren het onderzochte subject is (het gaat vaak niet om als verdachte aangemerkte personen, maar om z.g. NN-taps), hoe meer kans dat de tap bewijsmateriaal oplevert
154
Kan de commissie een algemeen oordeel vellen over de effectiviteit van de inzet van plaatsbepalingsapparatuur? (Bijlage V, blz. 92).
Zie het antwoord op vraag 146.
155
Waarom worden er aan het begin van hoofdstuk4in de BijlageV(«Het gebruik van informanten») vraagpunten gesteld, die uitdrukkelijk over infiltratie(acties) gaan? (Bijlage V, blz. 95).
De commissie kan deze vraag niet goed duiden. De vraagpunten die in de aanhef van hoofdstuk 4 in bijlage VI worden gesteld maken immers melding van probleempunten m.b.t. zowel het gebruik van infiltranten als van informanten. Hoofdstuk 4 behandelt de problematiek van informanten binnen de door de commissie gekozen definitie.
156
Worden informanten in meerderheid geworven, of dienen zij zich in meerderheid zelf aan? (Bijlage V, blz. 155).
Informanten worden in drie groepen verdeeld: de aangehoudenen, degenen die zich spontaan melden en degenen die benaderd worden. In meerderheid dienen de informanten zich zelf aan.
157
Hoe vaak is in de praktijk de maximale termijn van vijf jaren om
contacten met actief gerunde, gestuurde informanten te onderhouden, overschreden? Bijlage V, blz. 156).
Exacte aantallen van langer dan vijf jaren durende contacten tussen CID-rechercheurs en gestuurde informanten kunnen om onderstaande redenen niet worden gegeven:
– De historie rond de registratie van informanten is niet van alle informanten te achterhalen;
– Het onderscheidend criterium om een informant als actief gerunde c.q. gestuurde informant aan te merken, wordt in de praktijk van het CID-werk niet door iedereen erkend (bijlage V, blz. 100). Derhalve wordt niet in alle gevallen verslag gedaan van opdrachten van CID-rechercheurs aan een informant (sturing). Kwantitatieve gegevens zouden slechts dan verkregen kunnen worden wanneer alle (voormalig) CID-rechercheurs daarover ondervraagd zouden worden. Aangezien de administratie van het CID-werk gebrekkig is gebleken, zouden antwoorden gebaseerd zijn op het herinneringsvermogen van CID-rechercheurs;
– Daarnaast zou het onderzoek worden bemoeilijkt doordat gebleken is dat een informant door verschillende CID-en wordt gerund (bijlage V, blz. 111);
– Bovendien is veelal geen sprake van een contact, zoals in de vraagstelling wordt bedoeld, dat vijf aaneengesloten kalenderjaren duurt. Afhankelijk van te starten of lopende onderzoeken, kunnen de contacten tussen CID-rechercheurs en informanten omschreven worden als wisselend passief en actief gerund; er is als het ware sprake van het «instandhouden van een relatie» (bijlage V, blz. 123).
Een en ander leidt ertoe dat kwantitatieve uitspraken over gestuurde informanten waarmee langer dan vijf jaar contact is onderhouden niet valide en niet betrouwbaar zouden zijn. De commissie volstaat ten aanzien van dit onderwerp met kwalitatieve uitspraken over de aard van het probleem.
158
Hoe oordeelt de commissie over de systematiek in het CoPa-onderzoek, waarin een aantal opsporingsmethoden trapsgewijs zijn ingezet (observatie, infiltratie en het doorlaten van drugs) in combinatie met financieel rechercheren? (ER, blz. 245/255, Bijlage V, blz. 214).
Het oordeel van de commissie over de trapsgewijze aanpak in het Copa-onderzoek past in de beoordeling die de commissie in meer algemene zin heeft gegeven van de afzonderlijke opsporingsmethoden en de combinatie van methoden. Deze beoordeling is onder meer te vinden in par. 6.6, in par. 10.5.4, met name onder H, en in par. 10.11, onder D, van het Eindrapport. (Op blz. 467 is de mening van het commissielid Koekkoek over de in het Copa-onderzoek toegepaste methode van het doorlaten (proefzending) weergegeven.) De commissie acht het financieel rechercheren zoals beschreven in par. 7.2.4 van het Eindrapport van groot belang, zij het dat de ervaring die hiermee is opgedaan, nog beperkt is.
159
In welke (politie)regio’s is er sprake geweest van het doorlaten van drugs onder regie van de politie? (ER, blz. 72, Bijlage V, blz. 256).
Zie vraag 52 PvdA.
Vragen bijlage VI
160
Kan de commissie nader ingaan op de genoemde uitzondering inzake
het buiten toepassing laten van een aanwijzing van de officier van justitie op grond van artikel 80 Algemene wet inzake rijksbelastingen? (VI, blz. 15).
Art. 80 Algemene wet inzake rijksbelastingen doorbreekt het systeem van het wetboek van strafvordering voor zover het gaat om de leiding over de opsporing. Processen-verbaal in fiscale zaken moeten worden ingestuurd bij de directeur van ’s Rijks belastingen in plaats van de officier van justitie. De directeur kan zelfstandig beslissen of hij vervolging al dan niet wenselijk acht. Zolang het pv onder de directeur berust heeft de officier niet de bevoegdheid een opsporingsonderzoek in een fiscale zaak te gelasten en daartoe bevelen te geven aan opsporingsmambtenaren. De directeur van ’s Rijksbelastingen of de directeur van de FIOD heeft dan de leiding en de officier van justitie kan – zolang het pv niet onder hem rust – volgens het wettelijk systeem noch tot vervolging overgaan noch transigeren voor fiscale delicten indien het bestuur van ’s Rijks belastingen vervolging niet gewenst acht. Onder omstandigheden – namelijk na gebruik van bepaalde dwangmiddelen – is het bestuur echter verplicht het proces-verbaal toe te zenden aan het OM. Ook heeft de Hoge Raad sedert 1986 voor een interpretatie van art. 80 AWR gekozen volgens welke de officier onder omstandigheden wel daden van vervolging kan verrichten hetgeen met name met het oog op het gerechtelijk vooronderzoek van belang is. Ook kan het OM het bestuur als het ware buiten spel plaatsen door te vervolgen terzake een commuun delict (bijvoorbeeld valsheid in geschrifte) in plaats van volgens een belastingdelict.
Een en ander neemt niet weg dat – zoals in Bijlage VI, hoofdstuk 7.2 is beschreven – de relatie tussen de FIOD en het OM in grote lijnen volgens de te verwachten strafvorderlijke patronen verloopt. Dat is zeker het geval in zaken waarbij de FIOD participeert in meervoudig samengestelde teams die onderzoek doen naar georganiseerde misdaad.
161
Is de plicht voor beveiligingsorganisaties om aanwijzingen van het hoofd van de plaatselijke politie op te volgen wenselijk? (VI, blz. 16).
Naar het oordeel van de commissie is een bevoegdheid van het hoofd plaatselijke politie om aanwijzingen te geven aan beveiligingsorganisaties inderdaad wenselijk.
162
Is het in de ogen van de commissie wenselijk dat de taken en structuur van de politie-organisatie zoveel mogelijk en niet «slechts gedeeltelijk» bij wet worden geregeld? (VI, p, 16).
De commissie acht het, zoals uit het eindrapport blijkt, gewenst dat de taken en de structuur meer dan tot nu toe bij wet en deels krachtens de wet wordt geregeld. Daarmee is echter niet gezegd «zoveel mogelijk bij wet». De commissie blijft oog hebben voor de noodzaak van flexibiliteit en regionale differentiatie.
163
Is de commissie het eens met de Rechercheschool dat het onderwijsaanbod «recherchemanagement» onverantwoord is? (VI, blz. 23).
De commissie heeft het oordeel van de rechercheschool niet tot het hare gemaakt. Wel meent de commissie dat binnen het LSOP in nauw overleg met de ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken moet worden bezien in hoeverre algemene managementopleidingen en vakinhoudelijke recherchekennis beter op elkaar kunnen worden afgesteld.
164
Hoe kijkt de commissie aan tegen het door haar genoemde feit dat de opleiding CID-rechercheur «niet verplicht en zeer kort» is? Dient de opleiding wijzigingen te ondergaan en zo ja, welke? (VI, blz. 40/41/78).
De commissie acht de CID-opleidingen onvoldoende en heeft daarom in haar eindrapport uitdrukkelijk aandacht gevraagd voor betere en zwaardere opleidingseisen voor CID-medewerkers (p. 469 Eindrapport). Hoe deze opleiding precies er uit moet gaan zien, laat de commissie gaarne over aan opleidingsdeskundigen.
165
Kan de commissie een nadere toelichting geven op haar aanbeveling om de korpsbeheerders nadrukkelijker bij het CID-werk te betrekken in het licht van haar standpunt dat het ongewenst is dat er informeel informatie wordt uitgewisseld tussen politie, justitie en bestuur? (VI, blz. 67; ER, blz. 288).
De aanbeveling van de commissie dat korpsbeheerders zich meer moeten bemoeien met het CID-werk betreft nadrukkelijk hun verantwoordelijkheid voor het beheer van het politiekorps, inclusief alle onderdelen en hun verantwoordelijkheid voor de juiste wijze van registratie in het kader van de Wet Politieregisters. Dit staat geheel los van de praktijk van informele uitwisseling van CID-informatie aan het bestuur. Dit laatste gebeurt immers niet in verband met de beheersverantwoordelijkheid van de korpsbeheerder, maar met het oog op eventuele bestuurlijke beslissingen van de burgemeester of van het college van B&W. Een dergelijke uitwisseling zonder wettelijke basis acht de commissie onjuist en ongewenst.
166
Is de commissie het eens met de stelling dat het voorkomen van oneigenlijke motieven bij het inschrijven van politiefunctionarissen als informant moeilijk bij wet te regelen is, maar veeleer afhankelijk is van professionaliteit, integriteit en vertrouwen? (VI, blz. 79).
De commissie is van oordeel dat politieambtenaren niet als informant moeten worden ingeschreven omdat zij hun bevindingen bij procesverbaal dienen neer te leggen. Op zichzelf is de stelling in deze vraag verder juist. De commissie heeft echter de keuze gemaakt om expliciet te regelen dat opsporingsambtenaren niet als informant worden ingeschreven.
167
Is de commissie voorstander van een verbod op het zgn. «combi-runnen» van informanten aangezien vooral in deze gevallen een situatie van onvoldoende greep op het optreden van informanten is ontstaan? (VI, blz. 79).
De regel dient te zijn dat een informant wordt overgedragen aan de CID van de regio waar het desbetreffende onderzoek loopt. Dit om effectieve controle mogelijk te maken. Het gaat er niet allen om, dat «combi-runnen» onvoldoende greep op de situatie blijkt op te leveren, maar ook om een duidelijke afbakening van de verantwoordelijkheden.
Het zal duidelijk zijn dat het fysieke runnen van de informant ook buiten de desbetreffende regio kan plaatsvinden.
168
Kan de commissie een toelichting geven op de sturende rol van de
CID-en? Moeten sturingsmogelijkheden van andere actoren verbeterd worden? Zo ja, hoe? (VI, blz. 80).
CID-en hebben een te onafhankelijke rol gespeeld binnen opsporingsonderzoeken. Vooral de sturende rol van het OM als bevoegd gezag dient verbeterd te worden.
Daartoe dient onder meer de figuur van de rechercheofficier.
169
Moet er een afzonderlijke wettelijke basis of nadere regeling komen ten aanzien van de tactische recherche? (VI, blz. 100).
Hoewel, gelet op de algemene taak van de tactische recherche, niet strikt noodzakelijk, kan de commissie zich voorstellen dat ook de tactische recherche een wettelijke basis verkrijgt. De commissie heeft voor de met specifieke taken en de uitoefening van specifieke bevoegdheden belaste onderdelen als CID, AT en OT uitdrukkelijk wel een wettelijke basis aanbevolen.
170
Moeten er formele en specifieke opleidingseisen geformuleerd worden voor (regionale) tactische rechercheurs? (VI, blz. 100).
De commissie heeft geen formele en specifieke opleidingseisen voor tactische rechercheurs aanbevolen. Uit het onderzoek is de commissie niet gebleken dat hier sprake is van een groot knelpunt.
171
Kan de commissie een nadere toelichting geven met betrekking tot hoe zij aankijkt tegen de interactie tussen landelijke (m.n. justitië le lijn) en regionale prioriteitsstelling (m.n. politië le lijn) in relatie tot te starten recherche-onderzoeken? Zijn volgens de commissie «de decentrale selectiestructuren in de praktijk vatbaar voor (...) sturing van de vergadering van PG’s»? (VI, blz. 100/145/147/172).
Dat in de prioriteitstelling voor de kernteams een spanning bestaat tussen de decentrale (regionale) wensen en hetgeen op landelijk niveau (Justitie, college van PG’s en CBO) noodzakelijk wordt geacht, is uit het onderzoek van de commissie genoegzaam gebleken. De commissie meent dat gelet op de specifieke bovenregionale functie van de kernteams landelijke prioriteitstelling doorslaggevend moet zijn. Daartoe is het volgens de commissie noodzakelijk dat de prioriteitstelling gebaseerd is op een kwalitatieve en zoveel mogelijk ook kwantitatieve analyse van aard, ernst en omvang van de georganiseerde criminaliteit, die opgesteld wordt onder de verantwoordelijkheid van het college van PG’s. Het college van PG’s beslist vervolgens, gehoord een landelijke OM-commissie (qua samenstelling vergelijkbaar met het huidige CBO), over de keuze van de onderzoeken door de verschillende kernteams. Door meer nadruk te leggen op de landelijke analyse en de landelijke keuze wordt het mogelijk om de decentrale selectiestructuren vatbaar te laten zijn voor centrale sturing.
172
Kent de commissie gevallen waarin de tactische recherche informanten runt? Hoe beoordeelt zij deze praktijk? (VI, blz. 100).
Tot de opkomst van de CID-en was het runnen van informanten door tactische rechercheurs een normale zaak. Elke politieambtenaar had zijn zakboekje en zijn tipgevers, die veelal ad hoc werden aangesproken. Desalniettemin is de commissie medegedeeld dat het runnen van informanten door tactisch rechercheurs in incidentele gevallen voorkomt.
De commissie beoordeelt het feit dat in sommige gevallen is gebleken dat de tactische recherche informanten runt als onprofessioneel en ondoorzichtig. Onprofessioneel omdat het een taak is die exclusief is opgedragen aan de CID en waarvoor een speciale opleiding is vereist. Ondoorzichtig omdat op die manier niet meer te traceren is wie nu welke informanten runt; daarop valt geen sturing en controle uit te oefenen door politieleiding en door het OM.
173
Wie stuurt de tactische recherche wel (aangezien «de tactische recherche slechts in beperkte mate door korpsbeheerder, korpsleiding en het OM wordt gestuurd»)? (VI, blz. 101).
De constatering dat de tactische recherche thans slechts in beperkte mate door korpsbeheerder, korpsleiding en het OM wordt gestuurd (VI, p. 101), impliceert dat de tactische recherche voor een belangrijk deel zichzelf stuurt. Om hierin verandering te brengen heeft de commissie onder meer aanbevolen dat de korpsleiding zich meer bemoeit met de recherche-eenheden en dat in elke regio een recherche-officier van justitie wordt aangesteld.
174
Is de commissie het eens met de zinsnede dat «de meerwaarde van een kernteam onder andere moet liggen in de toevoeging van een innovatief instrumentarium aan de meer traditionele normen van misdaadbestrijding, mede met het oog op lange-termijneffecten»? Zo ja, waarom is de meerderheid van de commissie–mede vanuit dat oogpunt–van mening dat de (innovatieve) methode in het CoPa-onderzoek onverantwoord is en daarom verboden moet worden? (VI, blz. 138; ER, blz. 464/467).
Ja, de commissie is het eens met de in de vraag geciteerde zinsnede, die zij immers zelf heeft opgeschreven. Dat wil echter niet zeggen dat elke methode die innovatief van aard is, dus ook aanvaardbaar is. In het kader van het zg. Copa-onderzoek werd in een zaak meer dan 10 000 kg softdrugs doorgelaten. De gehele commissie meent dat een dergelijke grootschalige doorlating van soft drugs onwenselijk is en niet moet worden toegestaan. Voor de argumentatie verwijst de commissie naar haar beschouwingen terzake in het eindrapport. In een andere zaak binnen het Copa-onderzoek werd eerst 200 kg en later nog eens 50 kg cocaine doorgelaten bij wijze van proefzendingen. De commissie meent dat de overheid op geen enkele wijze mede-verantwoordelijkheid moet dragen voor het op de vrije markt komen van hard drugs, waarvan de handel en het gebruik vanwege de gevaren voor de volksgezondheid zo intensief worden bestreden en ontmoedigd. Het lid Koekkoek is van oordeel dat het doorlaten van een proefzending van een beperkte hoeveelheid harddrugs wel aanvaardbaar is. De commissie meent dat in het genoemde geval van de doorlating van 250 kg cocaïne overigens niet van een beperkte hoeveelheid kan worden gesproken.
175
Kan de commissie een toelichting geven op het feit dat er in 1991 een «Randstadnotitie» over de revitalisering van justitië le politiefunctie en de bestuurlijke aanpak verschijnt en geen «landelijke notitie»? (VI, blz. 141).
Dat in 1991 een Randstadnotitie verscheen en niet een «landelijke notitie», vloeide voort uit het initiatief dat de korpschefs van Amsterdam, Den Haag en Rotterdam terzake namen. Zij nodigden de toenmalige directeur van de CRI uit om aan dit initiatief deel te nemen en hadden er in dat stadium kennelijk geen behoefte aan om te streven naar een verbreding van het initiatief met korpschefs van andere (grote) steden zoals Utrecht.
176
Zijn delen van de politie-reorganisatie doorkruist door de uitvoering van het Project Kwantificering Politiewerk? (VI, blz. 141/142).
Neen. De uitvoering van het PKP-traject heeft evenwel wel veel tijd en energie gekost. De samenloop van deze operatie en de reorganisatie op grond van de nieuwe Politiewet was dan ook in zekere zin ongelukkig, maar naar het oordeel van de toenmalige regering, gesteund door de meerderheid van de Kamer, onvermijdelijk.
177
Is de commissie het eens met de inschatting van de heer Wiarda dat het LRT zich verder uitbreidt en op den duur de taken van de kernteams zal overnemen? (VI, blz. 152).
Neen, de commissie deelt die inschatting van de heer Wiarda niet. Er zal gelet op de historie van het Nederlandse politiebestel altijd voldoende tegendruk ontstaan (bv. door de korpschef van Utrecht) wanneer er voornemens zijn om tot de vorming van een landelijke justitiële politie te komen.
178
Kan de commissie nader ingaan op de praktijk dat kernteamofficier doorgaans ook CID-officier is en een weinig afstandelijke houding inneemt ten aanzien van het kernteam? (VI, blz. 173).
De commissie heeft geconstateerd dat de gezagsuitoefening over de kernteams zeer verschillend is. In een aantal gevallen is de kernteamofficier tevens CID-officier voorzover het de CID van het kernteam betreft. In andere gevallen is de CID-officier van het arrondissementsparket hiermee belast. In een enkel geval (Rotterdam) vloeien al deze functies in een en dezelfde persoon samen. De commissie heeft geconstateerd dat de kernteamofficieren, voorzover zij tevens als CID-officier voor het kernteam fungeren, een sterke betrokkenheid bij het kernteam voelen en zich, samen met de politiële teamleider, beschouwen als de leiding van het kernteam. Dit heeft het voordeel dat de betrokken officier in de positie is dat hem of haar weinig behoeft te ontgaan. Het nadeel kan daarin gelegen zijn dat er een te grote mate van identificatie met het team optreedt, waardoor de magistratelijke toetsing in de verdrukking kan komen. Om onder meer aan dit dilemma tegemoet te komen heeft de commissie de introductie van de recherche-officier aanbevolen. Deze zou verantwoordelijk moeten zijn voor de CID-functie binnen het kernteam en het directe aanspreekpunt voor de kernteamofficier moeten zijn.
179
Kan de commissie een toelichting geven op de gang van zaken met betrekking tot de gecontroleerde afleveringen van een partij heroïne aan Belgie¨,een partij marihuana aan Frankrijk en 44 cocaïnezaken naar vijftien verschillende landen? Zijn in alle gevallen de buitenlandse autoriteiten ingelicht? (VI, blz. 209).
Zoals op p. 209 te lezen is gaat het in deze gevallen om gecontroleerde afleveringen met het doel tot inbeslagname te komen en zijn, voorzover de commissie kan nagaan, de buitenlandse autoriteiten ingelicht. Op blz. 444 van bijlage VI gaat de commissie hier dieper op in. Zij baseert zich op jaarverslagen van de Kmar.
180
Kan de commissie ingaan op (de activiteiten van) het genoemde «old boys network» van oud-Kmar-medewerkers? (VI, blz. 210).
Het is de commissie gebleken dat voormalige Kmar medewerkers in dienst zijn bij particuliere recherchebureaus en beveiligingsbureaus van bijvoorbeeld grote internationale ondernemingen of casino’s. Hier verrichten zij de voorkomende werkzaamheden van dit soort bureaus wat bijvoorbeeld neerkomt op het opsporen van een frauderende medewerker van een bedrijf. In dit kader worden dan antecedenten of kentekens opgevraagd, die veelal verstrekt worden in het kader van het «old boys network».
181
Kan de commissie een nadere toelichting geven op (het verband tussen) de «markten» van de BVD en de CID-en tot uitdrukking komend in de volgende passages van de taakomschrijving: «(...) een gevaar vormen voor het voortbestaan van de democratische rechtsorde (...)» resp. «(...) een ernstige inbreuk op de rechtsorde (...)»? (VI, blz. 220; ER, blz. 301).
De BVD heeft, in tegenstelling tot de CID, geen taak in de bevordering van de opsporing van misdrijven. De BVD verzamelt gegevens in verband met het vermoeden dat organisaties of personen een gevaar vormen voor het voortbestaan van de democratische rechtsorde. Deze verzameling van gegevens kan onder omstandigheden aanleiding vormen om een opsporingsonderzoek te starten. Alsdan is dat echter niet meer de taak van de BVD, maar van de politie. De CID richt zich op de bevordering van de opsporing van misdrijven die een ernstige inbreuk op de rechtsorde maken. De personen of organisaties die zich aan dergelijke misdrijven schuldig maken, behoeven op zich niet een gevaar voor het voortbestaan van de democratische rechtsorde te vormen. Dit is veelal bij criminele organisaties ook niet het geval. De «markten» van BVD en CID zijn dan ook in beginsel gescheiden. Daar waar samenloop optreedt wordt voorzien in de uitwisseling van informatie. De commissie heeft in haar rapport (Bijlage VI, paragraaf 8.6 en Eindrapport, paragraaf 10.6.7) aangegeven dat op dit punt meer helderheid geboden is.
182
Ziet de commissie de BVD als een «grote informant» (kwalificatie van de commissievoorzitter)? Zo ja, moet deze gerund worden conform de voorgestelde voorwaarden voor informanten? (VI, blz. 224; ER, blz. 464/465).
De BVD kan onder omstandigheden belangrijke informatie aanleveren aan de politie ten dienste van opsporingsonderzoek. In die zin kan gesproken worden van «een grote informant». Het lijkt niet dienstbaar voor de wijze waarop de BVD informatie aanlevert aan de politie dezelfde regels toe te passen als voor de wijze waarop de CID informanten begeleidt en leidt.
183
Kan de commissie een toelichting geven op de aanbevelingen in het rapport van de werkgroep «Relatie politie-BVD, RID-BVD-CPB»? (VI, blz. 224/225)
Voor de aanbevelingen uit het rapport van de werkgroep relatie politie-BVD, 1991, verwijst de commissie naar kamerstuk 22 463, nr. 3. Een nadere toelichting op deze aanbevelingen ware naar het oordeel van de commissie te vragen aan de verantwoordelijke ministers van Binnenlandse Zaken en van Justitie.
184
Kan de commissie nader ingaan op de moeizame verhouding van BVD en CID waar het gaat om de overdracht van informatie? Heeft de commissie signalen ontvangen dat de werkverhouding zich verbetert? Hoe kijkt de commissie in dit kader aan tegen de streefdatum van1april 1997 om goede werkverhoudingen te hebben? (VI, blz. 225).
De commissie heeft de werkverhoudingen tussen politieonderdelen en de BVD niet uitputtend onderzocht, maar heeft wel kennis genomen van de soms nog moeizame relaties en de intenties van o.m. de leiding van de BVD om deze relaties te verbeteren. Of op 1 april 1997 de werkverhouding tussen BVD en de RID-en (niet de CID-en) goed is, valt door de commissie niet te voorspellen.
185
Kan de commissie ingaan op de zgn. «bijvangst» van de BVD? Hoe moet in de visie van de commissie de hardheid van informatie van zusterdiensten van de BVD getoetst aangezien zij inzake internationale (politië le) samenwerking voor «controle op vertrouwen» is? (VI, blz. 226; ER, blz. 290–299).
Zoals in het rapport van de commissie is beschreven is «bijvangst» van de BVD informatie die de BVD ter beschikking heeft gekregen zonder specifiek daarop gericht te hebben verzameld. Deze «bijvangst» kan echter wel van belang zijn voor opsporingsinstanties. Alsdan wordt deze via de landelijke officier van justitie overgedragen. Indien het betreft informatie van zusterdiensten van de BVD, zal zowel de BVD zelf als de landelijke officier van justitie (die verantwoordelijk is voor de overdracht aan de politie) de waarde daarvan dienen te toetsen. Ook hier geldt hetgeen de commissie over informatie van buitenlandse politiediensten heeft geschreven (Eindrapport, p. 299): een gezond wantrouwen is hier op zijn plaats.
186
Moet er volgens de commissie een regel komen dat informanten door twee personen gerund worden? (VI, blz. 228).
De vraag op welke wijze het beste informanten door de RID en de BVD kunnen worden gerund in het kader van de taken die de Wet Inlichtingenen veiligheidsdiensten aan de BVD opdraagt, is geen onderwerp van onderzoek van de commissie geweest. Aanbevelingen in dat kader zouden de opdracht van de commissie te buiten gaan. In het algemeen is het regel dat informanten door twee personen worden gerund.
187
Komen de vergoedingen en vaste beloningen van de BVD voor informanten overeen met de regeling van de politie terzake? Zou volgens de commissie zulks het geval moeten zijn? Waarom wel/niet? (VI, blz. 229).
De commissie heeft geen onderzoek gedaan naar de regeling en de omvang van beloningen en vergoedingen door de BVD aan informanten. Het is de commissie derhalve onbekend of deze regeling en de gemiddelde omvang van beloningen overeenkomen met de bij de politie bestaande normen (die, zoals de commissie heeft aangegeven op zichzelf al onhelder zijn). Gelet op de zeer verschillende aard van de werkzaamheden, risico’s en gevolgen van het verschaffen van informatie aan de BVD resp. aan de politie, meent de commissie dat het niet direct voor de hand ligt om te streven naar uniforme regelingen terzake.
188
Kan de commissie een nadere toelichting geven op de door haar geziene noodzaak de onderzoeksmethoden van de BVD wettelijk te regelen mede in het licht van haar taak en de wettelijke regeling (van methoden) van buitenlandse geheime diensten? Vloeit deze aanbeveling van de commissie voort uit de jurisprudentie van het Europese Hof of acht zij dit voorstel sowieso wenselijk? (Bijlage VI, blz. 230/231).
De commissie is van oordeel dat het rechtsstatelijk gewenst is dat overheidsoptreden dat een inbreuk op grondrechten kan inhouden, tevoren genormeerd is door de wetgever. Zowel de Grondwet als het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) stellen deze eis. De commissie meent dat dit zowel van toepassing is op opsporingsmethoden van politie en bijzondere opsporingsdiensten als op onderzoeksmethoden van inlichtingen- en veiligheidsdiensten. De commissie wordt in haar opvatting gesterkt door de uitspraken van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
189
Deelt de commissie het standpunt van de Raad van State over geheime observatie door de BVD? (Bijlage VI, blz. 231). Kan de commissie voorts een toelichtende reactie geven op de door de regering voorgestane formuleringen, vooral het omschrijven van middelen in «globale termen» en een «intern toetsingskader (...)»? (Bijlage VI, blz. 231).
Ja. Van een «toelichtende reactie» op de door de regering geuite voornemens terzake van een wettelijke regeling ziet de commissie af. De commissie acht het gepast dat de Kamer zich bij de behandeling van het nog in te dienen wetsvoorstel nader uitspreekt over de concrete voorstellen. Deze zijn thans nog niet bekend.
190
Kan de commissie ingaan op de door haar beschreven praktijk dat het OM soms van teams (bv. ten aanzien van observatieteams/inkijkoperaties) van de BVD gebruik maakt? (Bijlage VI, blz. 232).
De commissie heeft in par. 8.8.5 van het Eindrapport haar mening gegeven over technische ondersteuning van de politie door de BVD. Om vermenging van belangen te voorkomen bepleit de commissie een nadere normering van de wederzijdse operationele ondersteuning.
191
Kan de commissie een toelichting geven op haar opmerking «dat de burger zelf de mogelijkheid krijgt zijn dossiers in te zien»? (Bijlage VI, blz. 235).
De vraag suggereert dat de commissie zich in concluderende zin zou hebben uitgelaten over de vraag of de burger recht heeft op inzage in de dossiers van een door de BVD ingesteld onderzoek.
Dat is niet het geval. De commissie heeft de stand van zaken met betrekking tot de discussie over deze vraagstelling beschreven. Bovendien ziet zij geen aanleiding om uit de door de minister van Binnenlandse Zaken geuite voornemens reeds de conclusie te trekken dat de burger inzage zal krijgen in zijn dossier.
192
Kan de commissie toelichten hoe de «bewuste distantie» van de minister ten aanzien van het OM kan worden bevorderd? Moet dit bij wet geregeld worden? (Bijlage VI, blz. 237).
De commissie wijst in dit verband in eerste instantie op Bijlage VI, § 12.2.3. In theorie zou de distantie tussen de minister en het OM kunnen worden bevorderd door de attributie van nadere zelfstandige bevoegdheden aan het OM. De commissie wijst er op dat er altijd een ondergeschiktheid blijft bestaan.
193
Bedoelt de commissie met de zinssnede over «een soort onderminister» dat zulks volgens haar het geval is? (Bijlage VI, blz. 243).
De betreffende zinsnede, waarin de voorzitter als een onderminister wordt aangeduid, beschrijft één van de standpunten die de commissie met betrekking tot de reorganisatie van het OM heeft opgetekend. De commissie heeft dat standpunt niet overgenomen.
194
Kan de commissie «de eigen aard van het OM» omschrijven? Kan de commissie haar aanbeveling om hiermee rekening te houden bij de reorganisatie van het OM toelichten? (Bijlage VI, blz. 243).
Voor de beschrijving van de «eigen aard van het OM» wijst de commissie in eerste instantie naar het rapport-Donner en het daarop gebaseerde plan van aanpak reorganisatie OM. In het bijzonder voegt zij toe dat haar is gebleken dat binnen het OM het vertrouwensbeginsel centraal staat, in die zin dat men veelal vertrouwt op elkaars professionaliteit en die van de politie.
De mededeling dat bij de reorganisatie van het OM met de eigen aard daarmee rekening moet worden gehouden is afkomstig uit het plan van aanpak van het Openbaar Ministerie. Het betreft geen specifieke aanbeveling van de commissie, welke volledig en uitsluitend vermeld staan in hoofdstuk 10 van het eindrapport.
195
Kan de commissie nader ingaan op de «negatieve controle» van de officier op de politie? Verandert deze situatie na (volledige) implementatie van haar aanbevelingen? (Bijlage VI, blz. 247).
De gezagsbevoegdheid van de officier van justitie wordt gerelativeerd, doordat hij onder negatieve controle staat van het OM, d.w.z. het OM is afhankelijk van hetgeen de politie hem aanlevert. De commissie verwacht dat de officier van justitie na implementatie van haar aanbevelingen beter in staat zal zijn om aan de uitoefening van het gezag de noodzakelijke invulling te geven. De politie zal immers voor de inzet van diverse opsporingsmethoden in sterkere mate dan voorheen afhankelijk worden van de besluitvorming door de officier van justitie. Bovendien zal de verslaglegging van de politie verbeteren, zodat de officier van justitie een beter zicht krijgt op de activiteiten van de politie.
196
Is de «cultuur binnen het OM» te veranderen met structuurwijzigingen? (Bijlage VI, blz. 253).
De cultuur binnen het OM kan mede door structuurwijzigingen worden veranderd. De structuurwijzigingen waaraan kan worden gedacht zijn het waarborgen van eenheid van beleid, het afbakenen van verantwoordelijkheden en het geven van duidelijke taakomschrijvingen. Daarnaast kunnen bijscholing en nascholing eraan bijdragen dat officieren van justitie hun taak adequaat uitoefenen en inhoud kunnen geven aan hun gezag. Inzicht in de politiepraktijk stelt hen in staat om door te vragen waar dat nodig is.
Intercollegiale toetsing kan ook geleerd worden, zodat het op den duur vanzelfsprekend wordt.
197
Kan de commissie een toelichting geven op de mate van invloed van de reorganisatie van de politie op de problematische gezagsrelatie met het OM, mede gezien haar opmerking dat de gezagsrelatie tussen het OM en de FIOD minder problemen lijkt te ondervinden? (Bijlage VI, blz. 254).
Bij de reorganisatie van de politie is relatief weinig aandacht besteed aan de opbouw van de recherche. De basispolitiezorg stond centraal. Het soms gesignaleerde gebrek aan ervaring bij de recherche plaatste het OM voor problemen. Het is immers moeilijk om leiding te geven aan een onderdeel van de politie dat onvoldoende deskundig is.
De commissie schrijft de problematische gezagsverhouding van het OM over de politie toe aan een complex van factoren. De leidinggevende capaciteiten van individuele officieren, het feit dat het OM onder negatieve controle van de politie staat (dat wil zeggen dat de politie het in de macht heeft bepaalde – ook voor de gezagsuitoefening relevante – feiten niet ter kennis te brengen aan het OM), de cultuur binnen het OM om niet door te vragen aan de politie en de cultuur binnen het OM om niet onderling de wijze van leidinggeven te bespreken, de niet altijd volgens de structurele inbedding verlopende bemoeienis met zaken vanuit de top van het Openbaar Ministerie, het ontbreken van richtlijnen en het niet bekend zijn met het bestaan van opsporingsmethoden zijn binnen dat complex de belangrijkste factoren (Bijlage VI: 253; Eindrapport 446).
Dat ook de reorganisatie van de politie heeft bijgedragen aan de problematische gezagsverhouding moet binnen dat complex als een minder gewichtig punt worden beschouwd. Toch is het vermeld, daar het door enkele leden van het OM is aangevoerd als mogelijk bijdragende factor. Te denken is aan het voorbeeld van het verdwijnen van fraudeafdelingen binnen de politie. Daarmee verdween de expertise op dat vlak, hetgeen met zich meebracht dat een fraude-officier veel meer werk moest maken van zijn leidinggevende rol dan toen de politie wel over experts beschikte. Deze experts deden op verantwoorde wijze onderzoek, waarbij de officier zich kon beperken tot de hoofdlijnen, zoals dat nu ook gebeurt bij het onderzoek dat door de FIOD geschiedt. Als de officier ook over ondergeschikte, tactische beslissingen een oordeel moet geven, blijkt enerzijds dat hij, zoals dikwijls het geval is, ook nog niet alle ervaring op het betreffende onderwerp heeft, maar anderzijds gaat ook kostbare tijd verloren om aandacht te besteden aan de hoofdlijnen en de kernbeslissingen – en dat komt het gezag niet ten goede. Of de reorganisatie van de politie verder van invloed is geweest op de gezagsrelatie is afgezien van de problematiek van het medebeheer door het OM (waarover niet door iedereen met evenveel instemming wordt gedacht) niet verder aan de orde geweest.
198
Kan de commissie nader ingaan op haar twijfels met betrekking tot de competentie van het OM ten aanzien van haar beheerstaak bij de politie? (Bijlage VI, blz. 254).
De commissie verwijst naar bijlage VI § 9.3. Over de competentie van het OM ten aanzien van de beheerstaak bij de politie als zodanig bestaan geen twijfels. Het OM heeft sinds de Politiewet 1993 een beheerstaak (art. 37 lid 2 Politiewet). De vraag is echter of het OM daadwerkelijk in staat en bereid is zich in te laten met beheerstaken. De politie en het OM hebben vaak onvoldoende belangstelling voor, inzicht in en nauwelijks invloed op elkaars bedrijfsvoering.
199
Kan de commissie een toelichting geven op de (bestuurlijk-juridische consequenties van) de BOP-regeling, mede ten aanzien van «de lokale gerichtheid van de politie bij prioriteitsstelling»? (Bijlage VI, blz. 255).
De regeling voor Bijzondere Opsporingskosten Politie (BOP-regeling) was oorspronkelijk bedoeld om tegemoet te komen aan onderzoeken die een bovenlokaal karakter droegen en niet (zonder meer) gefinancierd konden worden uit het lokale korpsbudget. Sinds de invoering van de Politiewet 1993 is de aard van de regeling gewijzigd. Er zijn immers geen gemeentelijke korpsen meer maar regionale korpsen, die bovendien lump sum worden gefinancierd. De continuering van de regeling moet daarom vooral worden gezien in het licht van een versterking van het gezag van het OM over de politie. Het OM heeft immers met de BOP-gelden een instrument in handen om gewenste onderzoeken die veel kosten met zich mee brengen van de grond te trekken, ook al is in de planning van de recherchecapaciteit daarmee geen rekening gehouden. Binnen een politieregio is de druk om vooral aandacht te besteden aan projecten met een lokaal karakter veelal groot. Het OM kan mede door dit financieel koord hieraan weerstand bieden. Strikt genomen is het voortbestaan van de BOP-regeling niet nodig, gelet op het in de Politiewet verankerde gezag van het OM over de opsporingstaak van de politie en de positie die het OM inneemt in het beheer van het regiokorps.
200
Wat suggereert de commissie met haar opmerking over «een cultuur van wederzijds vertrouwen» in conclusie 4? (Bijlage VI, blz. 277).
De commissie doelt met de cultuur van wederzijds vertrouwen tussen politie en OM op het heersende uitgangspunt dat het werk van de ander aan alle eisen voldoet, zolang het tegendeel niet blijkt. Dat kan tot gevolg hebben dat de politie ten onrechte de officier van justitie niet vraagt een beslissing te motiveren en anderzijds dat de officier van justitie op zijn beurt niet doorvraagt ook als daarvoor reden zou zijn.
201
Kan de commissie nader ingaan op haar opmerking dat «het binnen het ministerie lange tijd de veronderstelling was dat het recherchewerk een prerogatief was van het ministerie van Justitie»? (Bijlage VI, blz. 333).
De commissie verwijst voor de verantwoording van deze vraag naar het antwoord op vraag 82 CDA.
202
Wat zijn andere «mogelijke aandachtsgebieden» voor de nieuwe inspectie voor de politie? (Bijlage VI, blz. 334).
De beantwoording van deze vraag laat de commissie gaarne over aan de voor de Inspectie voor de politie verantwoordelijke minister van Binnenlandse Zaken. De commissie gaat er van uit dat de taken van de nieuwe Inspectie nader wettelijk zullen worden geregeld.
203
Kan de commissie een toelichting geven op haar conclusie dat de minister van Binnenlandse Zaken tot voor kort weinig initiatieven heeft genomen om de korpsbeheerders op é énlijn te krijgen? (Bijlage VI, blz. 338).
De commissie heeft geconstateerd dat tot 1995 het onderwerp van eventuele verantwoordelijkheid van de korpsbeheerders voor de toepassing van opsporingsmethoden niet of nauwelijks in de kring van korpsbeheerders aan de orde was. In de loop van 1995 is discussie hieromtrent ontbrand. Zo heeft onder meer de Amsterdamse hoogleraar Naeye in verschillende publicaties de medeverantwoordelijkheid van de korpsbeheerders benadrukt. In het najaar van 1995 is een notitie van mw mr L. Veringmeyer van de directie Politie van het ministerie van Binnenlandse Zaken over dit onderwerp in het Korpsbeheerdersberaad besproken.
204
Kan de commissie een toelichting geven in relatie tot het «moeizame» overleg met continue ontevredenheid tussen de ministers van Binnenlandse zaken en Justitie? (Bijlage VI, blz. 338).
Voor de beantwoording van deze vraag verwijst de commissie naar het antwoord op vraag 84 CDA.
Vragen bijlage VII
205
Was sprake van blijvende tegenwerking, bagatellisering en ontkenning bij sommige branches of wijzigde deze houding naarmate het onderzoek van de commissie vorderde? (Bijlage VII, blz. 41).
Er was over het algemeen geen blijvende tegenwerking in het onderzoek naar de aard en de omvang van de georganiseerde misdaad in legale branches.
De verzekeringsbranche gaf meerdere malen te kennen niet over de relevante gegevens te beschikken. Of dit werkelijk het geval is, kan niet door de commissie worden beoordeeld. Daarover is uitgebreid verslag gedaan in het hoofdstuk «Verzekeringsbranche» in bijlage IX De Branches. De Marechaussee heeft pas na veel aandringen en bijna te laat (eind juni, begin juli) de benodigde dossiers, analyses en documenten over de situatie op Schiphol ter beschikking gesteld. Daardoor kwam de rapportage voor de commissie pas op 27 oktober gereed en is tijdens de openbare verhoren slechts terughoudend over Schiphol gesproken.
206
Zijn er nu nog branches die de problematiek, indien die zich daar voordoet, ontkennen? (Bijlage VII, blz. 41).
Of en in hoeverre nu (maart 1996) door branches de problematiek wordt ontkend, kan op dit moment niet worden beoordeeld omdat de branches (met uitzondering van de speelautomatenbranche via een advertentie in de landelijke kranten) niet publiek hebben gereageerd op de rapporten.
207
Zijn er soorten illegale goederen die juist niet via Nederland worden gedistribueerd, hoewel men dit op grond van de geografische ligging wel zou verwachten? (Bijlage VII, blz. 87).
Er zijn ons geen andere illegale goederen bekend die juist niet via Nederland worden gedistribueerd.
208
Is de controle op Schiphol sneller en oppervlakkiger dan op luchthavens in het buitenland? (Bijlage VII, blz. 66).
Er is slechts onderzoek gedaan naar de situatie op Schiphol. Over andere vliegvelden is geen nader onderzoek gedaan, zodat vergelijkingen met andere luchthavens niet mogelijk zijn.
209
Bepleit de commissie afschaffing van het zogenaamde 0%-tarief bij uitvoer? (Bijlage VII, blz. 82).
De commissie pleit niet voor afschaffing van het zogenaamde nultarief bij uitvoer.
210
Acht de commissie controle van de antecedenten van horeca-eigenaren noodzakelijk? (Bijlage VII, blz. 94).
Een verklaring van goed gedrag moet voldoende zijn.
211
Suggereert de zin «ook een makelaar en een automatenexploitant maken gebruik van de diensten» dat het initiatief tot de bescherming door illegale beveiligingsbedrijven in dat geval bij de te beschermen ondernemingen ligt, en er dus geen sprake is van afpersing, of is deze zin cynisch bedoeld? (Bijlage VII, blz. 96).
De initiatieven zijn genomen door de te beschermen ondernemingen.
212
Kunnen de illegale beschermengelen, die blijkbaar te traceren zijn, hun gang gaan doordat de opsporing geen prioriteit heeft, of zijn hiervoor andere redenen? (Bijlage VII, blz. 96).
De belangrijkste redenen waarom illegale beschermengelen hun gang kunnen gaan zijn: a) horeca-ondernemers doen geen aangifte bij de politie omdat ze geïntimideerd worden; b) zij doen geen aangifte omdat ze het arrangement accepteren en er zelfs voordeel in kunnen zien een effectief afschrikkingsapparaat bij de hand te hebben; c) de politie is zelden in staat om horeca-ondernemers te bewegen te vertellen wat ze is overkomen (zie a) en dat geldt ook voor de pogingen tot oproep van collectieve aangifte.
213
Komen tweede «bezoeken» van afpersers na hun vrijlating veel voor? (Bijlage VII, blz. 97).
De commissie heeft daar geen onderzoek naar gedaan.
214
Waarom wordt Nederland voor heroïne uit de Balkan en uit Turkije voor de overslag naar andere landen in Europa gebruikt, terwijl dit uit een oogpunt van geografische ligging ten opzichte van deze landen niet logisch is? Heeft dit te maken met de naam die Nederland heeft als tolerant ten opzichte van drugs, alsmede met de geringere strafmaat dan in andere landen? (Bijlage VII, blz. 100).
In bijlage VIII, georganiseerde criminaliteit in Nederland: over Allochtone en buitenlandse criminele groepen, onder III wordt een uitvoerig antwoord op deze vraag gegeven.
215
Kan de Bovag naar de mening van de commissie meer doen om criminele activiteiten van autobedrijven tegen te gaan? (Bijlage VII, blz. 103).
De Bovag en andere branche-organisaties als Stiba en Focwa kunnen meer ondernemen om criminaliteit in de branche tegen te gaan. Deze organisaties zouden in dat geval niet alleen als belangenvertegenwoordiger naar «buiten» moeten optreden, maar zich ook op de aangesloten bedrijven moeten richten, bijv. als controlerende instantie. Preventieve controles (steekproeven) op kwaliteit en prijsstelling van geleverde werkzaamheden, stringente royement bij vaststelling van criminaliteit door een bedrijf, enz. zijn enkele denkbare maatregelen.
216
Zijn effectieve maatregelen denkbaar die het gebruik van leasemaatschappijen door criminele organisaties bemoeilijken? Zo ja, aan wat voor maatregelen moet worden gedacht? (Bijlage VII, blz. 103).
Er is geen studie verricht naar effectieve maatregelen van leasemaatschappijen tegen het gebruik van criminele organisaties van lease-auto’s. Elke administratieve controle kan in de praktijk worden ontlopen door de inzet van «katvangers».
217
Is een indicatie te geven van het percentage 1000-guldenbiljetten dat in het criminele circuit omgaat? (Bijlage VII, blz. 125).
Neen.
218
Is tegen de drugsgroothandelsgroep die tracht de media te beïnvloeden een strafrechtelijk onderzoek ingesteld. Zo ja, heeft dit iets opgeleverd? (Bijlage VII, blz. 136).
Er is een strafrechtelijk onderzoek ingesteld naar aanleiding van de inbraken en intimidatiepogingen bij leden van het OM in Amsterdam. Dit onderzoek heeft geleid tot enige arrestaties.
219
Betekent de opmerking dat «belang moet worden gehecht» aan de boodschap van hoofdcommissaris Nordholt dat het risico bestaat dat criminele groepen in de politiek infiltreren, dat er aanwijzingen zijn dat dit gebeurd is of dat er pogingen toe zijn of worden ondernomen? (Bijlage VII, blz. 137).
Deze opmerking betekent dat het risico bestaat dat criminele groepen binnen politieke partijen een bepaalde rol kunnen gaan spelen.
Uit het hier gerelateerde Amsterdamse onderzoek kan worden opgemaakt dat men daar niet in geslaagd is.
220
Heeft de commissie de indruk dat vreemdelingen die zich in Nederland bezighouden met de georganiseerde criminaliteit, zich hier hebben gevestigd met dat oogmerk, of is de betrokkenheid bij de georganiseerde criminaliteit iets dat later tot stand komt? (Bijlage VII, blz.146, ER blz 43).
Op deze vraag is geen verantwoord algemeen antwoord te geven. Bij sommige vreemdelingen zal het motief inderdaad zijn om zich ook hier bezig te houden met georganiseerde criminaliteit.
221
Heeft de commissie onderzocht wat de verblijfsstatus is van de bij criminaliteit betrokken allochtonen? Zo ja, is hier een patroon in te ontdekken? (bijvoorbeeld relatief veel illegalen of juist (nieuwe) Nederlanders). (Bijlage VII, blz.146/147, ER blz 43).
Nee, dat heeft de commissie niet onderzocht. In het algemeen is niet gebleken dat illegaal verblijvende vreemdelingen in meer dan gemiddelde mate betrokken zijn bij georganiseerde criminaliteit. Er blijkt geen verband tussen illegaliteit en georganiseerde criminaliteit. De «hogere» figuren in het criminele milieu beschikken, links om of rechts om, meestal wel over geldige verblijfspapieren.
Een andere zaak is dat de commissie niet is gebleken dat op basis van opsporingsonderzoek de verblijfsstatus van criminelen wordt gewijzigd. Maar ook dat punt heeft de commissie niet onderzocht.
222
De zinsnede dat groepen van de camorra Nederland vó óralles beschouwen als een goedkope marktplaats waar illegale goederen, en speciaal dan drugs, kunnen worden ingekocht, lijkt erop te duiden dat Nederland ook voor andere illegale goederen dan drugs een goedkope marktplaats is. Voor welke andere illegale goederen is Nederland een goedkope marktplaats? (Bijlage VII, blz. 147).
De gevolgtrekking die in deze vraag wordt gemaakt kan op grond van het onderzoek dat werd verricht niet worden onderschreven. Illegaal wapentuig bijv. is in Nederland relatief goedkoop te krijgen, maar of het hier goedkoper is dan in andere landen, is een vraag waarop het antwoord nader vergelijkend onderzoek vergt.
Vragen bijlage VIII
223
Is de verdeeldheid van het politiebestel een gevolg van de in 1993 ingevoerde nieuwe politieorganisatie of zijn hier andere oorzaken voor? Zo ja, welke? (Bijlage VIII, blz. 37).
De verdeeldheid van het politiebestel is eigen aan het bestel zelf. De Politiewet 1993, die vorm geeft aan dit bestel kan niet worden begrepen zonder inzicht in de historie van de Nederlandse politie. De rode draad in deze historie is de fundamentele spanning tussen het principe van lokale inbedding enerzijds en het streven naar eenheid en eenvormigheid in het gehele land anderzijds. Deze spanning kwam reeds tot uitdrukking in het zg. Rijkspolitiebesluit 1935 en in de Politiewet 1957. Verwezen zij onder meer naar J.J.H. Suyver, De zeggenschap over het politieorgaan naar Nederlands recht, Arnhem 1977, F. Perrick, Politie in Nederland, Zwolle 1982 en Nic.H.E. van Helten, Het politievraagstuk, Lelystad 1991.
224
Waarom is Nederland het Europese centrum voor de produktie van synthetische drugs, terwijl de grondstoffen uit Oost-Europa komen en belangrijke afzetmarkten Duitsland en Frankrijk zijn. Heeft de naam die Nederland heeft, als land met een liberaal drugs- en strafklimaat, hiermee te maken? (Bijlage VIII, blz. 41).
De bijzondere rol die Nederland in dit verband speelt heeft onder meer te maken met het feit dat de produktie van synthetische drugs voor een stuk wortelt in een zekere traditie van illegale vervaardiging van roesmiddelen (alcohol). Een verband tussen de produktie van die drugs en het drugs- en strafklimaat in Nederland werd in de loop van het onderzoek niet gevonden.
225
Is er sprake van betrokkenheid van de Turkse centrale overheid bij de drugshandel/smokkel? Zo ja, kan de commissie die betrokkenheid toelichten? (Bijlage VIII, blz. 95).
In bijlage VIII, blz. 97 e.v. wordt aan de hand van een reeks verifieerbare incidenten gesteld dat talrijke Turkse overheidsfunctionarissen en politici betrekkingen onderhouden met de mafia. De kwaliteit van de overvloedige journalistieke berichtgeving, het geringe wetenschappelijke bewijsmateriaal en de informatie bij de Nederlandse politie staan geen uitspraak toe, dat de «Turkse centrale overheid» bij de drughandel is betrokken. Deze uitspraak wordt in het rapport dan ook niet gedaan.
226
Wat is er de oorzaak van dat Nederland als importland van Marokkaanse cannabis van vitale betekenis is? (Bijlage VIII, blz. 114).
Dit berust op a) de centrale transport-geografische ligging van Nederland, b) de Hollandse ondernemingslust die gepaard ging met het ongemoeid laten van Nederlandse cannabis-importeurs tot in de jaren ’80, en c) de importmogelijkheden via de Marokkaanse gemeenschap en infrastructuur in Nederland.
227
Welke zaken zouden thans als eerste veel beter uitgezocht moeten worden? (Bijlage VIII, blz. 205).
Vanwege de korte tijdspanne waarin het onderzoek van de onderzoeksgroep Fijnaut moest plaatsvinden, heeft deze groep niet alle dossiers die er Nederland op het gebied van de misdaad van allochtone en buitenlandse groepen zijn kunnen bestuderen. Evenmin is zij in staat geweest met alle betrokkenen te spreken.
228
Is het feit dat Nederland naar voren komt als een «zeer kosmopolitisch en prominent centrum van de handel in allerlei soorten drugs in Europa en daarbuiten» enkel te wijten aan de geografische ligging en de goede infrastructuur, of heeft de naam van Nederland als «liberaal» op het gebied van drugs en strafrecht hier ook mee te maken? (Bijlage VIII, blz. 207).
Soms wordt bijv. in CID-informatie inderdaad wel eens allusie gemaakt op het «liberale» beleid van Nederland op het gebied van drugs en strafrecht als een van de redenen waarom drughandelaren liever in Nederland dan in andere Europese landen handel drijven.
229
Wordt met de zinsnede: «Nederland is de stapelmarkt voor drugs in Europa en zelfs daarbuiten» bedoeld dat Nederland de grootste stapel-markt in Europa is? Wat wordt concreet bedoeld met «stapelmarkt voor drugs»? (Bijlage VIII, blz. 209).
Met de term «stapelmarkt voor drugs» wordt bedoeld dat in Nederland alle gangbare drugs in grotere en kleinere hoeveelheden zijn te krijgen. Hiermee is natuurlijk niet gezegd dat Nederland de grootste stapelmarkt in Europa vormt.
230
Wordt met de zinsnede: «de ontwikkelingen binnen de sfeer van de georganiseerde misdaad gaan razendsnel», in relatie met de daarvoor gaande zin bedoeld, dat de komende vijf jaar met een verdere sterke uitbreiding van de georganiseerde criminaliteit rekening moet worden gehouden? (Bijlage VIII, blz. 212).
Bij deze kenschets van die ontwikkelingen is niet gedacht aan een forse vermeerdering van de georganiseerde criminaliteit in de komende jaren. Bedoeld is te zeggen dat o.m. in termen van deelnemende criminele groepen en gehanteerde werkwijzen de aard van de georganiseerde criminaliteit in Nederland aan sterke veranderingen onderhevig is.
Vragen bijlage IX
231
Zijn er branches die niet door de commissie zijn onderzocht, maar waarvan de indruk bestaat dat er wel sprake van is dat zij vatbaar zijn voor criminele invloeden? (Bijlage IX, algemeen).
In principe is elke economische branche kwetsbaar voor criminele invloeden. Binnen de grenzen van het mogelijke zijn alle bekende branches onderzocht.
232
Waarom wordt Marokkaanse hasj eerst helemaal naar Nederland getransporteerd, alvorens verder in Europa te worden gedistribueerd? (Bijlage IX, blz. 45).
Dit heeft voornamelijk van doen met de historie van de Nederlandse inbreng in het transport van Marokkaanse hasj naar Europa. Onbekend is of dat in alle gevallen via Nederland naar Europa wordt getransporteerd.
233
Zijn de hier geschetste casusposities voorbeelden die zich in de praktijk hebben voorgedaan? (Bijlage IX, blz. 284 t/m 287).
De geschetste casus hebben zich in de praktijk voorgedaan.
234
Dient te worden geconcludeerd dat gebruik van convenanten een te groot risico inhoudt op misbruik door de branche in relatie tot het beoogde doel? (Bijlage IX, blz. 305).
Ja. Hoewel een convenant in se uiteraard niet criminogeen is, is het gebruik ervan in de afvalverwerkingsbranche, gelet op de samenhang met de andere genoemde omstandigheden niet zonder risico.
235
Wordt in de afvalbranche de overheid meer dan in andere branches ingeschakeld om illegale praktijken te faciliteren? (Bijlage IX, blz. 307).
Deze vraag is op grond van de gemaakte analyses niet te beantwoorden. Wel is geconstateerd dat de overheid in deze branche met enige regelmaat wordt betrokken, en dat de daaruit voortkomende «petten-problematiek» in deze branche niet zonder risico voor de betrokken politici of ambtenaren is.
Bijlage XI
236
Waarom is het oordeel van de commissie omtrent een bende die destijds in drugs handelde in het oosten van het land, niet onderbouwd door middel van verhoren met de toentertijd betrokken CID-officier van justitie en CID-chef van politie? (Parool, 13/02/1996 en Bijlage XI, blz.169).
Zie antwoord op vraag 103.
237
Op basis van welke informatie stelt de commissie haar oordeel over de bende ex-Joegoslaven die zou opereren vanuit het aszielszoekerscentrum «Crailoo» in Hilversum? (Bijlage XI, blz. 81 en Parool, 13/02/1996).
De commissie baseert zich op een rapport van de RCID Gooi en Vechtstreek over Crailoo, alsmede op de bevindingen van de onderzoeksgroep Fijnaut die deze groep heeft opgedaan bij haar onderzoek naar de criminele activiteiten van ex-Joegoslaven in Nederland.
Vragen VVD
1
Het in het openbaar kunnen horen van getuigen is essentieel voor een parlementaire enquê te. Dit zou in het belang zijn van de waarheidsvinding. Is het echter niet zo dat in sommige gevallen de waarheidsvinding werd belemmerd door de openbaarheid? Ik verwijs naar bijvoorbeeld de lachwekkende verhoren van enkele opsporingsambtenaren die vermomd en wel plaatsnamen voor de enquê tecommissie. Niet alleen zij, maar vreselijk veel functionarissen van politie en justitie bleken voor het oog van de camera te lijden aan geheugenverlies.
De commissie heeft niet kunnen constateren dat de openbaarheid van de verhoren een negatief effect heeft gehad op de waarheidsvinding. De vermomming waren vanuit veiligheidsoverwegingen noodzakelijk. De veiligheidsmaatregelen zijn steeds getroffen in overleg tussen de getuigen, zijn meerderen en de commissie. Het door de VVD genoemde geheugenverlies had naar het oordeel van de commissie geen verband met de openbaarheid van de verhoren. Het geconstateerde geheugenverlies had eerder te maken met het verschijnsel dat deze functionarissen niet gewend waren voor de enquêtecommissie antwoord te moeten geven op soms moeilijke vragen.
2
De mensen op wiens grondrechten inbreuk zijn gemaakt, de verdachten c.q. criminelen, zijn niet gehoord. Had dat niet wel moeten gebeuren?
De commissie heeft gesproken met enkele criminelen om zich een beeld te vormen. De commissie kwam na deze gesprekken tot het oordeel dat het openbaar horen van criminelen geen meerwaarde had voor de beantwoording van de centrale vragen van de commissie. Daarbij kwam dat het voor de commissie nauwelijks mogelijk is uitspraken van veroordeelde criminelen te controleren en op hun waarde te schatten. Tevens zou de selectie van de te horen criminelen grote problemen met zich brengen. De commissie wenste ook niet in te gaan op allerlei speciale voorwaarden die gesteld werden.
3
De onderzoeksgroep Fijnaut heeft een beeld geschetst van de georganiseerde criminaliteit. De belangrijkste conclusies zijn:
a. Er is geen sprake van é énalmachtige Octopus-achtige organisatie.
b. Verschillende buitenlandse groepen maken zich schuldig aan verschillende vormen van georganiseerde criminaliteit.
c. De situatie is zeer ernstig.
Was een parlementaire enquê te nou werkelijk nodig om tot deze conclusies te komen? Je hoeft de krant maar te lezen en het nieuws te volgen om tot dit zelfde oordeel te komen. Temeer daar de werkgroep zelf «besefte dat het een illusie was te denken dat een parlementair onderzoek een alomvattend beeld zou kunnen opleveren». (blz. 23).
Het onderzoek van de onderzoeksgroep Fijnaut geeft naar het oordeel van de commissie een uniek en goed beeld van de georganiseerde criminaliteit. Voor het eerst is er gebruik gemaakt van relevante vertrouwelijke politiegegevens. Bij eerdere onderzoeken is er geen alomvattend overzicht van de politiegegevens gemaakt. Met deze studie is voor het eerst een verantwoord overzicht van de georganiseerde criminaliteit geschetst.
De commissie heeft in hoofdstuk 2 en in paragraaf 10.3 de conclusies en beoordelingen die zij op basis van het onderzoek van de onderzoeksgroep Fijnaut trekt weergegeven. Gezien de grote aandacht die het onderzoek-Fijnaut c.s. heeft gekregen stond daar toch meer in dan daarvoor «in de krant te lezen viel».
4
De werkgroep Fijnaut heeft gebruik gemaakt van politiegegevens om zijn conclusies te staven. Met name Bovenkerk heeft dit geweten toen hij concludeerde dat enkele tientallen procenten Turken in Amsterdam in de «georganiseerde» criminaliteit zaten. Hij moest tijdens een tweede verhoor zijn uitspraak nuanceren.
Is het niet bizar dat de politie en de door haar gehanteerde opsporingsmethodes ter discussie staan, maar dat wel haar gegevens «betrouwbaar» genoeg worden geacht om te worden gebruikt voor de analyse van de ernst van de georganiseerde criminaliteit?
De onderzoeksgroep Fijnaut heeft vertrouwelijke politiegegevens van vooral de criminele inlichtingendiensten gebruikt om een beeld te geven van de georganiseerde criminaliteit. De onderzoeksgroep Fijnaut heeft op geen enkele wijze onderzoek gedaan naar de methoden die werden gebruikt om deze informatie te verzamelen. Zij hebben zich geconcentreerd op de inhoud van de informatie.
De commissie meent dat het verantwoord is de inhoud van de gegevens van de criminele inlichtingendiensten te gebruiken voor het bieden van een beeld van de georganiseerde criminaliteit. Dat staat los van de vraag in hoeverre het verkrijgen van deze gegevens door politie en justitie ter discussie staat. Dat neemt niet weg dat een ieder steeds bij de interpretatie van de gegevens de nodige voorzichtigheid moet betrachten. In paragraaf 2.4 schetst de commissie de risico’s bij het gebruik van politiebronnen. De onderzoeksgroep Fijnaut gaat hier diepgaand op in hoofdstuk III.
5
Van Duyne constateert dat geweld niet altijd kenmerkend is voor de georganiseerde criminaliteit. Dit terwijl zowel uit het onderzoek naar autochtone groepen (hoofdstuk 2.5) en uit het onderzoek naar buitenlandse en allochtone groepen (hoofdstuk 2.6) blijkt dat ze geen van allen geweld schuwen, sterker nog: hun bestaan is er vaak van afhankelijk.
De commissie heeft het geweldselement onderdeel gemaakt van haar definitie van de georganiseerde criminaliteit. Het plegen van fysiek geweld is niet alleen gericht op afscherming, maar kan ook andere doelen dienen zoals het dwingen of afstraffen van personen. Zie meer uitgebreid p. 24 e.v. eindrapport en hoofdstuk II van het eindrapport van de onderzoeksgroep Fijnaut (bijlage VII).
6
De enquê tecommissie wilde niet het onderzoek van de commissie Wierenga overdoen. Toch wijdt zij een apart hoofdstuk aan de opsporingsmethode die gehanteerd werd door dit IRT, gaat ze uitgebreid in op de machtsverhoudingen en trekt zij vernietigende conclusies:
a. Niet alleen Amsterdam, maar beide partijen zijn schuldig aan het opheffen van het IRT.
b. De Deltamethode met al haar gevolgen is onverantwoord en niet aanvaardbaar.
Blijft de enquê tecommissie bij haar standpunt dat zij het onderzoek Wierenga niet heeft overgedaan?
De commissie heeft diepgaand onderzoek gedaan naar de methode die door het IRT Noord-Holland/Utrecht is gebruikt. Het bleek de commissie tijdens haar onderzoek dat deze methode gecontinueerd werd. Tevens bleek dat de commissie Wierenga niet over alle feiten beschikte rond het gebruik van deze methode. Daarnaast meende de commissie dat het noodzakelijk was elementen van de methode die door de commissie Wierenga als vertrouwelijk waren bestempeld openbaar te maken opdat tot een verantwoord oordeel van de methode gekomen kon worden. De commissie heeft daarmee het onderzoek van de commissie Wierenga voor wat betreft de methode «overgedaan», alhoewel de commissie veel vergaander onderzoek heeft gedaan naar de methode. Op de persconferentie op 1 februari 1996 heeft de commissie uiteengezet waarom zij meende diepgaand onderzoek naar de Delta-methode te moeten doen, terwijl dat niet eerder in de bedoeling had gelegen. Met het verschijnen van het rapport van de commissie-Wierenga was immers de Deltamethode niet gestopt. De commissie heeft niet weer onderzoek gedaan naar de redenen voor de opheffing van het IRT en de onderlinge verhoudingen tussen politie, bestuur en justitie rond het IRT.
7
Valente geeft tijdens zijn verhoor aan dat er «ook nu nog een gebrekkige communicatie is tussen het FIOD-team en het Politieteam.» (blz. 76).
Is het in dit kader niet vreemd dat de enquê tecommissie over het voortbestaan van «kernteams» meent dat zij tot het jaar 2000 de kans moeten krijgen hun waarde te bewijzen?
De commissie komt tot het oordeel dat de kernteams binnen vijf jaar expliciet hun meerwaarde moeten hebben bewezen op basis van haar onderzoek naar de kernteams en niet op basis van de mening van Valente over de verhouding tussen een kernteam en de FIOD. De commissie onderkent de mogelijke meerwaarde van de kernteams in de interregionale en landelijke opsporing. De commissie constateert tevens dat op dit moment de toegevoegde waarde moeilijk is te bepalen.
8
Voorbijzondere opsporingsmethodes zijn vaak valse identiteitsbewijzen nodig. De gemeenten hanteren verschillende criteria met betrekking tot het verstrekken van deze valse papieren.
De enquê tecommissie constateert dat hiervoor geen wettelijke regeling bestaat. (blz. 125).
Moet deze regeling er komen volgens de enquê tecommissie?
Is het altijd noodzakelijk om gemeenten in te schakelen in dit soort gevallen? Is het niet beter de politie te voorzien van apparatuur om zelf deze papieren te kunnen maken. Dit omdat op deze wijze
a. niet onschuldige burgers betrokken worden bij politiezaken
b. de kans op lekken kleiner wordt en
c. gemeentelijke ambtenaren niet kunnen worden gecorrumpeerd?
De commissie gaat in de conclusies in op het verlenen van valse identiteitsbewijzen. Valse identiteitsbewijzen dienen enkel door de ministers van Binnenlandse Zaken en Justitie ter beschikking te worden gesteld na een daartoe strekkend verzoek van de hoofdofficier en de korpsbeheerder en na advies van de CRI (pagina 470 eindrapport). Op die manier bestaat er landelijke sturing van en controle op de uitgifte van valse identiteitsbewijzen. Naar het oordeel van de commissie wordt op deze wijze het best gegarandeerd dat geen misbruik wordt gemaakt van valse identiteitsbewijzen.
Gemeenten zullen moeten worden ingeschakeld om de valse identiteiten toch in de gemeentelijke bevolkingsadministraties opgenomen te krijgen. Gebeurt dit niet dan zijn deze valse identiteiten namelijk minder effectief in het maatschappelijk verkeer te gebruiken.
9
De Deltamethode werd met crimineel geld gefinancierd. Dat niet alleen: de CID Kennemerland schafte met crimineel geld auto’s en telefoons aan.
Hoe is het mogelijk dat het OM van niets wist? Werden de auto’s en telefoons niet gesignaleerd?
En waren er nooit betalingen vooraf nodig? De informant krijgt het geld van zijn «partners in crime» (de criminele organisatie) toch pas ná bewezen diensten? Wie financierde deze betalingen/uitgaven vooraf? Dat moet terug te vinden zijn in de justitië le administratie.
De commissie heeft geconstateerd dat geen van de officieren van justitie op de hoogte was van het aanschaffen van auto’s en telefoons met crimineel geld. Van deze «aanschaf» bestaat geen administratie. De betrokken officieren van justitie hebben geen navraag gedaan waar de auto’s en telefoons vandaan kwamen. Zij meenden dat deze volgens de reguliere wijze waren verkregen en achtten dit verder de verantwoordelijkheid van de politie zelf. In enkele gevallen kreeg de informant geld vooraf om onkosten te financieren. In de justitiële administratie is natuurlijk niets te vinden van deze uitgaven. Het enige document is het zogenaamde «kasboek van Langendoen» waarover de commissie de beschikking heeft gekregen. Dat is echter niet meer dan een rudimentaire administratie tussen informant en CID-functionaris Langendoen. Zie meer uitgebreid paragraaf 3.10.2 over het gebruik van criminele gelden.
10
Straver zegt tijdens zijn verhoor dat er een «oude CID-cultuur is waar afscherming van methoden en bronnen ertoe leidt dat hogeren in de hië rarchie niet worden geïnformeerd».De enquê tecommissie wil é é n geolied opsporingsapparaat. Er bestaat echter blijkbaar een bepaalde oude cultuur. Betekent dit dat er mensen zullen moeten verdwijnen ofwel zullen moeten worden overgeplaatst naar andere afdelingen? (blz. 149).
De commissie geeft een structuur voor de toekomstige opsporing. Daarbij constateert zij dat er op dit moment sprake is van een drieledige crisis in de opsporing: normeringscrisis, organisatiecrisis en een gezagscrisis. Voordat tot een effectieve opsporing gekomen kan worden moeten deze crises worden opgelost. Dat zal betekenen dat niet alleen structuren van organisaties moeten veranderen en dat normen moeten worden geformuleerd, maar tevens dat de cultuur van deze organisaties moet veranderen. Dat voor de wijziging van de structuur en cultuur van de organisatie van de opsporing het noodzakelijk is tot personele ingrepen te komen is evident. Met het vertrek van één procureur-generaal uit
Amsterdam is de crisis niet opgelost. Wie dat betreft is niet aan de commissie. Die conclusies zullen door de verantwoordelijke ministers en bestuurders moeten worden getrokken.
De commissie constateert dat de huidige structuur en cultuur van de organisatie van de opsporing niet voldoet.
11
De enquê tecommissie is met betrekking tot het XTC-traject en met betrekking tot de Deltamethode in het Rotterdamse Beveronderzoek is de Minister van Justitie verkeerd voorgelicht door het OM. Zelfs het doorlichtingsonderzoek bracht haar niet volledig op de hoogte.
Als zelfs lagere ambtenaren op het Ministerie van Justitie niet over genoeg (belangrijke) informatie beschikken, hoe kan je dan Minister Sorgdrager verwijten dat ze van niets wist, c.q. niet heeft doorgevraagd? (blz. 155).
Is de afweging tussen de plicht tot «doorvragen» en de plicht van anderen om te «informeren» een andere als deze afweging tussen bijvoorbeeld een Officier van Justitie en de Hoofd Officier van Justitie plaatsvindt dan als deze afweging geschiedt tussen de Top van het OM en de Minister?
Is het niet zo dat hoe hoger je komt te staan in de hië rarchie, hoe sterker de nadruk op beleid komt te liggen, hoe minder de aandacht er voor details kan en zal zijn?
De minister van Justitie is politiek verantwoordelijk voor het functioneren van het departement. Dat impliceert tevens dat zij politiek verantwoordelijk kan worden gesteld voor het niet op de hoogte zijn van haar ambtenaren van een essentieel onderdeel van de opsporing. Vanzelfsprekend is het als minister van Justitie niet mogelijk en niet wenselijk om van alle details van de opsporing op de hoogte te zijn. Het gaat hier echter om gegevens en beslissingen die of omstreden en politiek gevoelig waren of relevant waren voor de beantwoording van kamervragen. Een hoofdofficier van justitie of een procureur-generaal dient naar het oordeel van de commissie meer door te vragen dan in het verleden is gebeurd.
Het ging hier uiteindelijk niet om details omdat de zaak een duidelijke politieke lading gekregen had door het verloop van de IRT-affaire.
12
De enquê tecommissie wijst de methode van doorlating (gecontroleerde doorlevering) af op grond van een combinatie van elementen.
Betekent dit dat als bij Wet é énof meer van deze elementen verboden worden, deze methode volgens de enquê tecommissie in beginsel wel toelaatbaar is? (blz. 157).
De commissie heeft in hoofdstuk 10 uitgebreid verantwoord waarom zij doorlating onwenselijk acht (zie specifiek p. 464 eindrapport). De genoemde elementen hebben primair betrekking op de Delta-methode wat niet geheel gelijk te stellen is met doorlatingen. In geen van de ons omringende landen wordt doorlating formeel als een aanvaardbare methode beschouwd. De commissie acht de problemen bij sturing en controle van doorlatingen dermate groot dat zij de methode afwijst, met uitzondering van de enkele proefzending van een kleine hoeveelheid softdrugs. Het lid Koekkoek acht een enkele proefzending van een beperkte hoeveelheid harddrugs aanvaardbaar.
13
Wat vindt de enquê tecommissie met betrekking tot de observatie van derden, namelijk mensen in de omgeving van de persoon ten aanzien van wie «duidelijke aanwijzingen» c.q. redelijke vermoedens bestaan?
Deze derden worden niet op de hoogte gebracht, terwijl ook hun grondrechten in het geding zijn.
De regeling van de observatiemethoden kan betekenen dat contacten van de personen ten aanzien van wie een redelijk vermoeden van een te plegen of gepleegd strafbaar feit of duidelijke aanwijzingen van een gepleegd strafbaar feit bestaan worden geobserveerd. Het inventariseren van de contacten van onderzoeksobjecten is een essentieel doel van observatie. De commissie meent dat het mogelijk moet zijn de contacten van onderzoeksobjecten vast te stellen. De contacten van de onderzoeksobjecten kunnen echter pas zelf worden geobserveerd als aan de genoemde voorwaarden is voldaan.
Na afloop van het onderzoek zullen ook deze derden ingelicht moeten worden indien tegen hen methoden zijn ingezet die een inbreuk maken op hun grondrechten.
14
Wat moet er volgens de enquê tecommissie gebeuren met gegevens die door observatie boven water zijn gebracht, als er geen gerechtelijk vooronderzoek wordt geopend? (blz. 169).
Indien de vraag betrekking heeft op het aftappen van telecommunicatie of het printen dient het volgende te gelden: Deze gegevens dienen vernietigd te worden, tenzij de rechter-commissaris een andere beslissing daarover neemt. Het is expliciet niet de bedoeling dat allerlei gegevens die door observatie zijn verkregen in CID-bestanden worden opgeslagen. Daarvoor dient naar het oordeel van de commissie expliciete toestemming van de rechter-commissaris plaats te vinden.
15
De enquê tecommissie heeft geen nadere aanbevelingen gedaan met betrekking tot het fotograferen en het maken van video-opnamen (behalve in geval van woning). De jurisprudentie laat beide technieken toe zolang de privacy niet geschonden wordt.
Wie bepaalt of de privacy geschonden wordt? Behoeft dit niet toch nadere regelgeving? (blz. 176).
Op pagina 457 en 458 gaat de commissie wel degelijk in op het maken van video-opnamen en fotograferen. Voor het fotograferen is niet steeds toestemming van de officier van justitie noodzakelijk. «Video-apparatuur kan geplaatst worden indien zich situaties voordoen als omschreven in fasen II en III. De officier van justitie moet daarvoor toestemming verlenen voor maximaal 4 weken. Video-apparatuur mag niet geplaatst worden in woningen dan met toestemming van de daadwerkelijke bewoner. Gericht op een woning is video-apparatuur toegestaan in de proactieve fase II, en in fasen III B en C indien sprake is van een verdenking van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten). Opnames/banden verkregen door technische hulpmiddelen worden vernietigd na één maand of na beëindiging van een zaak. Ook hier kan de rechtercommissaris toestemming verlenen om deze gegevens in andere zaken te gebruiken c.q. op te slaan in andere registers (pagina 458 eindrapport).»
16
De enquê tecommissie heeft de Laundry-zaak geanalyseerd en concludeert: «in weerwil van de opstelling van het OM gaat de Rechtbank dus uit van twee deals. De verdediging zegt tevens dat er gehandeld is zonder wettelijke basis. Dit zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het OM, danwel bewijsuitsluiting. De Rechtbank is van mening dat het middel proportioneel en subsidiair ingezet is. De verklaringen van deze twee verdachten/getuigen zijn door de Rechtbank voor het bewijs gebruikt».
Als nu straks wélveel in de Wet is vastgelegd, maar sommige opsporingsmethoden uitdrukkelijk niet, zal de Rechtbank dan niet opnieuw met een beroep op de proportionaliteit en subsidiariteit (+ afweging ernst inbreuk grondrechten en doel van de inbreuk grondrechten (Charlie Z)) de Wet opnieuw kunnen omzeilen? (blz. 226).
De rechter houdt vanzelfsprekend ook in het voorstel voor de normering van de commissie de vrijheid om te beoordelen of de van toepassing zijnde criteria in een specifiek geval juist zijn toegepast. Daaraan zal nadere wetgeving en normering de ruimte voor blijven bieden door de toetsing van de rechtmatigheidscriteria in individuele gevallen. Nadere normering zal de rechter echter meer handvatten bieden voor de beoordeling van concrete strafzaken dan nu het geval is. De ruimte voor de rechter maakt het tevens mogelijk om nieuwe ontwikkelingen in de opsporing nader in de jurisprudentie aan voorwaarden te binden voordat zij in wetgeving worden genormeerd.
17
Kan de enquê tecommissie uitleggen wat in haar ogen nog het verschil is tussen politie-infiltratie (wel goedgekeurd) en doorlating (afgekeurd als opsporingsmethode)? Als politie-infiltrant weet je immers wanneer er ladingen vervoerd worden?
Bij doorlating is er sprake van het onder regie van politie en justitie op de markt brengen van drugs of andere goederen. Bij de methode politie-infiltratie hoeft daarvan geen sprake te zijn. Tevens de mate van controle en sturing bij politie-infiltratie veel groter dan bij doorlating. Bij doorlating weet politie en justitie onvoldoende of het mogelijk zal zijn in een later stadium de goederen te pakken. De kennis van een politie-infiltrant over het vervoer van ladingen vat de commissie niet op als doorlating. Indien politie en justitie geen actie ondernemen op basis van de kennis van de politie-infiltrant is er sprake van doorlaten.
Het springende verschil tussen doorlaten en gecontroleerd afleveren is dat in het ene geval welbewust illegale goederen in het milieu verdwijnen terwijl in het andere geval goederen in een latere hand in beslag genomen worden.
Een politie-infiltrant mag onder omstandigheden wel andere strafbare feiten, mits vooraf goedgekeurd, plegen.
18
Niet altijd is duidelijk met welk specifiek doel een politie-infiltratie plaatsheeft. De enquê tecommissie lijkt het een verkeerde zaak te vinden, maar rept er in haar aanbevelingen niet meer over. Is in beginsel elk doel legitiem of kan de enquê tecommissie het enige legitieme doel verwoorden? (blz. 270).
De commissie komt tot het oordeel dat het noodzakelijk is expliciet een doel te formuleren en bij de toetsing van de methode steeds te bezien in hoeverre de doelstelling nog reëel is. De commissie benadrukt de noodzaak van het consequent expliciteren van de doelstelling van de opsporing. Zie pagina 454 eindrapport. De commissie realiseert zich dat verschillende doelen mogelijk zijn. De commissie heeft gemeend de doelen niet nader te normeren, opdat voor de praktijk van de opsporing ruimte blijft bestaan. Wel heeft de commissie in de definitie van opsporing opgenomen dat het doel van opsporing dient te zijn het komen tot een strafrechtelijke sanctie.
In hoeverre de doelstelling legitiem is staat ter beoordeling aan de autoriteit die toestemming moet geven voor de methode. Daarbij dient in acht genomen te worden onder welke voorwaarden de methode kan worden toegepast. In enkele gevallen, zoals inkijkoperaties, zijn de doelstellingen nader aangegeven wanneer de methode kan worden toegepast.
19
Buitenlandse burgerinfiltranten worden ingezet in Nederland; een Colombiaanse informant «scant» in Nederland een Colombiaanse criminele organisatie; grensoverschrijdende observatie door Nederlandse opsporingsteams komt vaak voor.
Volgens de rechtspraak mogen de Officieren van Justitie in het buitenland niet meer dan dat ze in Nederland mogen.
Wie controleert echter de handel en wandel van een Nederlands observatieteam in bijvoorbeeld Turkije?
Is het niet erg gemakkelijk voor Nederlandse opsporingsambtenaren om via internationale wegen de strakke Nederlandse Wet (voorzover die er komt) te omzeilen?
Waarom heeft de enquê tecommissie hierover geen nadere aanbevelingen gedaan? (blz. 292–295).
De activiteiten van een Nederlands observatieteam in Turkije worden beheerst door twee rechtsstelsels. In de eerste plaats mogen opsporingsambtenaren op grond van art. 539a Sv hun bevoegdheden (naar Nederlands recht) ook in het buitenland uitoefenen voor zover het volkenrecht en het interregionale recht dit toelaten. Indien het optreden in het buitenland uiteindelijk resulteert in een proces in ons land, dan kan de Nederlandse rechter controleren of de Nederlandse opsporingsambtenaren zich aan de ten onzent geldende regels hebben gehouden. Een bijvoorbeeld door een Nederlandse politie-infiltrant in het buitenland gepleegde uitlokking, zal dan door de Nederlandse rechter volgens het ook dan geldende Tallon-criterium onrechtmatig worden geoordeeld. De Nederlandse politie is voorts gebonden aan het recht van de bezochte staat. De buitenlandse autoriteiten moeten uitdrukkelijke (of tenminste stilzwijgende) toestemming geven voor het optreden van Nederlandse ambtenaren in het buitenland .
In bijlage V: 442–451 wordt deze problematiek nader behandeld. Wat betreft de grensoverschrijdende observatie wordt daar gewezen op de verantwoordelijkheid van de lokale officier van justitie die de zaak in behandeling heeft. In beginsel moet als gevolg van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst ook de landelijke officier van justitie worden geraadpleegd, wat met name in die gevallen gebeurt waarin na (of tegelijk met) de grensoverschrijdende observatie ook een verzoek om rechtshulp wordt gedaan (indien het politie-optreden bewijsmateriaal oplevert). Voor zover de vraag ook betrekking heeft op de verantwoordelijkheid voor de Nederlandse verbindingsofficieren in het buitenland (aangezien dezen ook wel «observatieklussen» uitvoeren) moet vermeld dat de ambassadeur verantwoordelijk is voor hun optreden. Deze ambtenaren krijgen dagelijkse leiding vanuit de Divisie CRI van het KLPD. Formeel is het toezicht op de liaison-officers in den vreemde goed geregeld; op afstand is dit toezicht echter moeilijk uit te oefenen. Deze tiende conclusie van Bijlage V, hoofdstuk 10 geldt in feite evenzeer voor het optreden van andere Nederlandse opsporingsambtenaren in den vreemde.
Het feit dat de regeling terzake wel goed is, heeft de commissie ertoe gebracht af te zien van verdere aanbevelingen ten dezen. Het is niet onmogelijk dat Nederlandse opsporingsambtenaren de toekomstige Nederlandse wetgeving zouden willen omzeilen, zomin als dat nu onmogelijk is. Toch heeft de commissie geen aanwijzingen gevonden van dergelijk ondeugdelijk optreden. Dat is begrijpelijk, omdat het slechts in een zeer beperkt aantal gevallen zo zal zijn dat het gebruik van een bepaalde opsporingsmethode vanuit het buitenland evenveel effect zal hebben als in Nederland. Dat geldt uiteraard voor bijvoorbeeld inkijkoperaties, maar ook voor het volgen (al dan niet met technische hulpmid- delen) van bepaalde subjecten daar het immers niet aan de politie is om uit te maken waar deze personen zich gaan bevinden. De theoretische mogelijkheid van omzeiling via het buitenland, levert dus doorgaans weinig voordeel op.
20
De enquê tecommissie constateert dat de zaaksofficieren van Justitie in het algemeen redelijk weten wat de recherche-eenheden doen en welke opsporingsmethoden zij hanteren. De sturing en controle door de zaaksofficieren van Justitie van de recherche is intensiever en beter dan de sturing en controle door de CID Officieren van Justitie van de CID. Als de enquê tecommissie echter praat over besturing en controle van de opsporing, zegt ze: «Binnen het OM worden afspraken met politie nauwelijks schriftelijk vastgelegd. Tussen de CID en de CID Officier bestaat een meer gestructureerd overleg dan tussen de tactische recherche en de zaaksofficieren».
Hoe verklaart de enquê tecommissie beide contradictoire stellingen?
Als de enquê tecommissie oordeelt dat het binnen het OM en binnen de politie en tussen beide lichamen de verhoudingen volslagen zoek zijn, praat ze dan over de CID Officier van Justitie en Opsporingsambtenaren of over de tactische recherche en de Zaaksofficieren? Of over allebei? (blzz. 317 en 370).
De commissie constateert dat de gezagsverhouding tussen de zaaksofficieren van justitie en de tactische recherche over het algemeen beter is dan tussen de CID-officieren van justitie en de criminele inlichtingendiensten. In het merendeel van de gevallen was de zaaksofficier van justitie op de hoogte van de gebruikte methoden in zijn zaak. In enkele gevallen was dat echter niet het geval. In het merendeel van de gevallen bleek de CID-officier slechts in beperkte mate op de hoogte van de gebruikte methoden. De commissie acht de sturing en controle, primair door het OM, op de CID-en volstrekt onvoldoende. De sturing en controle door zaaksofficieren van justitie van gestarte onderzoeken verloopt volgens de commissie beter. Indien over verstoorde verhoudingen wordt gesproken, gaat het primair om de verhouding tussen de criminele inlichtingendiensten en het openbaar ministerie, maar ook over het ontbreken van een totaaloverzicht bij het OM wat er in de praktijk gebeurt bij de toepassing van opsporingsmethoden.
21
Op dezelfde plaats constateert de enquê tecommissie: «De tactische recherche laat zich ook beter sturen en controleren dan de CID, aangezien de tactische recherche slechts die methoden hanteert die ter zitting openbaar kunnen worden verantwoord en zij haar handelen bij procesverbaal vastlegt.»
Hoe verhoudt zich dat tot de constatering van blz. 356 waar staat dat de zaaksofficier soms ook CID-officier is? Dan zou hij immers ook de niet-wettelijke opsporingsmethoden hanteren?
Bovendien is naast een tactisch traject soms gelijktijdig sprake van een CID-traject? (blzz. 317 en 371).
De ondersteunende diensten, zoals de Observatieteams en de Infiltratieteams (PIT’s) werken ook voor de tactische recherche? (blzz. 317, 319 en 371).
De passage waarop de leden van de VVD-fractie doelen heeft betrekking op die situaties waarin de zaaksofficier niet ook CID-officier is en waar geen gelijktijdig CID en tactisch traject plaatsvindt. Het gaat om die situaties waarin de zaaksofficier en de tactische recherche zelfstandig een opsporingsonderzoek leiden zonder dat tegelijkertijd de CID actief is. In sommige gevallen werken de ondersteunende diensten voor de tactische recherche, in andere gevallen niet. De vragenstellers heeft met deze vraag de commissie duidelijk gemaakt dat zij bij haar opmerkingen over de verschillen tussen de verhouding tussen de tactische recherche en de zaaksofficieren en de criminele inlichtingendiensten en de CID-officieren van justitie meer had moeten differentiëren.
22
Waarop baseert de enquê tecommissie haar oordeel dat de tactische recherche (en de Zaaksofficier) slechts verantwoorde opsporingsmethoden hanteert? Is dat geloofwaardig nu de beerput van het OM/politie is geopend?
De commissie concludeert dat de tactische recherche vooral methoden hanteert die in het openbaar verantwoord kunnen worden. Dat is niet hetzelfde als verantwoorde opsporingsmethoden. De tactische recherche richt zich primair op het aanleveren van bewijsmateriaal. In principe vermeldt de tactische recherche alles wat zij doet in een proces-verbaal. Dat betekent dat de methoden die door de tactische recherche worden gehanteerd steeds in het openbaar ter terechtzitting moeten kunnen worden. De commissie heeft geconstateerd dat als de tactische recherche bepaald onderzoek of bepaalde methoden niet ter beoordeling aan de rechter wil voorleggen, dat zij dan gebruik maakt van de criminele inlichtingendiensten. De commissie heeft tevens geconstateerd dat niet altijd alle methoden die door de tactische recherche zijn gebruikt zijn vastgelegd.
Ook kan besloten worden gebruik te maken van parallelle trajecten die niet aan de rechter worden voorgelegd.
23
De enquê tecommissie is van oordeel dat de kernteams afzonderlijke eenheden moetenzijn.
De enquê tecommissie wil toch juist een integratie van het politieapparaat?
Heeft de IRT-affaire en het eigen onderzoek van de enquê tecommissie niet pijnlijk duidelijk gemaakt dat afgebakende eilandjes binnen het justitië le apparaat oncontroleerbaar en bestuurbaar kunnen worden?
Is dat niet iets waar we bij kernteams voor moeten waken, juist omdat ze zich bezighouden met zware georganiseerde criminaliteit? (blz. 337).
De kernteams dienen herkenbare politie-eenheden te zijn los van de afzonderlijke regionale politiekorpsen. De commissie heeft geconstateerd dat in verschillende gevallen de kernteams eerder onderdeel leken uit te maken van regionale korpsen dan dat zij als afzonderlijke eenheden opgevat konden worden. Binnen het kernteam moet volledige duidelijkheid bestaan over de gebruikte methoden en de inhoud van de onderzoeken. De commissie heeft geconstateerd dat de sturing en controle van de kernteams door het OM zeer intensief is. Door de invoering van een recherche-officier kan er aan bijgedragen worden dat tot een optimale sturing en controle van de kernteams wordt gekomen.
Daarbij dient, zoals de vragenstellers terecht opmerken, er voor gewaakt te worden dat de kernteams als eilandjes functioneren. Dat betekent dat niet alleen het gezag over de kernteams veel aandacht moet krijgen, maar tevens de samenwerking met andere kernteams, het landelijk rechercheteam en de regionale korpsen.
Toch lijken de kernteams een noodzakelijkheid, gezien de organisatorische opbouw van de Nederlandse politie in 25 regio’s.
24
De BVD spoort geen strafbare feiten op. Wel hanteert ze diezelfde opsporingsmethoden, die niet wettelijk zijn vastgelegd. De informatie van
de BVD kan relevant zijn voor een strafrechtelijke opsporingsonderzoek.
Hoe groot acht de enquê tecommissie het risico dat de politie doorlating van drugs onder de paraplu van de BVD zal uitvoeren en zo om het wettelijk systeem heen zal gaan opereren? (blz. 351).
De commissie acht dit risico gering. De commissie heeft kunnen constateren dat de BVD slechts methoden inzet indien zij daadwerkelijk relevant zijn voor de taakstelling van de BVD. De BVD zal zich niet snel laten «misbruiken» door anderen om niet-wettelijke opsporingsmethoden te hanteren. Wel heeft de commissie geconstateerd dat over en weer gebruik wordt gemaakt van elkaar technische kennis. Daarbij wordt steeds expliciet de verantwoordelijkheid waaronder deze technische hulpverlening plaatsvindt omschreven. De commissie beveelt wel aan dat de vele dwarsverbanden en vormen van informatie-uitwisseling tussen de BVD en de politie nader genormeerd wordt. Daarbij is de versterking van de positie van de landelijk officier van justitie voor de BVD van essentieel belang.
25
De enquê tecommissie heeft in een aantal concrete zaken ernstige misstanden blootgelegd. Maar rechtvaardigt dit aantal de algemene stelling dat er sprake is van een crisis in de opsporing die diep gaat? Tast de enquê tecommissie daarmee niet onterecht het imago van de politie teveel aan?
De crisis in de opsporing gaat verder dan de incidenten en de misstanden die de commissie in detail heeft besproken. De crisis in de opsporing heeft een drieledig karakter: gebrek aan normering, onvoldoende functionerende organisatie en een gebrek aan gezag van het OM over de politie. Deze problemen doen zich niet alleen voor tijdens de incidenten die de commissie heeft beschreven. De commissie heeft in haar gehele onderzoek elementen van deze problemen aangetroffen. Ook tijdens gesprekken en interviews met politiefunctionarissen en officieren van justitie die geen directe betrokkenheid hadden met een van de incidenten bleek, in meer of minder mate, sprake te zijn van bovengenoemde problemen.
Het is niet het doel geweest van de commissie om het imago van de politie aan te tasten. De opdracht van de commissie was een beeld te geven van de opsporingsmethoden en de organisatie van de opsporing. Dat beeld is niet rooskleurig. De commissie meent echter dat een duidelijke beschrijving van de problematiek de ruimte kan bieden voor oplossingen die het imago de organisaties die actief zijn in de opsporing kunnen verbeteren.
26
Volgens de enquê tecommissie was een goed oordeel van de Kamer als geheel over de gevolgen van de Deltamethode niet mogelijk, gezien het feit dat slechts een handjevol het geheime deel van Wierenga kende en de Kamer daar niets over vertelde, blz. 426. Toch zou de Kamer niet adequaat genoeg de controle hebben uitgeoefend ten aanzien van de gebruikte opsporingsmethode.
Verwijt ze de Kamer nou wel of niet dat er geen controle plaatshad? (blz. 447).
Volgens de commissie heeft de Kamer als geheel geen adequate controle op de gebruikte Delta-methode uitgeoefend. Dat constateert de commissie op basis van het verloop van het debat op 7 april 1994. De leden van de commissie Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten hadden naar het oordeel van de commissie de Kamer moeten inlichten over hun kennis over de methode van het IRT. In de debatten over de opheffing van de IRT
heeft de Kamer naar het oordeel van de commissie onvoldoende gevraagd naar de precieze elementen van de methode. De Kamer was niet op de hoogte van de gebruikte methode, maar deed weinig moeite om daadwerkelijk op de hoogte te geraken. De commissie komt daarmee tot het oordeel dat de Kamer onvoldoende controle heeft uitgeoefend. Daarnaast concludeert de commissie dat de Kamer als geheel ten aanzien van de opsporingsmethoden in het algemeen weinig controle hebben uitgeoefend. Het feitelijk gebruik van de opsporingsmethoden was niet of nauwelijks een thema dat in de Kamer aandacht kreeg. De normering van methoden en de organisatie van de opsporing hadden meer aandacht van de Kamer moeten krijgen.
27
Is het niet vreemd dat de enquê tecommissie geen koppen wil laten rollen, maar dat Langendoen en Van Vondel voor meineed worden vervolgd, Hirsch Ballin er ongenadig van langs krijgt en ook de Procureurs-Generaal keiharde kritiek krijgen.
Blijft de enquê tecommissie bij haar standpunt dat er geen koppen zullen rollen?
De commissie is tot het eindoordeel gekomen dat er sprake is van een diepe crisis in de opsporing. Er moet veel veranderen in regels, persoonlijke verhoudingen, gedragingen en opvattingen voordat deze crisis in de opsporing daadwerkelijk wordt opgelost. Het verbeteren van de opsporing laat zich niet gelijkstellen met het antwoord op de vraag hoeveel koppen er gaan rollen.
Het is essentieel dat de juiste personen op de juiste plaats dient te functioneren. De regering moet bezien in hoeverre de huidige functionarissen bij politie en justitie in staat zijn de aanbevelingen van de commissie, voor zover zij worden overgenomen door de Kamer, uit te voeren. Bij deze beslissing dient de regering rekening te houden met de bevindingen van de commissie ten aanzien van verschillende functionarissen en de conclusies over de organisatie van de opsporing. De commissie heeft nooit het standpunt ingenomen dat er geen koppen gaan rollen. Alleen is het niet aan haar om op te treden als de interim-manager die uit gaat maken welke functionarissen van functie moeten veranderen. Die conclusies moeten getrokken worden door de verantwoordelijke ministers en bestuurders.
28
De enquê tecommissie laat in geval van tegenstrijdigheid tussen de verklaringen van Langendoen en Van Vondel versus de zus van Langendoen en de Sapman een vervolging wegens meineed instellen (2 tegen 2).
Bij de controverse tussen Blok en Sorgdrager (1 tegen 1) laat ze echter niet alleen de waarheid in het midden: ze concludeert zelfs dat wat Sorgdrager zegt juist is.
Kan de enquêtecommissie deze tweeslachtigheid c.q. ongelijkheid nader uitleggen?
In het geval van Langendoen en Van Vondel heeft de commissie het vermoeden dat zij opzettelijk verklaringen tegen de waarheid hebben afgelegd. De commissie kan overigens geen vervolging instellen. Dat kan alleen het openbaar ministerie. Op basis van dit vermoeden heeft zij proces-verbaal in handen gesteld van het OM. Deze handelwijze is ook gevolgd door de enquêtecommissie RSV in het geval van het verhoor van J. de Vries.
In het geval van de verschillende uitleg van de gebeurtenissen door Blok en Sorgdrager zijn er naar het oordeel van de commissie absoluut geen feiten en omstandigheden die het vermoeden rechtvaardigen dat er opzettelijk tegen de waarheid verklaard is.
Daarmee geeft de commissie niemand gelijk maar constateert zij dat Sorgdrager klaarblijkelijk niet geweten heeft dat er sprake is geweest van doorlating van cocaïne.
29
De enquê tecommissie geeft een nadere definitie van het begrip opsporing.
Is lid1van deze formule niet sterk verwant, zo niet gelijk aan de regeling met betrekking tot voorbereidingshandelingen, art. 46 Sr? In dat geval vallen dus niet alle te plegen strafbare feiten onder lid 1. Betekent dit dat volgens de enquê tecommissie in geval van andere nog te plegen strafbare feiten nimmer gebruik mag worden gemaakt van opsporingsmethoden? (blz. 451).
Artikel 46 Sr heeft primair betrekking op de omschrijving van de voorbereiding van een misdrijf. De definitie van de commissie richt zich op het definiëren van het begrip opsporing. Opsporing bestaat onder andere uit het verzamelen, registreren en verwerken van gegevens en informatie op grond van een redelijke vermoeden van te plegen strafbare feiten. Deze te plegen strafbare feiten moeten gezien hun aard of het georganiseerd verband waarin ze worden begaan een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren voordat sprake is van opsporing. Daarnaast is sprake van opsporing bij het verzamelen, registreren en verwerken van gegevens en informatie op grond van tenminste duidelijke aanwijzingen van gepleegde strafbare feiten. In beide gevallen moet het doel zijn te komen tot een strafrechtelijke sanctie. De vragenstellers heeft gelijk als hij stelt dat niet alle te plegen strafbare feiten onder de definitie van opsporing vallen. Pas als er sprake is van een redelijk vermoeden van specifiek omschreven te plegen strafbare feiten is sprake van opsporing.
In haar voorstellen voor normering heeft de commissie verschillende opsporingsmethoden toegestaan voor te plegen strafbare feiten. Het gaat dan om fase II: de fase waarin sprake is van een redelijk vermoeden van een te plegen ernstig misdrijf. In deze fase is onder andere het runnen van informanten en gestuurde informanten, politie-infiltratie, observatie, video-apparatuur en plaatsbepalingsapparatuur geoorloofd. De commissie heeft gemeend expliciet deze «pro-actieve» opsporing te onderscheiden van de opsporing van gepleegde strafbare feiten. Politie en justitie krijgen in de voorstellen van de commissie ruime bevoegdheden tot onderzoek tijdens de «pro-actieve» opsporing.
De vragenstellers raakt een interessant punt waarover de commissie zich niet heeft uitgesproken: namelijk kan er nog pro-actieve opsporing zijn van een voorbereidingshandeling in de zin van art. 46 Sr.? Volgens de logica van het systeem van de commissie wel. In de praktijk zal dat echter niet het geval zijn. Dit punt verdient nadere opheldering in het gemeen overleg tussen Kamer en regering.
Overigens blijkt dat art. 46 Sr weinig tot niet wordt gebruikt als basis voor het toepassen van opsporingsmethoden en dwangmiddelen.
Het blijft veelal beperkt tot het enerzijds «stukmaken» van de te plegen overval zonder de vermoedelijke daders straffeloos te laten gaan. (De man met de bivakmuts zit in de auto, de Uzi ligt op de achterbank, maar er is nog geen sprake van een poging.)
30
De enquê tecommissie onderscheidt vijf fasen, waarvan vier opsporingsfasen.
Wat is het verschil tussen fase IIIaen fase III b. Een redelijk vermoeden is toch altijd gebaseerd op duidelijke aanwijzingen?
Al in eerdere fasen, namelijk II, IIIaen IIIbmogen bijzondere opsporingsmethoden worden gebruikt. Dus ó ókals je nog geen verdachte bent in de zin van art. 27 Sv kan je lijdend voorwerp worden van bijzondere opsporingsmethoden. Dus zonder dat er meer dan duidelijke aanwijzingen zijn dat je betrokken bent bij een gepleegd strafbaar feit kan je al geobserveerd worden etc.
Ligt hier niet een groot risico dat onder het mom van fase II en IIIaen III b (er gaat een heel ernstig misdrijf gebeuren, of er is een heel ernstig misdrijf gebeurd) iemand lijdend voorwerp kan zijn terwijl het in feite gaat om een heel ander strafbaar feit waarvan de politie denkt dat je er iets mee te maken hebt, maar waar nog niet «voldoende aanwijzingen» voor zijn?
Een opsporingsmethode maakt in principe altijd inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van mensen.
Is het in dat kader niet vreemd om in de indeling van fasen van opsporing pas in fase IIIceen relatie tussen het strafbare feit en de dader te leggen? Terwijl je al veel eerder door middel van opsporingsmethoden inbreuk mag maken op de levenssfeer van mensen. (blz. 452).
In het strafrechtsidioom dat de commissie gevolgd heeft betekent een redelijk vermoeden dat er feiten en omstandigheden zijn die wijzen op een strafbaar feit en een dader.
Duidelijke aanwijzingen zijn zwakker dan een redelijk vermoeden. Dit komt goed naar voren in het verhoor met prof. Corstens, thans lid van de Hoge Raad.
Er ligt in dit schema minder risico dat de politie zich met iemand gaat «bezighouden», dat wil zeggen opsporen, zonder dat daar voldoende grond voor is dan in de huidige situatie waar de gehele voorfase voor art. 27 Sv in het geheel niet genormeerd is.
Ook in fase II en fase IIIb is er een duidelijk verband met een dader. In fase II gaat het om een persoon waarvan het duidelijk vermoeden bestaat dat hij een ernstig misdrijf gaat plegen.
In fase IIIb gaat het om een ernstig gepleegd feit waarvan wij de dader nog niet kennen. De moord is bijvoorbeeld gepleegd. Daarmee is die dader er wel. Dat weerhoudt toch ook heden ten dage niet dat onderzoek begint en dwangmiddelen kunnen worden toegepast.
31
Bij de vaststelling welke autoriteit toestemming moet geven voor het gebruik van een methode, hanteert de enquê tecommissie onder andere het volgende uitgangspunt:
Inbreuken op grondrechten vergen een rechterlijke toetsing vooraf door de Rechter-Commissaris. Soms is de inbreuk op de privacy echter zo gering dat een toets door de Officier van Justitie kan plaatshebben.
Wie bepaalt of de inbreuk op de privacy zo gering is? (blz. 454).
De commissie heeft een beoordeling gemaakt van de inbreuk die de verschillende opsporingsmethoden maken op de privacy van de burgers. Bij bijvoorbeeld video-apparatuur op een woning is naar het oordeel van de commissie de inbreuk op de privacy geringer dan bij het direct afluisteren in een woning. Door onderlinge vergelijking heeft de commissie de zwaarte van de inbreuk op de privacy mee laten wegen bij de bepaling welke autoriteit toestemming moet geven. Het uitgangspunt is dat bij inbreuk op grondrechten rechterlijke toetsing noodzakelijk is. Bij verschillende methoden is de commissie afgeweken van dit uitgangspunt. De aanbevelingen van de commissie strekken ertoe dat de wetgever deze punten regelt.
32
Met betrekking tot de liberalisering van de drugs en de doorlating van drugs is de enquê tecommissie niet unaniem in haar stellingname.
Was het, in het kader van de openbaarheid die de enquê tecommissie heeft nagestreefd en in het kader van het debat dat nog plaats zal vinden, niet beter geweest indien de dissenting opinions, zo niet iedere afzonderlijke mening, goed onderbouwd in het rapport van de enquê tecommissie waren neergelegd? (blz. 417).
De opdracht van de commissie was niet een oordeel te geven over de strafbaarheid van gebruik en handel in roesmiddelen.
Echter meende de commissie niet te ontkomen aan de vraag van de connectie tussen de georganiseerde criminaliteit en de verboden handel in soft en hard drugs. Die vraag heeft ze niet eenstemmig maar wel duidelijk beantwoord op p. 417. De voorstanders van verantwoorde liberalisering, dat wil zeggen in internationaal verband menen dat een dergelijke handelwijze een grote klap zou toebrengen aan de georganiseerde criminaliteit, nationaal en internationaal.
De tegenstanders van liberalisering zien die effecten niet optreden en zijn overigens van mening dat de volksgezondheid een dergelijke liberalisering niet toelaat.
Wat betreft het vraagstuk van de doorlating is de commissie unaniem. Slechts over de uitzondering (proefzending) bestaat verschil van opvatting.
33
De enquê tecommissie is verontrust over het gebleken gebrek aan inzicht m.b.t. de financieel/economische criminaliteit. Hoe kan de politie een goed zicht op deze activiteiten krijgen zonder inbreuk te maken op de privacy en het bankgeheim?
Ook ten aanzien van financiële gegevens beschikken politie en justitie over voldoende wettelijke mogelijkheden, aangevuld met de voorstellen voor normering door de commissie, om via formele weg inzicht te krijgen in de financieel-economische criminaliteit. Dat kan er toe leiden dat inbreuk wordt gemaakt op privacy en het «bankgeheim». De daartoe bestaande procedures dienen daarvoor gevolgd te worden. De commissie acht het onwenselijk dat er allerlei vormen van informele informatieuitwisseling plaatsvinden tussen banken en politie. De formele strafvorderlijke weg zal daarvoor moeten worden bewandeld (zie meer uitgebreid pagina 465 en 466). De wet Persoonsregistratie en de wet Politieregisters zouden meer actief moeten worden gehandhaafd. De commissie heeft de indruk dat niet altijd door politie en justitie volgens deze wetten wordt gewerkt.
34
De enquê tecommissie heeft de in haar ogen relevante gedeelten uit het rapport Wierenga geciteerd en opgenomen.
Wie geeft de garantie dat over é énjaar niet hetzelfde gebeurt als ten aanzien van het rapport Wierenga is gebeurd. Namelijk dat openbaarmaking van het gehele geheime deel had moeten plaatsvinden om tot een goed debat te kunnen komen?
De commissie heeft bewust geen geheim deel willen maken om te voorkomen dat het debat slechts over een deel van de bevindingen zou kunnen gaan. Zij heeft de belangrijkste onderdelen uit de processen-verbaal van de getuigen geciteerd. De geheime aanbiedingsbrief en de processen-verbaal van commissaris Jansen zijn gepubliceerd in bijlage I. Het was voor de beantwoording van de onderzoeksvragen van de commissie niet noodzakelijk alle geheime delen van processen-verbaal bij de rapportage van de commissie Wierenga te publiceren. De afspraken met de ministers over hoe de commissie kon omgaan met vertrouwelijke gegevens maakten integrale openbaarmaking van deze geheime delen van de processen-verbaal moeilijk.
De geheime delen van de processen-verbaal maken deel uit van het archief van de commissie. Indien de archiveringsvoorstellen van de commissie door de Kamer worden overgenomen, kunnen alle kamerleden inzage krijgen in deze geheime delen. De Kamer kan beslissen de geheime delen van de processen-verbaal alsnog openbaar te maken. Daarmee heeft de commissie naar haar oordeel een evenwicht gevonden tussen de bescherming van vertrouwelijke gegevens en de mogelijkheid te komen tot een optimaal debat waarbij alle deelnemers op de hoogte kunnen zijn van de inhoud van de geheime delen van de processen-verbaal.
35
De enquê tecommissie hanteert verschillende fasen van verdenking. Vervaagt zij daardoor niet zelf de grens tussen strafrechtelijk onderzoek en opereren in het voorveld?
De commissie heeft met de verschillende fase juist geprobeerd meer duidelijkheid te scheppen in de verschillende omstandigheden waaronder opsporingsmethoden kunnen worden ingezet. De praktijk van de opsporing bleek behoefte te hebben aan een fase die vooraf ging aan de klassieke verdenking. De commissie heeft op basis van haar fasenindeling aan de ene kant willen aansluiten bij de bestaande indeling van het Wetboek van Strafvordering en anderzijds de gegroeide praktijk van pro-actieve opsporing willen normeren.
36
Dient de officier zelfstandig te beoordelen in hoeverre opsporingshandelingen vertrouwelijk kunnen blijven in verband met de bescherming van de identiteit van de informant c.q. het zwaarwegend opsporingsbelang of is het aan de Rechter-Commissaris om op voorhand daarover te oordelen?
De officier van justitie dient allereerst zelf te beoordelen of opsporingshandelingen vertrouwelijk moeten blijven. In zijn motivering dient hij de redenen aan de RC aan te geven. De redenen dienen te zijn de bescherming van de identiteit van de informant of het zwaarwegend opsporingsbelang. De rechter-commissaris kan vervolgens beoordelen of de officier van justitie terecht heeft besloten bepaalde opsporingshandelingen vertrouwelijk te houden. De rechter-commissaris kan, indien hij de redengeving van de officier van justitie onvoldoende acht, de stukken over de betreffende opsporingshandelingen alsnog aan het procesdossier toevoegen. Indien de officier van justitie vast blijft houden aan zijn wens bepaalde opsporingshandelingen vertrouwelijk te houden kan hij besluiten de zaak niet voor te laten komen.
Deze regeling biedt de mogelijkheid bepaalde opsporingshandelingen niet in het openbaar te toetsen. Daarbij blijft er echter steeds de mogelijkheid bestaan dat een rechter de opsporingshandelingen toetst. Daarmee is volgens de commissie zowel recht gedaan aan de in de praktijk gevoelde noodzaak om bepaalde opsporingshandelingen vertrouwelijk te houden voor (toekomstige) criminelen als de noodzaak van rechterlijke toetsing van opsporingsmethoden die een inbreuk maken op grondrechten van burgers.
37
In de definitie van opsporing wordt een onderscheid gemaakt tussen te plegen strafbare feiten en gepleegde strafbare feiten. Worden aldus de proactieve opsporingsactiviteiten voldoende gedefinieerd?
De commissie heeft het onderscheid tussen te plegen en gepleegde strafbare feiten doorslaggevend laten zijn voor het onderscheid tussen de «pro-actieve» en de reactieve fase. In de fase waarin sprake is van een redelijk vermoeden van een te plegen misdrijf spreekt de commissie van pro-actieve opsporing. In de fasen waarin sprake is van duidelijke aanwijzingen of een redelijk vermoeden van een gepleegd strafbaar feit gaat het om de meer klassieke reactieve opsporing. Met dit onderscheid sluit de commissie aan bij de daadwerkelijke betekenis van de begrippen.
Tevens is de commissie van oordeel dat hiermee de proactieve fase voldoende is afgebakend. Naar het oordeel van de commissie moet de pro-actieve fase niet meer zijn dan een redelijk vermoeden van een te plegen ernstig misdrijf. Bij aanwijzingen van een gepleegd strafbaar feit gaat het om strafbare feiten die al hebben plaatsgevonden en niet om nog in de toekomst te plegen strafbare feiten. «Pro-actieve» opsporing richt zich op nog te plegen strafbare feiten. Met deze indeling maakt de commissie het mogelijk een consistent geheel aan aanbevelingen te doen, waarin rekening kan worden gehouden met het verschil tussen te plegen en gepleegde strafbare feiten. Ten overvloede zij opgemerkt dat voor de commissie het begrip pro-actief niet gehanteerd kan worden voor de zogenoemde gesloten CID-trajecten die de commissie niet acceptabel acht.
38
In de definitie van opsporing wordt onder andere melding gemaakt van ernstige strafbare feiten, die een inbreuk op de rechtsorde kunnen opleveren. Om welke strafbare feiten dient het specifiek te gaan?
Het gaat bij ernstige strafbare feiten in ieder geval om strafbare feiten waarvoor voorlopige hechtenis is toegestaan. Het gaat daarbij om die strafbare feiten die staan omschreven in artikel 67 van het wetboek van Strafvordering. Het is aan de wetgever om eventuele verdere verfijningen van deze categorie strafbare feiten te maken.
39
Dient de politie over een vrije ruimte te beschikken? In hoeverre mag de politie inbreuk maken op grondrechten zonder dat een wettelijke basis voorhandenis?
Fase I (voordat sprake is van opsporing) dient in de wet nader omschreven te worden.
De politie mag geen inbreuk maken op grondrechten van burgers zonder dat daarvoor een wettelijke basis is. Zoals artikel 1 van het wetboek van Strafvordering aangeeft dient opsporing plaats te hebben op de wijze bij de wet voorzien. De wet dient limitatief de opsporingsmethoden aan te geven die een inbreuk maken op grondrechten van burgers. Indien sprake is van een inbreuk op een grondrecht dient er een wettelijke basis te zijn. Dit uitgangspunt vormt een van algemene uitgangspunten van de opsporing.
40
De enqû etecommissie stelt voor dat alle relevante opsporingshandelingen in het proces-verbaal worden vastgelegd. Wat moet als relevant worden aangemerkt?
Op elk moment moet kunnen worden achterhaald wat de inhoud van de informatie is en op welke wijze de informatie is verzameld. De opsporingshandelingen die hebben bijdragen aan de inhoud van de informatie dienen te worden vastgelegd. Relevant is datgene wat nodig is om te kunnen vaststellen wat de inhoud van de verzamelde informatie is en op welke wijze de informatie is verzameld. Met dit uitgangspunt probeert de commissie artikel 152 van het wetboek van Strafvordering nieuw leven in te blazen. De commissie heeft geconcludeerd dat zowel politie en justitie als de rechter dit artikel ruim hebben geïnterpreteerd. De achterliggende gedachte bij deze aanbeveling van de commissie is het voorkomen van gesloten trajecten die noch voor de korpsleiding, noch voor het OM en noch voor de rechter toegankelijk zijn.
41
Zijn de criteria proportionaliteit en subsidiariteit voldoende om de rechtmatigheid van de inzet van de methode te toetsen?
Proportionaliteit en subisidiariteit zijn belangrijke criteria voor de beoordeling of een methode rechtmatig kan worden ingezet. Maar het zijn naar het oordeel van de commissie niet de enige criteria. Zij lopen ook het gevaar uitgehold te raken bij veelvuldig gebruik. Naast proportionaliteit en subsidiariteit acht de commissie het wenselijk dat tevens andere criteria een rol spelen:
– in hoeverre is de methode voor politie en justitie controleerbaar;
– welk doel wordt met de methode nagestreefd;
– welk effect heeft de methode;
– in hoeverre worden onaanvaardbare risico’s genomen.
De combinatie van de toetsingscriteria maakt een verantwoorde afweging van het gebruik van opsporingsmethoden mogelijk. Een eenzijdige focus op proportionaliteit en subsidiariteit laat te veel ruimte.
42
De enquê tecommissie stelt voor dat zowel het college van PG’s als de RC opeenvolgend over het gebruik van de methode «direct afluisteren» beslissen. Is dat realistisch?
De commissie is van oordeel dat een zo optimale controle van het gebruik van direct afluisteren noodzakelijk. Daartoe acht de commissie het noodzakelijk dat eerst binnen het OM wordt bepaald in hoeverre het inzetten van het middel noodzakelijk wordt geacht. De commissie meent dat daarvoor een beslissing op het hoogste niveau binnen het OM noodzakelijk is, namelijk door het college van procureurs-generaal. Daaropvolgend acht de commissie een beslissing van een rechtercommissaris noodzakelijk, aangezien het hier gaat om een methode die inbreuk maakt op grondrechten van burgers. De rechter-commissaris maakt een eigen afweging van de wenselijkheid en de mogelijkheid van het gebruik van de methode direct afluisteren. De commissie acht het noodzakelijk dat deze procedure wordt gevolgd bij het direct afluisteren. Zowel het college van procureurs-generaal als de rechter-commissaris hebben een eigen verantwoordelijkheid. De commissie acht het realistisch dat beide een rol spelen bij de beslissing om deze methode in te zetten. De rechter-commissaris moet in staat worden geacht een beslissing van het college van procureurs-generaal naast zich neer te leggen indien hij daarvoor voldoende redenen heeft.
In gevallen van een spoedeisend karakter kan voorzien worden in een snelle telefonische procedure binnen het college van PG’s.
43
Is het onderscheid dat de commissie voorstelt tussen informanten en infiltranten voldoende onderscheidend? Is de persoonlijk chauffeur van de hoofdman, die met medeweten van de politie binnen de organisatie containers drugs gaat rijden, een informant of een infiltrant?
De commissie realiseert zich dat het onderscheid tussen informanten en infiltranten soms moeilijk te maken is, zeker als daarbij ook nog gestuurde informanten worden betrokken. De commissie heeft het onderscheid getrokken bij het wel of niet onder regie van politie en justitie ontplooien van activiteiten. Een informant geeft informatie over criminele activiteiten zonder dat hij daarvoor specifieke activiteiten verricht. Een gestuurde informant wordt door de politie gevraagd om bepaalde activiteiten te verrichten. Een gestuurde informant pleegt in principe geen strafbare feiten onder regie van politie en justitie. Zijn de gestuurde informanten al betrokken bij strafbare handelingen, dan is slechts mogelijk hen als informanten te runnen en hun toe te staan deze handelingen te blijven verrichten, indien zij bereid zijn verkregen voordeel en/of criminele winsten af te dragen. Een burgerinfiltrant pleegt onder regie van politie en justitie strafbare feiten of biedt de criminele organisatie steun. In het door de vragenstellers genoemde voorbeeld gaat het om een burgerinfiltrant indien de politie de chauffeur heeft gevraagd de containers te rijden of dat heeft goed gevonden.
44
Is het doorlaten van soft- en harddrugs in grote of kleine hoeveelheden aanvaardbaar als opsporingsmethode?
De commissie komt tot het oordeel dat het structureel doorlaten van drugs niet toelaatbaar is. De overheid pleegt op die manier strafbare feiten die naar het oordeel van de commissie niet in verhouding staan tot de resultaten die er mee kunnen worden geboekt. Daarbij komt het risico van de niet stuurbaarheid van de informanten bij deze methoden. Het is voor de commissie een onaanvaardbare inbreuk op de rechtsorde indien de overheid zich structureel zou bezighouden met het doorlaten van drugs, een strafbaar feit wat diezelfde overheid met veel middelen en personen probeert te voorkomen en te bestrijden. Daar komt bij dat in geen enkel omringend land het doorlaten als een opsporingsmethode formeel is toegestaan. Indien in Nederland deze methode wel zou worden toegestaan, zou Nederland zich isoleren binnen de internationale opsporing.
De commissie maakt een uitzondering voor een enkele proefzending van een kleine hoeveelheid softdrugs. Deze proefzending kan dienen om het vertrouwen van de criminele organisatie te winnen teneinde de leiders van de criminele organisatie te kunnen vervolgen. De omvang van de proefzending softdrugs dient gering te zijn.
Wanneer de commissie spreekt van kilo’s in plaats van tonnen bedoelt zij een pakket en geen container, of te wel enkele tientallen kilo’s. Maar de norm is dat doorlaten van illegale goederen niet aanvaardbaar is. Het lid Koekkoek acht een enkele proefzending van een beperkte hoeveelheid harddrugs aanvaardbaar.
45
Is het onderscheid tussen gecontroleerde aflevering en doorlating niet kunstmatig, ervan uitgaande dat het in beslagnemen van afgeleverde drugs in de tweede of derde hand ook mogelijk blijft?
Bij gecontroleerde aflevering zijn politie en justitie er op gericht de zending in beslag te nemen. Daartoe worden ook alle mogelijke activiteiten ontplooid door politie en justitie om de zendingen in beslag te nemen. Dat kan plaats vinden in de tweede of derde hand, waarbij zich te risico kan voordoen dat politie en justitie partijen kwijt raken doordat het onmogelijk is alle partijen te observeren. Dat risico van gecontroleerde aflevering heeft de commissie gewogen en aanvaardbaar bevonden.
Bij doorlatingen gaat het om het bewust doorlaten van partijen zonder dat de zendingen in beslag worden genomen waardoor de verdachte zendingen in het criminele milieu en bij consumenten terecht komen. Het doel van politie en justitie is bij doorlaten niet gericht op het in beslag nemen van de zendingen, maar op het laten doorgaan van de zendingen om de leiders van de criminele organisatie te kunnen vervolgen.
De commissie meent dan ook dat het niet gaat om een kunstmatig onderscheid, maar om een onderscheid dat duidelijk maakt wat de primaire doelstelling van politie en justitie is bij het gebruik van deze methoden.
46
Hoe past de voorgestelde recherche-officier hië rarchisch binnen de structuur van CID-officier, zaaksofficier en kernteam-officier?
De recherche-officier is verantwoordelijk voor de organisatie en het functioneren van de totale recherche, inclusief de criminele inlichtingendiensten, de ondersteunende diensten en het kernteam indien dat valt in zijn arrondissement. De recherche-officier kan zich laten bijstaan door andere officieren van justitie voor de onderscheiden diensten. De recherche-officier blijft echter verantwoordelijk voor het totaal en de andere officieren van justitie die de recherche-officier bijstaan zijn dan ook aan de recherche-officier ondergeschikt. Afzonderlijk CID-officieren en kernteamofficieren bestaan niet meer in het voorstel van de commissie. De recherche-officier is verantwoordelijk en hij moet bezien of hij voor een criminele inlichtingendienst of een kernteam zich laat bijstaan door een andere officier van justitie. De recherche-officier dient de algemene kaders voor het functioneren van de totale recherche te geven en te controleren. De recherche-officier dient dan ook tenminste van het niveau van een eerste klasser te zijn, opdat hij in staat is andere officieren van justitie te sturen en te controleren.
De zaaksofficier is volledig verantwoordelijk voor alle opsporingsactiviteiten in zijn zaak. Dat geldt niet alleen voor de opsporingshandelingen van de tactische recherche, maar ook van de CID en de ondersteunende eenheden indien die zich voordoen in zijn zaak. De verantwoordelijkheid voor de opsporingsactiviteiten in zaken ligt volledig bij de zaaksofficieren van justitie. De zaaksofficier beslist, binnen de kaders die door de recherche-officier zijn aangegeven, welke methoden en andere opsporingshandelingen in zijn zaak worden ontplooid. Het is duidelijk dat in specifieke gevallen intensief overleg plaats zal moeten vinden tussen de zaaksofficier en de recherche-officier, vooral als de zaaksofficier methoden willen hanteren of andere opsporingshandelingen van de recherche vraagt die niet passen binnen de kaders voor de recherche van de recherche-officier. Op deze manier is de verantwoordelijkheid voor de organisatie van de recherche onderscheiden van de verantwoordelijkheid voor de opsporing in concrete zaken. Bij conflict tussen de zaaksofficier en de recherche-officier beslist de hoofdofficier.
II Met betrekking tot het rapport van de commissie, BOEK VI, organisatie van de opsporing, 24 072, nr. 15.:
47
«..., zo is het openbaar ministerie onder negatieve controle van de politie gesteld. Dit moet worden bezien in het licht van het feit dat alle opsporingsambtenaren, aan wie de wet aan hen eigen bevoegdheden attribueert, deze bevoegdheden kunnen aanwenden met toepassing van het opportuniteitsbeginsel.» Hoe verhoudt zich deze opvatting van de commissie met de reikwijdte van het begrip «ministerië le verantwoordelijkheid»? (blz. 12).
Deze vraag raakt aan de lange wetenschappelijke en parlementaire discussie over de reikwijdte van artikel 5 Wet op de Rechterlijke Organisatie. Op grond van dit artikel kan de minister van Justitie aan de leden van het OM aanwijzingen geven, zowel in algemene zin als in concrete zaken en deze kunnen betrekking hebben op de opsporing en op de vervolging. De huidige wet biedt aan de minister van Justitie geen zelfstandige opsporingsbevoegdheid. De opsporingsbevoegdheid is opgedragen aan de officier van justitie. Daarin onderscheidt hij zich van degene die politieke verantwoordelijkheid dragen voor het doen en laten van de officieren van justitie en het onderstreept zijn functionele, autonome verantwoordelijkheid voor de opsporing en vervolging.
De minister van Justitie is echter politiek verantwoordelijk voor het functioneren van het OM. Daarmee is de minister tevens politiek verantwoordelijk voor de opsporing en vervolging in Nederland. In de praktijk is de minister terughoudend met directe sturing van het OM. Het ministerie heeft de opsporing op hoofdlijnen aan het OM gelaten. De commissie oordeelt dat de minister te allen tijde politiek verantwoordelijk is voor het doen en laten van het OM en voor de gehanteerde opsporingsmethoden. De minister moet steeds de bevoegdheid en de verantwoordelijkheid hebben om in te grijpen indien naar zijn oordeel het gebruik van opsporingsmethoden onverantwoord en onrechtmatig is. Deze bevoegdheid is noodzakelijk om de politieke verantwoordelijkheid van de minister te kunnen waarmaken. De eigen opsporingsbevoegdheid van de officieren van justitie laat de mogelijkheid tot ingrijpen door de minister van Justitie onverlet.
48
Welke functionaris is ingevolge de Politiewet 1993 verantwoordelijk voor de capaciteit bij de afdeling verwerking en analyse? (blz. 40).
Bij de begrotingen van de ministeries van Binnenlandse Zaken en van Justitie wordt de totale hoeveelheid financiën voor de politie toegewezen (artikel 44 Politiewet). Binnen de regiokorpsen is het regionaal college als het bestuur van de regiokorps uiteindelijk verantwoordelijk voor de begroting en toewijzing van formatieplaatsen bij de onderdelen van het politiekorps (artikel 22 en 31 Politiewet). Het beheer van het regiokorps berust bij de korpsbeheerder, die daarbij wordt ondersteund door de korpschef (artikel 24 Politiewet). De korpsbeheerder en de hoofdofficier van justitie doen voorstellen voor de inrichting van het politiekorps aan het regionale college (artikel 28 Politiewet).
Het is daarmee een complex aan verantwoordelijke functionarissen die direct of indirect invloed hebben op de omvang van de afdeling verwerking en analyse van de criminele inlichtingendiensten. Primair ligt de formele verantwoordelijkheid voor de organisatie en de formatie van het regionale politiekorps bij het regionaal college en de korpsbeheerder. Feitelijk speelt de korpsleiding een belangrijke rol bij de voorstellen voor de sterkte, kwaliteit en opleiding van de onderdelen van het korps.
49
Vindt de enquê tecommissie dat er wel specifieke criteria voor de selectie van toekomstige RCID-chefs nodig zijn? Zo ja, welke? (blz. 41).
De commissie heeft geen specifieke aandacht in haar aanbevelingen besteed aan de criteria voor de selectie van de toekomstige RCID-chefs. In ieder geval dient een RCID-chef wel een specifieke opleiding te hebben gevolgd. Tevens dient hij qua rang en achtergrond in staat te zijn direct contact te hebben met de korpsleiding en met officieren van justitie. Daarnaast dient een RCID-chef naar het oordeel van de commissie de algemene uitgangspunten van de opsporing en de wettelijke structuur nauwkeurig na te leven. De verdere invulling van de functie-eisen voor de RCID-chefs laat de commissie over aan de praktijk.
50
Vindt de commissie dat de in de praktijk gehanteerde criteria wanneer iemand als informant wordt ingeschreven wel te achterhalen moeten zijn? En zo ja, welke zouden dat moeten zijn? (blz. 45)
De commissie acht het zeer wenselijk dat de criteria op basis waarvan een informant wordt ingeschreven te achterhalen moeten zijn. Op de pagina’s 460 en 461 gaat de commissie hier uitgebreid op in. De officieren van justitie dienen toestemming te geven voor het inschrijven en runnen van informanten. Informanten moeten passen in de definitie van informanten die de commissie hanteert (zie hiervoor het antwoord bij vraag 43). De officier van justitie moet de criteria op basis waarvan een persoon als informant wordt ingeschreven controleren. De commissie heeft in haar aanbevelingen geen specifieke aandacht besteed aan de criteria wanneer iemand als informant wordt ingeschreven. Het moet gaan om personen die gevraagd of ongevraagd inlichtingen verstrekken aan politie onder een zekere waarborg van anonimiteit.
D66-fractie
1
Bieden de artikelen 11 en 12 WIV voldoende basis voor de verstrekking van informatie door de BVD aan opsporingsinstanties? (blz. 224).
Artikel 11 van de Wet inlichtingen- en veiligheidsdiensten (WIV) handelt over het doorgeven van gegevens van onder meer het hoofd van de BVD aan andere ministers, of in het geval van artikel 12 aan andere overheidsorganen en diensten.
Naar de mening van de commissie slaan deze artikelen niet zozeer op het verstrekken van opsporingsrelevante gegevens.
Volgens de indeling in de wet valt die verstrekking onder artikel 22 van de WIV.
Dit valt ook op te maken uit het feit dat de ambtenaren van de BVD geen opsporingsambtenaren zijn.
Volgens de regering is artikel 22, derde lid, van de WIV de basis waarop de BVD inlichtingen aan het openbaar ministerie verschaffen. Hierover is de brief van de toenmalige minister van Justitie, Hirsch Ballin, duidelijk.
Deze brief rept niet over de artikelen 11 en 12.1 Derhalve meent de commissie dat de artikelen 11 en 12 van de WIV niet voldoende basis zijn voor het verstrekken van informatie door de BVD om aangewend te worden ten behoeve van opsporing.
2
De commissie acht een structurele inventarisatie van raakvlakken tussen BVD-onderzoek en onderzoek door justitie vanuit het oogpunt van doelmatige criminaliteitsbestrijding gewenst. Is ook de regering die mening toegedaan en zo ja, welke activiteiten zullen worden ondernomen? (blz. 236).
De raakvlakken tussen BVD-onderzoek en justitieel onderzoek verdienen een structurele inventarisatie zodat ook justitie, in casu de zogenoemde BVD-officier van justitie in ieder geval een structureel overzicht heeft van lopend BVD-onderzoek.
Dat is op dit moment niet het geval. Dit is onder meer gebleken uit het voorgesprek en het verhoor van de BVD-officier, Mevrouw Van der Molen-Maesen.
1 Brief van 28 februari 1992, Kamerstuk 22 643, nr. 4, 1991–1992.
Vragen naar aanleiding van Bijlage VIII (criminele groepen)
3
Wat zijn de oorzaken van de wisselvalligheid van de informatie over de kernleden van criminele groepen? Wat vallen hieruit voor suggesties ter verbetering te halen? (blz. 8).
De verschillende CID-en verzamelen op volkomen verschillende wijze informatie over criminele groepen. De archieven van de CID-en zien er verschillend uit, ondanks pogingen tot uniformering. De NCID heeft daarom geen eenduidige informatie over de kernleden. De nieuwe CID-regeling probeert de informatie te uniformeren.
4
Valt iets meer te zeggen over de redenen waarom Nederlandse criminelen hun positie op de internationale hashmarkt hebben kunnen behouden? (blz. 21).
De Nederlandse hash-handelaren hebben nog steeds een sterke positie in het transport van illegale goederen. Deze activiteit hebben de Nederlandse criminele groepen zodanig georganiseerd dat kennelijk andere criminele groepen daar gebruik van blijven maken.
5
Is niet op meer structurele wijze nagegaan welke (potentieel) criminele groepen over voldoende geld konden beschikken voor de aankoop van grote partijen drugs? (blz. 21).
Structureel is niet nagegaan welke groepen investeren in de aankoop van grote partijen drugs.
In het algemeen kan gesteld worden dat er bij grote partijen bijna steeds sprake is van een financieringen door verschillende netwerken. Dat kan ook gebeuren door personen die elkaar daarvoor nog te vuur en te zwaard bestreden. Er is namelijk sprake van risicospreiding. Ook bij de grote autochtone groepen is sprake van incidentele «joint ventures» om partijen «binnen te halen».
6
Er is weinig inzicht in de mate van samenhang en samenwerking tussen autochtone criminele groepen. Fijnaut c.s. stellen «...elk korps, maar ook elk IRT bakent zijn onderzoeksobject territoriaal af en verwerft dus weinig of geen inzicht in het geheel. En de CRI heeft het «kennisgat» dat zo ontstaat niet opgevuld. Waarom niet, doet hier verder niet terzake.» (blz. 37). Waarom doet dat niet ter zake? En wat is de feitelijke oorzaak hiervan? (blz. 37).
Het gaat hier om de positie van de CRI in het Nederlandse politiebestel. De commissie komt tot de conclusie dat in het verleden niet alle CID-en informatie aan de CRI en aan andere CID-en wilden geven in verband met bijvoorbeeld embargo-onderzoeken en ander afschermingswensen. Daardoor onstaat een gat in de kennis van de CRI. De commissie heeft in bijlage VI meer uitgebreid geschreven hoe de verhouding tussen de CID-en en de CRI is.
7
In het onderzoek is relatief weinig aandacht besteed aan de criminaliteit rond produktie en distributie van synthetische drugs. Is dit een bewuste keuze geweest, danwel is meer materiaal voorhanden, dat echter niet gepubliceerd is? (blz. 41 e.v.).
In het rapport van C. Fijnaut over de allochtone criminele groepen is met opzet vrij uitvoerig ingegaan op de netwerken van groepen/personen die in Nederland actief zijn in de productie en distributie van synthetische drugs. Er is bij de commissie niet meer materiaal voorhanden.
8
De beschrijvingen van de allochtone groepen zijn relatief literair-kwalitatief van karakter. Ontbreken inderdaad voor alle groepen de meer kwantitatieve elementen?
Nee, de kwantitatieve elementen zijn in de wat meer omvangrijke beschrijvingen van gevestigde allochtone groepen besloten. Daar waar dat kon op grond van politie-informatie (Bijlage VIII, zie p. 89 en voor wat betreft corruptie paragraaf 11.6 over Surinamers; p. 107 over Turkse groepen: p. 125 over de Marokkanen) is wel degelijk kwantitatief materiaal gepresenteerd.
9
Onduidelijk blijft de verhouding qua omvang tussen zware criminaliteit van autochtone versus die van allochtone origine. Zijn enige schattingen uit het onderzoeksmateriaal te geven?
Die schattingen zijn met de beste wil van de wereld niet te geven. Daarvoor schiet het inzicht in de omvang van de zware, georganiseerde criminaliteit die door autochtone resp. allochtone groepen wordt gepleegd tekort.
10
Connectie tussen georganiseerde allochtone misdaad en immigrantengemeenschappen is nog onvoldoende aangetoond. Kan deze belangrijke constatering nader onderbouwd worden? (blz. 207).
De aangehaalde zinsnede luidt dat de Russische georganiseerde misdaad zich in Nederland zou kunnen vestigen, maar dat er geen bewijs bestaat dat zij zich binnen de kleine Russische gemeenschap heeft gevestigd.
Vragen naar aanleiding van Bijlage IX (branches)
11
Zijn de genoemde zes kwetsbare sectoren voor criminele infiltratie op Schiphol verder onderzocht op het daadwerkelijk voorkomen van (waarschijnlijke) criminele hand- en spandiensten? (blz. 92).
De genoemde zes sectoren kwamen uit de analyses van de dossiers en de andere gegevens naar voren als de meest kwetsbare van Schiphol. Zie onder meer onder de paragrafen 4.3.1.2, 4.3.1.3, 4.3.2, 5.2.1 en 5.2.2.
12
Zijn er in veel meer steden aanwijzingen dat automatenhandelaren bepaalde horeca-districten «bezetten»? (blz. 197).
De aanwijzingen hiervoor zijn zo veel minder concreet dan die in Amsterdam en Rotterdam dat de onderzoekers geen uitspraak hebben willen doen.
13
Wanneer wordt in de visie van de enquê tecommissie de grens van organisatiecriminaliteit naar georganiseerde misdaad daadwerkelijk overschreden? (vb. blz. 307).
Wanneer de hoofddoelstelling van de criminele groep is het behalen van crimineel gewin door het stelselmatig plegen van misdrijven met mogelijk gebruik van geweld of intimidatie.
In gevallen van organisatiecriminaliteit is geweld of intimidatie vaak aanwezig en is de hoofdactiviteit van de groep gericht op het legaal uitoefenen van een beroep of bedrijf.
Dat neemt niet weg dat de grens tussen organisatiecriminaliteit en georganiseerde criminaliteit soms vloeiend kan verlopen.
Maar gevallen van grootscheepse belasting- en premiefraude in bijvoorbeeld de horeca zijn typisch voorbeelden van organisatiecriminaliteit.
Vragen naar aanleiding van Bijlage X (beroepsgroepen en fraude)
14
Vindt de commissie het van belang dat voorstellen, om het zelfreinigend vermogen van beroepsorganisaties (van advocaten, notarissen, accountants) via de tuchtrechtspraak fors te vergroten, gedaan worden? (blz. 50).
Ja. Afgezien van de vraag wat fors vergroten precies betekent, is de commissie van oordeel dat sommige gevallen van verwijtbare betrokkenheid bij de georganiseerde criminaliteit nu niet worden voorgelegd aan de tuchtrechter.
Overigens lijkt de voortgang van de enquête hier al resultaten af te werpen, gezien bijvoorbeeld de reactie van de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten op het eindrapport van de enquêtecommissie.
15
Kan de commissie aangeven wat de hoogte is van het totaalbedrag dat met de meldingen, inzake de wet MOT, die bij Finpol zijn binnengekomen is gemoeid en binnen welke grenzen de aangemelde bedragen zich bewegen? (blz. 135).
Volgens het jaarverslag van Finpol, dat betrekking heeft op de periode 1-2-1994 tot 1-2-1995 zou met ruim 22 000 bij Finpol binnengekomen meldingen een bedrag van ruim 3 miljard gulden gemoeid zijn. Hierbij moet worden aangetekend dat hieronder ook enkele voorgenomen «megatransacties» begrepen zijn.
16
Hoe zou het «intenser speuren naar de uitwegen voor de besteding van illegaal vermogen en naar de personen–de witwassers–die criminele groepen deze uitwegen wijzen» (ook rapport VII, blz. 149) in eerste opzet aangevat kunnen worden?
Door verhoging van de financiële expertise bij de recherche wordt, zo blijkt nu al uit de ervaringen met de bureaus financiële ondersteuning (BFO’s), beter zichtbaar op welke wijze de opbrengsten uit georganiseerde misdaad hun weg vinden in de economie. Ook op lokaal bestuurlijk niveau kan door middel van systematische raadpleging van openbare bronnen (kadaster) nagegaan worden welke ontwikkelingen zich voordoen in bijvoorbeeld de onroerend goed-sector of de plaatselijke horeca.
Tenslotte is ook de rol van vrije beroepsbeoefenaars van belang. Verwezen zij naar de beantwoording van vraag 14 in verband met de maatregelen die getroffen kunnen worden om de verwijtbare betrokkenheid van deze vrije beroepsbeoefenaars tegen te gaan.
Vragen naar aanleiding van Bijlage XI (lokale onderzoeken)
17
Valt meer inzicht te geven in de patronen welke gehanteerd worden bij de opzet van de zgn. contra-politie-praktijken? (blz. 130).
Dat meerdere inzicht valt niet te geven, o.a. omdat het onderzoek van de betreffende praktijken zeer moeilijk blijkt te zijn. Wat de onderzoekers op dit punt met name in Amsterdam hebben kunnen achterhalen, is zo goed en zo kwaad als het ging toevertrouwd aan het papier.
Vragen naar aanleiding van het eindrapport
18
Kan de Commissie t.a.v. de gehanteerde definitie van georganiseerde criminaliteit uiteenzetten of hier sprake is van cumulatieve of alternatieve vereisten? (blz. 415).
De definitie van de commissie stelt drie vereisten voordat sprake kan zijn van georganiseerde criminaliteit.
Die vereisten zijn: illegaal gewin, het systematisch plegen van misdaden met ernstige gevolgen voor de samenleving en het gebruik van geweld en/of corruptie.
Deze drie vereisten zijn cumulatief.
19
Wordt het woord «misdaad» in de definitie gebruikt als de in het strafrecht gebruikte term «misdrijf»? Zo nee, wat is het verschil?
Het woord «misdaad» vooronderstelt iets ingrijpenders dan het strafrechtelijke begrip «misdrijf». Bovendien maakt de toevoeging in de definitie van georganiseerde criminaliteit, namelijk «misdaden met ernstige gevolgen voor de samenleving» duidelijk dat het niet om eenvoudige misdrijven kan gaan.
20
De commissie acht de schatting van tussen de dertig en veertig autochtone criminele groepen, die in Nederland actief zijn reë el. Hoeveel allochtone en hoeveel buitenlandse groepen spelen in Nederland naar schatting een rol? Wil de commissie een onderscheid maken naar het land van herkomst? (blz. 417).
Juist omdat politieel onderzoek naar de illegale activiteiten van allochtone en buitenlandse groepen in de voorbije jaren zo fragmentair en incidenteel heeft plaatsgevonden, is het niet mogelijk in het algemeen het aantal van deze groepen te schatten, laat staan nauwkeurig te bepalen.
21
De commissie heeft een verwevenheid van allochtone en buitenlandse groepen met politieke en economische machthebbers in de herkomstlanden geconstateerd, waarbij met name Suriname en in mindere mate Marokko worden vermeld.
Heeft de commissie ook in de betreffende herkomstlanden onderzoek ingesteld? Zo nee, is deze constatering–voornamelijk–indirect gebaseerd op verklaringen van in Nederland verblijvende criminelen? (blz. 417).
De verwevenheid van allochtone en buitenlandse groepen met politieke en economische machthebbers in de herkomstlanden is gebaseerd op 1) politie-onderzoek in Nederland of vanuit Nederland, 2) interviews met een aantal personen in deze gemeenschappen (zoals advocaten) die goed op de hoogte zijn, 3) betere journalistieke bronnen en 4) buitenlandse wetenschappelijke literatuur. De commissie heeft geen onderzoek ingesteld in de herkomstlanden en de groep Fijnaut heeft in dit kader vrijwel geen contacten gehad met in Nederland verblijvende «criminelen».
22
Onderschrijft de commissie de uitlatingen van het commissielid Rabbae, gedaan voor MigrantenTV, over eventuele buitenlandspolitieke maatregelen, die Nederland tegen Marokko zou moeten nemen i.v.m. de verwevenheid van de Marokkaanse economie met de drugshandel? (blz. 417).
De commissie is van oordeel dat in contacten tussen Nederland en andere landen het mogelijk moet zijn indien er sprake is van criminele activiteiten van overheidsfunctionarissen dit aan de orde te stellen.
23
Ziet de commissie mogelijkheden om op enigszins ruime schaal gekwalificeerde allochtone politiemensen aan te trekken? Zo nee, waar ligt dat dan aan? Zo ja, waarom is dat dan niet eerder gebeurd?
Die mogelijkheden zijn er wel degelijk en ze worden ook benut. Echter binnen de recherche is algemeen gesproken te weinig expertise voorhanden om adequaat criminaliteit binnen autochtone groepen te kunnen opsporen.
24
Heeft het bestuur naar het oordeel van de commissie voldoende instrumentarium om bijvoorbeeld de horeca-sector af te schermen van criminele infiltratie?
Heeft de commissie geconstateerd of de «onderwereld» gebruik maakt van een select groepje notarissen, advocaten en accountants, ook al verwijt de commissie hen geen structurele betrokkenheid? (blz. 418).
De commissie heeft vastgesteld dat het instrumentarium van het bestuur onvoldoende is om malafide overnames van horecagelegenheden te voorkomen.
Dit hangt samen met het feit dat criminele informatie niet altijd gebruikt kan worden bij het beoordelen van een vergunnningsaanvrage. Zo kan art. 5 Drank- en Horecawet wel worden aangewend om iemand een horecavergunning te weigeren aan iemand waartegen processen-verbaal terzake van ondermeer diefstal zijn opgemaakt. Maar die informatie moet wel toetsbaar voor de rechter zijn. CID-informatie is dat tot op heden niet. Artikel 5 van deze wet stelt de eis dat een bedrijfsleider of beheerder van een horeca-inrichting «niet in enig opzicht van slecht levensgedrag mag zijn».1
Te overwegen is, binnen het kader van het bestuursrecht, de eisen die voor een horecavergunning worden gesteld, cq. de gronden waarop de vergunning kan worden ingetrokken, te verruimen.
Uit de bijlage over de beroepsgroepen advocatuur, notariaat en accountancy is op te maken dat enige leden van deze beroepsgroep handen spandiensten verrichten ten behoeve van criminele groepen. Wij weten niet of het hier gaat om een select groepje, maar hebben geconstateerd dat enige advocaten, notarissen en accountants verwijtbaar betrokken moeten zijn.
25
«Van mediamanipulatie is de commissie niet gebleken». Heeft de
1 Vgl. J. Struiksma en F. C. M. A. Michels,
Gewapend bestuursrecht, 1994, p. 34 en 40. commissie deze formulering gekozen omdat zij een meer stellige
formulering (bijv. er is geen sprake van ...)niet voor haar rekening kan nemen? (blz. 418).
Op dit gevoelige punt heeft de commissie een bepaald geval nader onderzocht. Het betrof de zogenaamde «map van Dros», die een aantal artikelen uit het blad De Telegraaf bevatte waaruit mediamanipulatie zou blijken.
Van een vorm van ongewenste afhankelijkheid van de journalist ten opzichte van de criminele wereld is ons daarin niet gebleken.
Wel is het duidelijk dat er sprake is van wederzijdse beïnvloeding tussen journalisten en de criminele wereld. Zolang die beïnvloeding er niet toe leidt dat journalisten zelfcensuur gaan toepassen en bewust onwaarheden debiteren om hun bronnen binnen het milieu te vriend te houden is er geen sprake van mediamanipulatie.
Dat er nergens sprake zou kunnen zijn van mediamanipulatie is een stelling die de commissie niet voor haar rekening kan nemen omdat ze niet alle relevante publicaties heeft onderzocht.
26
Heeft de commissie de verdenkingen cq. verhalen van beweerdelijke corruptie van rechters, officieren van justitie en gemeentebestuurders zelf onderzocht? Zo nee, waarom niet? Zo ja, zijn betrokkenen hierover tijdens dit onderzoek geïnformeerd? (blz. 419).
Voorzover mogelijk heeft de commissie, en meer in het speciaal de voorzitter, de verhalen over beweerde corruptie van rechters, officieren van justitie en bestuurders onderzocht.
Betrokkenen zijn hierover tijdens dit onderzoek niet geïnformeerd. Dat had slechts in de rede gelegen indien het noodzakelijk was gegevens bij hen direct te verifiëren. Daartoe zag de commissie geen aanleiding.
27
Indien de overheid de georganiseerde criminaliteit op het verkeerde been zet met de suggestie dat douane- en politieambtenaren omgekocht zijn en daardoor goede opsporingsresultaten bereikt zijn, waarom is het doen van die suggestie volgens de commissie dan onaanvaardbaar? (blz. 419).
Het werk van politie en justitie wordt gefrustreerd indien binnen het milieu het verhaal steeds meer geloofd wordt, dat de overheid in Nederland in alle geledingen te koop is. Daarmee gaat de crimineel zich steeds onaantastbaarder voelen en navenant gedragen.
Ten tweede wekken deze verhalen groot wantrouwen tussen de betrokken politie- , justitie- en douanediensten. In Amsterdam zijn daar de commissie enige voorbeelden van gebleken waar het ging om de verdenking dat de douane corrupt zou zijn.
Ten derde is de commissie niet gebleken dat in het Delta-onderzoek van het IRT Noord-Holland/Utrecht en het Beveronderzoek in Rotterdam goede opsporingsresultaten met deze methode bereikt zijn.
28
Is de commissie van oordeel dat haar rapport voldoende materiaal biedt om bestuurlijke en beleidsmatige maatregelen te treffen tegen pogingen van criminele groepen om zich te nestelen in etnische gemeenschappen in Nederland? (blz. 419).
Kwalitatief is dit materiaal zeker voldoende om de noodzaak van gerichter optreden tegen criminele groepen binnen de etnische gemeenschappen te rechtvaardigen. Daarbij moeten de verschillende verschijningsvormen van deze criminaliteit niet het oog verloren worden.
Het gaat er om dat criminele groepen het maatschappelijk leven niet gaan overheersen. Vandaar de stelling van de commissie dat elke crimineel in Nederland recht heeft op gelijke behandeling.
De commissie heeft zich niet langdurig kunnen buigen over de vraag welk sociaal-economisch beleid nodig is om de afhankelijkheid van misdaad binnen de etnische gemeenschappen in Nederland te doen verminderen. Dat lag niet direct in haar opdracht.
29
Kunnen de door de commissie onderzochte opsporingsorganisaties aanmerkelijk meer en kwalitatief goede aandacht schenken aan vormen van financieel-economische criminaliteit? (blz. 419).
De algemene vraag is of de FIOD het primaat krijgt bij het financieel rechercheren waarvoor zij op zichzelf beter is toegerust dan de politie. Toch dient ook in de regionale politiekorpsen de expertise op het gebied van financieel rechercheren vergroot te worden.
De commissie stelt dat de verhouding tussen de politie, in het bijzonder de bureaus financiële ondersteuning, en de FIOD nader wettelijk geregeld moeten worden.
Op dit moment is niet voldoende expertise aanwezig om deze taken naar behoren uit te voeren. Daarbij moet ook de CRI (Finpol desk en forensische accountants van de CRI) betrokken te worden.
30
Zijn de door de commissie aanbevolen opsporingsmethoden toereikend om effectief de georganiseerde criminaliteit binnen etnische groeperingen te bestrijden, mede gelet op de tijdens het VU-congres door prof. Fijnaut geuite kritiek op het zonder meer afwijzen van burgerinfiltratie en doorlaten van harddrugs? (blz. 419).
Zie tevens vraag 134 CDA-fractie. Allereerst moet de kwalitatieve informatiepositie van de politie verbeterd worden ten aanzien van georganiseerde criminaliteit binnen etnische groeperingen.
Daartoe zullen ook meer informanten geworven moeten worden en politie-infiltranten worden opgeleid.
De commissie is niet van mening dat haar algemene oordeel over de criminele burgerinfiltrant uitzondering zou behoeven in deze gevallen. Het hoofdbezwaar tegen de criminele burgerinfiltrant blijft immers: de risico’s van onbestuurbaarheid in de praktijk wegen niet op de tegen de mogelijk extra gegenereerde informatie. Er zijn immers de commissie geen grote successen bekend van zaken waarin criminele burgerinfiltranten de hoofdrol spelen tijdens de opsporing.
Het doorlaten van hard drugs als politie methode wijst de commissie af, omdat zij het normatief niet verantwoord acht dat partijen schadelijke hard drugs op de markt verdwijnen.
Op dit laatste punt komt de commissie uitgebreid terug in haar beantwoording van andere terzake gestelde vragen. Het lid Koekkoek acht een enkele proefzending van een beperkte hoeveelheid harddrugs aanvaardbaar.
31
De commissie constateert dat politiefunctionarissen naar eigen goedvinden gebruik konden maken van valse identiteitsbewijzen. Heeft de commissie er tijdens haar onderzoek zicht op gekregen door wie, wanneer en in welke omstandigheden deze valse identiteitsbewijzen zijn gebruikt en of het gebruik ervan tot positieve resultaten in de opsporing heeft geleid? (blz. 422).
Voorzover de commissie kan nagaan zijn de valse identiteitsbewijzen in het Delta-onderzoek gebruikt door de CID-rechercheurs Langendoen en Van Vondel. Ze zijn gebruikt voor het oprichten van dekmantelbedrijven en voor het maken van een reis naar Amerika om daar informant 1 te treffen.
Mogelijk zijn ze ook gebruikt voor het openen van bankrekeningen.
Het is de commissie niet gebleken dat enig positief opsporingsresultaat bereikt is door het gebruik van deze identiteiten.
32
Waarom onderkent de commissie niet dat een grote meerderheid van de fracties in de Tweede Kamer in 1994 gestemd heeft voor het houden van een parlementaire enquê te teneinde inzicht te krijgen in de gang van zaken rond de opsporingsmethoden? Dient dat stemgedrag niet betrokken te worden bij het oordeel dat de commissie over de rol van de Tweede Kamer velt? (blz. 428).
Het oordeel van de commissie over de rol van de Kamer in de IRT-affaire handelt over het debat van 7 april 1994 toen de Kamer geen adequate controle op de Delta-methode heeft uitgeoefend.
Bij het aantreden van de enquêtecommissie was het eerst niet de bedoeling het onderzoek van de commissie-Wierenga over te doen. Daartoe heeft de commissie echter besloten, wat betreft de Deltamethode, toen bleek dat de methode niet was stopgezet.
Tevens bleken de conclusies in de geheime aanbiedingsbrief van de commissie-Wierenga op essentiële punten te verschillen van de openbare rapportage.
Natuurlijk heeft de Kamer wel de mogelijkheid geschapen dat betere controle alsnog kon worden uitgeoefend door het instellen van de enquêtecommissie en het doen uitbrengen van het eindrapport.
33
De commissie heeft niet kunnen nagaan welke activiteiten buitenlandse politie-infiltranten in Nederland precies uitoefenen. Heeft dit te maken met het feit dat de in Nederland functionerende medewerkers van het DEA zich op hun diplomatieke status beriepen en weigerden zich door de commissie te laten horen? Vermindert dit niet de waarde van het onderzoek en de daarop gebaseerde bevindingen over infiltraties? (blz. 431 jo. 477).
De commissie had niet de tijd om diepgaand onderzoek te doen naar het optreden van buitenlandse opsporingsdiensten in Nederland. Dat is mede te wijten aan het feit dat de Drugs Enforcement Administration geen directe medewerking gaf aan de verzoeken van de commissie.
Wel heeft de commissie verslag gedaan van de buitenlandse acties, die bekend zijn geworden bij de CRI.(Vgl. Bijlage V, p. 179 e.v.) Verder heeft de commissie ook bericht over de werkmethode van het Bundeskriminalamt (BKA) dat in Nederland ook betrokken is geweest bij doorlatingen van drugs, het gebruik van crimineel geld door het BKA en het organiseren van drugstransporten vanuit Pakistan.
Over het algemeen kan gesteld worden dat een goed beeld van de infiltratie gegeven is, zij het niet volledig.
Het is aan de Kamer te overwegen of een dergelijk vervolgonderzoek vrucht zou kunnen afwerpen.
34
Hoeveel kilo’s vallen onder «grote partijen verdovende middelen», die de overheid niet zou mogen doorlaten van de commissie? (blz. 431).
De geloofwaardigheid en de effectiviteit van politie en justitie zijn ondermijnd door de methode van het doorlaten drugs op grote schaal.
Hoe creatief ook op het eerste gezicht als methode de overheid dient niet de rol van handelaar in verdovende middelen over te nemen.
Het onderzoek naar de Delta-methode, het oordeel van de Rechtbank in Almelo over de betrokken infiltrant bij het doorlaten van softdrugs in de Exportzaak maar ook het afwijzend oordeel van het Hof in Den Haag over de doorlating van 250 kilo cocaïne in het COPA-onderzoek onderstrepen die stellingname.
Het aantal kilo’s is in al deze zaken verschillend geweest.
Het oordeel zou genuanceerder kunnen zijn indien vaststaat dat alle criminele winsten worden afgedragen. Voorzover de commissie kan nagaan is dat waarschijnlijk slechts een keer gebeurd.
De commissie denkt bij het doorlaten van een kleine lijntester als vuistregel aan enkele tientallen kilo’s. Bij harddrugs acht de commissie het, met uitzondering van het lid Koekkoek, in het geheel buiten de orde dat ze worden doorgelaten.
Zelfs indien het voorstel van de commissie gevolgd zou worden, is Nederland vergaander dan al de ons omringende landen waar officieel niet doorgelaten wordt.
35
De commissie stelt dat in de ons omringende landen doorlating «officieel» niet aanvaardbaar wordt geacht. In welke van de ons omringende landen heeft naar het oordeel van de commissie doorlating van hard en/of softdrugs feitelijk wel plaatsgevonden? (blz. 432).
Het is de commissie niet bekend. Er zijn duidelijke aanwijzingen dat het BKA mede Nederland heeft gebruikt voor doorlatingen omdat in Duitsland zelf een en ander officieel is uitgesloten.
36
Hoe wordt gecontroleerd of buitenlandse informatie, die volgens het vertrouwensbeginsel wordt behandeld, en die in het voorstel van de commissie voortaan via de CRI dient te lopen, in het betreffende land rechtmatig is verkregen? (blz. 433).
Dat wordt nauwelijks gecontroleerd. In het geval dat men grote twijfels heeft over de waarde van de informatie zal zij terzijde worden gelegd. Dat is overigens meer in functie van het land van waaruit de informatie verkregen wordt dan dat naar de rechtmatigheid van de verkrijging wordt gevraagd.
37
De commissie is van oordeel dat alle relevante informatie toetsbaar moet zijn. Is de commissie niet bevreesd dat het begrip «relevant» voor velerlei uitleg vatbaar is, waardoor het gevaar van ontsporingen opnieuw dreigt? (blz. 434).
De commissie heeft aangegeven waarom het moet komen tot een «reactivering» van het voorschrift van artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering: Opsporingsambtenaren maken «ten spoedigste procesverbaal op van het door hen opgespoorde strafbare feit of van hetgeen door hen tot opsporing is verricht of bevonden.» Wat dient dit in de praktijk van de opsporing te betekenen?
Niet dat alles wat in een onderzoek gebeurt bij proces-verbaal wordt vastgelegd. Een voorbeeld daarvan is een telefoontje naar de Openbare Leeszaal of meneer X een boek heeft geleend en dat niets oplevert.
Waar het om gaat is dat alle informatie die van belang is voor de opsporing bij proces-verbaal wordt vastgelegd en niet alleen datgene wat voldoende is om met rond bewijs op de zitting te komen.
Relevant is hoe de informatie is verkregen en wat zij behelst.
Met het begrip relevant heeft de commissie zo goed mogelijk aangegeven waarom het gaat. Natuurlijk kan zo’n begrip verschillend worden uitgelegd. Het is echter wel duidelijk dat het voorstel gedaan is om ontsporingen die een gevolg waren van onvoldoende processen-verbaal te voorkomen. (Voorbeeld in casus van zaak R.) Het begrip relevant is in dit verband een redelijk alternatief voor de huidige onvolkomen praktijk.
38
Zijn er CID-ers in Kennemerland geweest, die geprotesteerd hebben tegen de werkwijze van CID-chef Langendoen en die vervolgens door zijn toedoen op een zijspoor zijn gezet?
Zo ja, is het de commissie bekend of aan hen de gelegenheid wordt geboden hun werkzaamheden weer te gaan verrichten? Zo nee, waarom niet? (blz. 436).
De rechercheurs Van Belzen en Limmen hebben bezwaar gemaakt tegen de werkwijze van K. Langendoen. Zij hebben ook CID-gegevens met betrekking tot het IRT gekopieerd zonder daartoe door hem gemachtigd te zijn. Zij zijn hierop geschorst door de korpsleiding in Kennemerland. Een gerechtelijk vooronderzoek tegen hen heeft geen doorgang gevonden na het instellen van het Rijksrechercheonderzoek naar de CID-Kennemerland.
Ze zijn immer nog in onderhandeling met de korpsleiding in Kennemerland.
39
Het openbaar ministerie en de zittende magistratuur zijn tekort gekomen. Kan de commissie een schatting geven hoeveel officieren van justitie, hoeveel rechters en hoeveel ondersteunend personeel moeten worden aangetrokken om alle taken te kunnen realiseren, waarvan de commissie vindt dat die door het openbaar ministerie en de zittende magistratuur verricht moeten gaan worden?
Hoeveel geld dient er extra naar de justitiebegroting te gaan? (blz. 441).
De aanbeveling om meer te doen aan de omvang van het openbaar ministerie en de zittende magistratuur, speciaal met het oog op opsporing en berechting van georganiseerde criminaliteit is niet de enige die de commissie doet.
Even belangrijk zijn de aanbevelingen om de conclusies van het rapport integraal te betrekken bij de reorganisatie van het openbaar ministerie.
Gezien de werkdruk en de ontoereikende organisatie waarin nu gewerkt moet worden is een aanzienlijke uitbreiding zeker op zijn plaats, voor wat betreft de aantallen officieren en rechters. Die uitbreiding zal gepaard moeten gaan met een betere bestaffing en werkomgeving voor betrokkenen. De commissie heeft politie, OM en zittende magistratuur bezocht. De commissie heeft geen berekening gemaakt van het extra beslag op de justitiebegroting dat hiermee gepaard zou gaan.
40
Hoe hebben de diverse procureurs-generaal aangekeken tegen de veranderingen, die de Commissie Donner voorstelde? Was er veranderingsbereidheid bij de Vergadering van procureurs-generaal? (blz. 443).
De commissie heeft dit niet expliciet onderzocht. In zijn verhoor stelde procureur-generaal Van Randwijck dat hij hier positief tegenover staat. Het onderwerp was geen onderdeel van het onderzoek van de commissie.
41
De commissie acht het wenselijk dat de korpsbeheerders op de hoogte zijn van de inzet van vergaande opsporingsmethoden en bij de beslis-
singen hierover betrokken zijn. Hoe verhoudt zich dat tot de voorgestelde toetsing vooraf door de rechter-commissaris? Vindt er zo geen overlapping plaats met alle onduidelijkheid vandien? (blz. 445 jo 454).
De korpsbeheerders dienen te weten welke risico’s er genomen worden door de politie waarvoor zij verantwoordelijk zijn en dienen inzicht te hebben in de grote onderzoeken die gedraaid worden. Zij kunnen hun verantwoordelijkheid niet waarmaken indien zij in algemene zin inzet van methoden en menskracht niet toetsen met inbegrip van de algemene ethische aspecten van de opsporing.
42
Waarom hadden de ambtenaren van het ministerie van Justitie de afkoop van de IRT-informant niet voorgelegd aan minister Kosto, in plaats van minister Sorgdrager op de eerste dag van haar aantreden met een dergelijk voorstel te confronteren? (blz. 445).
Waarom de ambtenaren van het ministerie van Justitie de afkoop niet hebben voorgelegd aan minister Kosto, kan niet uit het betrokken dossier worden afgeleid. De commissie heeft slechts kunnen constateren dat de relevante stukken van respectievelijk de CRI en de Landsadvocaat, de Hoofdofficier van Justitie te Haarlem en de wnd. DG Van Brummen dateren van 17, 18 en 19 augustus 1994. Daaruit kan worden afgeleid dat het dossier «volledig» was op vrijdag 19 augustus, terwijl maandag 22 augustus 1994 de nieuwe minister aantrad. De heer Kosto heeft de commissie meegedeeld in het geheel niet op de hoogte te zijn geweest en gesteld van deze ontwikkelingen.
43
Kan de commissie de zin dat in de nabije toekomst de vraag onder ogen moet worden gezien of bij de ministeries van Justitie en Binnenlandse Zaken integratie van de verschillende verantwoordelijkheden en bevoegdheden in é énhand wenselijk zijn, nader toelichten? (blz. 447).
De commissie heeft geconstateerd dat in het verleden de besluitvorming op rijksniveau over politieaangelegenheden veelal is beïnvloed door competentiestrijd en moeizame onderhandelingen tussen de betrokken directies en directoraten-generaal van de ministeries van Binnenlandse Zaken en van Justitie. Het feit dat (ook in de Politiewet 1993) vele beslissingen afhankelijk zijn van gezamenlijke besluitvorming, instemming of goedkeuring door twee ministers, draagt bovendien niet bij aan de snelheid van handelen. Hiertegenover staat dat beide ministeries opkomen voor legitieme belangen, die in een systeem van checks and balances tegen elkaar worden afgewogen. Dit kan de zorgvuldigheid van het eindresultaat weer ten goede komen. Zoals bekend wordt al jaren gesproken over mogelijkheden om tot een stroomlijning van bevoegdheden en verantwoordelijkheden op rijksniveau te komen. Hierbij kan aan verschillende varianten worden gedacht (integratie beide ministeries, toedeling aan een van beide ministeries, integratie van beide directies politie onder bv. een staatssecretaris e.d.). Het komt de commissie voor dat gelet op het bovenstaande een politieke besluitvorming in de nabije toekomst gewenst is.
44
Houdt de stelling van de commissie dat de minister van Justitie verantwoordelijk is voor de gebezigde opsporingsmethoden in dat de commissie vindt dat de minister zich bij het college van procureursgeneraal op de hoogte moet stellen van alle in Nederland gehanteerde opsporingsmethoden? Moet de minister van Justitie niet meer afstand bewaren en zich op hoofdzaken concentreren? (blz. 448).
De minister van Justitie moet de mogelijkheid hebben over alle diep ingrijpende opsporingsmethoden geïnformeerd te worden en eventueel haar eigen verantwoordelijkheid uit te oefenen.
Op pagina 448 van het eindrapport staat niet dat de minister van alle gebezigde opsporingsmethoden op de hoogte moet zijn.
Het gaat er eenvoudigweg om dat de minister van justitie adequaat de politieke verantwoordelijkheid voor het gebruik van opsporingsmethoden kan uitoefenen. Het uitoefenen van die verantwoordelijkheid kan licht een hoofdzaak van zijn beleid worden.
Daarvoor is in bepaalde omstandigheden minder afstand geboden dan in het verleden het geval was. Dat blijkt overigens ook uit de soms intensieve wijze waarop de huidige minister zich met bijvoorbeeld doorlaten en het saptraject heeft beziggehouden.
45
Toetsing vooraf dient plaats te vinden aan de hand van objectieve criteria. Stelt de commissie voor dat deze criteria in de wet worden opgenomen? (blz. 449).
In paragraaf 10.7.2 van het eindrapport geeft de commissie tien uitgangspunten die de leidraad dienen te vormen voor de toekomstige opsporing in Nederland. Zij zijn in feite een rechtstreeks antwoord op de vragen die de enquêtecommissie moest beantwoorden.
Niet al deze uitgangspunten dienen natuurlijk in de wet verankerd te worden. De objectieve toetsingscriteria dienen naast proportionaliteit en subsidiariteit in ieder geval geldend recht te worden. Daartoe verdient het in dit geval aanbeveling ze in de wet op te nemen.
46
Wat bedoelt de commissie precies met de zinsnede op regel5van pag. 452 «welke aanvullende voorwaarden over de ernst van de strafbare feiten noodzakelijk zijn»? (blz. 452).
In paragraaf 10.8.2 worden de criteria voor de inzet van een methode verder uitgewerkt voor de verschillende fasen van de opsporing.
Een van de criteria is de ernst van het strafbare feit dat wordt opgespoord. Dat wordt geobjectiveerd, zoals ook nu het geval is bij bijvoorbeeld de toepassing van voorlopige hechtenis.
Er staat dus niet anders dan: hoe ernstig is het op te sporen strafbare feit. Beter ware te lezen «welke aanvullende voorwaarden met betrekking tot of omtrent de ernst van het strafbare feit noodzakelijk zijn.»
47
Wat is het belang van het benoemen van fase I, nu de commissie dit zelf al geen opsporingsfase noemt? (blz. 452).
Het belang is aan te geven wanneer sprake kan zijn van opsporing en wanneer er wel politiewerk verricht wordt, maar nog niet in het kader van opsporing. Hiermee wil de commissie ordening brengen in het nu ongeregelde terrein van de «pro-actieve» fase, of wat Corstens vroeg-sporing noemt.1
48
Wat is precies het verschil tussen «een redelijk vermoeden van» een te plegen ernstig misdrijf en een «verdenking» van een te plegen ernstig misdrijf in fase II? Is de commissie niet bevreesd dat in de praktijk het onderscheid tussen beide begrippen flinterdun is en voor verwarring kan zorgen? (blz. 454).
1 Zie G. Corstens, Vroegsporing, in Delikt en Delinkwent, nr. 7(?), 1995.
Bij haar voorstellen met betrekking tot de verschillende fasen van de opsporing is de commissie allereerst uitgegaan van de praktijk van de opsporing in Nederland. Daarbij blijkt dat allerlei opsporingshandelingen verricht worden voordat er sprake is van een verdachte in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering.
Uitgaande van het beginsel dat opsporing dient te geschieden op de wijze bij de wet voorzien heeft de commissie zich dus gebogen over de vraag hoe genormeerd moet worden wanneer opsporing kan beginnen.
Daarbij is een onderscheid te maken tussen
-
a.te plegen strafbare feiten en
-
b.gepleegde strafbare feiten.
Bij te plegen strafbare feiten kan pas sprake zijn van opsporing indien er een redelijk vermoeden bestaat, dat wil zeggen dat analoog aan art. 27 Sv berust op gebleken feiten en omstandigheden.
Tevens dient het hier te gaan om in bijna alle gevallen georganiseerde criminaliteit of organisatiecriminaliteit.
Daarom spreekt de commissie over een te plegen ernstig misdrijf, waarvoor in ieder geval voorlopige hechtenis moet zijn toegelaten. Niet voor elk te plegen misdrijf kan worden opgespoord.
Dat kan met algemene preventiemaatregelen getracht worden te voorkomen, maar dan gaat het niet om opsporing.
Bij gepleegde strafbare feiten zitten we in een andere fase. Daar is een misdrijf of overtreding gepleegd. Dat is niet het geval in fase II.
Fase IIIa beschrijft de werkelijkheid dat de politie duidelijke aanwijzingen heeft, bijvoorbeeld enkele tips die aanleiding zijn om verder te onderzoeken.
Deze fase zal gezien de jurisprudentie gauw over kunnen gaan in fase IIIb/IIIc.
Tussen fase IIIb en III C bestaat nog het verschil dat er geen verdachte is maar wel een verdenking. In de praktijk wordt dat onderscheid soms opgelost door te spreken van de verdachte NN, maar systematisch lijkt dat minder precies.
Het juridisch begrippenapparaat sluit uit dat er een verdenking kan bestaan van een te plegen misdrijf. Daarom spreekt de commissie in fase II van een «redelijk vermoeden» en niet van een verdenking.
Een complicatie die de commissie niet heeft opgelost is de vraag of er ook een pro-actieve fase kan zijn ten aanzien van de in artikel 46 Wetboek van Strafrecht strafbaar gestelde voorbereidingshandelingen, die materieel neerkomen op fase II.
Daarbij moet worden aangetekend dat art. 46 Sr. in de praktijk eerder aangewend wordt om een overval «stuk te maken» en toch een strafbaar feit voorhanden te hebben dan om georganiseerde criminaliteit te bestrijden. Artikel 46 stelt als vereiste van het in vereniging begaan van voorbereidingshandelingen van een misdrijf waarop een strafmaximum van acht jaar of meer is gesteld.
De commissie heeft het gehele fasenschema niet opgezet als interessante intellectuele exercitie, maar als een normering die politie en justitie meer duidelijkheid geeft wanneer iets wel en niet mag.
49
Is een vermoeden dat op feiten en omstandigheden berust, altijd een redelijk vermoeden? Zo nee, dient de omschrijving van fase II dan niet te worden aangepast? (blz. 452).
Ja, dat is volgens de commissie het geval en sluit ook aan bij de systematiek van art. 27 Sv.
50
Wat is precies de afbakening tussen «duidelijke aanwijzingen van een gepleegd strafbaar feit» in fase IIIAen «een redelijk vermoeden van een
gepleegd strafbaar feit» in fase III B? Is een dergelijk onderscheid in de praktijk goed te maken? (blz. 452).
Zie ook het antwoord op vraag 48. Ze kan leiden tot verdere opsporing op grond van dan aanwezige «feiten en omstandigheden» waardoor men in fase III B of C terecht komt. Ze kan ook leiden tot de conclusie dat er geen sprake van is.
In de huidige praktijk is het onduidelijk of dergelijke handelingen van de politie opsporingshandelingen zijn.
De normering van de commissie laat hierover geen twijfel meer bestaan.
51
Tot welke verschillende rechtsgevolgen ten aanzien van het inzetten van opsporingsmethoden leiden nu de fasen IIIBen III C? Indien geen of nauwelijks verschil, waarom dan een zo gedetailleerd fase-onderscheid? (blz. 452).
De verschillen in rechtsgevolg zijn niet zo groot. Zij kunnen echter een rol spelen indien het erom gaat ook te weten wie de verdachte is of bij een verzoek aan de rechter-commissaris niet te werken met de constructie van de NN-verdachte.
De commissie acht het niet wenselijk dat gewerkt wordt met de constructie van de NN-verdachte.
52
Kan de commissie een overzicht geven van die «opsporingshandelingen», die de opsporingsambtenaren niet mogen doen, terwijl diezelfde handelingen wel door de gewone burger mogen geschieden? (blz. 453).
De commissie gaat ervan uit dat de opsporingsambtenaren niet handelen zoals elke «gewone» burger handelt. Een opsporingsambtenaar is geen gewone burger. Het is een algemeen aanvaard principe dat het toepassen van een specifieke bevoegdheid een basis in de wet moet hebben.
Opsporingsambtenaren mogen niet al datgene doen wat de gewone burger vrijstaat. Zo is het uitgangspunt van de in de Grondwet en de mensenrechtenverdragen neergelegde grondrechten dat de burger tegen de overheid wordt beschermd. Weliswaar wordt aan veel klassieke mensenrechten tegenwoordig z.g. horizontale werking toegekend (al dan niet via de redenering dat de overheid ook een positieve verplichting heeft de burgers te beschermen in hun fundamentele rechten en vrijheden), maar dat neemt niet weg dat het goed mogelijk is dat een inbreuk op de privacy door een burger (zoals het stelselmatig beloeren van een buurvrouw) voorts minder snel onrechtmatig is, dan als de overheid zulks zonder wettelijke basis zou doen.
Datzelfde verschil kan worden vastgesteld in verband met het recht op een fair trial en de daaruit vloeiende onschuldpresumptie. Een burger hoeft een ander niet voor onschuldig te houden zolang het tegendeel niet is bewezen.
Verwant daarmee is de regel dat opsporingsambtenaren niet iedereen onbekommerd vragen kunnen stellen, aangezien art. 29 Sv van hen eist dat in geval van verhoor de verdachte wordt geattendeerd op zijn zwijgrecht. De winkelier die een winkeldief op heterdaad betrapt, hoeft een dergelijke cautie niet te geven.
Informatie die de opsporingsambtenaar uit hoofde van zijn ambt heeft verkregen, zal hij in veel gevallen (mede in het licht van art. 272 Sr) niet kunnen vrijgeven aan derden waar een burger die dezelfde informatie ter ore komt, daarover wel kan spreken.
Ook het opzettelijk misleidend informeren van de pers lijkt in een democratische rechtsstaat niet op zijn plaats, waar een burger die datzelfde doet wellicht moreel onfatsoenlijk maar niet noodzakelijk onrechtmatig optreedt.
53
Is in de praktijk voor opsporingsambtenaren goed duidelijk te maken wanneer er sprake is van «duidelijke aanwijzingen» en wanneer er meer dan dat aanwezig is, waardoor er sprake is van «pro-actieve opsporing»? (blz. 453).
De commissie wil zo veel mogelijk afstand doen van het hele begrip «pro-actieve» opsporing. Het idee dat er opsporing is voordat er sprake is van gepleegde strafbare feiten is een doorbraak in de klassieke gedachte van strafvordering.
Deze bijzondere opsporing is dus aan scherpere regels gebonden. Daarom kan ook duidelijk gemaakt worden dat het om meer moet gaan dan aanwijzingen. Naar de mening van de commissie is het voorgestelde schema niet moeilijker dan de basis van het huidige Wetboek van Strafvordering dat elke opsporingsambtenaar geacht wordt te kennen.
54
Wil de commissie inhoudelijk reageren op de kritiek van prof. Schalken, geuit tijdens het VU-congres op 15 februari 1996, dat de commissie de verantwoordelijkheid voor het goedkeuren van een opsporingsmethode steeds naar een volgend, hoger echelon doorschuift, terwijl de commissie ook had kunnen volstaan met te stipuleren dat het systeem op zich deugdelijk is, maar dat elke betrokken instantie zijn eigen verantwoordelijkheid ook daadwerkelijk moet nemen? (blz. 454).
De commissie doet voorstellen voor het normeren van opsporingsmethoden die in het algemeen anders van karakter zijn dan de in het Wetboek van Strafvordering genoemde dwangmiddelen. Die laatste hebben in het algemeen, met uitzondering van bijvoorbeeld de telefoontap, een open karakter. De betrokken burger kan er direct kennis van nemen.
Bij de opsporingsmethoden die de commissie wil normeren is het principe dat ze eerst geheim zijn voor de betrokkene.
Overigens kan de toestemming van de officier van justitie voor uit te voeren opsporingsmethoden zeer snel gegeven worden. Dat is ook nu het geval bij bijvoorbeeld CID-acties.
55
Waarom moet de minister van justitie inzage krijgen in alle bijzondere opsporingsmethoden, die aan het college van procureurs-generaal zijn voorgelegd of waarvan het college kennis neemt? Moet de minister niet meer op afstand staan en alleen kennis nemen van die bijzondere opsporingsmethoden, waarvan het college dat noodzakelijk acht? (blz. 454).
De minister van justitie moet de mogelijkheid hebben zijn politieke verantwoordelijkheid, ook voor het gebruik van opsporingsmethoden, volledig te kunnen uitoefenen.
Daarbij gaat het niet alleen om wat het College van procureurs-generaal noodzakelijk acht aan de minister voor te leggen.
Dat is nu juist in het verleden gebleken geen goede regel te zijn. In de praktijk betekent de door de commissie voorgestane werkwijze dat de minister kan ingrijpen indien hij dit noodzakelijk acht. De minister moet, natuurlijk via zijn ambtenaren, de vinger voortdurend aan de pols houden.
56
Uit de stukken blijkt, dat de Vergadering van procureurs-generaal niet vaak bijeenkwam. Met welke frequentie schat de commissie dat het college van procureurs-generaal bijeen moet komen om de door de commissie aan haar toebedachte taken naar behoren te kunnen vervullen? (blz. 454).
Het College van procureurs-generaal vergadert nu in een frequentie van twee weken. De Centrale toetsingscommissie vergadert nu minder regelmatig. In spoedgevallen zou het College van procureurs-generaal ook telefonisch beslissingen kunnen afdoen. Van de spoedprocedure blijkt nu bij de CTC weinig gebruik gemaakt te worden.
57
Mag de door de commissie voorgestelde adviesraad zoals de CTC aan het college van procureurs-generaal een verdeeld advies uitbrengen? Zo ja, wat is daar dan de meerwaarde van voor de beoordeling van het college? (blz. 454).
Over deze vraag heeft de commissie zich niet expliciet gebogen. Mocht het om welke reden dan ook komen tot een verdeeld advies dan kan het College eventueel baat vinden bij de gebruikte argumentatie. Overigens heeft de CTC nooit verdeelde beslissingen gegeven.
58
Maakt het voor de toestemming vooraf ten aanzien van de methode en de autoriteit, die toestemming moet verlenen, nog uit op welk grondrecht van de burger inbreuk wordt gemaakt? (blz. 454).
Ja, ten aanzien van het huisrecht, het post- en telefoongeheim gelden zwaardere eisen dan voor een inbreuk op het recht van privacy in algemene zin.
59
In welke gevallen is de inbreuk op de privacy van de burger zo gering, dat een toetsing vooraf door de officier van justitie kan volstaan? Is dat in een algemeen geldende regeling te vatten? (blz. 454).
In de schema’s van de commissie vindt men die gevallen waar toestemming van de officier van justitie volstaat. Te denken valt aan korte observatie, misdaadanalyse om enige voorbeelden te noemen. Dit uitgangspunt wordt, gezien de systematiek van de commissie, niet nog eens apart in een algemene wetsregel vastgelegd.
60
Loopt de rechter-commissaris het risico door de voorgestelde geheime rechterlijke toetsingsprocedure inzet van een strijd tussen de advocaat van de verdachte en de officier van justitie te worden, wanneer de rechter-commissaris heeft besloten dat bepaalde relevante informatie niet aan de processtukken behoeft te worden toegevoegd? (blz. 455).
Dat risico bestaat zeker. Maar het geval is toch dat in de huidige praktijk delen van het opsporingstraject in het geheel niet in de processtukken zijn terug te vinden.
De commissie heeft gezocht naar een oplossing die zowel recht doet aan de eisen van een rechtsstatelijk verantwoorde procesgang als aan de zwaarwegende belangen van geheimhouding en opsporing. Een dergelijke constructie vindt ook al plaats bij het horen van een bedreigde getuige door de rechter-commissaris. De laatste kent wel de identiteit van de bedreigde getuige. De zittingsrechter niet. Hierbij zij aangetekend dat openbaarheid van het proces voor de commissie uitgangspunt is.
61
Kan de rechter-commissaris ter terechtzitting door de advocaat van de verdachte als getuige worden gehoord omtrent diens beslissing? Zo ja, acht de commissie dat een wenselijke ontwikkeling? (blz. 455).
Ja, dat kan het geval zijn. Kiest men niet voor de rol van de rechtercommissaris als bewaker van de inhoud van de processtukken dan loopt men het gevaar dat veel informatie in het geheel niet door enige rechter getoetst wordt.
Het alternatief is dat de officier van justitie zelfstandig beslist wat aan de processtukken onthouden wordt. Alhoewel de commissie zeker ook de argumenten voor een dergelijke magistratelijke rol voor het openbaar ministerie ziet lijkt de in het eindrapport voorgestelde regeling een betere rechterlijke toets van gebruikte opsporingsmethoden mogelijk te maken.
62
Hoe kan de advocaat van de verdachte goed invulling geven aan een behoorlijke verdediging in het kader van de equality of arms, als hij niet weet welke relevante informatie door de officier van justitie met toestemming van de rechter-commissaris aan het dossier onthouden is? (blz. 455).
Inderdaad is dit een probleem. De advocaat zal op basis van het proces-verbaal van de rechter-commissaris weten dat relevante informatie ontbreekt aan de processtukken. Hij kan de zittingsrechter ervan zien te overtuigen dat die informatie alsnog wordt toegevoegd of dat door het ontbreken van de informatie niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie of uitsluiting van bepaalde bewijsmiddelen moet volgen.
63
Heeft de commissie overwogen om de deken van de orde van advocaten in het arrondissement, waar de strafzaak speelt, een rol te geven in de geheime rechterlijke toetsingsprocedure om in elk geval de verdachte nog enige bescherming tijdens dit gesloten traject te bieden? Zo nee, waarom niet? (blz. 455).
Dat heeft de commissie niet overwogen, omdat de deken niet voor die rol lijkt toegerust. Hij zou dan met recht een dubbelrol kunnen krijgen die niet in overeenstemming is met zijn rol als belangenbehartiger voor de advocatuur.
Hierbij moge nogmaals aangeduid worden dat de bedoeling van de commissie is de positie van de verdachte ten opzichte van de huidige situatie te verbeteren en niet te verslechteren.
Er is immers geen totale openheid in het huidige proces. Rechters nemen nu vaak genoegen met het ontbreken van relevante gegevens.
64
Is de commissie zich ervan bewust dat «een te duchten directe bedreiging van derden» voor velerlei uitleg vatbaar is en daarom het risico in zich draagt gebruikt te gaan worden in gevallen, die de commissie niet voor ogen staan? (blz. 455).
De commissie sluit hier aan bij de regeling ten aanzien van de bedreigde getuige in art 226a Sv. Daarin staat deze directe dreiging omschreven. Het gaat daarbij om een enige casusposities die in dat artikel vermeld staan.
Daarmee is het begrip nader ingevuld dan in de vraag wellicht gedacht wordt. Natuurlijk is het evident dat een dergelijk argument voor oneigenlijke doeleinden gebruikt kan worden.
Daarover waakt in het voorstel van de commissie de rechtercommissaris.
65
Waarom vindt de commissie dat «mogelijk» in een beroep op de beslissing van de rechter-commissaris moet worden voorzien? Het past toch in het systeem van het wetboek om wel degelijk een beroep op de raadkamer, eventueel met korte termijnstelling, open te stellen? (blz. 455).
De commissie heeft die mogelijkheid als open keuze aan de wetgever voorgelegd. Er zijn overigens goede argumenten om te voorzien in het beroep op de raadkamer.
66
Er kunnen zich na appointering van de strafzaak door de zittingsrechter feiten en omstandigheden hebben voorgedaan, die de officier tot het inzicht brengen dat het verstandiger is de zaak niet door te laten gaan. Wat is de reden om de officier van justitie de mogelijkheid te ontnemen de zaak voor aanvang van de zitting van de rol te halen? (blz. 455).
In het Nederlands systeem van strafvordering is er een duidelijke overgang op het moment dat het onderzoek op de zitting begint. De rechter krijgt dan de rol om een eindoordeel te vellen. Daaraan kan de officier zich niet meer onttrekken.
Dat moment gaat pas in bij «het aanvangen van het onderzoek ter terechtzitting» (art. 266 Sv.). Tussen de appointering (agendering) van de strafzaak en het begin van de terechtzitting kan de officier een zaak nog wel van de rol halen.
67
Dient de rechter-commissaris zijn beslissing om informatie al dan niet achter te houden gemotiveerd in een beschikking vast te leggen? En bestaat niet het gevaar dat door de motivering de geheim te houden informatie alsnog (deels) geopenbaard wordt? (blz. 455).
Ja, dat is het geval opdat zittingsrechter en verdachte hiervan kennis kunnen nemen. Dat is ook het geval bij het verlenen van de status van bedreigde getuige.
De motivering van de rechter-commissaris dient duidelijk te maken waarom bepaalde informatie niet aan de processtukken is toegevoegd. De wetgever zal in deze moeten beslissen of speciale motiveringsvereisten gegeven moeten worden.
68
Hoe kan de zittingsrechter nu goed beoordelen of de achtergehouden informatie geheim moet blijven, als hij deze informatie zelf niet kent? Heeft de zittingsrechter niet een zelfstandige verantwoordelijkheid terzake, waardoor hij niet blindelings mag afgaan op het oordeel van de rechtercommissaris? Zal een contrair oordeel de verhoudingen tussen de rechter-commissaris en de zittingsrechter niet onder druk zetten? (blz. 455).
De zittingsrechter behoudt te allen tijde een eigen en zelfstandige beoordeling. Dat heeft hij ook nu ten aanzien van bijvoorbeeld de rechtmatigheid van de door de RC toegestane telefoontaps, om maar een voorbeeld te noemen.
De officier van justitie zal zich, zo telt het eindrapport op p. 455 bij de beslissing van de zittingsrechter moeten neerleggen.
Indien men de rol van de rechter-commissaris in het voortraject afwijst en de officier van justitie dus verantwoordelijk laat voor de samenstelling van de processtukken lijkt de zittingsrechter een groter probleem te hebben om tot een goede beoordeling te kunnen komen. De door de commissie onderzochte praktijk lijkt dit zonneklaar uit te wijzen.
69
Waarom moet al van te voren vastgelegd worden dat de sanctie op niet voldoen aan de beslissing van de zittingsrechter om de betreffende relevante stukken aan het dossier toe te voegen, bewijsuitsluiting of niet-ontvankelijkheid is? Kan de sanctie niet beter aan de zittingsrechter overgelaten worden, zodat hij met de omstandigheden van het geval rekening kan houden? (blz. 455).
Dat laatste is natuurlijk het geval. Maar als de zittingsrechter eist dat bepaalde stukken worden toegevoegd aan het dossier en dit gebeurt niet vanwege het OM dan zal daar logischerwijs toch een sanctie op volgen, zo meent de commissie. Bewijsuitsluiting kan ook een gedeelte van de gebruikte bewijsmiddelen betreffen.
70
Heeft de commissie overwogen de officier van justitie, die van oordeel is dat bepaalde relevante informatie niet aan de processtukken kan worden toegevoegd, zulks ter zitting aan de zittingsrechter te laten melden of gedurende een bepaalde termijn vó óraanvang van de zitting, zodat op die terechtzitting in alle openbaarheid over de vraag of bepaalde stukken mogen worden achtergehouden, kan worden gediscussieerd? (blz. 456).
In de processtukken zal steeds te vinden moeten zijn dat relevante informatie onthouden is. Dat zal de wet moeten voorschrijven indien de voorstellen van de commissie gevolgd worden. Wellicht verdient het aanbeveling de officier dit ook apart aan de zittingsrechter te doen melden. De zittingsrechter kan er echter al van op de hoogte zijn, bij lezing van de processtukken.
71
Waarom stelt de commissie bij het aftappen van telecommunicatie dat het vermoeden dient te bestaan dat de verdachte aan de telecommunicatie deelneemt (fasen IIIBen C), terwijl er bij fase IIIBnog geen sprake is van een persoon als verdachte, maar slechts van een verdenking? (blz. 456).
Er kan het vermoeden bestaan dat de verdachte aan bepaalde gesprekken deelneemt zonder dat men precies weet wie de verdachte is. Iemand die gebruik maakt van telefooncel A op het Centraal Station is vermoedelijk de dader. Dat kunnen echter meerdere personen zijn. De commissie wil dat verband met het toestaan van een telefoontap wel laten bestaan.
In het wetsontwerp wijziging gerechtelijk vooronderzoek wordt die band met de mogelijke verdachte geheel verlaten. Dat gaat de commissie voor dit ingrijpende dwangmiddel te ver.
72
Acht de commissie het voldoende om te stipuleren dat de «printgegevens» na4weken worden vernietigd of dient er een controle op het daadwerkelijk vernietigen te worden ingebouwd? (blz. 456).
In de rede ligt dat de officier zich hiervan vergewist. De commissie heeft dat niet tot in details willen regelen.
73
Bij direct afluisteren acht de commissie het heimelijk afluisteren of opnemen van gesprekken onrechtmatig, «indien het vertrouwen van betrokkenen wordt geschaad». Wat bedoelt de commissie hier precies mee? (blz. 457).
Daarmee wordt bedoeld dat het opnemen van een telefoongesprek zonder dat een van de betrokkenen dat weet een inbreuk op de privacy is. Hier zij verwezen naar bijlage V, blz. 36 van het rapport waar een arrest van het Europees Hof van 23 november 1993 deze stelling onderschrijft.
Normaliter moet een betrokkene ervan uit kunnen gaan dat gesprekken met hem niet worden opgenomen. Dat is natuurlijk iets anders indien hij inspreekt op een antwoordapparaat.
74
Is principieel gezien direct afluisteren niet een even grote inbreuk op de privacy als het aftappen van telecommunicatie? (blz. 457).
Direct afluisteren is een grotere inbreuk op de privacy of kan dat in ieder geval zijn. Het afluisteren van telefoongesprekken vereist daarbij geen fysieke inbreuk op het huisrecht. Het aanleggen van bugs in een slaapkamer wel, afgezien nog van het feit dat men bij direct afluisteren alles kan registreren wat betrokkenen op bepaalde plaatsen zeggen.
75
Duurt het traject niet te lang, indien de officier van justitie de vordering tot direct afluisteren eerst ter goedkeuring aan het college van procureursgeneraal moet voorleggen en vervolgens na verkregen toestemming om een machtiging aan de rechter-commissaris moet vragen, terwijl het kan gaan om zaken die zeer spoedeisend kunnen zijn? (blz. 457).
Bij direct afluisteren gaat het om een zeer ingrijpend dwangmiddel. Daaraan kunnen ook risico’s verbonden zijn omdat loodsen en woningen eventueel heimelijk moeten worden betreden.
Mocht er een zeer spoedeisende situatie zijn dan kan snel gehandeld worden door telefonisch overleg terzake. In de praktijk zal blijken dat dat weinig voorkomt.
Op p. 456 van het eindrapport zegt de commissie bovendien dat in het geval van levensbedreigende situaties, zoals gijzelingen e.d., er sprake kan zijn van een noodtoestand die direct afluisteren zonder meer rechtvaardigt. In de praktijk is de commissie nauwelijks een casus tegengekomen waarin dit tot grote problemen zou kunnen leiden.
76
De commissie constateert zelf dat observatie bijna nooit continu plaats vindt. Zal de voorgestelde regeling van observatie van6uur of minder, 1 week en langer dan een week, rechtmatig omzeild kunnen worden door telkens aan het eind van een week of maand «even» niet te observeren en dan een nieuwe periode in te laten gaan? (blz. 457).
Dat is natuurlijk niet de bedoeling van de voorgestelde normering. Daarover dient in eerste instantie de officier van justitie te waken.
77
Is bij observatie voor het handmatig bedienen van een videocamera ook toestemming van de officier van justitie vereist? (blz. 458).
Ja. Dit volgt uit het onderscheid dat de commissie maakt tussen aan de ene kant verrekijkers en handmatig bediende fotocamera’s en andere technische hulpmiddelen.
Deze toestemming kan trouwens zeer snel verleend worden. In de praktijk worden videocamera’s bijna altijd op een bepaalde plek geïnstal-leerd en niet handmatig bediend.
78
Waarom mag een plakzender niet van de commissie worden aangebracht aan een persoon, bijv. een politië le infiltrant, die daar toestemming voor heeft verleend, en wiens verblijfplaats in een bepaalde actie bekend moet blijven? (blz. 458).
De commissie heeft er niets tegen als plakzenders met toestemming van een persoon in zijn linkerschoen worden aangebracht. Maar bij een verdachte of CID-subject zal dat niet de bedoeling van betrokkene zijn.
79
Wat verstaat de commissie precies onder woonruimte, waar het gaat om inkijkoperaties? Is dat het begrip uit de huurprijzenwet woonruimte, waardoor er ook de gang, de overloop etc. onder valt? Mag er in het voorstel van de commissie geen plaatsbepalingsapparatuur op een motor worden aangebracht, die in de gang, overloop cq. trappenhuis wordt gestald? (blz. 458).
Bij het begrip «woning en woonruimte» denkt de commissie niet aan de huurprijzenwet. De Europese jurisprudentie en de HR geven een nadere invulling van dat begrip.
Verder is aansluiting te zoeken bij het begrip woning zoals omschreven in de wetsgeschiedenis van de Algemene Wet op het Binnentreden (Stb. 572, 1994). In ieder geval mag in een woning dus ook op de overloop geen inkijkoperatie worden uitgevoerd om een peilzender aan een motorfiets te bevestigen.
Hierbij dient niet vergeten te worden dat het gaat om een heimelijke operatie in een woning iets wat nu slechts aan de BVD is voorbehouden.
80
Waarom is in variantavan de inkijkoperaties het bestanddeel «om plaatsbepalingsapparatuur aan te brengen» opgenomen? Betekent dat een «minder vergaande» inkijkoperatie om zich alleen maar op de hoogte te stellen van de situatie ter plaatse uit den boze is? Zo ja, waarom? (blz. 458).
Het toepassen van dwangmiddelen moet altijd gerelateerd zijn aan een bepaald doel. Een inkijkoperatie om plaatsbepalingsapparatuur aan te brengen kan juist minder vergaand zijn dan een inkijkoperatie waarbij de situatie in ogenschouw genomen wordt om later niet-geheime dwangmiddelen toe te passen. In principe zullen de desbetreffende diensten pogen plaatsbepalingsapparatuur aan te brengen aan de openbare weg omdat de risico’s daar «overlopen» te worden geringer zijn.
81
Verwacht de commissie dat door haar voorstellen omtrent de informant dat het moeilijker wordt voor CID-en om informanten te werven, hetgeen een nadelig effect op de opsporingsresultaten kan hebben? (blz. 460).
De commissie verwacht dat haar voorstellen ertoe zullen leiden dat de CID-en gaan werken met informanten die beter exploitabele informatie zullen aanleveren.
Het heeft immers weinig zin veel zogenoemde 00 informatie te verzamelen die later niet gebruikt kan worden. Tevens dienen de voorstellen van de commissie ertoe dat gestuurde informanten niet de mogelijkheid krijgen delen van trajecten in samenwerking met de politie zelf te gaan runnen.
82
Hoe wordt in de voorstellen van de commissie voorkomen dat een informant bij verschillende CID-en ingeschreven kan staan? (blz. 460).
Alhoewel het niet de voorkeur verdient kan een informant in verschillende regio’s ingeschreven staan. Per zaak moet hij echter door één CID gerund worden.
Alle informanten moeten via het informantencoderingssysteem bij de NCID bekend zijn. Regio’s moeten van elkaar weten of zij dezelfde persoon als informant runnen.
Dit mag, gezien mogelijke risico’s, geen gewoonte zijn.
83
Welke zijn de ernstige delicten, waarvoor geen vrijwaring voor de informant mogelijk is? (blz. 460).
Strafbare feiten die normaal vervolgd worden kunnen de informant niet volledig worden kwijtgescholden.
Geweldsdelicten en/of een leidende rol bij de georganiseerde criminaliteit kunnen, in de ogen van de commissie, niet leiden tot vrijwaring.
84
Is de vaste norm bij de voorgestelde herziene regeling Tip-, toon-, en voorkoopgelden «het belang van de overheid bij criminaliteitsbestrijding» niet lastig bepaalbaar en daardoor ondoorzichtig? Vindt de beoordeling van de uit te keren bedragen in het voorstel van de commissie op dezelfde wijze als voorheen plaats op het ministerie van justitie? (blz. 461).
Een vaste norm zoals door de commissie voorgesteld, zal per definitie in de praktijk nadere invulling verkrijgen. Ondoorzichtig behoeft deze norm niet te zijn, zolang duidelijk is dat de betalingen niet gerelateerd zijn aan hoeveelheden inbeslaggenomen verboden goederen en aan eventueel gederfde criminele inkomsten. Via registratie, zorgvuldige besluitvormingsprocedures en informatievoorziening aan de betrokken politie- en justitiediensten kan naar eenvormigheid en duidelijkheid worden gestreefd. De commissie heeft zich niet uitgesproken over de vraag of betalingen op dezelfde wijze dienen plaats te vinden als thans het geval is. De commissie is evenwel van oordeel dat de eindbeslissing aan het ministerie, dat de gelden op de begroting heeft staan, moet zijn voorbehouden en dat binnen dat ministerie een duidelijke en controleerbare beoordeling en besluitvorming dient plaats te vinden.
85
Waarom heeft de commissie niet bepaald dat de gestuurde informant tevoren volledige opening van zaken moet hebben gegeven over de strafbare feiten, waar hij bij betrokken is geweest, bij gebreke waarvan de gegeven geheimhoudingswaarborg vervalt? (blz. 461).
Dat behoort uitgangspunt te zijn.
86
Wat is de grens tussen een informant, die al betrokken is bij strafbare handelingen, en de infiltrant, die reeds deel uitmaakt van een criminele organisatie? (blz. 461 en 463).
Het springende verschil met de criminele burgerinfiltrant is dat de laatste onder regie van politie andere strafbare feiten kan gaan plegen. Dat levert teveel risico’s op voor de integriteit van de overheid. Wel kan de gestuurde informant deel uitmaken van een criminele organisatie, bijvoorbeeld als chauffeur.
87
Kan de commissie helder uiteenzetten wat nu precies de verschillen zijn tussen deals met criminelen (niet zijnde de afspraken met de verdachte over door hemzelf begane strafbare feiten) en de kroongetuige? (blz. 461 en 462).
Bij de kroongetuige gaat het om iemand die ook volledig straffeloos en vrijuit kan gaan. Dat is expliciet niet de bedoeling van de deal met een crimineel.
De voorstellen van de commissie wijken af van de situatie in Italië of de Verenigde Staten waar de grote crimineel volstrekt vrijuit kan gaan. Dat is in de voorstellen op pagina 461 van het eindrapport niet mogelijk.
88
Kan de commissie de zinsnede op blz. 461, 3e gedachtenstreepje «uitsluiting van strafvervolging is slechts mogelijk indien bij afwezigheid van de deal niet tot vervolging zou worden overgegaan of met een transactie zou worden volstaan» nader toelichten? Betreft het hier niet-vervolging van de crimineel met wie de deal wordt gesloten of niet-vervolging van de beschuldigde? Is in Italië het uitsluiten van strafvervolging mogelijk? (blz. 461).
Het betreft hier de niet-vervolging van of de transactie met de crimineel met wie een deal wordt gesloten. In Italië is volledige straffeloosheid van de zg. «pentiti» wel mogelijk.
89
Kan een informant of infiltrant, die bij de rechter-commissaris of ter zitting een getuigenverklaring heeft afgelegd, wel in aanmerking komen voor een getuigenbeschermingsprogramma? (blz. 462).
Ja, indien deze getuigenverklaring toetsbaar is voor de rechter moet dit mogelijk zijn.
90
Uit welke onderdelen kan een getuigenbeschermingsprogramma bestaan? (blz. 462).
De werkgroep Craemer heeft een uitgebreid voorstel gedaan voor de invulling van een getuigenbeschermingsprogramma (Getuigenbescherming in Nederland, april 1995). De commissie gaat hier op in op pagina 117 van bijlage V. Op basis van verschillende criteria kunnen getuigen een bepaalde vorm van bescherming krijgen door politie en justitie.
91
Indien gebruik gemaakt wordt van de mogelijkheid de getuige (en zijn naasten) een andere identiteit te geven, verwacht de commissie dan dat andere landen bereid zijn hun medewerking aan opvang te verlenen of wordt aan een ander land niet bekend gemaakt dat de betreffende persoon zich aldaar onder een andere identiteit gaat vestigen? (blz. 462).
De commissie verwacht dat andere landen bereid zijn hun medewerking te verlenen. De commissie gaat ervan uit dat andere landen op de hoogte worden gesteld. De commissie wil nogmaals benadrukken dat het hier gaat om uitzonderingsgevallen, aangezien de ervaringen in andere landen met identiteitswijzigingen niet onverdeeld positief zijn en dat het grote juridische en morele gevolgen heeft.
92
Waarom sluit de commissie de criminele burger-infiltrant categorisch uit? Hoe reageert de commissie op de kritiek van prof. Fijnaut dat criminele burgerinfiltranten noodzakelijk kunnen zijn bij georganiseerde criminaliteit van allochtone groepen en buitenlandse groepen, omdat de politie onvoldoende andere mogelijkheden heeft in die gesloten opererende groepen te infiltreren? (blz. 463).
De commissie meent dat het noodzakelijk is een grens te trekken inzake infiltratie. Gezien de problemen die telkens weer rijzen met criminele burgerinfiltranten, wat betreft de risico’s en de stuurbaarheid van de onder regie van politie en justitie te plegen strafbare feiten, is de commissie tot haar oordeel gekomen.
Daartegen weegt niet op dat er mogelijk betere controle mogelijk is op het werk van criminele burgerinfiltranten. Gezien de aard van de activiteiten is de controle nooit volledig mogelijk. Volledige controle op de criminele burgerinfiltrant moet een illusie heten.
Derhalve heeft de commissie een grens getrokken bij de gestuurde informant. Zij moeten ook in staat zijn eventueel genoeg informatie te verschaffen over de door Fijnaut genoemde groepen. Zij kunnen daar ook deel van uitmaken. Maar het kan niet zo zijn, dat zij, onder regie van politie en justitie, strafbare feiten dan die waar zij al bij betrokken waren begaan. De ervaringen met die infiltranten zijn, ook als de controle beter opgezet was dan in het geval van de Delta-methode, ook qua effectiviteit in verschillende gevallen slecht te noemen.
93
Hoe reageert de commissie op prof. Fijnaut’s kritiek dat de uitsluiting van het gebruiken van de criminele burgerinfiltrant zich niet verdraagt met de bevindingen van het onder zijn leiding plaatsgevonden hebbend onderzoek naar de aard, ernst en omvang van criminaliteit bij allochtone en buitenlandse groepen? (blz. 463).
De kritiek van Fijnaut heeft te maken met zijn inschatting dat er niet voldoende politie-infiltranten aanwezig zijn om dit werk te doen binnen bepaalde autochtone groepen.
In het antwoord op de vorige vraag geeft de commissie aan tot waar criminele informanten kunnen gaan, die ook geworven kunnen worden om informatie te geven over het werk van bedoelde allochtone en buitenlandse groeperingen. Wel kan geconcludeerd worden dat daaraan te weinig gedaan is door politie en justitie.
94
Is het onderscheid tussen fase II, III A,BenCniet te fijnmazig, waar het de regeling van infiltratie betreft? Verwacht de commissie dat de opsporingsdiensten er in de praktijk goed mee uit de voeten kunnen?
Het onderscheid komt op het volgende neer. In de weinig voorkomende situatie dat politie-infiltratie overwogen wordt ten aanzien van een criminele groep waarvan de leden nog niet verdacht worden van enig ernstig strafbaar feit maar deze feiten wel gepleegd gaan worden kan er geïnfiltreerd worden.
Alleen er kunnen dan nog geen strafbare feiten gepleegd worden door de betrokken politieambtenaren. Dat is logisch omdat men anders gauw de leden van de criminele groep zou kunnen gaan uitlokken.
95
Heeft de commissie zich bij het uitsluiten van de criminele burgerinfiltrant niet te veel laten leiden door de werkwijze van de CID-chef in Kennemerland, waar deze methode uit de hand is gelopen? (blz. 464).
Neen, want ook de toetsing door de CTC maakt duidelijk dat ook in andere gevallen van criminele burgerinfiltratie zich vaak problemen voordoen. Enkele van de getoetste gevallen door de CTC betreffen overigens gevallen waarin geen sprake is van criminele burgerinfiltranten die strafbare feiten plegen onder regie van politie en justitie. Daarbij kan in de definitie van de commissie sprake zijn van een gestuurde informant. Daartoe zij verwezen naar het overzicht op de pagina’s 172 – 175 van bijlage V bij het eindrapport.
96
Heeft de commissie zich bij het uitsluiten van het doorlaten van harddrugs niet teveel laten leiden door het uit de hand lopen van de Delta-methode? (blz. 464).
Neen, althans niet in overwegende mate. Het doorlaten van harddrugs is overigens onaanvaardbaar geoordeeld door het Hof te Den Haag in zijn recente uitspraak over een onderdeel van de COPA-zaak.
Het gaat er om dat de overheid zelf niet betrokken moet worden bij het op de markt brengen van hard drugs waarvan de verspreiding ook niet gedoogd wordt. Daarenboven bestond het gevoelen in de Kamer tijdens het IRT-debat van 7 april 1994 dat in ieder geval harddrugs niet op de markt gebracht moesten worden.
97
Acht de commissie het opsporingsstrategisch gezien wijs, indien de wetgever van tevoren zou aangeven dat doorlaten van welke hoeveelheid harddrugs dan ook onaanvaardbaar is? Moeten georganiseerde criminele groepen niet in onzekerheid verkeren of, wanneer zij een lijntester harddrugs hebben verzonden, de opsporingsambtenaren hen op het spoor zijn? (blz. 464).
In de ons omringende landen is doorlaten van drugs officieel niet toegestaan. Wel is toegestaan het gecontroleerd afleveren van verdovende middelen waarbij het doel is partijen wel in beslag te nemen, zij het dat dat ook in de 2de, 3de of 4de hand kan zijn.
Nederland zou dus een uitzondering gaan vormen indien met zoveel woorden het doorlaten van drugs zou worden toegestaan.
De commissie meent dus dat de creativiteit van politie en justitie gevonden moet worden binnen het raamwerk van de gecontroleerde aflevering en dat het maatschappelijk niet verantwoord is als overheid op te gaan treden als handelaar in drugs. Een uitzondering wil de commissie maken voor het doorlaten van de enkele beperkte proefzending softdrugs. Zoals bekend meent het commissielid Koekkoek dat doorlaten van een enkele proefzending harddrugs ook mogelijk moet zijn.
Er zijn overigens natuurlijk ook andere methoden om lijntesters op te sporen zonder dat van doorlaten, dat wil zeggen het bewust onder regie van politie en justitie op de markt brengen van drugs, gebruik wordt gemaakt. Afgezien van de principiële kant van de zaak kan niet gezegd worden dat het doorlaten een zeer effectieve methode is geweest.
De positieve effecten hebben de afgelopen jaren bij verre niet opgewogen tegen de schade die ermee opgelopen is.
98
Wil de commissie reageren op de kritiek van haar onderzoeker prof. Fijnaut, die als zijn mening te kennen heeft gegeven dat doorlaten van een
kleine hoeveelheid harddrugs gerechtvaardigd kan zijn door de aard, ernst en omvang van de door zijn onderzoeksgroep aangetroffen georganiseerde criminaliteit in Nederland? (blz. 464).
Zie het antwoord op vraag 97.
99
Wil de commissie nog eens helder uiteenzetten, waarom zij het doorlaten van een kleine hoeveelheid harddrugs resoluut afwijst, ook in het geval die opsporingsmethode, bij hoge uitzondering toegepast, deugdelijk wordt uitgevoerd en gecontroleerd alsmede aan alle noodzakelijke voorwaarden voldoet? (blz. 464).
Zie het antwoord op vraag 97. De vraag is daarenboven wanneer het doorlaten van harddrugs aan alle voorwaarden voldoet, zeker gezien het feit dat men nooit precies kan controleren hoeveel drugs in een dergelijk traject precies worden doorgelaten.
100
Wanneer de commissie spreekt over het doorlaten van een enkele proefzending van een kleine hoeveelheid softdrugs, wat is dan de uiterste grens van de commissie? Enkele kilo’s? Of honderd tot tweehonderd kilo? Of nog meer?
Zie het antwoord op vraag 34. Als vuistregel hanteert de commissie enkele tientallen kilo’s. De norm is echter niet doorlaten, tenzij een enkele proefzending een goed opsporingsresultaat zou kunnen betekenen en winsten worden afgedragen. Daarbij is in acht genomen dat de schade voor de volksgezondheid in het geval van softdrugs veel kleiner is dan in het geval van medeplichtigheid aan het doorlaten van harddrugs.
101
Belemmert het onderscheid dat de commissie maakt tussen het doorlaten van soft- en harddrugs de opsporing niet al te zeer, gegeven de kans dat de georganiseerde criminele groepen gecombineerde proefzendingen als lijntester zullen kunnen gaan versturen, waardoor in feite ook het doorlaten van softdrugs onmogelijk wordt?(blz. 464).
Neen, want doorlaten is geen norm maar slechts hoge uitzondering. De wetgever moet zelf zijn normen stellen en niet alles laten afhangen van een mogelijke pragmatische benadering. De risico’s daarvan zijn te groot gebleken.
Het feit dat als regel geldt dat criminele winsten moeten worden afgedragen kan eveneens belemmerend werken op het verkrijgen van informatie. Wil de overheid echter de rechtsstaat overeind houden dan zal zij voor zichzelf grenzen moeten trekken.
102
Indien de hoofdofficier van Justitie informatie over CID-subjecten aan een bestuursorgaan ter beschikking stelt en dat orgaan dient een beslissing te nemen, waarbij dat CID-subject betrokken is, dient dat bestuursorgaan volgens de opvattingen van de commissie die informatie aan de betrokkene voor het nemen van de beslissing bekend te maken, zodat deze zich daartegen kan verdedigen? (blz. 466).
Deze informatie moet door de rechter getoetst kunnen worden en in ieder geval in hoofdlijnen aan de betrokkene te worden medegedeeld, indien op die basis vergunningen worden onthouden of ingetrokken.
103
Hoe kan de minister van Justitie inhoud geven aan zijn politieke verantwoordelijkheid voor alle opsporingsmethoden, die ter kennis van het college van procureurs-generaal worden gebracht, indien dat college de minister in het voorstel van de commissie slechts1xper jaar een compleet overzicht van de gebruikte methodes ter hand stelt? (blz. 473).
De minister dient op de hoogte gehouden te worden van alle gevoelige opsporingstrajecten. Het overzicht dient om de Kamer adequaat te kunnen informeren in een frequentie van één keer per jaar.
Dat laatste sluit natuurlijk niet uit dat ook gedurende een jaar informatie van het College aan het ministerie ter beschikking komt.
104
Waarom heeft de commissie in afwijking van andere enquê te-commissies zich op het standpunt gesteld dat de Wet op de Parlementaire Enquê te niet de mogelijkheid biedt tot het maken van een openbaar verslag van een besloten verhoor? Zo’n verslag kan toch een bondige samenvatting inhouden? (blz. 476).
De Wet op de Parlementaire Enquête verbiedt een dergelijke handelwijze in art 18a, derde lid. De leden van de enquê tecommissie dienen geheimhouding te bewaren over wat hun tijdens een besloten zitting ter kennis komt.
Gezien het onderwerp van de enquête meende de commissie niet de vrijheid te hebben van deze regel af te wijken, ook al hebben eerdere commissies anders gehandeld.
Groenlinksfractie
1
Hoe heeft de onzorgvuldige berichtgeving t.a.v. betrokkenheid van een Turksgemeenteraadslid in Arnhem bij de georganiseerde criminaliteit kunnen plaatsvinden? (blz. 68)
In bijlage XI van het rapport van de commissie worden op blz. 210 een aantal gevallen beschreven die moeilijk te beoordelen zijn en waar het wellicht gaat om het «exploiteren» van loyaliteitsgevoelens. Twee van deze gevallen bleken, na nader onderzoek door de commissie niet nauwkeurig genoeg omschreven. Daardoor zijn misverstanden ontstaan. De commissie heeft zo snel mogelijk deze misstellingen gerectificeerd.
2
Kan de commissie met redenen omkleed, aangeven waarom zij het gebruik van frontstores verantwoord acht? (blz. 159/271)
De commissie acht het gebruik van frontstores slechts verantwoord wanneer het met allerlei waarborgen wordt omkleedt en er door het college van procureurs-generaal toestemming wordt verleend. Er kunnen alleen politie-infiltranten en niet-criminele burgerinfiltranten ingezet worden en er dient een landelijke registratie plaats te vinden. Het gebruik van frontstores of nepfirma’s zoals in het Delta-onderzoek toegepast acht de commissie niet verantwoord.
3
Deelt de commissie de opvatting van politie en justitie dat observatiemethoden als direct afluisteren en de semi-inkijkoperatie noodzakelijk zijn voor een effectieve opsporing? (blz. 202)
Ja, indien er sprake is van zware misdrijven en de methoden op een verantwoorde wijze worden toegepast kunnen zij noodzakelijk zijn voor een effectieve opsporing. Het is echter niet toegestaan om in te kijken in een woning.
4
Acht de commissie een wettelijke normering van politië le infiltratie voldoende om het risico van corruptie en lekken van vertrouwelijke politie-informatie tegen te gaan? Hoe denkt zij dit te kunnen regelen? (blz. 269)
Neen. De opleiding en begeleiding van politie-infiltranten kan een belangrijke bijdrage leveren aan het tegengaan van het risico van corruptie en lekken. Door de verantwoordelijkheid voor politie-infiltratie bij de divisie CRI te leggen en toestemming van het college van procureurs-generaal te vereisen denkt de commissie waarborgen te kunnen geven voor een verantwoorde toepassing van dit middel.
5
Is de commissie van mening dat korpschefs die zich onvoldoende gelegen laten liggen aan het gezag van het OM op de een of andere wijze gesanctioneerd moeten worden? (blz. 387)
De commissie is van mening dat de korpschef het gezag van het openbaar ministerie dienen te aanvaarden. Het openbaar ministerie dient zelf uit te maken of een sanctie al dan niet geboden is.
6
Is de commissie van mening dat de Kamer haar verantwoordelijkheid voldoende kan uitoefenen, wanneer zij onvoldoende of onjuiste informatie op kamervragen krijgt, in belang van lopend onderzoek? (blz. 433)
De Kamer dient haar verantwoordelijkheid uit te oefenen waarbij zij er vanuit moet kunnen gaan dat ze juist geïnformeerd wordt. Indien het belang van lopend onderzoek dat vraagt, kan het kabinet de Kamer meedelen dat het helaas niet mogelijk is de Kamer volledig in te lichten.
Groep Nijpels
1
Hoe stelt de commissie een nadere reglementering voor van samenwerking tussen Nederlandse en buitenlandse opsporingsdiensten? Zou dit in het kader van Interpol/Europol mogelijk zijn? (blz. 299).
De commissie wil bevorderen dat er strakkere regels dan de huidige Guidelinesworden vastgesteld voor het werk van de buitenlandse opsporingsdiensten in Nederland.
Het kader van Interpol leent zich nauwelijks tot betere reglementering vanwege het ontbreken van een verdragsbasis voor Interpol.
In het Europolverdrag zouden waarborgen voor rechtmatigheid van de verwerving van informatie kunnen worden opgenomen.
2
Wie draagt de verantwoordelijkheid voor eventuele onjuiste conclusies van de onderzoeksgroep Fijnaut? (blz. 413).
De enquêtecommissie, die onder haar verantwoordelijkheid de bevindingen van de groep-Fijnaut heeft gepubliceerd.
3
Indien door de kamer en het kabinet gekozen wordt voor een precieze vastlegging van de normering, voorziet de commissie dan geen gezagsproblemen bij de «rekkelijken»? Of andersom? (blz. 414).
Naar het oordeel van de commissie betekent normering van de opsporingsmethoden geen gezagsprobleem voor «rekkelijke» officieren van justitie. Het grote voordeel is dat de ambtenaren van politie beter weten waar ze aan toe zijn en het openbaar ministerie beter zijn gezag kan laten gelden.
Daarmee is overigens niet gezegd dat normering alle gezagsproblemen bij het OM kan oplossen. Daarover bericht de commissie in het ten Geleide bij het Eindrapport en de aanbevelingen ten aanzien van de organisatie.
4
Ziet de commissie mogelijkheden voor de invoering van interim «noodwetgeving»? (blz. 415).
Waar de commissie spreekt van een complexe crisis lijkt noodwetgeving geen soelaas te kunnen bieden.
5
Kan de commissie aangeven het aandeel van de coffeeshops in de georganiseerde criminaliteit, kwantitatief qua aantallen misdrijven en financieel qua illegaal gewin? (blz. 419).
Sommige coffeeshops hebben ongetwijfeld banden met de georganiseerde criminaliteit. Het is echter onmogelijk deze vragen bij benadering te beantwoorden. De commissie heeft daar geen onderzoek naar gedaan.
6
Hoe verhoudt zich de eindverantwoordelijkheid tussen de ministers van Justitie en Binnenlandse Zaken met betrekking tot de afkoop van een informant? (blz. 421).
De minister van Justitie is daarvoor ten volle verantwoordelijk.
7
Volgens de lijst van verhoren zijn Augusteijn en Van Baerle niet verhoord, waarom niet? En welke rol hebben zij gespeeld in welke functie? (blz. 425).
De heer Augusteijn was wegens ziekte niet in staat gehoord te worden door de commissie. Met hem is wel een voorgesprek gevoerd en hebben verschillende informele gesprekken plaatsgevonden. De heer Van Baerle was verantwoordelijk voor het oude IRT, maar kon naar het oordeel van de commissie weinig toevoegen aan de vele getuigenissen van hoofdrolspelers in de IRT-affaire. De heer Augusteijn was chef van de CID van het IRT Noord-Holland/Utrecht en bekleedt deze functie nu in het kernteam Randstad Noord/Midden (KTR).
8
Hoe strak dienen opsporingsmethoden geregeld te worden opdat er voldoende ruimte blijft om te opereren? Wil de commissie de methoden uitsluitend in het Wb van Sv regelen, of tevens, dan wel voor een deel, in de politiewet? (blz. 447).
Naar het oordeel van de commissie blijft er eerder meer dan minder ruimte voor de politie om slagvaardig te kunnen opereren. De eindeloze disputen over het al dan niet rechtmatig zijn van het gebruik van opsporingsmethoden kan voor in belangrijke mate tot het verleden behoren.
Het is dus niet zozeer een kwestie van strak regelen maar van precies regelen opdat men weet waar men aan toe is, vooral bij die opsporingsmethoden die een inbreuk maken op de grondrechten van burgers.
Waar de commissie opsporing als een deel van strafvordering ziet heeft zij gekozen voor regeling van die methoden in het Wetboek van Strafvordering en niet in de Politiewet. Een en ander sluit ook beter aan bij de systematiek van het Wetboek van Strafvordering.
9
Welke bandbreedte heeft de commissie in gedachten voor de expliciete wettelijke basis van opsporingsmethoden? (blz. 448).
In haar aanbevelingen heeft de commissie getracht een antwoord te geven op deze vraag.
10
Hoe kan, indien machtiging gevraagd wordt, de bereikbaarheid van de r-c worden verzekerd, zodat geen verlies aan momentum plaatsheeft? (blz. 449).
De rechters-commissarissen zijn over het algemeen voorzien van telecommunicatie-apparatuur.
11
Wie toetst er wanneer en hoelang een bepaalde methode aan de hand van objectieve criteria mag worden gebruikt? En hoe ligt dit bij de opeenstapeling van de steeds indringender wordende methoden? (blz. 449).
In de schema’s op de bladzijden 459, 460, 464 en 465 beantwoordt de commissie deze vraag. In haar aanbevelingen (blz. 467) vraagt de commissie aandacht voor de toepassing van een combinatie van methoden.
12
Welke personen kunnen zich, volgens de commissie, beroepen op het niet openbaar worden van bepaalde opsporingsmethoden? (blz. 449).
De rechter-commissaris, op verzoek van het OM, beslist welke informatie in het strafdossier wordt opgenomen.
13
Is de politie niet beter in staat het gezag van het openbaar ministerie te aanvaarden indien, in het kader van de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit, de kernteams net als het openbaar ministerie onder de politieke verantwoordelijkheid van de minister van Justitie vallen? (blz. 449).
De commissie is van oordeel dat de politie altijd het gezag van het openbaar ministerie moet aanvaarden in welke structuur dan ook.
14
Is vastlegging in het Wetboek van Strafvordering van opsporingsmethoden in de pro-actieve fase niet in strijd met artikel 27 Wetboek van Strafvordering? (blz. 450).
Neen, pro-actieve opsporing is opsporing en dient ingevolge artikel 1 Sv plaats te hebben op de wijze bij de wet voorzien.
15
Aan welk «ander beleid» dat noodzakelijk is om georganiseerde misdaad tegen te gaan wordt hier gedacht door de commissie? (blz. 450).
Aan bestuursrechtelijke rechtshandhaving.
16
Indien methoden aan een bepaalde termijn dienen te worden gekoppeld, is het dan niet zo dat de methode zelf van tijd tot tijd getest dient te worden op doelmatigheid en technologische waarde? En wie draagt daarvoor de verantwoordelijkheid? (blz. 454).
Ja, daarvoor dragen de personen en instanties genoemd in de respectievelijke aanbevelingen verantwoordelijkheid.
17
In welke richting zoekt de commissie zelf naar een antwoord op de vraag naar de grenzen van openbaarheid van de informatie inzake gebruik van opsporingsmethoden, de inhoud van de verkregen informatie en de wijze van verkrijging? (blz. 454).
Waar de grenzen liggen van openbaarheid van de informatie en de wijze van verkrijging hiervan is niet in abstracto in absolute zin te zeggen. Per concrete zaak kan de noodzaak om bepaalde informatie vertrouwelijk te behandelen anders worden beoordeeld. In het algemeen zal, voorzover informatie naar het oordeel van de officier van justitie vertrouwelijk moet blijven, er veelal sprake zijn van grote risico’s voor de veiligheid en het welzijn van de betrokken informant.
18
In de praktijk wordt door de rechter-commissaris nu al min of meer automatisch toestemming gegeven voor het direct afluisteren in huizen van bewaring. Zou dit afluisteren gekoppeld kunnen worden aan een bepaalde strafmaat? (blz. 457).
De commissie is van oordeel dat voor het direct afluisteren in huizen van bewaring en gevangenissen hetzelfde regime moet gelden als voor het elders direct afluisteren. De strafmaat die aan een van de deelnemers aan het af te luisteren gesprek door de rechter reeds is opgelegd, is daarvoor dus niet bepalend. Wel of er sprake is van een redelijk vermoeden van een gepleegd ernstig strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten en dat gezien zijn aard of het georganiseerd verband waarin het is begaan, een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert. Tevens dient het vermoeden te bestaan dat de verdachte van dit strafbaar feit aan het gesprek deelneemt. Dat hoeft dus niet de veroordeelde te zijn.
19
Sinds 1983 is in vele opzichten de strafmaat verzwaard. Heeft de commissie dit gegeven in aanmerking genomen bij de bepaling dat «transactie niet mogelijk is voor strafbare feiten waarop meer dan zes jaar gevangenisstraf als maximum is gesteld»? (blz. 461).
Dat transactie niet mogelijk is voor strafbare feiten waarop meer dan zes jaar gevangenisstraf als maximum is gesteld, is de huidige beleidslijn en niet een voorstel van de commissie. De commissie ziet geen reden om wijzigingen in het transactiebeleid voor te stellen.
20
Wie kan verzoeken om wijziging van de identiteit van een getuige? Kan het openbaar ministerie aangesproken worden indien een persoon met een andere identiteit sociaal compleet mislukt? (blz. 462).
Voorzover er sprake zou kunnen zijn van een identiteitswijziging van een getuige, zou het verzoek daartoe in de eerste plaats van de betrokken getuige zelf moeten komen. Of het openbaar ministerie onder omstandigheden zou kunnen worden aangesproken indien een getuige met een nieuwe identiteit sociaal compleet zou mislukken, lijkt de commissie afhankelijk van de zorgvuldigheid waarmee door het OM en Justitie is gehandeld in de vormgeving en uitwerking van de aangeboden nieuwe identiteit. In beginsel zal het risico voor het welslagen van een nieuw leven bij de betrokken getuige liggen.
21
Onder het motto «wat niet is kan nog komen» is de vraag: Op welke wijze is de figuur van de kroongetuige wel wettelijk te regelen? (blz. 462).
Weliswaar kan het motto «wat niet is, kan nog komen» niet worden ontkend, maar dat wil niet zeggen dat de commissie zich bezig heeft gehouden of willen houden met de vormgeving van figuren als de kroongetuige, die zij niet wenselijk acht. De commissie kan voorts de toekomst niet voorspellen.
22
Kan de commissie nauwkeurig aangeven wat zij verstaat onder «kleine hoeveelheden soft drugs» bij pseudo-verkoop van illegale goederen? (blz. 463).
De commissie hanteert daarbij de vuistregel van enkele tientallen kilo’s.
23
Hoe kan naar de mening van de commissie infiltratie plaatsvinden terwijl daarbij uitlokking van verdachte of andere personen binnen de criminele groep of organisatie niet is toegestaan? (blz. 463).
Infiltratie kan op verschillende wijzen plaatsvinden en is zeker niet gelijk te stellen met het uitlokken van personen tot strafbare feiten. Infiltratie betekent immers niet meer dan het onder gezag van politie en OM binnendringen in een criminele organisatie of groep, het gebruik maken van personen die daar reeds deel van uitmaken of het ondersteunen van een dergelijke organisatie of groep. Dit optreden gaat gepaard met het aannemen van een valse identiteit en/of het plegen van strafbare feiten en/of het aanbieden van goederen of diensten aan de criminele organisatie of groep. Uitlokking is hiervan geen noodzakelijk bestanddeel. Indien dit wel zo was, zou infiltratie als opsporingsmethode onrechtmatig zijn.
24
Hoe kan in de toekomst voorkomen worden dat politiekorpsen die een aversie hebben tegen de CRI geen inlichtingen afstaan? (blz. 466).
Dit kan worden voorkomen door een strenger toezicht op de CID-en door het openbaar ministerie, met daarbij een sturende rol van de landelijke hoofdofficier van Justitie.
25
Is, ondanks dat het gebruik van bepaalde methoden vertrouwelijk is, de commissie toch van mening dat de gehele korpsleiding op de hoogte dient te zijn van de gebruikte methoden? (blz. 468).
Ja. Dat het gebruik van bepaalde methoden onder omstandigheden in een concrete zaak vertrouwelijk moet blijven, betekent dat de zaaksofficier van Justitie bepaalde informatie niet in de openbare procesdossiers wil voegen. Daarvoor heeft de commissie een procedure voorgesteld. Dit impliceert echter geenszins dat de korpsleiding niet van het gebruik van deze methoden op de hoogte zou kunnen worden gesteld. Ook is het geenszins noodzakelijk dat alle leden van de korpsleiding van alle details van een concrete zaak op de hoogte zijn, zolang zij maar kennis dragen van de aard van de methoden die worden toegepast.
26
De kernteams krijgen een eigen CID. Ook bij het KLPD komt é énCID, mede ten behoeve van het LRT. Hoe spoort dit met de verantwoordelijkheden van de recherche-officieren nu de recherche-officier geen zeggenschap heeft in het LRT en KLPD? (blz. 469).
Het Landelijk Bureau Openbaar Ministerie, waaronder het LRT en het KLPD ressorteren, beschikt ook over een recherche-officier.
27
Hoe verhoudt het ontwikkelen van een betere specifieke opleiding voor CID-medewerkers bij de rechercheschool zich met de reorganisatieplannen van het LSOP? (blz. 469).
Daar heeft de commissie geen onderzoek naar gedaan.
28
Waar ligt de grens tussen kleine en zware criminaliteit en door welke instantie wordt die grens vastgesteld? (blz. 469).
Bij een maximale straf van vier jaar. Door de wetgever.
29
De tactische recherche verricht geen eigen «CID-activiteiten», maar er zijn geen CID-trajecten die voor de leiding van de tactische recherche verborgen blijven. Klopt dit met punt 10.12.2.I waarin wordt gesteld dat de tactische recherche zich moet inlaten met de bestrijding van de kleine criminaliteit? (blz. 470).
De commissie beschrijft hier een volgens haar wenselijke situatie. De commissie stelt echter nergens dat de tactische recherche zich met kleine criminaliteit moet bezighouden.
30
Waarom moet de organisatie rondom politie-infiltranten zo ingewikkeld zijn? (blz. 470).
De inzet van politie-infiltranten is met waarborgen omkleed omdat ze grote risico’s voor de overheid inhoudt. Het gevaar van corruptie en afglijden is aanwezig.
31
Verdient het geen aanbeveling om met het oog op de vereiste flexibiliteit de huidige organisatie van de politie nog eens kritisch te bezien, bijvoorbeeld door het aantal kernteams niet vast te leggen? (blz. 470).
De commissie is van oordeel dat de bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de verschillende functionarissen, die betrokken zijn bij de kernteams, aanleiding geven tot verwarring. Om een bovenregionale meerwaarde te bereiken is het noodzakelijk de kernteams een positie te geven, waardoor zij als afzonderlijk te identificeren eenheden kunnen functioneren. Het aantal kernteams als zodanig heeft volgens de commissie geen invloed op de flexibiliteit van de organisatie.
32
Is een tweejaarlijkse analyse voldoende? Door wie wordt een dergelijke analyse opgesteld en is het niet meer voor de hand liggend dat de analyse ter beschikking komt van korpschefs in plaats van korpsbeheerders? (blz. 471).
De gememoreerde tweejaarlijkse analyse van de aard en ernst van de bij de georganiseerde criminaliteit betrokken groepen dient volgens de commissie als basis voor de prioriteitenstelling van politieonderzoeken. Mede gelet op de aanzienlijke tijd die met politieonderzoeken gemoeid is, meent de commissie dat vooralsnog volstaan kan worden met een tweejaarlijkse analyse van de stand van zaken. De analyse, die door criminologen en andere disciplines wordt vastgesteld, dient in eerste instantie aan de korpsbeheerder ter beschikking te worden gesteld zulks in de hoedanigheid als eerstverantwoordelijke voor het beheer van de werkorganisatie.
33
Wie beslist over de uitvoering en financiering van een fenomeenonderzoek? (blz. 471).
In onderlinge samenspraak hebben politie en OM c.q. de vergadering van procureurs-generaal in 1993 aan de 6 kernteams verschillende fenomeenonderzoeken toebedeeld. De besluitvorming over de feitelijke uitvoering en de financiering van die onderzoeken dient door de korpsbeheerders te worden genomen (Bijlage V, § 6.4.2).
34
Wie bepaalt op grond van welke criteria en bevindingen dat de kernteams en het LRT inhoudelijke betekenis hebben? (blz. 471).
Het is in eerste instantie aan de verantwoordelijke ministers om te bepalen of kernteams en LRT inhoudelijke betekenis hebben, dat wil zeggen een meerwaarde ten opzichte van regionale teams. Criteria zijn volgens de commissie of de kernteams als afzonderlijke eenheden kunnen functioneren en op basis van een nationale prioriteitsstelling erin slagen de belangrijkste criminele organisaties aan te pakken (zie Eindrapport, blz. 440).
35
Onder verwijzing naar punt 10.12.5.C is de vraag: hoe past het LRT in de onderlinge samenwerking ten aanzien van de financië le ondersteuning? (blz. 471).
Het is de bedoeling dat het Landelijk rechercheteam nauw samenwerkt met de regionale korpsen en de bijzondere opsporingsdiensten.
36
Hoe denkt de commissie erover de BVD te verplichten inlichtingen over zware georganiseerde criminaliteit die belangrijk zijn voor opsporing en vervolging in een vroeg stadium door te geven aan het openbaar ministerie? (blz. 472).
Een informatieplicht van de BVD aan het openbaar ministerie zou aan de orde kunnen komen in verband met de door de commissie bepleite wijziging van artikel 22, derde lid, Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, dat thans het overleg tussen procureur-generaal en hoofd BVD regelt.
37
Hoe verhoudt het CBO zich tot de prioriteitenstelling van de kernteams (punt 10.12.5.B) ten aanzien van het opstellen van kwalitatieve en eventueel kwantitatieve analyses? (blz. 473).
Het Coö rdinerend beleidsoverleg van het openbaar ministerie adviseert het College van procureurs-generaal over de prioriteitsstelling van onderzoeken door de kernteams. De prioriteitsstelling berust op een kwalitatieve en kwantitatieve analyse van aard, ernst en omvang van de georganiseerde criminaliteit.
38
Hoe denkt de commissie de taak van de rechter-commissaris te kunnen uitbreiden in de richting van de pro-actieve fase, zonder de onafhankelijkheid van de rechter-commissaris in de praktijk aan te tasten, mede gezien de tegengestelde meningen daarover binnen de rechterlijke macht? (blz. 473).
De uitbreiding van de taak van de rechter-commissaris tot de fase waarin sprake is van een redelijk vermoeden van een te plegen ernstig misdrijf, krijgt een wettelijke grondslag. De RC zal moeten toetsen of aan de wettelijke vereisten voor de toepassing van bijzondere opsporingsmethoden is voldaan. Als rechter kan hij deze toetsing geheel onafhankelijk verrichten.
RPF-fractie
1
Wil de commissie aangeven om welke reden oud-minister van Justitie Korthals Altes niet is gehoord? (blz. 19).
Met oud-minister Korthals Altes zijn door de werkgroep vooronderzoek opsporingsmethoden en door de commissie verschillende gesprekken gevoerd. De commissie heeft na haar voorbereidend onderzoek en de besloten gesprekken een keuze moeten maken. Zij heeft mede om de tijdswille ervoor gekozen een aantal personen niet voor een openbaar verhoor op te roepen. De informatie die Korthals-Altes aan de werkgroep en de commissie heeft verstrekt is verwerkt in de rapportages.
2
Om welke reden heeft de commissie afgezien van specifieke aanbevelingen om het zogeheten financieel rechercheren te verbeteren, gelet op het feit dat het belang daarvan dik wordt onderstreept en gelet op de constatering dat op dit punt nog veel meer te bereiken valt? (blz. 280).
Bij de verbetering van het financieel rechercheren gaat het niet zozeer om het normeren van nieuwe opsporingsmethoden alswel het verbeteren van de kwaliteit van de financiële recherche. Het gaat daar om de verbetering van de deskundigheid, het verlenen van meer bevoegdheden en de verbetering van de organisatie en de samenwerking. Daarvoor is een vlekkeloze samenwerking noodzakelijk tussen de bureaus financiële ondersteuning van de politie, de FIOD en de CRI. Daarvan is nu geen sprake.
3
Om welke reden is de commissie van oordeel dat CID informatie alleen niet kan worden gebruikt voor afwijzing van een verzoek om een vergunning of aanbesteding? (blz. 288).
CID-informatie is in het algemeen «zacht» van aard. Daarmee wordt bedoeld dat het gaat om beweringen over personen en gebeurtenissen, die meestal niet als harde feiten kunnen worden gekwalificeerd, maar wel aanleiding kunnen vormen voor nader onderzoek. De commissie meent dat het een onbegaanbare weg zou zijn, indien alleen op basis van een enkele CID-mededeling burgers zouden kunnen worden uitgesloten van vergunningen of aanbestedingen. Dit zou naar het oordeel van de commissie in strijd komen met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals verankerd in de Algemene wet bestuursrecht. Om die reden meent de commissie dat voor een afwijzing zoals bedoeld meer gegevens resp. aanwijzingen nodig zijn, bv. uit justitiële registers.
4
Wat is de meerwaarde van de toetsing door de CRI van uit het buitenland afkomstige informatie? Wat moet de toetsing inhouden? Houdt de toetsing ook in dat de informatie bij de CRI blijft steken? (blz. 299).
De CRI is het best uitgerust om te beoordelen of de informatie uit het buitenland waardevol en rechtmatig verkregen is.
Natuurlijk is het niet de bedoeling dat informatie bij de CRI blijft steken. Het gaat hier om gevoelige criminele informatie en niet om huis-, tuin- en keukengegevens zoals informatie over kentekens e.d.
5
Heeft de commissie een standpunt ingenomen met betrekking tot de vraag of het OM eerder magistratelijk van karakter is (en dus op enige afstand van het ministerie moet staan) of bestuurlijk van karakter (waarmee het OM ten volle aangestuurd kan worden door de minister, cq. de ministerië le verantwoordelijkheid ten volle tot haar recht kan komen). Zo ja, hoe luidt dit standpunt, zo nee, waarom niet? (blz. 378).
De commissie heeft geen inhoudelijk standpunt ingenomen over de vraag of het OM eerder magistratelijk of bestuurlijk van karakter zou zijn. In Bijlage VI § 12.2.3 heeft de commissie gesignaleerd dat met de attributie van verschillende bevoegdheden aan de leden van het OM een zekere afstand tussen hen en de minister is gecreëerd. De commissie heeft het uitgangspunt bevestigd dat, indien de ministeriële verantwoordelijkheid in het geding is, hetgeen bij het gebruik van opsporingsmethoden het geval kan zijn, directe bemoeienis van de minister van Justitie met een individuele strafzaak plaats kan hebben. De minister van Justitie blijft immers politiek verantwoordelijk voor het functioneren van het OM.
6
De commissie heeft de omstandigheden waarin, de voorwaarden waaronder observatiemethoden kunnen wordeningezet in een schema neergezet. Tevens is de betrokken autoriteit vermeld.
In welke verhouding staat het betreffende schema tot andere opsporingsmethoden die krachtens het wetboek van strafrecht ingezet mogen worden, zowel waar het gaat om de ernst, de autoriteit, de termijn en de aanvullende voorwaarden? (blz. 459).
De commissie heeft alle bekende in gebruik zijnde opsporingsmethoden elk voor zich gewogen op fase van toepassing, ernst, autoriteit, termijn en aanvullende voorwaarden. De vraagstellers informeren naar de verhou- ding tussen de in de gepresenteerde schema’s beschreven opsporingsmethoden en andere opsporingsmethoden in het Wetboek van Strafrecht. Het is de commissie niet duidelijk waarop de vraagstellers doelen, omdat immers het merendeel van de methoden op de jurisprudentie is gebaseerd en zelfs niet in het Wetboek van Strafvordering is geregeld.
7
Kan de commissie nader beargumenteren om welke reden de observatie een dermate zwaar middel zou zijn, dat de meer langdurige observatie slechts in fase II en III mag worden ingezet. (blz. 459).
De commissie wijst op het feit dat langdurige observatie in brede zin, nl. in iedere fase van de opsporing kan worden ingezet. Voor de goede orde benadrukt de commissie dat in fase 1 (de voorfase) in het geheel nog geen sprake is van opsporing. Ook in die fase is de politie evenwel bevoegd maximaal 6 uur te observeren. De in die tijdspanne verworven informatie kan aanleiding geven om de opsporing te doen aanvangen.
8
Wat is naar het oordeel van de commissie een kleine hoeveelheid softdrugs? (blz. 464).
Als vuistregel wil de commissie als norm geven: enkele tientallen kilo’s en niet meer. Nadere precisering zou deze mogelijkheid illusoir maken.
9
Zijn naar het oordeel van de commissie ook andersoortige proefzen-digen dan kleine hoeveelheden softdrugs toegestaan, zoals bijvoorbeeld wapens, sigaretten, enz.? (blz. 464).
Neen, dat is niet de bedoeling. Sigaretten zijn overigens op zich geen illegale goederen. Dat is slechts het geval indien de accijnzen en rechten niet voldaan zijn.
10
Kan de vraag onder6tevens worden beantwoord ten aanzien van de tabel op blz. 464? (blz. 464).
Zie antwoord op vraag 6.
SGP-fractie
Algemeen
1
In hoeverre was de betrokkenheid van een of meer leden van de commissie bij de totstandkoming van de Politiewet een belemmering voor het formuleren van aanbevelingen over de Politiewet, cq. de organisatie en het beheer van de politie en de sturing en controle daarvan?
De betrokkenheid van een van de leden van de commissie bij de totstandkoming van de Politiewet 1993 was geen belemmering voor het formuleren van aanbevelingen op welk terrein dan ook. Een eerdere ambtelijke betrokkenheid in een vroegere functie betekende immers geen politieke verantwoordelijkheid en zegt ook niets over de persoonlijke en politieke opvattingen van het betrokken lid van de commissie. De commissie is van oordeel dat grondige kennis bij een van de leden van de politieorganisatie en van de totstandkoming van de Politiewet 1993 de commissie als geheel ten stade is gekomen.
Eindrapport
2
Welke aanbevelingen zou de commissie kunnen doen over het wel of niet infiltreren in geloofsgemeenschappen? (blz. 463)
Infiltratie behoeft een wettelijke regeling omdat de methode een inbreuk kan maken op grondrechten van burgers en grote risico’s voor de overheid inhoudt. Bij infiltratie in een geloofsgemeenschap is sprake van een beperking van het in artikel 6 van de Grondwet gewaarborgde recht zijn godsdienst in gemeenschap met anderen vrij te belijden. Een gelovige zal zich minder vrij voelen als (achteraf) blijkt dat een politieambtenaar de geloofsbijeenkomsten heeft bijgewoond, niet om zijn geloof te belijden, maar om een lid van de gemeenschap te schaduwen. Het risico voor de overheid is dat zij ambtenaren dingen laat doen die in strijd komen met de godsdienst of levensovertuiging van de politieambtenaar.
De casus van infiltratie in een geloofsgemeenschap is beschreven op blz. 264–267 van het Eindrapport. Indien daarvoor een wettelijke grondslag is, zou de commissie infiltratie in een geloofsgemeenschap niet willen uitsluiten. Omdat een belangrijk grondrecht in het geding is, zal het OM zich steeds de vraag moeten stellen of de inbreuk op het grondrecht noodzakelijk is en of deze nog proportioneel is ten opzichte van het gestelde doel.
3
Vindt de commissie dat het OM te veel beheersverantwoordelijkheid heeft t.a.v. de politie? (blz. 473)
De commissie is niet van mening dat het OM te veel beheersverantwoordelijkheid ten opzichte van de politie heeft. Volgens de commissie is het wel gerechtvaardigd de vraag te stellen of het OM daadwerkelijk in staat of bereid is zich in te laten met die beheersverantwoordelijkheid.
4
Vindt de commissie het op zich werkbaar dat een burgemeester tevens korpsbeheerder is? (blz. 474; idem bijlage VI, blz. 300)
Ja. De politie dient in ons staatsbestel bestuurlijk verankerd te zijn. Gelet op de huidige constellatie van regionaal georganiseerde politie kan het beheer slechts in handen worden gegeven van gedecentraliseerde bestuursorganen. De keuze voor de burgemeester als korpsbeheerder waarborgt een zekere band met het decentrale bestuur. Dit zou slechts anders worden indien in de toekomst gekozen zou worden voor provinciaal georganiseerde politie, waarin de commissaris van de Koningin een rol zou kunnen spelen.
5
Heeft de commissie nagedacht over een andere organisatie van de politie in het algemeen en van de onderdelen die zich bezighouden met de opsporing van zware criminaliteit in het bijzonder? Welke aanbevelingen zou de commissie daarover kunnen doen? (blz. 474).
De commissie heeft weliswaar wel nagedacht over mogelijke andere vormen voor de organisatie van de politie en van de recherchefunctie in het bijzonder, maar daarover bewust geen aanbevelingen gedaan. De commissie heeft het huidige politiebestel als een gegeven aanvaard en als kader voor haar aanbevelingen genomen. De commissie heeft het niet wenselijk geacht thans aanbevelingen te doen over een nieuwe reorganisatie van de politie, zulks met het oog op de recent tot stand gekomen
Politiewet. Een nieuwe grootschalige reorganisatie zou naar het oordeel van de commissie te zeer beslag leggen op de tijd, energie en middelen van politie, bestuur, openbaar ministerie en ministeries.
Hoofdstuk 10 Conclusies en aanbevelingen
6
In de rapportage van de enquê tecommissie wordt op diverse plaatsen geconcludeerd dat factoren en ontwikkelingen buiten de directe sfeer van de strafrechtspleging criminele gedragingen kunnen uitlokken c.q. faciliteren. In dit verband kan worden gewezen op complexe en onvolledige regelgeving die fraude in de hand werkt en onzorgvuldig gedrag van ambtenaren en politieke gezagsdragers. Waarom zijn dergelijke conclusies niet vertaald in aanbevelingen? (p. 412)
In zekere zin lagen deze feiten buiten het directe , al zeer uitgebreide onderzoeksveld van de commissie. De commissie heeft ervoor willen waken aanbevelingen te doen, die niet goed overdacht zijn.
7
Heeft het onderzoek aanwijzingen opgeleverd die de wel gehoorde stelling bevestigen dat Nederland een belangrijk (het belangrijkste?) in-, door- en uitvoercentrum van West-Europa is? (p. 417)
In het eindrapport van de onderzoeksgroep Fijnaut (blz 47. e.v.) wordt een analyse gegeven van de handel in drugs en de rol van Nederland daarin. De commissie heeft echter geen onderzoek in andere Westeu-ropese landen gedaan zodat ze geen uitspraken kan doen in vergelijkende zin.
Het staat echter buiten kijf dat Nederland een belangrijke rol speelt in de handel in drugs.
8
Welke maatregelen zijn door de beroepsgroepen advocaten, notarissen en accountants inmiddels getroffen en worden deze door de commissie als voldoende toereikend beoordeeld? (p. 418)
De bovengenoemde beroepsgroepen hebben alle initiatieven genomen om verwijtbare betrokkenheid tegen te gaan. De commissie heeft geen onderzoek kunnen doen naar de effecten van deze maatregelen.
9
Zowel hier als op p. 423 (Gooi- en Vechtstreek) en p. 424 (Criminele gelden en verdiensten) is sprake van door de politie aangewend crimineel geld. Kan duidelijk worden gemaakt op welke wijze de politie dit geld heeft verworven? (p. 422)
De politie heeft dit geld via de criminele burgerinformant verworven die op zijn beurt het geld weer van de criminele organisatie kreeg.
10
Is de commissie duidelijk geworden of en zo ja, met wie functioneringsgesprekken hebben plaatsgevonden? Hoe luidden de conclusies van de onderscheiden gesprekken? (p. 426)
Met Nordholt, Van Riessen, Vrakking en Van Randwijck hebben deze functioneringsgesprekken plaatsgevonden.
Volgens Vrakking ging het hierbij om gesprekken over het functioneren en niet over een functioneringsgesprek.
De enige directe conclusie was dat Van Riessen geen verantwoordelijkheid meer zou dragen voor het kernteam in Amsterdam.
Er zijn geen schriftelijke conclusies van deze functioneringsgesprekken gemaakt.
11
Geconstateerd wordt dat de Kamer, althans niet het deel van de Kamer dat daartoe in staat geacht mocht worden, een adequate controle heeft uitgeoefend. Hoe oordeelt de commissie over het feit dat deze controle werd verhinderd door politieke overwegingen? (p. 427)
Dat kan de commissie slechts constateren en mogelijk betreuren.
De gehele Kamer zal lering uit het gebeurde moeten trekken waartoe de commissie verschillende aanbevelingen doet. Die hebben bijvoorbeeld betrekking op de rol en bevoegdheden van de commissie voor de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.
Politieke overwegingen zijn echter nooit uit te bannen uit de relatie Kamer–regering. Dat zou staatsrechtelijk ook onjuist zijn.
12
Geconstateerd wordt dat het risico van corruptie en afglijden groot blijft. Wordt dit risico weggenomen indien de op dit punt betrekking hebbende aanbevelingen van de commissie zouden worden opgevolgd? (p. 431)
De corruptiegevoeligheid van politiële infiltratie is nader beschreven in par. 6.3.7 van het Eindrapport. Indien sprake is van intensieve begeleiding, nationale coö rdinatie, goede controle door het OM en rechterlijke toetsing, kunnen de risico’s van afglijden beperkt worden gehouden. Om de risico’s zo klein mogelijk te houden is ook van belang dat ze worden onderkend en niet gebagatelliseerd.
13
Beschikt de commissie over aanwijzingen dat bijvoorbeeld in het kader van vergunningverlening (of het weigeren daarvan) in het kader van de Wet op de wisselkantoren, besluiten zijn gebaseerd op voor de aanvrager niet-controleerbare en niet-toetsbare CID-informatie? (p. 433)
De commissie beschikt over aanwijzingen dat het algemeen wenselijk wordt geacht om bij besluitvorming in bestuurlijke zin CID-informatie op enigerlei wijze aan te wenden. Teneinde oneigenlijk gebruik te voorkomen is de commissie de mening toegedaan dat de beoogde vertrouwelijke uitwisseling in ieder geval aan regels dient te worden gebonden.
14
Kan aangegeven worden onder wiens regie/gezag de DTOO opereerde? (p. 438)
De DTOO opereerde onder regie van het KLPD, sinds twee jaar vragen zij voor elke aanvraag een schriftelijke machtiging van de verantwoordelijke officier van justitie of rechter-commissaris. Daarvoor, de dienst bestaat ongeveer zes jaar, vroegen de medewerkers van de dienst aan de verantwoordelijke recherchechef of de officier van justitie het goed vond.
15
Kan aangegeven worden waarop het oordeel van de commissie steunt dat in vergelijking met de politieke roep om «meer blauw op straat» (ook) de zittende magistratuur tekort is gekomen? (p. 441)
De commissie is van mening dat de zittende magistratuur is tekort gekomen. Er is volstaan met de benoeming van coördinerend rechterscommissaris in de 6 arrondissementen, waar een kernteam is gevestigd (zie Bijlage VI, § 10.2.3). Die benoemingen zijn niet vergezeld gegaan van een ministeriële opdracht of taakstelling.
16
Kan de volgende, geciteerde, zin worden verduidelijkt: Het openbaar ministerie staat onder «negatieve controle» van de politie? (p. 442)
Het OM wordt door de politie negatief gecontroleerd, omdat zij afhankelijk is van hetgeen de politie aanlevert. Als de politie niet opspoort of de resultaten van het onderzoek niet doorgeeft, blijft het OM met lege handen zitten (Bijlage VI, § 9.3.1).
17
Kan aangegeven worden op grond van welke argumenten de rechterscommissarissen de opvatting zijn toegedaan dat nadere bemoeienis met de toetsing van andere methoden (zoals?) niet is aangewezen? (p. 444)
De bezwaren van rechters-commissarissen om zich met niet wettelijk geregelde bijzondere opsporingsmethoden te bemoeien, komen voort uit de vrees voor een te grote betrokkenheid bij de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit en daardoor verlies aan onpartijdigheid en onafhankelijkheid (zie Bijlage VI, Organisatie van de opsporing, par. 10.3.2).
18
Welke conclusies/aanbevelingen verbindt de commissie aan de constatering dat niet is gebleken dat de opsporing en het onderzoek van georganiseerde criminaliteit grondig aan de orde komen in de regionale colleges en de betrokken gemeenteraden? (p. 445)
De commissie heeft aan de constatering dat haar niet is gebleken dat de opsporing en het onderzoek van georganiseerde criminaliteit grondig aan de orde komen in de regionale colleges en de betrokken gemeenteraden, de aanbeveling verbonden dat bij de evaluatie van de Politiewet 1993 expliciet aandacht besteed dient te worden aan de gebrekkige democratische controle op het beheer van korpsbeheerders.
19
Bevat de slotzin van dit gedeelte («Daarmee heeft zij dit dus niet geweten») niet een te stellig geformuleerde conclusie? (p. 446)
Uit deze zinsnede moet begrepen worden dat de commissie geen reden heeft te twijfelen dat zij klaarblijkelijk niet geweten heeft dat cocaïne is doorgelaten. Zie verder het antwoord op vraag 28 van de VVD fractie.
20
Hoe moet worden verklaard dat de commissie de mening uitspreekt dat in de nabije toekomst de vraag onder ogen moet worden gezien of integratie van de verschillende verantwoordelijkheden en bevoegdheden niet wenselijk is, terwijl dit standpunt niet terugkeert onder 10.7 Aanbevelingen? (p. 447)
De commissie heeft gemeend dat een concrete aanbeveling op dit vlak zich niet tot haar taak uitstrekte. Wel heeft de commissie op grond van haar bevindingen met de bedoelde formulering politieke aandacht willen wekken voor het op zichzelf belangrijk vraagstuk van sturing van de politie op centraal niveau. Voor het overige zij verwezen naar het antwoord op vraag 43 fractie D66.
21
Kan de commissie aangeven wat zij verstaat onder «meer ingrijpende opsporingsmethoden»? Waar trekt zij de grens tussen meer en minder ingrijpende methoden? (p. 449)
Met meer ingrijpende methoden bedoelt de commissie die methoden waarbij de inbreuk op de grondrechten van burgers groter is of het risico voor de overheid groter is (gebruik informanten, persoonlijke veiligheid politieambtenaren etc.).
22
Hoe stelt de commissie zich voor dat bepaalde aspecten van methoden niet openbaar worden, terwijl de rechter niettemin in staat is alle methoden (in het openbaar?) te toetsen? (p. 449)
De commissie heeft de vraag inhoeverre bepaalde aspecten van methoden niet openbaar kunnen worden, terwijl toch de rechter alle methoden moet kunnen toetsen, uitvoerig behandeld en beantwoord in paragraaf 10.8.3. van haar eindrapport. Daarnaar zij verwezen.
23
De commissie stelt dat sanctionering door het strafrecht de eerste doelstelling van opsporing moet blijven. Hoe ziet de commissie in dit licht het zogenoemde «stukmaken» van criminele voornemens? (p. 450)
Het spreekt vanzelf dat informatie die verkregen is met het doel van opsporing ook gebruikt kan, ja moet worden om strafbare feiten te voorkomen (zie Eindrapport, blz. 466).
24
Wat is de reden dat de commissie de mogelijkheid van een analoog aan artikel 32 Sv. beroep van de verdachte (?) indien relevante informatie niet aan de stukken is toegevoegd, facultatief heeft geformuleerd? (p. 455)
De commissie heeft zich uitgelaten over de procedure die de officier van justitie dient te volgen indien zij van oordeel is dat bepaalde relevante informatie niet aan de processtukken kan worden toegevoegd. De vraag of die procedure op tegenspraak moet plaatsvinden heeft de commissie niet beantwoord. Zij sluit dat niet uit. Om die reden is melding gemaakt van een mogelijk beroep op artikel 32 van het Wetboek van Strafvordering.
25
Wat is de overweging van de commissie voor haar aanbeveling om de vordering van de officier van justitie tot direct afluisteren (te allen tijde?) ter goedkeuring te doen voorleggen aan het Collega van procureursgeneraal? (p. 457)
Direct afluisteren is een zeer ingrijpende opsporingsmethode, die dieper in de privacy ingrijpt dan het afluisteren van telefoongesprekken. Deze opsporingsmethode richt zich op alle gesprekken die op een bepaalde lokatie plaatsvinden, waarvan de telefoongesprekken een onderdeel kunnen uitmaken. De commissie is van oordeel dat de besluitvorming over de hantering van die methode op het hoogste niveau binnen het OM moet plaatsvinden.
26
Kan de commissie een verduidelijking geven van de volgende, geciteerde, zin: «Mochten informanten in levensbedreigende situaties geraken doordat de overheid zich niet aan de gestelde regels houdt, dan dient de overheid bescherming te bieden»? (p. 461)
Indien de overheid de gestuurde informant toch andere strafbare feiten laat plegen, hem in gevaarlijke situatie brengt, of hem onvoldoende begeleidt, kan de situatie ontstaan dat de informant in een levensbedreigende situatie terecht komt. De overheid is dan gehouden de informant bescherming te bieden.
27
Is de volgende, geciteerde, zin opgenomen als algemene mogelijkheid bij een reorganisatieproces, i.c. van het OM, of stoelt deze op concrete beë indigingen van de commissie t.a.v. concrete personen? «Mogelijke veranderingen van functie voor individuele leden van het OM dienen daarbij te worden overwogen»? (p. 473)
De commissie heeft verklaard dat met het vertrek van een procureur-generaal te Amsterdam de zaak niet is opgelost. Vgl. verder het antwoord op vraag 27 van de VVD-fractie.
Bijlage VI
28
Behoort de commissie zelf ook tot de «sommigen» volgens wie als gevolg van de Politiewet 1993 «de feitelijke greep van het openbaar ministerie op de politie kan toenemen»? Dient het OM meer of juist minder greep op de politie te krijgen? (blz. 13).
In het onderzoeksrapport naar de interne organisatie van de opsporing (bijlage VI) heeft de commissie verslag gedaan van haar bevindingen en niet van haar beoordelingen. De commissie heeft zich niet geïdentificeerd met «sommigen», noch met «anderen». Zoals uit het eindrapport blijkt, is de commissie van oordeel dat het openbaar ministerie zijn gezag over de politie moet verstevigen, in de eerste plaats door feitelijk inhoud te geven aan zijn bestaande bevoegdheden en verantwoordelijkheid.
29
Hoe beoordeelt de commissie het feit op zich dat de korpsbeheerder, resp. de burgemeesters in het regionaal college, tevens beheersverantwoordelijkheid hebben voor de regionaal georganiseerde criminaliteitsbestrijding? (blz. 299).
De regionaal georganiseerde criminaliteitsbestrijding door de politie maakt onderdeel uit van de totale politietaak. De beheersverantwoordelijkheid van de korpsbeheerder strekt zich dan ook terecht mede uit over dit onderdeel van de politietaak. De bestuurlijke verantwoordelijkheid voor het beheer van (onderdelen van) het regionale korps, doet niet af aan de gezagsverantwoordelijkheid van het openbaar ministerie voor de wijze waarop de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde door de politie wordt uitgeoefend.
De commissie wijst er op dat dit ook onder de werking van de Politiewet 1957 het geval was.
30
Welke concrete conclusie resp. aanbeveling verbindt de commissie aan het feit dat de korpsbeheerder zich in de praktijk niet bemoeit met bijvoorbeeld het beheer van de CID-registers? (blz. 301).
In paragraaf 10.13.3, onderdeel A van het eindrapport geeft de commissie aan dat de korpsbeheerders actief hun beheersverantwoordelijkheid voor het gebruik van opsporingsmethoden uit te oefenen. Zij dienen door de korpschefs ook geïnformeerd te worden over het beleid terzake binnen de korpsen. De verantwoordelijkheid voor de CID geldt daarbij even zwaar als die voor alle andere onderdelen van de politie. Kort gezegd houdt dit voor de CID in dat de korpsbeheerder zich verantwoordelijk moet weten voor en indien nodig moet sturen op de organisatie en inrichting van de CID, de kwaliteit van het personeel, de werkwijzen en procedures en de wijze van vastlegging en verstrekking van gegevens.
31
Hoe verhoudt zich de constatering, dat de politiecapaciteit die wordt ingezet voor de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit tussen de tien en twintig procent van de totale sterkte is, met uitspraken van korpsbeheerders in recente nieuwjaarsredes over percentages van1á 2? (blz. 303).
De constatering in bijlage VI, pagina 303 betreft het percentage van de recherchecapaciteit, dat wordt ingezet voor de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit. Uitspraken van korpschefs, gedaan tijdens nieuwjaarsrecepties, hebben, voor zover de commissie kan overzien, betrekking op het percentage van de totale sterkte van de Nederlandse politie (dus inclusief alle niet-recherche-onderdelen).
32
«Het ministerie van Binnenlandse Zaken moet zich naar de mening van de korpsbeheerders niet te zeer bewegen op het gebied waarvoor de burgemeesters enkorpsbeheerders zelf verantwoordelijk zijn.»Hoe oordeelt de commissie hierover? (blz. 310).
De commissie is van oordeel dat ieder zijn eigen verantwoordelijkheid dient te nemen en waar te maken. Competentiestrijd dient daarbij niet aan de orde te zijn. De minister van Binnenlandse zaken heeft op grond van de Politiewet een aantal bevoegdheden op beheersterrein (beheer op afstand). Indien hij daarvan op goede gronden gebruik maakt, begeeft hij zich niet te zeer op het gebied waarvoor burgemeesters en korpsbeheerders zelf verantwoordelijk zijn.
33
Op welke wijze zou de minister van Binnenlandse Zaken zijn rol als bewaker van grondrechten in het kader van de criminaliteitsbestrijding beter waar kunnen maken? (blz. 331).
De minister van Binnenlandse Zaken is op grond van de Politiewet (mede-)verantwoordelijk voor het stellen van nadere regels betreffende het beheer van de regionale korpsen. Tevens komt de minister van Binnenlandse Zaken een belangrijke rol toe in de bewaking en eventuele aanpassing van de wetgeving op het vlak van persoonsregistraties (Wet persoonsregistraties, Wet Politieregisters); de Minister van Binnenlandse Zaken heeft ook bevoegdheden ten aanzien van de kwaliteit van de politieopleidingen (Wet LSOP) en kan daar indien hem dat nodig blijkt, van gebruik maken. Ten slotte kan de Minister van Binnenlandse Zaken vanuit zijn primaire verantwoordelijkheid voor de bewaking van de Grondwet (in het bijzonder hoofdstuk I betreffende de grondrechten) binnen de regering aandacht vragen voor de wettelijke normering van politiebevoegdheden die inbreuk kunnen maken op grondrechten.
34
Welke voordelen en welke nadelen ziet de commissie aan de constructie van twee politie-ministeries? Welke conclusies, resp. aanbevelingen, verbindt de commissie daar aan? (blz. 335).
De commissie verwijst voor de beantwoording van deze vraag naar hetgeen is gesteld als antwoord op vraag 43 D66-fractie.
Bijlage IX Deel II
35
Hoe valt te verklaren dat afvalmakelaars strafrechtelijk vrijwel ongrijpbaar zijn? Ligt de oorzaak in ontoereikende wetgeving of in een tekortschietende handhaving? (p. 283)
De afvalmakelaars zijn strafrechtelijk vrijwel ongrijpbaar omdat zij hun zaken onder strikte geheimhouding uitvoeren. Voor de politie is het zeer moeilijk informatie te krijgen over dit soort activiteiten.
36
In hoeverre kan de tendens tot schaalvergroting in de afvalverwijderingsbranche op termijn leiden tot een daadwerkelijke penetratie van de georganiseerde misdaad in deze sector?
De commissie waagt zich niet aan een voorspelling. In haar rapportage (blz. 289, bijlage IX) geeft zij aan wat de risico’s zijn.
Vragen GPV-fractie
1
Kan worden toegelicht welke overwegingen doorslaggevend waren om personen in het openbaar te verhoren? Waarom is b.v. wel de Amsterdamse hoofdofficier van justitie in het openbaar verhoord en niet zijn Utrechtse collega? (blz. 20).
De commissie heeft verschillende criteria gehanteerd voor het horen van getuigen:
– inhoudelijke kennis van onderwerpen die centraal staan tijdens de verhoren;
– betrokkenheid bij specifieke onderzoeken of incidenten;
– de mate waarin de getuige een duidelijk verhaal kan verwoorden;
– spreiding over betrokken organisaties in Nederland.
Deze criteria namen niet weg dat de keuze van de te verhoren getuigen moeilijk was. Velen binnen politie, justitie en andere organisaties zouden de commissie een relevant verhaal kunnen vertellen. In de interviews en de gesprekken heeft de commissie dat kunnen constateren. De commissie zag zich echter toch genoodzaakt het aantal getuigen te beperken.
De Amsterdamse hoofdofficier van justitie was betrokken bij vele onderwerpen van de enquête. De Utrechtse hoofdofficier van justitie was ook betrokken bij enkele aspecten van het onderzoek, maar de commissie meende dat een openbaar verhoor te weinig meerwaarde zou hebben ten opzichte van wat anderen (politiemensen, andere (hoofd)officieren van justitie) de commissie al hadden verteld. Dat neemt niet weg dat de Utrechtse hoofdofficier ongetwijfeld zeer ter zake doende uitspraken had kunnen doen over de thematiek van de commissie. De briefwisseling tussen de Utrechtse korpschef en de Utrechtse hoofdofficier over de gebeurtenissen bij het onderzoek in de zaak R. is ook door de commissie gebruikt.
2
Heeft de commissie bij de keuze van personen voor een openbaar verhoor rekening gehouden met het feit, dat een openbaar verhoor altijd enig risico voor betrokkene inhoudt en het afzien ervan dus ook een zekere vrijwaring van risico’s meebrengt? (blz. 20).
De commissie heeft zich terdege gerealiseerd dat het openbaar verhoren van bepaalde getuigen risico’s met zich kunnen brengen. Daartoe zijn verschillende veiligheidsmaatregelen getroffen die staan vermeld op pagina 20 van het eindrapport. In bijlage I wordt in hoofdstuk 6 meer diepgaand ingegaan op de veiligheidsmaatregelen, waaronder vermomming, selectieve camera-opstelling en begeleid binnenkomen en vertrekken. Het niet verhoren ven bepaalde getuigen betekent vanzelfsprekend dat zij niet worden blootgesteld aan de risico’s. De commissie hecht er aan mee te delen dat zij niet van het openbaar horen van getuigen heeft afgezien vanwege de mogelijke risico’s voor de getuigen. In het geval van officier van Justitie Kuitert waren er, door de commissie geverifieerde, persoonlijke redenen waarom het verhoor niet in het openbaar kon plaatsvinden.
De GPV-fractie heeft gelijk dat de keuze om iemand niet te verhoren altijd een zekere vrijwaring kan inhouden. Naar eer en geweten hebben wij binnen de beschikbare tijd om de verhoren te doen plaatsvinden de meest relevante personen uitgenodigd.
3
Is ook buiten het geval van Suriname er sprake van dat criminele organisaties uitvoerders zijn van (politieke) machthebbers in het land van herkomst? (blz. 37).
De commissie heeft tevens enkele Marokkaanse criminele groepen aangetroffen die naast een crimineel karakter een politiek karakter hebben. De handel in cannabis is essentieel voor Marokko. Marokkaanse criminele groepen investeren het crimineel verdiende geld primair in Marokko zelf. Van andere criminele organisaties is geen directe betrokkenheid met de machthebbers geconstateerd.
Buiten het geval Suriname zijn er aanwijzingen van betrokkenheid bij uitvoerders en organen van de Marokkaanse overheid en individuele personen bij de Turkse overheid. De aanwijzingen voor mogelijke betrokkenheid van machthebbers in het voormalige Joegoslavië , Colombia en Italië zijn onvoldoende specifiek onderzocht om daarover uitspraken te doen.
4
Meent de commissie dat de georganiseerde criminaliteit in de afgelopen jaren in relatieve zin voldoende prioriteit heeft gekregen in het opsporingsbeleid? (blz. 43).
De commissie heeft geconstateerd dat de georganiseerde criminaliteit een belangrijk onderdeel is geweest van het beleid van politie en justitie. De commissie maakt daarbij de aantekening dat de prioritering binnen de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit zich sterk heeft gericht op de top van criminele groepen die zich vooral in de drugshandel hebben begeven. De commissie constateert tevens dat aan het beleid van de afgelopen jaren een beter kwalitatief beeld ten grondslag had moeten liggen. De commissie geeft enkele terreinen aan waar politie en justitie nader aandacht moeten besteden: financieel-economische criminaliteit, georganiseerde criminaliteit binnen etnische groepen en de opsporing en vervolging van de uitvoerders en de middengroepen in de georganiseerde criminaliteit. De georganiseerde criminaliteit heeft naar het oordeel van de commissie voldoende prioriteit gekregen, maar de richting van de prioritering en de onderbouwing van het beleid stelt de commissie ter discussie.
5
Vindt de commissie, dat thans voldoende informatie bestaat en beschikbaar is om te komen tot een goed beeld van de georganiseerde criminaliteit, op basis waarvan een betrouwbare analyse is te maken en verantwoorde keuzes kunnen worden gemaakt? (blz. 416).
De resultaten van de onderzoeksgroep Fijnaut geven een goed beeld van de georganiseerde criminaliteit in Nederland. Dit onderzoek onder verantwoordelijkheid van de commissie was er op gericht een beeld te geven van de aard en omvang van de georganiseerde criminaliteit. Het onderzoek is echter niet verricht met het doel om beslissingen te nemen over opsporing van concrete zaken of strafbare feiten. Met de resultaten van dit onderzoek kan het parlement en de regering wel een prioritering maken van de onderdelen van de georganiseerde criminaliteit waar politie en justitie zich op moeten richten. Het nu beschikbare beeld op grond van de onderzoeken van de enquêtecommissie biedt de basis voor een gefundeerde beleidsmatige keuze voor de richting van de opsporing. Welke criminele organisaties en strafbare feiten precies moeten worden opgespoord is aan politie en justitie.
6
Verwacht de commissie niet, dat naar mate de politieke verantwoordelijkheid voor het functioneren van het openbaar ministerie meer wordt benadrukt de zittende magistratuur geneigd zal zijn minder gewicht te hechten aan hetgeen het openbaar ministerie naar voren brengt? (blz. 448).
Over de politieke verantwoordelijkheid van de minister van Justitie moet geen misverstand bestaan. De minister van Justitie is volledig politiek verantwoordelijk voor het doen en laten van het OM en daarmee van de gebruikte opsporingsmethoden. Zoals de commissie in haar rapport heeft verwoord is van deze verantwoordelijkheid geen domein uitgezonderd. Deze verantwoordelijkheid betekent dat de minister op de hoogte moet worden gebracht van alle elementen die van belang zijn voor de uitoefening van de ministeriële verantwoordelijkheid. Dat betekent in dit kader dat zij op de hoogte moet zijn van alle opsporingsmethoden.
De politieke verantwoordelijkheid van de minister voor het OM staat in zekere zin los van de toetsing door de rechter. De rechter concentreert zich op de rechtmatigheid van de gebruikte methode, terwijl het OM ook met andere criteria rekening heeft te houden. De commissie verwacht dan ook niet dat, bij een adequate normering van de methoden, de rechter minder waarde zal hechten aan de standpunten van het OM indien de ministeriële verantwoordelijkheid voor het OM meer zal worden benadrukt.
7
Is de commissie zich bewust geweest van het risico, dat haar aanbevelingen welhaast onvermijdelijk ingekleurd zullen zijn door haar ervaringen met betrekking tot de opsporing van georganiseerde criminaliteit en dat generieke uitspraken over deomstandigheden waaronder opsporingsmethoden al dan niet toelaatbaar zijn daarom met enige reserve dienen te worden benaderd? (blz. 447).
De commissie heeft primair, maar niet uitsluitend, onderzoek gedaan naar het gebruik van opsporingsmethoden tegen de georganiseerde criminaliteit. Deze bevindingen hebben een belangrijke rol gespeeld bij de formulering van de aanbevelingen. Bij haar aanbevelingen heeft de commissie echter expliciet rekening gehouden met het feit dat bepaalde opsporingsmethoden ook dienstig kunnen zijn bij de opsporing van strafbare feiten die geen directe relatie hebben met de georganiseerde criminaliteit. In een aantal gevallen heeft de commissie een methode toegelaten voor andere strafbare feiten dan strafbare feiten die zijn begaan in georganiseerd verband. Daarbij tekent de commissie aan dat het begaan van strafbare feiten in georganiseerd verband niet geheel gelijk te stellen is aan georganiseerde criminaliteit.
Dit neemt niet weg dat de commissie van oordeel is dat er voor het gebruik van vergaande opsporingsmethoden eisen gesteld moeten worden aan de strafbare feiten waarop het onderzoek zich richt. In veel gevallen heeft de commissie de eis gesteld dat er sprake moet zijn van strafbare feiten waar voorlopige hechtenis voor is toegelaten en die vanwege hun aard of het georganiseerd verband waarin zij zijn begaan een ernstige inbreuk maken op de rechtsorde.
De commissie is dan ook niet van oordeel dat het feit dat het onderzoek zich heeft geconcentreerd op de georganiseerde criminaliteit de aanbevelingen voor het gebruik van opsporingsmethoden minder waard zou maken.
8
Heeft de commissie bij het formuleren van haar aanbevelingen geprobeerd waar mogelijk aan te sluiten bij terzake in het buitenland geldende regelgeving? (blz. 447).
De commissie heeft geprobeerd inzicht te krijgen in de wettelijke normering van de opsporingsmethoden in verschillende landen. In bijlage V, hoofdstuk 11 doet de commissie verslag van haar rechtsvergelijkend onderzoek. Dit onderzoek heeft de commissie gedaan om ten behoeve van haar aanbevelingen de structuur en inhoud van de normering in verschillende landen te betrekken bij haar onderzoek. Op de pagina’s 520 tot en met 524 van bijlage V worden de samenvattende conclusies van dit rechtsvergelijkend onderzoek weergegeven.
De commissie heeft met haar aanbevelingen getracht de naar oordeel positieve elementen uit de verschillende regelgevingen in de onderzochte landen te bundelen. Op die manier is naar het oordeel van de commissie een consistent geheel aan aanbevelingen tot stand gekomen dat past binnen de opsporingsmethoden die in de omringende landen ingezet mogen worden door politie en justitie. Het doorlaten van drugs past daar niet bij. In geen van de onderzochte landen is deze methode formeel toegestaan. De commissie is van oordeel dat als Nederland het doorlaten van drugs formeel toelaatbaar acht, Nederland internationaal in isolement komt te staan.
9
Deelt de commissie de vrees dat een enigszins gedetailleerde wettelijke regeling van opsporingsmethoden spoedig door de feitelijke ontwikkelingen zal worden achterhaald? (blz. 448).
De commissie meent op basis van de algemene uitgangspunten van de opsporing dat een nauwkeurige wettelijke regeling noodzakelijk is. In een democratische rechtsstaat dienen bevoegdheden van politie en justitie die het mogelijk maken dat op grondrechten van burgers inbreuk wordt gemaakt wettelijk worden geregeld. Dat is een van de grondslagen van die democratische rechtsstaat. De commissie heeft naar haar oordeel een verantwoord stelsel aan aanbevelingen gedaan die leiden tot de gewenste nauwkeurige regeling van de opsporingsmethoden.
De commissie acht het niet wenselijk dat bepaalde opsporingsmethoden algemeen worden omschreven aangezien het gaat om zeer verschillende methoden met elk zeer verschillende effecten. De feitelijke ontwikkelingen, waar de fractie het over heeft, dienen zo spoedig mogelijk in aanvullende wetgeving te worden verwerkt indien de wetgever dat wenst. Indien de wetgever bepaalde methoden niet regelt betekent dat zij niet zijn toegestaan. Overigens zijn de voorwaarden zo te omschrijven dat rekening gehouden wordt met niet nieuwe technologische ontwikkelingen. De commissie wijst daarop bij het aftappen van telecommunicatie. Vanzelfsprekend bestaat er in een overgangssituatie ruimte voor de jurisprudentie om de haalbaarheid en aanvaardbaarheid van nieuwe methoden te toetsen en nadere voorwaarden te stellen. Het uitgangspunt moet zijn dat elke methode die een inbreuk kan maken op een grondrecht in een wet wordt gelegitimeerd.
10
Moet de slot-zinsnede van de definitie van «opsporing» niet luiden: met het doel te kunnen komen tot een strafrechtelijke sanctie? (blz. 481).
Naar het oordeel van de commissie geeft de zinsnede «met het doel te komen tot een strafrechtelijke sanctie» voldoende ruimte voor de mogelijkheid dat een strafrechtelijke sanctie uiteindelijk niet wordt gerealiseerd. Het doel van opsporing moet echter wel gericht zijn op het strafrechtelijk sanctioneren van daders van strafbare feiten. De toevoeging van de fractie zou deze doelstelling relatief maken, waardoor ook andere doelen zouden kunnen worden nagestreefd. De commissie is van oordeel dat dat niet wenselijk is. Opsporing moet gericht zijn op strafrechtelijke sanctie, en niet op vage doelstellingen zoals ontmantelen van criminele organisaties, het frustreren van de werkwijze van criminele organisaties of het verkrijgen van zicht op de top van criminele organisaties. Dan gaat het om andere overheidsactiviteiten dan opsporing.
11
Zal het verbieden van inkijkoperaties in woningen er niet toe leiden dat criminele organisaties hun activiteiten bij voorkeur zullen verleggen naar woningen en vergelijkbare ruimten? (blz. 459).
De commissie heeft geen gegevens op basis waarvan zij tot deze conclusie moet komen. Indien dat het geval is bestaan voor politie en justitie voldoende juridische mogelijkheden om huizen te betreden of anderszins te observeren. De commissie geeft daartoe de nodige voorbeelden van normering. Daarbij moeten tevens de regels van de Algemene Wet op het Binnentreden in acht worden genomen. Met al deze bevoegdheden hebben politie en justitie naar het oordeel van de commissie voldoende bevoegdheden om strafbare feiten die mogelijk plaatsvinden in huizen nader te bestuderen.
De commissie meent echter wel dat inkijkoperaties, die er juist op gericht zijn te kijken zonder dat de rechthebbende daarvan kennis heeft, niet zijn toegestaan in woningen. Het grondwettelijk beschermde huisrecht is daarvoor de basis. Het onderzoeken in huizen zal dan ook een zwaardere procedure vergen dan het onderzoek in niet-woningen. De commissie heeft de grens gesteld bij inkijkoperaties.
12
Wat zal naar het oordeel van de commissie het rechtsgevolg zijn van overschrijding van de termijnen bij de toepassing van observatiemethoden? Zal zo’n overschrijding dan getoetst moeten worden aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit? (blz. 459).
De commissie heeft daarover geen specifieke aanbevelingen gedaan. Zij komt tot het oordeel dat bij overschrijding van de voorgestelde termijnen bij de toepassing van observatiemethoden de rechter in eerste plaats moet bezien of het met deze methoden verkregen bewijs moet worden uitgesloten. Indien de overschrijding ernstig wordt geacht door de rechter kan sprake zijn van niet-ontvankelijkheid van het OM. Bij de bepaling of sprake is van een ernstige of minder ernstige overschrijding zullen de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit een rol spelen.
13
Is het wel een sterk argument om de figuur van de kroongetuige niet in te voeren omdat in Nederland (nog) geen sprake blijkt te zijn van een grote invloed van de georganiseerde criminaliteit op het functioneren van de democratische instellingen? Hoe groot moet deze invloed zijn om het denken erover te starten? (blz. 462).
Bij een kroongetuige die vrijuit gaat, terwijl zijn even strafwaardige kompaan een zware straf krijgt wordt geweld gedaan aan het gelijkheidsbeginsel dat ook in het strafrecht dient te gelden.
Naar het oordeel van de commissie zouden Italiaanse toestanden, d.w.z. een directe bedreiging van het functioneren van de staatsen democratische organen door de georganiseerde criminaliteit, een reden kunnen zijn van dit gelijkheidsbeginsel af te wijken. De prijs in rechtsstatelijk opzicht acht de commissie in Nederland te hoog. Het denken over de kroongetuige was in Nederland al gestart voor het werk van de commissie, ook in de Kamer.
Te verwijzen is naar het mondeling overleg van 7 december 1993 waar het kamerlid Stoffelen pleitte voor invoering van de kroongetuige.
14
Wat is de logica van de conclusie dat doorlatingen van drugs niet zijn toegestaan, behoudens een enkele uitzondering, omdat de methode in Nederland uit de hand gelopen is? Zou het niet logischer zijn uit dat feit te concluderen dat doorlatingen alleen onder strenge waarborgen zijn toegestaan? Draagt de formulering in het rapport niet heel sterk het karakter van een binnen de commissie gesloten compromis? (blz. 464).
Normatief is slecht verdedigbaar dat de overheid illegale goederen op de markt brengt die zij zelf zegt te willen bestrijden. Er zijn verder per definitie geen erg strenge voorwaarden aan doorlatingen te stellen.
De criminelen zullen er immers altijd aan verdienen. De ervaringen van de CTC tot nu toe wijzen ook in die richting.
Verder zou Nederland internationaal in Europa een uitzondering vormen als het doorlaten officieel gaat toestaan.
Het doorlaten van de kleine hoeveelheid soft drugs is dan ook geen aparte norm maar een zeer kleine uitzondering op de hoofdregel, helaas noodzakelijk met het oog op de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit. De formulering van de commissie is niet zozeer een compromis als wel een verantwoorde afbakening van dit moeilijke terrein.
15.
Waaraan denkt de commissie als het gaat om het doorlaten van een kleine hoeveelheid softdrugs? (blz. 464).
Als vuistregel denkt de commissie aan enkele tientallen kilo’s. Nadere precisering zou dit middel illusoir maken.
16.
Is het de bedoeling, dat de recherche-officier alle genoemde taken persoonlijk uitoefent? Is het niet gewenst en mogelijk, dat waarborgen ter geheimhouding en de toestemming om informanten gestuurd informatie te laten inwinnen gegeven worden door het hoofd CID namens de officier? (blz. 468).
De recherche-officier kan zich laten bijstaan door en of meerdere andere officieren van justitie. Zo is het in grote politieregio’s goed voorstelbaar dat er onder de verantwoordelijkheid van de recherche-officier een aparte CID-officier fungeert. De commissie is van oordeel dat te scheppen waarborgen ter geheimhouding in beginsel aan het openbaar ministerie moeten worden voorgelegd. De toestemming om in een concrete zaak informanten te «sturen» (hetgeen betekent dat zij actief en onder regie informatie verzamelen) dient naar de mening van de commissie door of vanwege de recherche-officier te worden gegeven. Indien in de betreffende zaak reeds een zaaksofficier is aangesteld zal deze op de hoogte moeten zijn en daarmee moeten instemmen. Toestemming door het hoofd CID namens de officier, in die zin dat de recherche-officier een blanco volmacht geeft, is vanwege de noodzaak van controle en sturing van de CID door het OM niet gewenst.
17.
Heeft de commissie er bewust voor gekozen haar aanbevelingen ten aanzien van sturing en controle grotendeels te gieten in de vorm van verbeteringen in de bestaande taakverdeling en manier van samenwerken? Is het aantal betrokkenen in de praktijk niet zo groot, dat het effect van de voorgestelde maatregelen in belangrijke mate afhankelijk zal zijn van de bereidheid tot medewerking van velen? (blz. 472).
Ja, de commissie heeft in haar aanbevelingen zoveel mogelijk willen aansluiten bij de huidige praktijk van taakverdeling en samenwerking. De haalbaarheid van en het draagvlak voor uitvoering van de aanbevelingen zijn daarmee gediend. Bovendien heeft de commissie zich gerealiseerd dat aanbevelingen met een rigoureus veranderingskarakter, voorzover zij niet reeds passen in het kader van de reorganisatie van het openbaar ministerie, een te groot beslag leggen op de middelen en energie van de betrokken organisaties. Bovenal meent de commissie echter dat haar aanbevelingen in de praktijk tot daadwerkelijke verbeteringen kunnen leiden. De commissie erkent dat daadwerkelijk effect van de door haar voorgestelde maatregelen alleen kan worden gesorteerd wanneer velen bereid zijn daaraan mee te werken. Een daadwerkelijke verbetering van sturing en controle is nu eenmaal niet enkel door een formele regel op te leggen.
18.
Deelt de commissie het standpunt dat haar onderzoek na enkele jaren om enigerlei vervolg vraagt om te voorkomen dat de implementatie van de aanbevelingen in het slop geraakt? Heeft de commissie ook ideeë n over de vorm van zo’n vervolg?
In enigerlei vorm is het aanbevelenswaardig een intensief onderzoek te doen na enkele jaren, om te zien of nieuwe wetgeving en een nieuwe cultuur binnen de organisatie werkelijk tot resultaten leidt.
Daarvoor zou gezien kunnen worden naar het instrument van een mini-enquête van de Kamer indien zich geen grote incidenten in de toekomst voordoen.
SP fractie
1
In hoeverre leidt onrechtmatig verkregen bewijs tot niet-ontvan-kelijkheid van het Openbaar Ministerie? Heeft de commissie overwogen om naast de normering van opsporingsmethoden een regeling te treffen met betrekking tot de sanctie bij overtreding van deze normering? (blz. 187 e.v. eindrapport).
Dat wordt van geval tot geval bepaald door de rechter. Op het tweede gedeelte van de vraag luidt het antwoord: neen, de commissie laat dat over aan de rechter.
2
Op grond van welke criteria is door de commissie in haar voorstel bepaald wanneer welke opsporingsmethode toelaatbaar is? (blz. 449 e.v. eindrapport).
Op grond van proportionaliteit en subsidiariteit, controleerbaarheid, het doel van de inzet van de methode, het effect van de methode en de eventuele risico’s van de methode.
3
In hoeverre is in het voorstel van de commissie de toelaatbaarheid van opsporingsmethoden gebaseerd op de uit de enquê te gebleken (in)effecti-viteit van deze methoden? Zouden bepaalde methoden voor de commissie wel aanvaardbaar zijn indien de effectiviteit van die methoden zou zijn aangetoond? Zo nee, welke overwegingen liggen dan ten grondslag aan de toelaatbaarheid? (blz. 449 e.v. eindrapport).
De commissie heeft getracht onderzoek te doen naar de effectiviteit van de opsporingsmethoden. Zij heeft daar echter geen bevredigend antwoord op kunnen vinden. De commissie heeft alle haar bekend zijnde methoden gewogen en de methoden die zij toelaatbaar acht in haar aanbevelingen voorgesteld te normeren. De overwegingen die daaraan ten grondslag liggen zijn ondermeer de mogelijkheid voor politie en justitie om op een verantwoorde wijze strafbare feiten op te sporen, duidelijkheid over wat wel en niet mag en duidelijke verantwoordelijkheden.
4
Op grond van welke overwegingen heeft de commissie de voorkeur gegeven aan een gedetailleerde normering van opsporingsmethoden boven kaderstellende wetgeving? (blz. 456 e.v. eindrapport).
Zie het laatste gedeelte van het vorige antwoord.
5
Op grond van welke argumenten beveelt de commissie aan om het instituut kroongetuige af te wijzen, maar deals met criminelen onder voorwaarden wel toe te staan? (blz. 461 e.v. eindrapport).
De commissie acht het onwenselijk dat er een situatie ontstaat waarbij de straf, of zelfs het ontbreken van een straf, in geen verhouding meer staat tot de ernst van de gepleegde strafbare feiten. Een deal met een crimineel gaat naar de mening van de commissie minder ver. Het is immers niet mogelijk dat er strafrechtelijke immuniteit wordt toegezegd. Een deal met een crimineel mag slechts bij hoge uitzondering worden gemaakt.
6
Welke eisen moeten er worden gesteld aan de betrouwbaarheid van de getuigenverklaringen van criminelen met wie een deal wordt gesloten? (blz. 461 eindrapport)?
De getuigenverklaringen moeten zo betrouwbaar zijn dat op basis daarvan het onderzoekssubject veroordeeld kan worden.
7
Naar het oordeel van de commissie zijn doorlatingen niet toegestaan, met uitzondering van de enkele proefzending van een kleine hoeveelheid softdrugs. Is dit voorstel realistisch nu is gebleken dat de illegale handel in softdrugs in tonnen plaatsvindt? (blz. 464 eindrapport).
De commissie acht dit voorstel realistisch.
8
Waarom maakt de commissie in de normering van doorlevering onderscheid tussen softdrugs en harddrugs, terwijl beiden niet zijn gelegaliseerd en de Nederlandse overheid dus zowel bij de doorlevering van harddrugs als van softdrugs optreedt als dealer? (blz. 464 eindrapport).
De commissie maakt dit onderscheid omdat zij het onverantwoord acht dat de overheid harddrugs op de markt laat komen om redenen van volksgezondheid en geloofwaardigheid van de overheid. Ook het doorlaten van softdrugs mag slechts in uitzonderingsgevallen waarbij het streven erop gericht is de criminele organisatie bij een volgende zending op te rollen.
9
In het voorstel van de commissie wordt naast de recherche-officier tevens de zaaksofficier verantwoordelijk voor het gezag over de recherche, inclusief de CID. Waarom wordt er gekozen voor deze gedeelde verantwoordelijkheid? Zal dit niet–wederom–kunnen leiden tot afschuiven van verantwoordelijkheden? (blz. 468 eindrapport).
In de aanbevelingen van de commissie is de recherche-officier verantwoordelijk voor de organisatie en het functioneren van de recherche. De zaaksofficier is slechts verantwoordelijk voor de opsporingsactiviteiten binnen zijn zaak. De recherche-officier dient op de hoogte te zijn van de methoden die door de recherche worden gehanteerd binnen zijn arrondissement en is dus aanspreekbaar op de opsporingsactiviteiten die door de zaaksofficier worden uitgeoefend. De commissie is van mening dat met haar voorstellen het afschuiven van verantwoordelijkheden niet meer mogelijk is.
10
Hoe verhoudt de politieke verantwoordelijkheid van de minister van Justitie voor het doen en laten van het Openbaar Ministerie en voor de gehanteerde opsporingsmethoden zich tot de magistratelijke rol van het OM? (blz. 474 eindrapport).
De minister dient op de hoogte te worden gehouden van alle gevoelige opsporingstrajecten door het openbaar ministerie. Ingevolge artikel 5 RO is er een hiërarchische verhouding tussen de minister en het openbaar ministerie.
AOV-fractie
1
De commissie stelt dat het zaak is dat de CID «volledig dient te worden geïntegreerd in de recherche». (blz. 313) Bovendien dienen de «taken en bevoegdheden van de CID expliciet wettelijk moeten genormeerd» en dient er gestreefd te worden naar «een meer uniforme organisatie van de inlichtingenverzameling, bewerking en -verstrekking». (blz. 312) Bedoeld de commissie eigenlijk niet te zeggen dat de CID’s praktisch dienen te
worden opgeheven en te worden verwerkt in de bestaande tactische recherchestructuren?
De CID-en dienen niet te worden opgeheven maar als onderdeel van de algemene recherche en niet als zelfstandige diensten te functioneren. Zo men wil, dienen zij dus «verwerkt» te worden in de structuur van tactische recherche.
De commissie zou hiervoor alleen niet het woord verwerken gebruiken.
2
In het rapport wordt verscheidene keren gewezen op gebrekkige verslaglegging en het gebrek aan uniformiteit hierin. Is de commissie van mening dat er in het algemeen meer behoefte is aan uniforme procedures en de inbouw van controle dan gedetailleerde wetgeving?
Er is enerzijds behoefte aan goede verslaglegging in processen-verbaal en binnen de politieregisters.
Anderzijds is wetgeving noodzakelijk om die opsporingsmethoden te regelen die een inbreuk kunnen maken op de grondrechten van burgers.
3
Is het gebrek aan toezicht op en controle over de CID’s een gevolg van de onduidelijke dwarsverbanden tussen de Justitië le tak en de BiZa-tak?
In de eerste plaats gaat het om ontbrekend gezag van de betrokken officieren van justitie. Anderzijds blijkt ook de korpsbeheerder zich nauwelijks bewust van zijn rol als beheerder van de CID-registers.
De eerste verantwoordelijkheid ligt echter bij Justitie en het openbaar ministerie.
4
De sturing en controle door de zaaksofficieren van justitie van de recherche-eenheid is intensiever en beter dan de sturing door de CID-officieren van justitie van de CID. (blz. 317) Bij de eerste blijkt er openheid te bestaan over de opsporingsmethoden en bij de laatste duidelijk niet. Is dit het gevolg van onduidelijke regelgeving of juist het gebrek aan regelgeving?
Bij de zaken van de tactische recherche gaat het meestal om opsporingsmethoden die kunnen worden verantwoord ter terechtzitting. Daarbij treden in het algemeen minder problemen op dan bij de sturing en controle van de CID.
Dat neemt niet weg dat het totaaloverzicht van het openbaar ministerie over het praktisch gebruik van opsporingsmethoden te wensen overlaat.
5
De aandacht binnen de korpsleiding ging hoofdzakelijk uit naar andere zaken dan de opsporing van georganiseerde criminaliteit. (blz. 317) Stadsproblemen hadden in het algemeen prioriteit boven landelijke problemen. De commissie benadrukt dat de IRT’s en het LRT de kans moeten krijgen om zich te bewijzen. Welke argumenten vormen de basis voor deze aanbeveling?
De kernteams moeten de kans krijgen te bewijzen dat zij beter geschikt zijn dan de regiokorpsen om grote zaken tot een goed einde te brengen.
Een andere keuze zou zijn de gehele politieorganisatie weer op de schop te nemen en te komen tot een afdeling landelijke politie voor de grote opsporing. De commissie heeft die keuze niet willen maken omdat het onverstandig lijkt de Nederlandse politie nu wederom met een grote reorganisatie te belasten.
Mocht binnen enige jaren de meerwaarde van de kernteams niet duidelijk worden dan zal naar andere wegen gezocht moeten worden.
6
De uiteindelijke verantwoordelijkheid voor de keuze van de te onderzoeken strafzaken ligt bij het OM. (blz. 319) Echter, er wordt ook geconstateerd dat de recherche-eenheden in een aantal gevallen een grote invloed hebben op de keuzen van de te onderzoeken zaken. (blz. 319) Is de commissie van mening dat dit wordt veroorzaakt door een overbelasting van het OM, door een gebrek aan niveau binnen het OM of een scheve verhouding tussen het OM en de recherche-eenheden?
Een combinatie van factoren heeft gezorgd voor de situatie dat in de praktijk de politie een overwegende stem heeft in de te onderzoeken grote zaken.
Deels is het een zaak van overbelasting en onderbezetting, maar een en ander heeft ook zeker te maken met de soms grote afstand tussen de officier en de praktijk van het politiewerk.
Officieren moeten ook leren doorvragen om hun gezag adequaat te kunnen uitoefenen.
Mede daarom heeft de commissie aanbevolen het aantal officieren uit te breiden.
7
Bij opsporing van georganiseerde criminaliteit moeten naar het oordeel van de commissie de bijzondere opsporingsdiensten te allen tijde samenwerken met de reguliere politie. (blz. 346) De enige manier om dit in goede banen te leiden is door duidelijke natuurlijke dwarsverbanden en gezagsverhoudingen in te bouwen. Hoe zou naar de mening van de commissie het organisatiemodel er dan uit moeten zien?
De commissie beveelt aan dat de samenwerking tussen de politie, in het bijzonder de bureaus financiële ondersteuning, en bijzondere opsporingsdiensten, in het bijzonder de FIOD, nader wettelijk wordt geregeld (Eindrapport, blz. 471–472). De BFO’s vallen onder de recherche met aan het hoofd de recherchechef. Binnen het openbaar ministerie is de rechercheofficier verantwoordelijk voor de organisatie en het functioneren van de recherche (blz. 468). Binnen het landelijk bureau openbaar ministerie zijn rechercheofficieren van justitie voor de verschillende bijzondere opsporingsdiensten (blz. 472). Zij kunnen een sleutelrol spelen bij de samenwerking tussen politie en bijzondere opsporingsdiensten.
8
Binnen de Vergadering van procureurs-generaal is er nooit een systematische discussie gevoerd over de wenselijkheid en haalbaarheid van specifieke opsporingsmethoden. Bedoelt de commissie dus te zeggen dat het gebrek aan uniformiteit en de afstand tussen politie en OM een direct gevolg is van de nalatigheid van de PG’s-vergadering?
Dat de Vergadering van procureurs-generaal, ook na de IRT-affaire, zich niet met de toepassing van bijzondere opsporingsmethoden heeft beziggehouden, heeft in ieder geval tot gevolg gehad dat uniformiteit in de praktijk pas kon worden bewerkstelligd na de instelling van de Centrale toetsingscommissie. Gebrek aan leiding van de kant van de Vergadering van procureurs-generaal werkt door in de verhouding OM–politie, in die zin dat sturing en controle onvoldoende zijn geweest.
9
Is het, gezien het falend toezicht van de PG’s, niet veel verstandiger om
eerst de reorganisatie van het OM af te wachten alvorens met gedetailleerde wetgeving te komen?
Het toezicht van de procureurs-generaal is verbeterd sinds zij als College functioneren. Wettelijke regeling van de opsporing kan niet wachten tot de reorganisatie van het openbaar ministerie is voltooid. Wel dienen beide wetgevingsprojecten goed op elkaar te worden afgestemd.
10
De commissie spreekt over een verbetering van de verhouding Officieren van Justitie en politie. De huidige verhouding is 440 staat op 40 000. In welke richting denkt de commissie t.a.v. het aantal Officieren van Justitie dat minimaal nodig is om het werk van 40 000 agenten te verwerken?
Voor een daadwerkelijke uitoefening van het gezag over de politie en een adequate vervulling van zijn strafvorderlijke taken bepleit de commissie niet alleen een kwalitatieve maar ook een kwantitatieve versterking van het OM. Het is moeilijk aan te geven hoeveel leden van het OM minimaal erbij moeten komen. Gelet op de veelheid van taken moet het om een substantiële uitbreiding gaan.
11
Is het gebrek aan verantwoordelijkheid bij Officieren van Justitie, Hoofdofficieren van Justitie en PG’s het gevolg van onduidelijke bevoegdheden of van het niet correct interpreteren ervan?
De onduidelijkheden in bevoegdheden en verantwoordelijkheden kunnen hebben bijgedragen aan het niet nemen van verantwoordelijkheid, maar behoefden daartoe niet te leiden en vormden daarvoor geen rechtvaardiging.
12
De commissie wijst op het belang van regels ten aanzien van de toelaatbaarheid en toepasbaarheid van opsporingsmethoden. Hoe verhoudt het gebrek hieraan zich tot het gebrek aan duidelijke gezagsverhoudingen en procedures binnen het OM?
Het gebrek aan normering doet zich niet alleen voor ten aanzien van opsporingsmethoden, maar ook ten aanzien van de organisatie van het openbaar ministerie. Het een hangt met het ander samen. Een betere controle op de opsporing vereist ook een betere organisatie van het OM.
13
De meeste korpsbeheerders stellen zich in de praktijk terughoudend op als het gaat om opsporingsmethoden. Zij hanteren daarbij de opvatting dat er een afbakening van verantwoordelijkheden is tussen het OM als gezagsdrager van de opsporingstaken van de politie en de korpsbeheerder als beheerder van de politie. (blz. 389) Is deze gespleten verantwoording van de korpschefs niet de oorzaak van het ontstaan van hun macht?
Naar het oordeel van de commissie hebben de korpsbeheerders met betrekking tot de opsporingspraktijk weinig invulling gegeven aan hun beheersverantwoordelijkheden. De commissie deelt niet de suggestie van de vraagstellers dat scheiding van verantwoordelijkheden tussen korpsbeheerders en OM aanleiding heeft gegeven tot macht – voor zover daarvan sprake is – van de korpschefs.
14
Er was een constante druk vanuit kabinet, justitie en politie om tot wetgeving te komen die politie en justitie meer bevoegdheden gaven om de georganiseerde criminaliteit te kunnen bestrijden. De commissie is van oordeel dat de Tweede Kamer bij haar wetgevende activiteiten meer aandacht had moeten besteden aan de normering van de opsporingsmethoden en het functioneren van de organisatie van de opsporing. (blz. 411) Betekent dit ook dat de Minister van Justitie te weinig verantwoordelijkheid heeft genomen om de Kamer te wijzen op risico’s van bepaalde verregaande bevoegdheden? Heeft hij met andere woorden wel genoeg oog gehad in de organisatorische mogelijkheden van het justitië le apparaat?
De commissie verwijst in eerste instantie naar de conclusies en aanbevelingen m.b.t. de ministeries (ER, § 10.6.11). Het ministerie van Justitie heeft zich te weinig gelegen laten liggen aan het gebruik van bijzondere opsporingsmethoden. Dat geldt zowel voor het feitelijk gebruik als de organisatie van het justitiële apparaat dat zich met opsporing bezig houdt.
15
Concludeert de commissie ook in feite niet dat de politieke scorings-drang groter was dan het vermogen en de wil om te komen tot een verantwoorde opsporingsmethodiek?
In de Tweede Kamer heeft de nadruk gelegen op wetgeving ter bestrijding van de georganiseerde criminaliteit. Naar de mening van de commissie heeft de Kamer verzuimd met de regering een principieel debat te voeren over de ontwikkeling van de opsporing (ER § 10.6.12).
16
De commissie concludeert dat er sprake is van een normeringscrisis, een organisatiecrisis en een gezagscrisis. Als de commissie deze drie knelpunten in oorzakelijk verband zou moeten brengen, in welke verhouding zouden zij dan tot elkaar staan?
De commissie heeft de onderscheiden crises onafhankelijk van elkaar vastgesteld, op het terrein van de normering, de organisatie en het gezag. De commissie deelt het standpunt van de vraagstellers dat de crises niet los van elkaar staan. Verdedigd wordt dat aan de crisis op het terrein van de normering het zwaarste gewicht in het onderlinge verband moet worden toegekend.
17
Een deel van de commissie meent dat verantwoorde liberalisering een groot positief zal hebben op de aard, ernst en omvang van de georganiseerde criminaliteit. (blz. 117) Maar tegelijkertijd constateert de commissie dat het relatief ongemoeid laten van de handel in softdrugs georganiseerde criminaliteit de kans heeft gegeven om zich te wortelen. Wat verstaat de commissie tegen deze achtergrond onder verantwoorde liberalisering?
De commissie als zodanig heeft zich niet uitgesproken over de vraag wat onder verantwoorde liberalisering moet worden verstaan. Dat deel van de commissie dat van verantwoorde liberalisering een positief effect verwacht, hanteert als denkrichting het decriminaliseren van de in- en aanvoer van softdrugs.
18
Door het rapport heen wordt duidelijk dat er onduidelijke bevoegdheden bestaan binnen en tussen de Justitie-kolom en de BiZa-kolom. Met name de positie van de CID’s en de ondersteunende diensten is bepaald niet duidelijk geworden. Hoe ziet de voor de georganiseerde criminaliteit verantwoordelijke organisatie eruit in een schema?
De vraagstellers hebben terecht vastgesteld dat de positie van de CID’s en de ondersteunende diensten vanuit organisatorisch oogpunt niet duidelijk is. Het is niet mogelijk om in één schema de voor de georganiseerde criminaliteit verantwoordelijke organisatie uiteen te zetten. De organisatie verschilt per politieregio. De commissie roept om zowel voor de CID als de ondersteunende diensten te voorzien in een wettelijke regeling, mede om de taak en de organisatorische positie van betrokken diensten te markeren.
Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.