Weging van de risico's en nadelen van het Verdrag - Hoofdinhoud
Met de deelname tot de E.E.G. gaf Nederland de zeggenschap op over de douanetarieven. Het protectionisme van de omliggende landen resulteerde in hogere in- en uitvoertarieven, waardoor de Nederlandse consument meer zou betalen voor importproducten, en de concurrentiepositie van Nederlandse exporten naar bijvoorbeeld Groot-Brittannië of Amerika kon verslechteren. Daarnaast zouden de sociale bepalingen uit het Verdrag de economie kunnen schaden door hogere looneisen en het optrekken van arbeidsvoorwaarden en sociale voorzieningen naar het hoogste peil. De regering was in dit verband met name beducht voor de bepaling over gelijke beloning van mannen en vrouwen.
Daartegenover stond dat de Nederlandse regering verwachtte dat de handel met de E.E.G.-lidstaten, waarvoor de douanetarieven tot nul moesten worden afgebouwd, sterk zou toenemen. Ook was de regering niet bijzonder bevreesd voor een daling van de handel met derde landen, omdat de aanpassing van douanetarieven een langetermijnproces zou zijn. Voor wat betreft loon- en prijsstijgingen refereerde de regering naar een studie van het Centraal Planbureau dat uitging van een forse stijging van de arbeidsproduktiviteit. Dit zou de negatieve effecten van onder meer een gelijke beloning van mannen en vrouwen ruimschoots compenseren.
Inhoudsopgave
Tegenover deze voordelen van een Gemeenschappelijke Markt voor een zozeer van zijn export afhankelijk land als Nederland staan natuurlijk ook bepaalde risico's en nadelen. Diezelfde afhankelijkheid van onze welvaart van de export maakt onze economie van nature zeer kwetsbaar voor allerlei factoren, welke ons concurrentievermogen kunnen beïnvloeden.
Omdat in de afgelopen maanden de bezwaren en risico's voor ons land relatief veel aandacht hebben gekregen en door vele geledingen in het bedrijfsleven nogal zijn onderstreept, willen ondergetekenden hier op deze gevaren, welke zij geenszins ontkennen, noch willen bagatelliseren, iets uitvoeriger ingaan.
De hierbedoelde bezwaren van algemene aard - te onder scheiden van de specifieke bezwaren tegen bepaalde artikelen of hoofdstukken - zou men als volgt kunnen formuleren:
Dat in het algemeen de partnerlanden sterker protectionistisch gezind zijn dan Nederland, erkent de Regering. Dit komt onder meer tot uitdrukking in het hogere buitentarief, dat ons land zal krijgen. Laat men echter overwegen, dat dit hoge buitentarief nog slechts op 60 pct. van onze huidige - en wellicht nog lager percentage van onze toekomstige - import van toepassing zal zijn.
In hoeverre de Gemeenschap zich sterk protectionistisch zal betonen, zal onder meer grotendeels afhangen van het beleid, dat zij zal voeren, een beleid, dat zeker mede beïnvloed zal worden door de algemene conjunctuurontwikkeling in de wereld, Nederland zal hier zeker op de bres staan voor een zo open en liberaal mogelijke handelspolitiek en verwacht mag worden, dat wij daarbij niet alleen zullen staan.
In dit verband moge ook nog eens worden gewezen op de betekenis van de onderhandelingen met betrekking tot de Vrijhandelszone.
Verschuiving handelspatroon: meer handel met de E.E.G.-landen
Wat de vorming van een Gemeenschappelijke Markt op den duur waarschijnlijk wel zal meebrengen, is een zodanige verschuiving van het Nederlandse handelspatroon, dat het aandeel van ons goederenverkeer met de partnerlanden van de Gemeenschap zal toenemen. Op dit punt zou de ontwikkeling, welke, zoals hiervóór werd gesteld, reeds jarenlang gaande is, dus verder worden voortgezet.
Met het oog op de grotere zekerheid en grotere stabiliteit, welke de Gemeenschappelijke Markt biedt voor dit deel van onze buitenlandse handel, acht de Regering deze verschuiving geen nadeel. Dat hierdoor de economische betrekkingen met derde landen zouden worden geschaad en dat dit, zoals wel wordt betoogd, zou leiden tot een daling van onze afzet in die derde landen, zonder dat daarbij voldoende compensatie zou worden gevonden binnen de Gemeenschappelijke Markt, lijkt ondergetekenden een te sombere visie.
Het is bovendien een visie op te korte termijn. De verschuiving van ons handelspatroon, waartoe de Gemeenschappelijke Markt waarschijnlijk aanleiding zal geven, zal zich uiteraard slechts zeer geleidelijk voltrekken en behoeft allerminst te leiden tot een absolute daling van onze uitvoer naar en onze invoer uit derde landen. Immers - en de Regering zou er hier nogmaals op willen wijzen - men moet het effect van de Gemeenschappelijke Markt op de lange termijn van tientallen jaren zien binnen het kader van een normaal te verwachten expansie van de produktie en van de handel. Het is in dat licht niet in te zien waarom deze handel met derde landen zou stagneren op het huidige niveau óf zelfs zou inkrimpen.
Protectionisme bij de partner-landen: gevolgen voor de onderlinge betrekkingen
De verschillende factoren overziend, gelooft de Regering dan ook niet, dat de op zich zelf niet te ontkennen protectionistische gezindheid van enkele partners veel schade behoeft toe te brengen aan onze betrekkingen met derde landen. En dat zal des te minder het geval zijn, naarmate - zoals zij verwacht en hoopt te bevorderen - de ontwikkeling naar een verdere multilateralisatie van de internationale economische betrekkingen met derde landen zich zal voortzetten.
De protectionistische gezindheid van enkele partnerlanden zal natuurlijk ook tot uiting kunnen komen in de betrekkingen tussen de leden binnen de Gemeenschap. Dat uit dien hoofde weleens moeilijkheden zullen ontstaan, acht de Regering redelijk waarschijnlijk. In hoeverre en in welke mate deze zullen ontstaan, is natuurlijk niet te voorspellen en het heeft geen zin hierover te speculeren.
Wel zou de Regering erop willen wijzen, dat alle deelnemende Staten zich in ieder geval verplicht hebben in de loop van een periode van 12 à 15 jaar alle bestaande grensbelemmeringen af te schaffen, terwijl voorts allerlei andere concurrentievervalsende of -verhinderende maatregelen op een of andere manier onder toezicht van de Gemeenschap zullen worden gesteld. Ten opzichte van de huidige situatie zal dit in elk geval een aanzienlijke verbetering betekenen.
[Betoogd wordt dat de] opzet van het Verdrag gevaren [zou inhouden] voor ons loon- en kostenpeil en daarom waarschijnlijk zal leiden tot verzwakking van onze concurrentiepositie in de buitenwereld. Aangezien onze welvaart direct afhangt van onze export en deze export voor 2/3 naar landen buiten de Gemeenschap gaat, zit in deze verzwakking van onze concurrentiepositie een ernstig gevaar voor een daling van onze welvaart.
Wat betreft het tweede gesignaleerde gevaar, namelijk de dreiging, welke de vorming van de Gemeenschap inhoudt voor ons kostenpeil, zou de Regering voorop willen stellen, dat zij zich dit risico volledig realiseert. Zij erkent, dat het gevaar bestaat, dat bepaalde prijzen de neiging zullen vertonen zich in de loop van de jaren op te trekken aan het peil in de partnerlanden, met name voor die produkten, welke in belangrijke mate aldaar worden afgezet of uit die partnerlanden werden betrokken.
Zij erkent ook, dat de vorming van deze Gemeenschap met zich mee kan brengen, dat een sterke drang zal worden uitgeoefend om de in ons land bestaande lonen, verdere arbeidsvoorwaarden en sociale voorzieningen op te trekken naar het hoogste peil, dat binnen de Gemeenschap bestaat, en voorts, dat ook de rentestand wellicht zal stijgen.
Voor zover een dergelijk proces zich te snel zou voltrekken - en met name loonsverhogingen tot stand zouden komen, welke niet worden gecompenseerd door een evenredige verhoging van de produktiviteit -, houdt dit het gevaar in van prijsstijgingen en een verzwakking van onze internationale concurrentiepositie en houdt dit daarmee tevens in een gevaar voor de industrialisatie van ons land en de welvaart van onze bevolking.
Prijsniveau: waakzaamheid bij de Nederlandse regering
Ten aanzien van dit vraagstuk zou de Regering het volgende willen stellen. Hoewel zij, zoals opgemerkt, de hierboven geschetste risico's, welke het Verdrag inhoudt, ten volle erkent, kan zij in het beleid, dat de werknemersorganisaties in de afgelopen jaren hebben gevoerd, en in de resultaten, die het overleg tussen de werknemers- en werkgeversorganisaties heeft gehad in de afgelopen 10 jaar, geen aanleiding vinden juist voor ons land op dit punt bijzonder pessimistisch te zijn.
Zij is ervan overtuigd, dat het georganiseerde bedrijfsleven zeer goed inziet, dat de vorming van een Gemeenschappelijke Markt volstrekt niet betekent, dat ons land zich een bestedingsniveau en in het bijzonder een loonpeil kan veroorloven, dat ons inkomen te boven gaat. Zij vertrouwt er bovendien op, dat alle geledingen van ons bedrijfsleven zich zeer goed bewust zijn van het belang, dat ons prijspeil en onze concurrentiepositie hebben voor onze export en daarmee voor de welvaart van ons land.
Wel zal de vorming van de Gemeenschappelijke Markt voor elke Regering de noodzaak meebrengen, zowel op het punt van het loon- en prijsbeleid als met betrekking tot het algemene conjunctuurbeleid, de grootst mogelijke voorzichtigheid te betrachten, opdat de hierboven gesignaleerde gevaren zich niet zullen materialiseren.
Consequenties van de E.E.G. voor het prijsniveau
Men moet zich echter hoeden voor overdrijving voor wat betreft de consequenties van de Gemeenschappelijke Markt voor ons prijsniveau. Hoewel het moeilijk is exact te berekenen hoe groot de aanslag is, die het Verdrag op onze nationale middelen zal plegen, kan men hieromtrent - met alle voorbehoud, verbonden aan berekeningen, die betrekking hebben op een ontwikkeling op langere termijn - wel enige grove indicaties geven. Het aantal verdragsverplichtingen met een direct prijsverhogend effect is namelijk uitermate beperkt.
Gelijke beloning mannen en vrouwen
Een directe verplichting, uit het Verdrag voortvloeiend, die een prijsverhogend effect heeft, is in dit verband de verplichting tot gelijktrekking van mannen- en vrouwenlonen (artikel 119 i). Op de merites van dit artikel wordt hieronder uitvoeriger ingegaan.
Overuren
Daarnaast gaat het Verdrag ervan uit, dat de procentuele toeslag op het loon voor overuren, die boven de 40 uur zijn gemaakt, in de bij het Verdrag aangesloten landen, gelijk zal worden aan de toeslag, die momenteel in Frankrijk bestaat. Voor zover deze harmonisatie niet plaatsvindt, kan - zij het onder bepaalde voorwaarden - aan de hierdoor in Frankrijk benadeelde bedrijfstakken een uitzonderingspositie worden toegekend. Ook hierop wordt hieronder nader ingegaan.
Indien men de laatstgenoemde sociale harmonisatie, hoewel het hier eigenlijk niet om een directe verdragsverplichting gaat, mede in beschouwing neemt, hebben naar schatting beide categorieën van sociale harmonisatie te zamen een loonsverhogend effect van 6 à 7%, waarvan 2,5 à 3% voor rekening komt van de harmonisatie van mannen- en vrouwenlonen en het restant voor rekening van de eventuele invoering van een overurenregeling conform die, welke thans in Frankrijk bestaat.
Hoger tarief niet-deelnemende landen
Daarnaast moet men nog rekenen met het prijsverhogend effect van het hoger geworden tarief tegenover niet-deelnemende landen. (Ook hierop wordt ter bestemder plaatse uitvoeriger ingegaan.)
Indien men in dit verband een conservatieve berekening maakt van de invloed, die het buitenrecht in de loop van bij voorbeeld een periode van 12 jaar op het prijsniveau zou betekenen, indien het produktiviteitseffect van de gemeeneffecten, die uitgaan van eventuele tariefcontingenten, en van een verschuiving der aankopen naar de goedkoper geworden markten der vijf partnerlanden, komt men voor deze gehele periode tot een prijsstijging van ongeveer 2% of wel een jaargemiddelde van nog geen 0,2%.
Analyse langetermijnontwikkelingen
In "Een verkenning der economische toekomstmogelijkheden van Nederland 1950-70", uitgegeven door het Centraal Plan Bureau, wordt de toekomstige stijging van de arbeidsproduktiviteit in ons land gesteld op minimaal 2% per jaar en maximaal 2,8% per jaar. In een verdragsperiode van bij voorbeeld 12 jaar zou dit neerkomen op een toeneming der nationale middelen van minimaal 24% en maximaal 34%.
Indien de eerste etappe van de realisatie van het verdrag 4 jaar zou duren - in welke periode in ieder geval aan de genoemde verplichting tot harmonisatie van mannen- en vrouwenlonen zou moeten zijn voldaan - zouden terzelfder tijd de nationale middelen met ongeveer 8 à 9% zijn toegenomen.
Een en ander houdt in, dat, indien de sociale eisen van het verdrag tot een maximum zouden worden uitgevoerd, de hieruit voortvloeiende kosten ruimschoots uit de toeneming van de nationale middelen kunnen worden gefinancierd zonder dat er sprake behoeft te zijn van prijsstijging.
Bij dit alles moet nog in aanmerking genomen worden, dat in de ramingen van het Centraal Plan Bureau is uitgegaan van een situatie zonder economische integratie en dus geen rekening werd gehouden met het produktiviteitseffect, dat een gemeenschappelijke markt met zich kan meebrengen.
Zo kan men stellen, dat voor wat de invloed van het buitenrecht op de nationale economie betreft, dit hogere recht uit een oogpunt van nationale produktiviteit eerst een verliespost zou betekenen, indien het produktiviteitseffect van de gemeenschappelijke markt aanzienlijk geringer zou zijn dan 0,2% per jaar. Hoewel in dit opzicht geen enkele voorspelling of berekening mogelijk is, moet men de situatie in ons werelddeel wel uitermate zwartgallig zien, indien men van een Verenigd Europa zelfs dit geringe positieve gevolg niet zou verwachten.
Uiteraard dient, zoals reeds werd gezegd, bij dit alles in aanmerking te worden genomen, dat de overige eisen uit de nationale economie binnen de grenzen van het economisch mogelijke dienen te blijven. In dit opzicht blijft de samenwerking tussen overheid, werkgevers en werknemers onverminderd nodig, ten einde het evenwicht tussen middelen en bestedingen te handhaven. De verplichtingen, uit het verdrag zelf voortvloeiend, behoeven dit evenwicht echter niet te verbreken.