Analyse Nederlandse regering van het E.E.G.-Verdrag - Hoofdinhoud
Minister Luns verklaarde dat met de aanvaarding van het Verdrag de weg naar de eenwording van Europa was ingeslagen, waarvan "een terugkeer niet meer mogelijk is". De regering vond dat de Europese Economische Gemeenschap zich fundamenteel onderscheidde van een "klassieke" douane-unie door de vrijmaking van het diensten-, personen- en kapitaalverkeer. Hoofddoel was de bevordering van een betere specialisatie en grotere efficiency van de produktie. Voor onder meer landbouw vervingen nieuwe Gemeenschappelijke regelingen de nationale regelingen. Europese instituten konden bindende regelingen treffen die Lid-Staten moeten naleven.
Het Verdrag nam uitdrukkelijk afstand van het Amerikaanse model: "vrije concurrentie alleen blijkt veelal niet voldoende om de grootst mogelijke welvaart te scheppen en zeker niet om tegelijk de sociaal meest wenselijke maatschappelijke verhoudingen te bevorderen." Dit uitgangspunt was onder meer uitgewerkt in het mededingings-hoofdstuk en de titel over sociale politiek.
Inhoudsopgave
Wat dit Verdrag betreft, zou de Regering nog eens willen herhalen, dat het niet in alle opzichten beantwoordt aan de oorspronkelijke conceptie van de Regering. Dit is een logisch gevolg van het aangaan van een zo ingrijpende belangengemeenschap met vijf partners, welke hun specifieke sociaal-economische structuur en problemen bezitten. De Regering is er evenwel diep van overtuigd, dat goedkeuring van dit Verdrag perspectieven opent voor een politieke en een economische ontplooiing, welke voor de toekomst van Europa en dus ook voor de toekomst van ons land van historische betekenis is.
De weg naar de eenwording van Europa zal lang zijn en dikwijls moeilijk. De aanvaarding van dit Verdrag betekent echter, dat een terugkeer niet meer mogelijk is en dat nog slechts de vraag bestaat hoelang het zal duren voordat het uiteindelijk doel zal zijn bereikt.
Alvorens echter op de betekenis en de overwegingen, welke voor de aanvaarding van het Verdrag pleiten, dieper in te mogen in grote trekken de inhoud en de taak dezer Europese, Economische Gemeenschap worden geschetst.
Het doel van de Gemeenschap, dat in artikel 2 van het Verdrag i is geformuleerd, is het bevorderen van een harmonische ontwikkeling van de economische activiteit binnen de Gemeenschap, alsook van een gestadige en evenwichtige groei, een grotere stabiliteit en een toenemende verbetering van de levensstandaard in de Gemeenschap.
Hiertoe zal een Gemeenschappelijke Markt worden ingesteld en zullen de Lid-Staten geleidelijk hun economisch beleid nader tot elkaar brengen. Ten einde deze doeleinden te bereiken, zal de activiteit van de Gemeenschap onder meer omvatten: [hierop volgt vrijwel ongewijzigd de tekst van artikel 3 i]
Ten einde deze taken te verwezenlijken, zal de Gemeenschap beschikken over een aantal instellingen, waarvan de bevoegdheden in het Verdrag nader zijn omschreven. Deze instellingen zijn een Europese Commissie, een Raad van Ministers, een Algemene Vergadering en een Hof van Justitie. Voorts voorziet het Verdrag in de oprichting van een Sociaal-Economisch Comité en een Monetaire Commissie, beide met adviserende bevoegdheid.
Uit bovenstaande taakomschrijving blijkt, dat de Europese Economische Gemeenschap aanzienlijk meer is dan de internationaal bekende en bestaande figuur van een Douane-Unie.
In de eerste plaats omvat zij meer, omdat de Lid-Staten zich niet zullen beperken tot het opheffen der onderlinge tarieven en kwantitatieve restricties in het goederenverkeer en het instellen van een gemeenschappelijk buitentarief, maar eveneens in beginsel het diensten-, personen- en kapitaalverkeer zullen vrijmaken. Daarbij worden de niet-zelfstandige overzeese gebieden der partnerlanden op nauwe wijze geassocieerd met de Gemeenschap.
In de tweede plaats omvat deze Gemeenschap meer, omdat het Verdrag voorzieningen bevat om het voornaamste economische doel, waarvoor de beperkingen in het onderling economisch verkeer worden opgeheven, namelijk de bevordering van een betere specialisatie en grotere efficiency van de produktie, actief en positief ook op andere wijze te bevorderen. De grondgedachte is hierbij, dat de ervaring heeft geleerd, dat de vrije concurrentie alleen veelal niet voldoende is om de grootst mogelijke welvaart te scheppen en zeker niet om tegelijk de sociaal meest wenselijke maatschappelijke verhoudingen te bevorderen. Om deze reden hebben de organen van de Gemeenschap dan ook bepaalde bevoegdheden met betrekking tot de regeling van de mededinging.
Te dien einde voorziet het Verdrag ook, b.v. voor de landbouw, in een uiteindelijke vervanging van allerlei nationale regelingen door Gemeenschapsregelingen.
Ook op een ander punt gaat het Verdrag aanzienlijk verder dan de meer bekende figuur van de Douane-Unie. Zowel met betrekking tot bepaalde sociale voorzieningen voor de arbeiders als met betrekking tot de ontwikkeling van bepaalde minder ontwikkelde gebieden binnen de Gemeenschappelijke Markt en van de overzeese gebieden der partnerlanden heeft de Gemeenschap een uiterst belangrijke taak. Voor de uitoefening van deze taak zal de Gemeenschap over niet onaanzienlijke fondsen beschikken.
De vorming van een Gemeenschap van een dergelijke allure en opzet vereist een zeer intensieve samenwerking tussen de Lid-Staten op het gebied van de algemene economische, sociale en monetaire politiek. Hierin wordt in het Verdrag voorzien door een aantal bepalingen, welke waarborgen, dat deze samenwerking zich zoveel mogelijk binnen de Gemeenschap afspeelt, zonder dat daarbij echter formeel de Gemeenschap bevoegdheden krijgt en de verantwoordelijkheid voor deze algemene politiek aan de Gemeenschap wordt overgedragen en aan de nationale Regeringen wordt onttrokken.
Overgangsperiode
Voor de totstandkoming van de Gemeenschappelijke Markt, waarvan de duur onbeperkt is, is een overgangsperiode voorzien van 12 en ten hoogste 15 jaar. In deze overgangsperiode zullen de belemmeringen in het onderling economisch verkeer geleidelijk moeten verdwijnen, het gemeenschappelijk buiten-tarief worden ingesteld en zal de gemeenschappelijke politiek tot ontwikkeling moeten worden gebracht, op een zodanige wijze, dat een zo goed mogelijke functionering van de Gemeenschappelijke Markt wordt gewaarborgd.
Bij de Raad van Ministers berust in beginsel de verantwoordelijkheid voor de beslissingen omtrent het beleid van de Gemeenschap en de goede functionering van de Gemeenschappelijke Markt; bij hem berust ook de coördinatie van het algemene economische beleid der Lid-Staten. Vrijwel alle beslissingen van de Raad zullen gedurende de eerste etappe met unanimiteit worden genomen. Daarna zal voor een aantal beslissingen unanimiteit plaatsmaken voor een meerderheidsbeslissing, welke als regel een gekwalificeerde meerderheid zal zijn met toepassing van een bepaalde stemmenweging. In talrijke gevallen zal de unanimiteit echter eerst na de tweede etappe worden doorbroken.
Bij het nemen van die beslissingen speelt de Europese Commissie een zeer belangrijke rol. Voor vrijwel alle beslissingen van de Raad zal eerst een voorstel van de Commissie ter tafel moeten liggen, voordat de Raad besluit. Gezien de enorme omvang en gecompliceerdheid van de vraagstukken, waarover beslissingen moeten worden genomen, garandeert dit feit alleen reeds een invloed aan de Commissie, welke van grote betekenis moet worden geacht. De positie van de Commissie wordt nog verder versterkt, zodra de Raad overgaat tot het nemen van meerderheidsbeslissingen. In dat geval moeten de beslissingen in overeenstemming zijn met het voorstel van de Commissie. Bij deze meerderheidsbeslissingen heeft de Commissie dus in feite medezeggenschap.
Ten slotte moet de Commissie waken voor de uitvoering van het Verdrag en van de beslissingen van de Gemeenschap. Zij kan Lid-Staten voor het Hof dagen, indien zij meent, dat deze hun verplichtingen niet nakomen. Voorts kan zij ontheffingen aan bepaalde Lid-Staten verlenen voor hun verdragsverplichtingen en een beroep toestaan op een ontsnappingsclausule.
Hoewel men dus de betekenis, welke de Commissie in het Verdrag heeft gekregen, bepaald niet moet onderschatten, zijn toch de direct eigen beslissende bevoegdheden van de Commissie beperkt en ook beperkter dan de Nederlandse Regering gaarne zou hebben gezien.
De hier aangegeven institutionele opzet heeft ook de plaats en de rol van de Vergadering bepaald. Aangezien de Raad van Ministers niet tegenover de Vergadering verantwoordelijk kan worden gesteld, doch zulks alleen voor de Commissie mogelijk is, wordt de reële medezeggenschap van de Vergadering in wezen beperkt tot dat gebied, waarvoor de Commissie verantwoordelijk is.
De Vergadering heeft dus geen medezeggenschap ten aanzien van die onderwerpen, waarover de Raad beslist. Wel moet de Vergadering in een aantal gevallen door de Raad worden geraadpleegd, terwijl zowel de Commissie als de Raad te allen tijde de Vergadering kunnen raadplegen wanneer zij zulks wensen. Essentie van de bevoegdheid van de Vergadering is, dat zij de Commissie te allen tijde door middel van een motie van afkeuring tot aftreden kan dwingen. Voorts kan de Vergadering wijzigingen voorstellen in het budget van de Gemeenschap en kan zij moties aannemen en vragen stellen.