Artikel 131: Doelstellingen, beginselen - Hoofdinhoud
Inhoudsopgave
De Lid-Staten komen overeen de niet-Europese landen en gebieden welke bijzondere betrekkingen onderhouden met België, Frankrijk, Italië en Nederland te associëren met de Gemeenschap. Die landen en gebieden hierna genoemd "landen en gebieden" worden opgenoemd in een lijst die als bijlage IV aan dit Verdrag is gehecht.
Doel van de associatie is het bevorderen van de economische en sociale ontwikkeling der landen en gebieden en de totstandbrenging van nauwe economische betrekkingen tussen hen en de Gemeenschap in haar geheel.
Overeenkomstig de in de preambule van dit Verdrag i neergelegde beginselen moet de associatie in de eerste plaats de mogelijkheid scheppen de belangen en de voorspoed van de inwoners van die landen en gebieden te bevorderen, ten einde hen te brengen tot de economische, sociale en culturele ontwikkeling welke zij verwachten.
Een zeer bijzonder aspect van de Europese Economische Gemeenschap is de speciale regeling, welke het Verdrag bevat voor de associatie der niet-zelfstandige overzeese gebiedsdelen van de Lid-Staten. Door deze associatie krijgt de Gemeenschap een andere allure dan nog was voorzien in het Rapport-Spaak; deze associatie houdt bovendien een nieuw en additioneel element in van politieke en economische solidariteit tussen de Lid-Staten.
Deze associatieregeling heeft twee aspecten. In de eerste plaats een handelspolitiek aspect. Dit houdt in, dat alle Lid-Staten hun economieën zullen openstellen voor hun aller overzeese gebieden, en anderzijds deze overzeese gebieden het speciale economische en handelspolitieke regime, dat zij met hun moederlanden hebben, zullen uitstrekken tot de Lid-Staten.
In de tweede plaats voorziet de associatie in een speciale bijdrage van de Gemeenschap aan de investeringen in de overzeese gebieden. Hiertoe zal een fonds worden gecreëerd, waarin alle deelnemende landen bepaalde bijdragen storten. Deze investeringshulp zal een aanvullend karakter hebben ten opzichte van hetgeen de moederlanden zelf reeds doen. De omvang van deze investeringshulp, alsmede de wijze, waarop zij zal worden verdeeld, is vastgelegd in een speciale conventie voor een periode van 5 jaar.
De associatieregeling is uitsluitend van toepassing op de niet-zelfstandige, de niet-zelfbesturende gebieden (zie Annex IV bij het Verdrag). Het is dus niet van toepassing op Suriname en de Nederlandse Antillen en ook niet b.v. op Marokko en Tunis.
Met deze wel zelfbesturende gebieden, waarmee bijzondere staatkundige betrekkingen worden onderhouden, zullen, na de inwerkingtreding van het Verdrag, onderhandelingen kunnen worden geopend, strekkend tot het sluiten van conventies voor een economische associatie dier gebieden met de E.E.G.
Voorts is beslist, dat de Gemeenschap, anders dan de E.G.K.S., niet alleen het grondgebied van de deelnemende Staten in Europa omvat, maar ook het daarbuiten gelegen gebied. Hierdoor vallen Algerije en de z.g. départements d'outre-mer (Martinique, Réunion, Guadaloupe) binnen de Gemeenschappelijke Markt.
Alvorens de in het Verdrag neergelegde beginselen van associatie, alsmede de speciale conventie nader toe te lichten, zou de Regering tot goed begrip van zaken gaarne het volgende willen stellen.
Het was van den beginne af aan duidelijk, dat de vorming van een Gemeenschappelijke Markt tussen de zes landen op handelspolitiek en economisch gebied consequenties met zich zou brengen voor die overzeese gebieden, welke een speciale economische relatie met hun moederland hebben. Deze relaties zijn van grote verscheidenheid en variëren van een volledige douane-unie tot een specifieke preferentie voor enkele produkten, welke in de overzeese gebieden worden voortgebracht.
Het handelspolitieke gedeelte van deze associatie is dan ook een technisch noodzakelijke consequentie van de vorming der Gemeenschappelijke Markt.
Veel ingrijpender is de beslissing ten aanzien van de door de Gemeenschap te verlenen investeringshulp aan deze gebieden. Zoals bekend, is dit aspect door de Franse Regering naar voren gebracht. Een belangrijke overweging voor de Franse Regering hierbij was, dat de economische openstelling van hun overzeese gebieden voor de partnerlanden voor Frankrijk eenreëel economisch offer zou kunnen betekenen door het verdwijnen van de preferentie, welke het tot nu toe in die gebieden heeft.
Het Franse standpunt was, dat bij de openstelling van hun overzeese gebieden voor de partnerlanden de laatste zouden meeprofiteren van de economische ontwikkeling en toenemende welvaart in die gebieden, terwijl Frankrijk daarvoor economisch de volle last zou dragen.
Hierbij komt voor Frankrijk nog een andere overweging, lasten, welke Frankrijk in zijn Afrikaanse gebieden op het punt van de investeringen ten behoeve van de sociale en economische infrastructuur op het ogenblik draagt, zijn uitzonderlijk zwaar en de toenemende politieke en economische noodzaak om de levensstandaard in deze gebieden te verhogen legt een bijna ondraaglijke last op de Franse economie. Dit deed de vraag rijzen of van de partners van Frankrijk in een belangengemeenschap als die, welke door de Gemeenschappelijke Markt wordt gevormd, verwacht mag worden, dat zij voor een deel in deze lasten bijdragen. Deze vraag is door de Regering en door de overige partners na ampele overwegingen bevestigend beantwoord.
Tegen de aanvankelijke Franse voorstellen bestond in den beginne nogal enige weerstand bij de andere partners. In de eerste plaats vreesden de partners, mede ook door de grote omvang, welke de bijdrage had in verhouding tot Frankrijk eigen inspanning, de medeverantwoordelijkheid en aassprakelijkheid voor de economische en indirect ook voor de politieke gang van zaken, welke uit een dergelijke bijdrage zou moeten volgen. In de tweede plaats achtten alle partnerlanden de omvang van de bijdrage, welke Frankrijk eiste, excessief.
Ten slotte kon niet worden aanvaard, dat uitsluitend voor. Frankrijk en de Franse overzeese gebieden een regeling zou worden getroffen en niet ook voor de overige landen, welke speciale relaties met overzeese gebieden hebben.
In de thans getroffen regeling zijn deze bezwaren ondervangen. Zo zal de regeling op alle overzeese gebieden betrekking hebben en zullen ook alle deelnemende Staten een bijdrage leveren, welke in een speciaal fonds zullen worden gestort Deze bijdragen zijn voorts tot een, naar de opvatting van de Nederlandse Regering, redelijke omvang beperkt.
Wat de politieke consequenties van deze deelname in een investeringsfonds voor de overzeese gebieden betreft, staat buiten twijfel, dat het politieke en economische beleid ten aanzien van de betrokken overzeese gebieden voor de verantwoordelijkheid blijft van het moederland. Er kan niet gesproken worden van een formele medeverantwoordelijkheid voor dit beleid van de andere partners. Het is dan ook om die reden, dat uitdrukkelijk in de conventie is bepaald (nl. in artikel 1, lid 1), dat de hulp, welke de partnerlanden verlenen aan de investeringen in een overzees gebied van een ander partnerland, een aanvullend karakter heeft. Deze hulp kan ook nimmer bestemd worden voor z.g. soevereiniteitsuitgaven, zoals b.v. de kosten van bestuur, ordehandhaving, etc. Voorts is, vooral ook op aandrang van Nederlandse zijde, overeengekomen, dat de Europese Commissie een belangrijke rol speelt bij de toewijzing der beschikbaar gestelde middelen voor de verschillende projecten.
Het is daarom naar de mening van de Regering niet gerecht vaardigd om te stellen, dat Nederland thans medeverantwoordelijkheid zou gaan dragen voor de ontwikkeling en de gang van zaken in de Franse overzeese gebieden. Zulks zal niet het geval zijn. Dit betekent echter nog niet, dat die ontwikkeling en het beleid, dat Frankrijk in die gebieden voert, ons land volstrekt onverschillig zal zijn. Dit is ook thans niet het geval.
Nederland moet in de Verenigde Naties regelmatig standpunten innemen inzake het door Frankrijk gevoerde beleid in zijn trustgebieden en niet-zelfbesturende gebieden, alsmede ook b.v. ten aanzien van de Algerijnse kwestie.
Ten slotte dient te worden overwogen, dat de vorming van de Europese Economische Gemeenschap ons, ook wanneer de onderhavige regeling voor de investeringshulp aan de overzeese gebieden niet zou zijn getroffen, toch steeds sterker zou betrekken bij de gang van zaken in de Franse overzeese gebiedden, omdat de politieke en economische positie van een land als Frankrijk zo sterk beïnvloed wordt door de ontwikkeling in die gebieden.
Houdt men dit in het oog en bezint men zich op de toekomst van Afrika en de betekenis van deze toekomst voor West-Europa, dan is de verwachting gerechtvaardigd, dat wij bij het deelnemen aan deze investeringen en het helpen bevorderen van de economische en sociale ontwikkeling in de overzeese gebieden kunnen bijdragen aan de verwezenlijking van de doelstellingen der Gemeeenschap. Daarbij acht de Regering het om politieke redenen van belang, dat de vertegenwoordigers van de inheemse bevolking in die gebieden zoveel mogelijk betrokken worden bij en medezeggenschap krijgen in de bestemming der verleende investeringshulp.
In dit alles ligt naar de mening van de Regering een verantwoordelijkheid voor de Europese landen, een verantwoordelijkheid, welke een associatieregeling, zoals thans is getroffen, voldoende rechtvaardigt. Zowel uit een oogpunt van Europese samenwerking als uit het oogpunt van de noodzakelijke economische versterking dier overzeese gebieden acht de Regering daarom het aanvaarden van dit stuk van het Verdrag noodzakelijk en juist.
De consequenties van de hier besproken associatieregeling voor Nederlands Nieuw-Guinea acht de Regering gunstig. Zij zal de belangstelling van de Lid-Staten voor dit gebiedsdeel zowel politiek als economisch kunnen stimuleren en zij zal, door de voorziene investeringshulp, direct aan de economische ontwikkeling van dit gebied kunnen bijdragen.
Op één punt wil de Regering nog uitdrukkelijk wijzen, namelijk, dat de investeringshulp, welke Nederland op grond van de onderhavige associatieregeling zal verlenen, een ander karakter heeft dan onze bijdrage aan de internationale hulpverlening ten behoeve van de economische ontwikkeling van zelfstandige Staten in Azië en Afrika.
Het gaat hier om twee verschillende vraagstukken, welke weliswaar veel gemeenschappelijks hebben, maar niet met elkander mogen worden verward.
Na deze algemene inleidende beschouwingen zal thans een nadere toelichting worden gegeven op de beginselen van de associatie met de overzeese gebieden, zoals deze in het Verdrag zijn vastgelegd in de artikelen 131 t/m 136, en op de bepalingen van de voor 5 jaar gesloten conventie inzake deze associatie. De belangrijkste elementen van deze associatie zijn:
-
1.de investeringshulp;
-
2.de regeling van het handelspolitiek regime;
-
3.de regeling van de vrije vestiging van personen en be-drijven in de overzeese gebieden.
et eerste lid van artikel 131 bepaalt, onder verwijzing naar Bijlage IV, voor welke gebieden de associatie geldt. Zoals opgemerkt, valt hieronder, wat Nederland betreft, alleen Nederlands Nieuw-Guinea. Of en in hoeverre ook Suriname en de Nederlandse Antillen zullen worden geassocieerd, zal nader moeten worden overeengekomen. Hiervoor zij verwezen naar de Slotakte bij het Verdrag, waarin een speciale intentieverklaring is opgenomen, waarin de Lid-Staten zich bereid verklaren, direct na de inwerkingtreding van het Verdrag onderhandelingen te openen met Suriname en de Antillen, met het doel te komen tot de afsluiting van speciale associatieconventies.
Soortgelijke intentieverklaringen zijn eveneens afgelegd met betrekking tot de onafhankelijke landen, welke tot de Franse-frankzone behoren, t.w. Tunis en Marokko, alsmede ten aanzien van Libië en Somaliland.
Zoals in de inleiding van dit hoofdstuk reeds werd vermeld, valt Algerije niet onder de overzeese gebieden. Zowel Algerije als de gebieden, behorende tot de "départements d'outre-mer" (d.o.m.) vormen in dit Verdrag een deel van het Franse moederland. De Franse Regering is eerst op het laatste ogenblik met dit voorstel gekomen, dat staatsrechtelijk natuurlijk juist is en dat overigens, gezien de discussies in de Verenigde Naties, politiek ook voor de hand ligt.
Aangezien Algerije echter materieel economisch niet met het moederland Frankrijk op één lijn kan worden gesteld, is in artikel 227 i vastgelegd, dat sommige bepalingen van het Verdrag wel voor Algerije en de d.o.m. gelden, doch andere niet. Zo zullen de bepalingen inzake de vrijheid van het goederen- en dienstenverkeer ook voor Algerije en de d.o.m. gelden. Voorts zullen de concurrentieregels, vervat in Hoofdstuk I van Titel 1 van het Derde Deel van het Verdrag, voor deze gebieden gelden. Voorts mag voor deze gebieden een beroep gedaan worden op de algemene clause de sauvegarde, voorzien in artikel 226 i, en de beide clauses de sauvegarde in het geval van betalingsbalansmoeilijkheden, voorzien in de artikelen 108 i en 109 i. In hoeverre de andere verdragsbepalingen, dus o.a. die inzake de vrijheid van het personen- en kapitaalverkeer en inzake het sociale fonds en de Investeringsbank, van toepassing zullen zijn op Algiers en de d.o.m., zal nader worden vastgesteld door eenstemmige beslissing van de Raad op voorstel van de Commissie (artikel 227, lid 2).
Hoewel, behoudens nadere regeling, Algerije en de d.o.m. dus geen middelen uit het Investeringsfonds zullen kunnen betrekken, is het evenmin de bedoeling, dat deze gebieden aanspraak zullen maken op de middelen van het speciale fonds voor de overzeese gebieden. De mogelijkheid hiertoe is in artikel 16 van de Speciale Conventie wel geopend, doch de Franse Regering heeft verklaard, dat zij van deze mogelijkheid geen gebruik zal maken. Ook hierbij heeft uiteraard de overweging een rol gespeeld, dat Algerije niet op één lijn mag worden gesteld met de overzeese gebieden.
Het feit, dat Algerije thans onder het gebied van de Gemeenschappelijke Markt valt, leidt nog tot een andere complicatie, namelijk met betrekking tot de produkten kolen en staal. Voor deze produkten blijven de rechten en verplichtingen der Lid-Staten gelden conform het Verdrag van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (artikel 232, lid 1). Het regime van laatstgenoemd Verdrag geldt echter niet voor Algerije. Om deze reden hebben de Lid-Staten, in een speciaal protocol, dat als bijlage aan het Verdrag is toegevoegd, de verklaring opgenomen, dat zij dit probleem zo spoedig mogelijk in een geest van samenwerking zullen oplossen.
Blijkens het tweede en derde lid van Artikel 131 ligt het zwaartepunt der associatie duidelijk in de bevordering van de economische en sociale ontwikkeling der overzeese gebieden en het belang van de inheemse bevolking. Bewust is daarbij gestreefd naar een opzet, welke in overeenstemming is met de beginselen, welke ter zake in het Handvest van de Verenigde Naties zijn opgenomen. Ook in de Preambule van het Verdrag wordt deze gedachte tot uitdrukking gebracht.
De Lid-Staten komen overeen de niet-Europese landen en gebieden welke bijzondere betrekkingen onderhouden met België, Frankrijk, Italië en Nederland te associëren met de Gemeenschap. Die landen en gebieden hierna genoemd "landen en gebieden" worden opgenoemd in een lijst die als bijlage IV aan dit Verdrag is gehecht.
Doel van de associatie is het bevorderen van de economische en sociale ontwikkeling der landen en gebieden en de totstandbrenging van nauwe economische betrekkingen tussen hen en de Gemeenschap in haar geheel.
Overeenkomstig de in de preambule van dit Verdrag i neergelegde beginselen moet de associatie in de eerste plaats de mogelijkheid scheppen de belangen en de voorspoed van de inwoners van die landen en gebieden te bevorderen, ten einde hen te brengen tot de economische, sociale en culturele ontwikkeling welke zij verwachten.
De lidstaten komen overeen de niet-Europese landen en gebieden welke bijzondere betrekkingen onderhouden met Denemarken, Frankrijk, Nederland en het Verenigd Koninkrijk, te associëren met de Gemeenschap. Die landen en gebieden, hierna genoemd landen en gebieden, worden opgenomen in een lijst die als bijlage II aan dit Verdrag is gehecht.
Het doel van de associatie is het bevorderen van de economische en sociale ontwikkeling der landen en gebieden en de totstandbrenging van nauwe economische betrekkingen tussen hen en de Gemeenschap in haar geheel.
Overeenkomstig de in de preambule van dit Verdrag neergelegde beginselen moet de associatie in de eerste plaats de mogelijkheid scheppen de belangen en de voorspoed van de inwoners van die landen en gebieden te bevorderen, teneinde hen te brengen tot de economische, sociale en culturele ontwikkeling welke zij verwachten.