Verordening (EG) nr. 577/98 van de Raad van 9 maart 1998 betreffende de organisatie van een steekproefenquête naar de arbeidskrachten in de Gemeenschap

1.

Tekst

Avis juridique important

|

2.

31998R0577

Verordening (EG) nr. 577/98 van de Raad van 9 maart 1998 betreffende de organisatie van een steekproefenquête naar de arbeidskrachten in de Gemeenschap

Publicatieblad Nr. L 077 van 14/03/1998 blz. 0003 - 0007

VERORDENING (EG) Nr. 577/98 VAN DE RAAD van 9 maart 1998 betreffende de organisatie van een steekproefenquête naar de arbeidskrachten in de Gemeenschap

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 213,

Gezien de door de Commissie ingediende ontwerp-verordening,

Overwegende dat de Commissie om de haar opgedragen taken te vervullen, de beschikking dient te hebben over vergelijkbare statistische informatie over de omvang, de structuur en de ontwikkeling van de werkgelegenheid en de werkloosheid in de lidstaten;

Overwegende dat deze informatie op communautair niveau het best kan worden verkregen met behulp van geharmoniseerde enquêtes naar de arbeidskrachten;

Overwegende dat ingevolge Verordening (EEG) nr. 3711/91 van de Raad van 16 december 1991 betreffende de organisatie van een jaarlijkse steekproefenquête naar de arbeidskrachten in de Gemeenschap (1) in het voorjaar van ieder jaar, te beginnen in 1992, een enquête wordt gehouden;

Overwegende dat er bij een doorlopende enquête beter dan bij een jaarlijkse enquête in het voorjaar voor kan worden gezorgd dat er geharmoniseerde resultaten beschikbaar zijn, terwijl dan bovendien de omvang van het werk beter kan worden gemeten, maar dat een doorlopende enquête moeilijk in alle lidstaten op dezelfde datum kan worden gehouden;

Overwegende dat het gebruik van bestaande administratieve bronnen moet worden aangemoedigd, omdat de bij interviews verzamelde informatie hierdoor op doelmatige wijze kan worden aangevuld of omdat ze als steekproefbasis dienst kunnen doen;

Overwegende dat in het kader van een meerjarig programma van speciale modules de bij deze verordening vastgestelde enquêtegegevens kunnen worden aangevuld met extra variabelen; dat het hierbij om uitvoeringsmaatregelen gaat die overeenkomstig een hiervoor geschikte procedure zullen worden vastgesteld;

Overwegende dat het relevantiebeginsel en het kosteneffectiviteitbeginsel als omschreven in Verordening (EG) nr. 322/97 van de Raad van 17 februari 1997 betreffende de communautaire statistiek (2), welke het wetgevende kader vormt voor de productie van communautaire statistieken, op deze verordening van toepassing zijn;

Overwegende dat de statistische geheimhouding geregeld is in Verordening (EG) nr. 322/97 en Verordening (Euratom, EEG) nr. 1588/90 van de Raad van 11 juni 1990 betreffende de toezending van onder de statistische geheimhoudingsplicht vallende gegevens aan het Bureau voor de Statistiek van de Europese Gemeenschappen (3);

Overwegende dat het bij Besluit 89/382/EEG, Euratom (4) ingestelde Comité statistisch programma overeenkomstig artikel 3 van dat besluit is geraadpleegd,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Frequentie van de enquête

De lidstaten houden ieder jaar een steekproefenquête naar de arbeidskrachten, hierna "enquête" genoemd.

Bij de enquête gaat het om een doorlopende enquête die kwartaal- en jaarresultaten oplevert; lidstaten die niet in staat zijn een doorlopende enquête te houden, zijn evenwel gemachtigd alleen een jaarlijkse enquête in het voorjaar te houden.

De in de enquête waargenomen kenmerken hebben in het algemeen betrekking op een kalenderweek (van maandag tot en met zondag), die referentieweek wordt genoemd.

Wanneer een doorlopende enquête wordt gehouden:

  • worden de referentieweken uniform over het gehele jaar verdeeld;
  • vindt het interview gewoonlijk plaats in de week die onmiddellijk volgt op de referentieweek; behalve in het derde kwartaal mogen de referentieweek en de interviewdatum niet meer dan vijf weken uiteen liggen;
  • bestaan het kwartaal en het jaar uit respectievelijk 13 en 52 opeenvolgende weken; de lijst van weken die een bepaald kwartaal of een bepaald jaar uitmaken, wordt tijdig vastgesteld volgens de procedure van artikel 8.

Artikel 2

Enquête-eenheden; waarnemingsgebied en -methoden

  • 1. 
    De enquête wordt in elk van de lidstaten afgenomen bij een steekproef van huishoudens of individuen die op het tijdstip van de enquête hun verblijfplaats op het economisch gebied van deze lidstaat hebben.
  • 2. 
    Het hoofdwaarnemingsgebied van de enquête bestaat uit de populatie van particuliere huishoudens die hun verblijfplaats op het economisch gebied van elk van de lidstaten hebben. Zo mogelijk wordt het hoofdwaarnemingsgebied, bestaande uit de populatie van particuliere huishoudens, aangevuld met de populatie van collectieve huishoudens.

Voorzover mogelijk wordt een speciale steekproef van collectieve huishoudens getrokken, waardoor een rechtstreekse waarneming mogelijk wordt van de personen waaruit ze bestaan. Indien dit niet mogelijk is, worden de variabelen die deze personen betreffen, mits er nog een band met een particulier huishouden bestaat, via dit huishouden waargenomen.

  • 3. 
    De gegevens betreffende de variabelen voor de vaststelling van de arbeidssituatie en de latente werkloosheid moeten worden verzameld tijdens een interview met de betrokkene of, indien dit niet mogelijk is, met een ander lid van het huishouden. De gegevens voor de andere variabelen kunnen aan andere bronnen, en met name aan administratieve bestanden, worden ontleend, op voorwaarde dat de verkregen gegevens gelijkwaardig zijn.
  • 4. 
    Ongeacht het feit of de steekproefeenheid het individu of het huishouden is, moeten de gegevens gewoonlijk voor alle leden van het huishouden worden verzameld. Indien de steekproefeenheid evenwel het individu is:
  • hoeft de informatie over de andere leden van het huishouden niet de in artikel 4, lid 1, onder g), h), i) en j), genoemde kenmerken te bestrijken;
  • kan deze informatie worden verzameld bij een deelsteekproef die zodanig wordt getrokken dat:
  • de referentieweken uniform over het gehele jaar zijn verdeeld;
  • het aantal waarnemingen (individuen in de steekproef plus de leden van hun huishouden) groot genoeg is om de in artikel 3 voor de jaarlijkse schattingen vastgestelde nauwkeurigheid voor de omvang van het waargenomen kenmerk te waarborgen.

Artikel 3

Representativiteit van de steekproef

  • 1. 
    Voor een groep werklozen die 5 % van de beroepsbevolking uitmaakt bedraagt de relatieve standaardafwijking voor de schatting van de jaargemiddelden (of voor de voorjaarsschattingen in het geval van een jaarlijkse enquête in het voorjaar) op NUTS II-niveau 8 % of minder van de bedoelde deelpopulatie.

Deze voorwaarde is niet van toepassing op regio's met minder dan 300 000 inwoners.

  • 2. 
    In geval van een doorlopende enquête voor deelpopulaties waarvan de omvang 5 % van de beroepsbevolking uitmaakt, bedraagt de relatieve standaardafwijking voor de schatting van het verschil tussen twee opeenvolgende kwartalen op nationaal niveau niet meer dan 2 %.

Voor lidstaten met tussen een en twintig miljoen inwoners is bovenstaande voorwaarde lichter: de relatieve standaardafwijking van de schatting van de kwartaalvariaties mag niet meer bedragen dan 3 %.

Voor lidstaten met minder dan een miljoen inwoners gelden deze eisen ten aanzien van de nauwkeurigheid van de ontwikkeling niet.

  • 3. 
    Wanneer een voorjaarsenquête wordt gehouden, wordt ten minste een kwart van de enquête-eenheden overgenomen uit de vorige enquête en neemt ten minste een kwart ook deel aan de volgende enquête.

Door middel van een code wordt aangegeven of de betrokken enquête-eenheid tot een van beide groepen behoort.

  • 4. 
    Gegevens die als gevolg van niet-beantwoording van bepaalde vragen ontbreken, worden, in voorkomend geval, statistisch geïmputeerd.
  • 5. 
    Bij de berekening van de gewichten wordt in het bijzonder rekening gehouden met de selectiekans en met uit andere bron afkomstige gegevens over de verdeling naar geslacht, leeftijdsklasse (klassen van vijf jaar) en regio (NUTS II-niveau) van de bij de enquête betrokken bevolking, voorzover deze gegevens door de betrokken lidstaat betrouwbaar genoeg worden geacht.
  • 6. 
    De lidstaten verschaffen de Commissie (Eurostat) desgewenst alle informatie over de organisatie en de methoden van de enquête en in het bijzonder over de criteria voor de opzet en de omvang van de steekproef.

Artikel 4

Kenmerken van de enquête

  • 1. 
    Er moet informatie worden verzameld over:
  • a) 
    de demografische achtergrond:
  • volgnummer binnen het huishouden,
  • geslacht,
  • geboortejaar,
  • geboortedatum ten opzichte van het eind van de referentieperiode,
  • burgerlijke staat,
  • relatie met de referentiepersoon,
  • volgnummer van de echtgenoot/partner,
  • volgnummer van de vader,
  • volgnummer van de moeder,
  • nationaliteit,
  • duur van het verblijf in het land,
  • geboorteland (facultatief),
  • aard van de deelname aan de enquête (rechtstreeks of via een ander lid van het huishouden);
  • b) 
    de arbeidssituatie:
  • arbeidssituatie tijdens de referentieweek,
  • reden waarom de betrokkene niet werkte hoewel hij werk had,
  • zoeken van werk door niet-werkenden,
  • aard van het gezochte werk (als zelfstandige of als werknemer),
  • gebruikte methoden om werk te vinden,
  • beschikbaarheid om met werken te beginnen;
  • c) 
    de kenmerken van de eerste werkkring:
  • positie in het bedrijf,
  • economische activiteit van de lokale eenheid,
  • beroep,
  • aantal werkenden in de lokale eenheid,
  • land van de arbeidsplaats,
  • regio van de arbeidsplaats,
  • jaar en maand waarin de betrokkene in de huidige werkkring is gaan werken,
  • duur van de werkkring (met redenen),
  • duur van tijdelijk werk of van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde termijn,
  • onderscheid voltijd/deeltijdarbeid (met redenen),
  • thuiswerk;
  • d) 
    duur van het werk:
  • aantal uren dat de betrokkene gewoonlijk werkt,
  • aantal uren dat de betrokkene feitelijk heeft gewerkt,
  • belangrijkste reden voor het verschil tussen het aantal uren dat de betrokkene feitelijk heeft gewerkt en de gebruikelijke arbeidsduur;
  • e) 
    de tweede werkkring:
  • bestaan van meer dan een werkkring,
  • positie in het bedrijf,
  • economische activiteit van de lokale eenheid,
  • aantal uren dat de betrokkene feitelijk heeft gewerkt;
  • f) 
    de zichtbare latente werkloosheid:
  • de betrokkene wil een langere gebruikelijke arbeidsduur (facultatief bij een jaarlijkse enquête),
  • de betrokkene zoekt ander werk (met motieven),
  • aard van het gezochte werk (al dan niet in loondienst),
  • gebruikte methoden om ander werk te vinden,
  • redenen waarom de betrokkene geen ander werk zoekt (facultatief bij een jaarlijkse enquête),
  • beschikbaarheid om met werken te beginnen,
  • gewenste aantal arbeidsuren (facultatief bij een jaarlijkse enquête);
  • g) 
    werk zoeken:
  • aard van het gezochte werk (voltijds of deeltijds),
  • duur van het werk zoeken,
  • positie van de betrokkene onmiddellijk voor hij werk begon te zoeken,
  • inschrijving bij een officieel arbeidsbureau en ontvangst van uitkeringen,
  • wens te werken voor iemand die geen werk zoekt,
  • redenen waarom de betrokkene geen werk heeft gezocht;
  • h) 
    onderwijs en beroepsopleiding:

deelname aan onderwijs of aan een opleiding in de voorgaande vier weken,

  • doel,
  • niveau,
  • type,
  • totale duur,
  • totaal aantal uren opleiding,
  • hoogste onderwijs- of opleidingsniveau met succes afgesloten,
  • jaar waarin dit hoogste niveau met succes werd afgesloten,
  • behaalde niet-tertiaire beroepskwalificatie;
  • i) 
    vroegere arbeidservaring van niet-werkenden:
  • vroegere beroepservaring aanwezig,
  • jaar en maand waarin de betrokkene voor het laatst heeft gewerkt,
  • belangrijkste reden voor het beëindigen van de laatste werkkring,
  • positie in het bedrijf in de laatste werkkring,
  • economische activiteit van de lokale eenheid waar de betrokkene het laatst heeft gewerkt,
  • beroep in de laatste werkkring;
  • j) 
    situatie een jaar voor de enquête (facultatief voor het 1e, 3e en 4e kwartaal):
  • belangrijkste arbeidssituatie,
  • positie in het bedrijf,
  • economische activiteit van de lokale eenheid waar de betrokkene werkte,
  • land van vestiging,
  • regio van vestiging;
  • k) 
    belangrijkste arbeidssituatie (facultatief);
  • l) 
    inkomen (facultatief);
  • m) 
    technische aspecten van het interview:
  • jaar van de enquête,
  • referentieweek,
  • interviewweek,
  • lidstaat,
  • regio waar het huishouden woont,
  • urbanisatiegraad,
  • volgnummer van het huishouden,
  • soort huishouden,
  • soort instelling,
  • wegingscoëfficiënt,
  • deelsteekproef in relatie tot de vorige enquête (jaarlijkse enquête),
  • deelsteekproef in relatie tot de volgende enquête (jaarlijkse enquête),
  • volgnummer van de enquêteronde.
  • 2. 
    De in lid 1 bedoelde informatie kan worden aangevuld met een extra reeks variabelen, hierna "speciale module" genoemd.

Ieder jaar wordt volgens de procedure van artikel 8 een meerjarig programma van speciale modules vastgesteld:

  • in dit programma wordt voor iedere speciale module het onderwerp, de referentieperiode, de omvang van de steekproef (gelijk aan of kleiner dan die genoemd in artikel 3) en de termijnen voor indiening van de resultaten (eventueel afwijkend van de in artikel 6 genoemde termijnen) vastgesteld;
  • de betrokken lidstaten en regio's en de gedetailleerde lijst van de in het kader van een speciale module te verzamelen informatie worden ten minste twaalf maanden voor het begin van de referentieperiode voor deze module vastgesteld;
  • de omvang van een speciale module mag niet groter zijn dan die van de in lid 1 beschreven module c).
  • 3. 
    De definities, de controleregels, de codering van de variabelen, de door de ontwikkeling van technieken en concepten noodzakelijke bijwerking van de lijst van enquêtevariabelen en een lijst van de principes bij de formulering van de vragen over de arbeidssituatie worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 8.

Artikel 5

Uitvoering van de enquête

De lidstaten kunnen de betrokkenen verplichten tot beantwoording van de enquête.

Artikel 6

Indiening

De lidstaten doen de resultaten van de enquête zonder directe identificatiegegevens in het geval van de doorlopende enquête uiterlijk twaalf weken na afloop van de referentieperiode (en uiterlijk negen maanden na afloop van de referentieperiode in het geval van een voorjaarsenquête) aan Eurostat toekomen.

Artikel 7

Rapporten

Om de drie jaar, en voor het eerst in 2000, legt de Commissie een rapport over de uitvoering van deze verordening aan het Parlement en de Raad voor. Hierin wordt met name een evaluatie gegeven van de kwaliteit van de statistische methoden die de lidstaten denken te gebruiken voor de verbetering van de resultaten of de verlichting van de enquêteprocedures.

Artikel 8

Procedure

De Commissie wordt bijgestaan door het Comité statistisch programma, hierna "comité" genoemd.

De vertegenwoordiger van de Commissie legt het comité een ontwerp voor van de te nemen maatregelen. Het comité brengt advies uit over dit ontwerp binnen een termijn die de voorzitter kan vaststellen naar gelang van de urgentie van de materie. Het comité spreekt zich uit met de meerderheid van stemmen die in artikel 148, lid 2, van het Verdrag is voorgeschreven voor de aanneming van besluiten die de Raad op voorstel van de Commissie dient te nemen. Bij stemming in het comité worden de stemmen van de vertegenwoordigers van de lidstaten gewogen overeenkomstig genoemd artikel. De voorzitter neemt niet aan de stemming deel.

De Commissie stelt de beoogde maatregelen vast wanneer zij in overeenstemming zijn met het advies van het comité.

Wanneer de beoogde maatregelen niet in overeenstemming zijn met het advies van het comité, of bij gebreke van een advies, doet de Commissie onverwijld een voorstel aan de Raad betreffende de te nemen maatregelen. De Raad besluit met gekwalificeerde meerderheid van stemmen.

Indien na verloop van een termijn van drie maanden, te rekenen vanaf de datum van indiening van het voorstel bij de Raad, deze geen maatregelen heeft vastgesteld, stelt de Commissie de voorgestelde maatregelen vast.

Artikel 9

Intrekking

Verordening (EEG) nr. 3711/91 wordt ingetrokken.

Artikel 10

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 9 maart 1998.

Voor de Raad

De Voorzitter

  • G. 
    BROWN
  • (1) 
    PB L 351 van 20. 12. 1991, blz. 1.
  • (2) 
    PB L 52 van 22. 2. 1997, blz. 1.
  • (3) 
    PB L 151 van 15. 6. 1990, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 322/97.
  • (4) 
    PB L 181 van 28. 6. 1989, blz. 47.

3.

Verwante dossiers

 
 

4.

Uitgebreide versie

Van deze pagina bestaat een uitgebreide versie met de juridische context.

De uitgebreide versie is beschikbaar voor betalende gebruikers van de EU Monitor van PDC Informatie Architectuur.

5.

EU Monitor

Met de EU Monitor volgt u alle Europese dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.

De EU Monitor is ook beschikbaar in het Engels.