Katholieken

Met dank overgenomen van Parlement.com.

Pas aan het einde van de 19e eeuw ontstond er een politieke organisatie van katholieken. Toch traden zij al vanaf omstreeks 1870 als groepering in het parlement op. Het zou tot 1883 duren, voordat er 'Proeve van een program van een katholieke partij' kwam en pas in 1897 kwam er een verbond van R.K. kiesverenigingen. Initiatiefnemer voor de katholieke partijvorming was de priester-staatsman Herman Schaepman1.

De katholieken konden steeds rekenen op een flink aantal afgevaardigden, omdat zij met name in de zuidelijke provincies in de meerderheid waren. Uit strategische overwegingen sloten de katholieken bovendien rond 1880 een verbond met de antirevolutionairen, omdat beide stromingen streefden naar financiële gelijkstelling van bijzonder en openbaar onderwijs. In 1888 wist dit rechtse verbond (de 'coalitie') een meerderheid te halen, en kon een rechts kabinet gevormd worden, het kabinet-Mackay2. In beide Kamers bestond een zogenoemde Centrumclub3. Vanaf maart 1892 was er in de Tweede Kamer een RK-Kamerclub4, maar niet altijd maakten alle katholieke Kamerleden daar deel van uit.

In 1904 kwam het voor het eerst tot een landelijke partijorganisaties5. Daaruit kwam later de Rooms-Katholieke Staatspartij6 voort; een naam die overigens informeel al langer werd gebruikt.

Inhoudsopgave

  1. Beginselen
  2. Historische ontwikkeling
  3. Persoonlijkheden
  4. Electoraat

1.

Beginselen

Na de breuk met de liberalen waren katholieken in de Kamer overwegend conservatief. Zij keerden zich tegen overheidsbemoeienis met het sociaaleconomische leven, streefden naar vermindering van lasten, met name op defensiegebied, waren voor bescherming van de binnenlandse producten, keerden zich tegen kiesrechtuitbreiding en wezen sociale maatregelen af. Daarnaast streefden zij naar financiële gelijkstelling van het bijzonder onderwijs.

Na de komst van Schaepman in de Tweede Kamer in 1880 was er sprake van twee katholieken groepen: een kleine progressieve groep rond Schaepman, de Schaepmannianen7, en een grotere conservatieve groep onder leiding van Bahlmann8 en Leopold Haffmans9, die bekend stond als de Bahlmannianen3. De leden uit Noord-Brabant en Limburg waren vrijwel allen conservatief.

Pas vanaf 1896 was er sprake van beginselen van de katholieke partij, die in een beginselprogramma waren vastgelegd. Uitgangspunt daarvan was dat maatschappelijke vragen in de geest van het Christendom moesten worden opgelost, en dat het socialisme als waanzinnig, onrechtvaardig en leidende tot vernietiging van alle recht, alle vrijheid en alle orde, moest worden afgewezen.

Er moest arbeidswetgeving komen die arbeidstijden, een verbod of beperking van kinder- en vrouwenarbeid moest bevatten, en die moest zorgen voor verzekering tegen ziekte, ongevallen, invaliditeit en ouderdom.

Van onderwijs werd gesteld dat dit als wezenlijk onderdeel van de opvoeding een plicht van de ouders was. De bijzondere school moest daarvoor regel zijn, zodat kinderen overeenkomstig hun geloofsopvatting les konden krijgen.

Andere punten van het programma waren:

  • - 
    vermindering van de financiële en persoonlijke lasten van het leger. Schaepman was overigens als enige van de katholieken Kamerleden vóór afschaffing van het stelsel waarbij dienstplichtigen zich tegen betaling door een ander konden laten vervangen (de zgn. plaatsvervanging of remplacering)
  • - 
    toelating van priesters en zendelingen in Nederlands-Indië en steun aan de Missie
  • - 
    overheidssteun voor de landbouw en nijverheid
  • - 
    geen verhoging van directe belasting
  • - 
    bevordering van de zondagsrust

2.

Historische ontwikkeling

Tot 1795 konden katholieken geen openbare functies bekleden. De Grondwet van 1813 legden de tijdens de Frans-Bataafse Tijd verworven rechten voor katholieken weliswaar vast, maar feitelijk bleef er op veel terreinen sprake van een achterstelling. Zo was de ambtelijke top en militaire top vrijwel geheel protestants. Tot ver in de 20ste eeuw zou er bij grote groepen protestanten sprake zijn van een antikatholieke houding (antipapisme), omdat Nederland door hen als een protestants land werd beschouwd.

Een belangrijk deel van de katholieke politici (maar niet alle!) sloot zich rond 1840 aan bij de liberalen. Liberalen en katholieken streefden naar democratische hervormingen. Dit verbond leidde er in 1848 mede toe dat het toezicht van de koning op de katholieke kerk (recht van placet) werd afgeschaft.

Dat de emancipatie van de katholieken nog niet voltooid was, bleek al in 1853 toen de paus besloot voor het eerst sinds de 16e eeuw weer bisschoppen in Nederland te benoemen. Het liberale kabinet-Thorbecke verzette zich daar op grond van de liberale Grondwet van 1848 niet tegen, maar in protestantse kring ontstond hierover veel beroering. Zij deden een beroep op de protestantse koning. Deze Aprilbeweging10 leidde zelfs tot de val van het kabinet. Het pauselijke besluit bleef daarna overigens gehandhaafd.

Het verbond tussen liberalen en katholieken (die vaak werden aangeduid als 'Papo-liberalen') bleef tot omstreeks 1870 bestaan. In 1871 leidde een liberaal amendement tot opheffing van het gezantschap bij de paus, hetgeen in belangrijke mate bijdroeg aan de verwijdering tussen liberalen en katholieken.

Al in 1864 had de paus al de encycliek 'Quanta Cura' uitgevaardigd, die zich verzette tegen dwalingen van de tijd. In één van 47 de stellingen in de bijgevoegde 'Syllabus errorum' werd ook geageerd tegen de neutrale volksschool. In een Mandement van de Nederlandse bisschoppen uit 1868 werd niet-katholiek onderwijs als een gevaar voor de katholieke jeugd aangeduid.

De liberalen verzetten zich tegen door de overheid gesteund bijzonder (katholiek) onderwijs. En daardoor kwam het tot een definitieve breuk tussen beide stromingen. Een door Schaepman in 1880 opgestelde 'Proeve' voor een program van een katholieke partij vond nog weinig weerklank, maar de schoolstrijd leidde wel tot een politiek verbond met de antirevolutionairen, met name bij de verkiezingen.

In 1891 werd er voor het eerst een katholieke fractie (kamerclub) gevormd. De conservatieve katholieken hadden hierin de overhand en Schaepman bleef er enige jaren buiten, omdat hij de leiding te conservatief vond. Pas in 1896 werd hij er lid van.

De in 1891 verschenen pauselijke encycliek 'Rerum Novarum' speelde vervolgens een grote rol bij het formuleren van sociale denkbeelden door de katholieken. De encycliek over het sociale vraagstuk zette zich sterk af tegen het socialisme, maar vroeg wel om oplossing van het sociale probleem. Schaepman wist de ideeën van encycliek te laten doorklinken in een definitief programma, dat in 1896 tot stand kwam.

Dat programma werd de basis voor een overkoepelende landelijke organisatie van R.K.-kiesverenigingen, die op 5 mei 1897 werd opgericht en waaruit op 15 oktober 1904 de Algemeene Bond van RK-kiesverenigingen5 ontstond.

3.

Persoonlijkheden

Schaepman, de voorman van de katholieken, bevond zich in een merkwaardige positie. Hij was namelijk veel vooruitstrevender dan zijn geloofsgenoten in de Kamer, en stond in feite tamelijk geïsoleerd. Pas in 1901 zou hij tot voorzitter van de katholieke fractie worden gekozen. Andere voormannen waren jhr. G. Ruijs van Beerenbroek11, de notaris Kolkman12 (als één van de weinigen overigens medestander van Schaepman) en de Venlose uitgever en journalist Haffmans.

4.

Electoraat

Vrijwel alle districten in Limburg en Noord-Brabant kozen katholieken tot Kamerlid. Katholieken veroverden verder steeds zetels in de omgeving van Nijmegen en soms in Twente (Almelo), in de Achterhoek (Doetinchem) en in het district Delft, dat een deel van het Westland omvatte. Schaepman werd eerst in het district Breda en later in het district Wijk-bij-Duurstede gekozen.

 

Meer over

  • Politieke stromingen13
 

  • 1. 
    Priester, dichter en dé grote voorman van de katholieken aan het einde van de negentiende eeuw. Werd in 1880 als eerste priester Tweede Kamerlid. Ontwierp een politiek programma en sloot een verbond met de antirevolutionairen (de 'Coalitie') van Kuyper. Stond in eigen kring lange tijd nogal geïsoleerd, omdat hij veel progressiever en socialer was dan zijn geloofsgenoten (veelal industriëlen) in de Kamer. Steunde de kiesrechtuitbreiding, invoering van de leerplicht en afschaffing van de plaatsvervanging bij het leger. Pas in 1901 werd hij fractievoorzitter. Was hoogleraar aan het Seminarium te Rijsenburg. Boeiende en geestige spreker met een levendige voordracht. Ook een goed schrijver. In de omgang gezellig, goedlachs, praatgraag, en met iedereen op goede voet.
     
  • 2. 
    Dit was het eerste zogenaamde coalitiekabinet, bestaande uit katholieke en antirevolutionaire ministers. Vorming van dit kabinet werd mogelijk door de overwinning van Katholieken en ARP bij de Tweede Kamerverkiezingen. Naast antirevolutionairen en katholieken telde het kabinet twee conservatieve ministers. Voornaam doel van het kabinet was de regeling van subsidiëring van het bijzonder onderwijs. Ondanks de liberale meerderheid in de Eerste Kamer wist het kabinet in 1889 hiervoor een wet tot stand te brengen.
     
  • 3. 
    De conservatieve katholieke Kamerleden aan het einde van de negentiende eeuw staan bekend als 'Bahlmannianen', genoemd naar mr. B.M. Bahlmann. Zij stonden tegenover de kleinere groep volgelingen van Schaepman, de Schaepmannianen.
     
  • 4. 
    De Rooms-Katholieken hadden van 15 maart 1892 tot 17 september 1929 een Tweede Kamerfractie (Kamerclub). De katholieke fractie was vanaf 1901 de grootste in de Tweede Kamer. Eerder was er al een zogenoemde Centrumclub. Vanaf 1929 was er sprake van een RKSP-fractie, nadat in 1926 de Roomsch-Katholieke Staatspartij was opgericht.
     
  • 5. 
    De Algemeene Bond van RK-kiesverenigingen werd op 15 oktober 1904 opgericht. In mei 1926 werd zij omgevormd van een federatieve in een landelijke partij, de Rooms-Katholieke Staatspartij (RKSP), onder welke naam de Algemeene Bond ook al langere tijd bekend stond. De Algemeene Bond baseerde zich op het door mgr. Schaepman in 1896 opgestelde programma.
     
  • 6. 
    De RKSP werd formeel op 3 juni 1926 opgericht als katholieke partij en was de voorloper van de KVP. Daarvoor waren de katholieken georganiseerd in de Algemeene Bond van RK-kiesverenigingen, die informeel ook al RKSP werd genoemd. Deze bond was in mei 1904 ontstaan. In de Tweede Kamer was in 1893 voor het eerst sprake van een RK-Kamerclub. Vanaf 1918 was er een RKSP-fractie. In Eerste Kamer kwamer er omstreeks 1922 een fractie.
     
  • 7. 
    Met de Schaepmannianen wordt een kleine groep katholieke Tweede Kamerleden aangeduid aan het einde van de negentiende eeuw. Net als hun voorman, de priester Herman Schaepman, die in 1880 Tweede Kamerlid werd, waren zij voorstander van hervormingen met name op sociaal gebied. Zij werden daarbij geïnspireerd door de encycliek Rerum Novarum van paus Leo XIII uit mei 1891.
     
  • 8. 
    Belangrijk exponent van de conservatieve vleugel van de katholieken en voornaamste katholieke tegenstander van Schaepman. Kwam uit een familie van textielhandelaren. In de Tweede Kamer hield hij zich vooral bezig met financiën en economische zaken en kwam hij op voor de belangen van de industrie (handelsbescherming). Speelde als president-commissaris een belangrijke rol bij dagblad De Maasbode. Stierf in de vergaderzaal van de Tweede Kamer toen hij fel ageerde tegen het voorstel om de mogelijkheid van plaatsvervanging (remplacering) bij het leger af te schaffen. Hoewel hij de naam gaf aan de club van conservatieve katholieken was hij in veel opzichten een zelfstandig opererend Kamerlid.
     
  • 9. 
    Katholieke voorman en opvallend Tweede Kamerlid in de negentiende eeuw. Afkomstig uit Horst en later kantonrechter in Venlo. Als redacteur van het Venloosch Weekblad een journalistieke tegenstander van de liberalen. In zijn blad werd een corruptieschandaal rond minister Betz onthuld. Werd door minister Jolles niet herbenoemd als kantonrechter en interpelleerde zelf de minister daarover. Als voorzitter van de katholieke Kamerclub tegenstander van Schaepman, die vanwege Haffmans buiten de 'club' bleef. Onberispelijk geklede man, die vaak op een prikkelende, uitdagende, maar ook wel gevatte wijze sprak en daardoor altijd veel toehoorders had.
     
  • 10. 
    De Aprilbeweging van 1853 was het protestantse en conservatieve protest tegen het herstel door de paus van de bisschoppelijk hiërarchie in Nederland. De bisschoppelijke hiërarchie is de indeling van de Rooms-Katholieke kerk in Nederland in (toen vijf) kerkprovincies, met aan het hoofd een bisschop. De beweging richtte zich tevens tegen het kabinet-Thorbecke, dat de RK-kerk geen strobreed in de weg legde, op grond van de scheiding van kerk en staat.
     
  • 11. 
    Rooms-katholiek voorman aan het einde van de negentiende eeuw. Dominerend lid van de rechterzijde. Rechter in Maastricht, die vanaf 1880 als afgevaardigde van het gelijknamige district in de Tweede Kamer kwam. Maakte deel uit van de parlementaire enquêtecommissie naar de toestanden in fabrieken en werkplaatsen en was als minister van Justitie in het kabinet-Mackay verantwoordelijk voor de eerste Arbeidswet (1889). Werd later Commissaris van de Koningin in Limburg. Vader van Charles Ruijs de Beerenbrouck. Stond bekend als een echte regent, met veel afstand tot gewone mensen.
     
  • 12. 
    Invloedrijk, slagvaardig, democratisch gezind katholiek Tweede Kamerlid met een fijnzinnige humor. Voor hij in de politiek ging notaris. Bij zijn intrede in de Tweede Kamer in 1884 één van de weinige volgelingen van Schaepman, met wie hij ook bevriend was. Financieel specialist en later fractievoorzitter. Als minister van Financiën in het kabinet-Heemskerk lukte het hem niet de Tariefwet tot stand te brengen, die tot hogere invoertarieven en meer inkomsten moest leiden. Werd na zijn ministerschap lid van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland en keerde in 1916 terug in de Tweede Kamer. Bleef daarvan tot zijn overlijden nog acht jaar een gerespecteerd lid.
     
  • 13. 
    Politici en politieke partijen zijn vertegenwoordigers van een bepaald gedachtegoed. Zij halen hun inspiratie uit een bepaalde ideologie of overtuiging en beroepen zich op een samenhangend geheel van ideeën, opvattingen en wensen over de inrichting van de samenleving. Hierin zijn diverse stromingen te onderscheiden. Deze verschillende stromingen hebben allen een fundamenteel verschillende visie op de positie en de taken van de overheid en de relatie tussen overheid en burger.