Vrij-Antirevolutionaire Partij
De Vrij-Antirevolutioniare Partij (VAR) werd in september 1898 opgericht. De VAR streefde naar handhaving en uitvoering van de antirevolutionaire of christelijk-historische beginselen. Zij had een overwegend conservatief en anti-Rooms karakter. Kiesrechtuitbreiding en verregaande bemoeienis van de overheid op sociaal-economisch gebied werden afgewezen.
De partij kende grote zelfstandigheid toe aan de afzonderlijke plaatselijke kiesverenigingen, kende een strikte scheiding tussen Kamerfractie en partij, en was vóór vrijheid van handelen van haar Kamerleden: Kamerleden dienden zonder stemdwang te kunnen stemmen.
Het kader van de VAR werd gevormd door adellijke personen, die over het algemeen zeer vermogend waren. Belangrijkste voorman van de VAR was Jhr. A.F. de Savornin Lohman1. Leidende figuren waren verder J.E.N. baron Schimmelpenninck van der Oye2, W.K.F.P. graaf van Bylandt3 en B.J. Lintelo baron de Geer van Jutfaas4.
Inhoudsopgave
De overheid was volgens de Vrij-antirevolutionairen een goddelijke instelling, die moest optreden overeenkomstig bijbelse normen. Naast hetgeen in de bijbel stond over de inrichting van de maatschappij moest ook de historische ontwikkeling op staatkundig gebied leidraad zijn bij het bestuur. Machtsuitoefening diende niet gebaseerd te zijn op het meerderheidsbeginsel, maar op 'autoriteit'.
In de ogen van de VAR was Nederland een christelijke, protestantse natie. Zij verzette zich daarom tegen het politieke verbond van antirevolutionairen en katholieken. 'Roomse' invloed moest worden tegengegaan. Partijvorming op basis van het calvinisme wees de partij echter eveneens af. Dat was volgens Lohman alleen een geloofsleer en geen politieke richting.
Een scheiding van het volk tussen 'gelovigen' en 'ongelovigen' (de antithese) werd afgewezen, al was de VAR wel voorstander van een christelijke politiek.
De rol van de staat diende beperkt te zijn. Dat gold met name op economisch en sociaal gebied. De overheid hoefde niet voor iedereen een behoorlijk bestaan te verzekeren, maar moest wel zorgen dat het verkrijgen van bestaanszekerheid (bijvoorbeeld via liefdadigheid) zoveel mogelijk ondersteund werd.
Na de verkiezingen van 1894 die in het teken stonden van de strijd om het kiesrechtvoorstel5 van Tak van Poortvliet werden twee antirevolutionaire Kamerclubs gevormd. De ene, onder leiding van Kuyper, steunde het voorstel van Tak; de andere, onder leiding van Lohman, was daar tegen. In november 1896 werd een commissie ingesteld die de oprichting van een nieuwe partij moest voorbereiden. Die oprichting vond in september 1898 plaats.
In 1901 bleef de VAR buiten het rechtse kabinet-Kuyper6, al gaf het daaraan vaak wel steun.
In 1903 ging de VAR samen met de Christelijk-Historische Kiezersbond7 van J.Th. de Visser. Zij vormden in april 1903 de Christelijk-Historische Partij.
In het algemeen behoorde de aanhang van de VAR tot de Hervormde Kerk, al was bijvoorbeeld Lohman, die gereformeerd was, een uitzondering. De partij wist in enkele kiesdistricten vrijwel steeds een zetel te behalen, te weten Goes, Apeldoorn, Dokkum, Katwijk en Schiedam. De aanhangers behoorden tot de gegoede burgerij, onder wie veel grondbezitters, notabelen, ambtenaren en hoge officieren. Op het platteland had de VAR meer steun dan in de steden.
Meer over
- 1.Protestants politicus; voorman van de christelijk-historischen. Aristocratische, maar ook temperamentvolle Groninger die driftig kon reageren en zich soms zeer scherp uitliet tegen politieke tegenstanders. Stond echter wel open voor argumenten van anderen. Had een sterk juridische inslag bij de benadering van vraagstukken. Werd in 1879 Tweede Kamerlid voor de antirevolutionairen en bleef dat tot 1921 (onderbroken door een kort ministerschap in het kabinet-Mackay en enige jaren in de Eerste Kamer). Brak samen met Kuyper met de Hervormde Kerk, maar keerde zich later af van de antirevolutionaire voorman. Van 1884 tot een conflict in 1896 hoogleraar aan de VU. Voor- en nadien rechter. Als vooraanstaand, invloedrijk staatsman was hij tot op hoge leeftijd één van de belangrijkste adviseurs van koningin Wilhelmina.
- 2.Hoge genie-officier die Tweede en Eerste Kamerlid was. Koos bij het conflict over de uitbreiding van het kiesrecht in 1894 de zijde van De Savornin Lohman en werd één van de voormannen van de vrij-Antirevolutionairen. In de Kamer woordvoerder militaire zaken, maar ook indiener van een initiatiefvoorstel over de instelling van Kamers van Arbeid, die bij geschillen tussen werkgevers en werknemers moesten bemiddelen. In 1902 werd hij als eerste rechtse politicus voorzitter van de Eerste Kamer. Gold als onpartijdig. Speelde in 1907 als 'informateur' een rol bij de poging om de kabinetscrisis op te lossen.
- 3.Sympathieke, minzame diplomaat uit een Duitse militaire en adellijke familie, die in 1882 Tweede Kamerlid werd voor de antirevolutionairen. Koos in 1894 de zijde van Lohman. Sprak in de Tweede Kamer vooral over buitenlandse en koloniale zaken. Werd in 1909 naar voren geschoven als Tweede Kamervoorzitter, omdat bij protestanten de vrees bestond dat de benoeming van de predikant De Visser de weg zou openen voor een toekomstig voorzitterschap van de priester Nolens. Was als Kamervoorzitter niet opgewassen tegen de lastige socialisten. Raakte mede daardoor in ongenade bij de koningin en werd in 1912 vervangen. Hij was onmiskenbaar pro-Duits; zijn zoons vochten in de Eerste Wereldoorlog mee aan Duitse zijde.
- 4.Utrechtse hoogleraar die tot de voormannen van de ARP behoorde. Doceerde Romeins recht en geschiedenis en later ook hebreeuws, arabische en oosterse letteren. Als politicus actief in de gemeenteraad van Utrecht en in Provinciale en Gedeputeerde Staten. Bekleedde ook vele functies op waterstaatkundig gebied. Was al actief tijdens de Aprilbeweging van 1853 en later als voorstander van christelijk onderwijs in het Anti-schoolwetverbond. IJverig publicist op het gebied van de rechtsgeschiedenis en de filosofie. Geleerd, maar eenvoudig en sympathiek, met een docerende betoogtrant.
- 5.De verkiezingsstrijd in april 1894 stond geheel in het teken van de uitbreiding van het kiesrecht. De vooruitstrevende liberalen en een deel van de antirevolutionairen wilden daarbij verder gaan dan de oud-liberalen en het conservatieve deel van de ARP. Bij de Katholieken was de overgrote meerderheid tegen al te vergaande kiesrechtuitbreiding.
- 6.Het coalitiekabinet-Kuyper werd gevormd na de overwinning van de rechtse partijen bij de Tweede Kamerverkiezingen van 1901. Rooms-katholieken, Antirevolutionairen, Vrije antirevolutionairen en Christelijk-Historischen haalden daarbij samen 57 zetels. De twee laatstgenoemde groeperingen bleven echter buiten het kabinet. Tot 1904 had het kabinet geen meerderheid in de Eerste Kamer. Na de verwerping van de Hoger-onderwijswet in 1904 ontbond het kabinet de Eerste Kamer. De verkiezingen bezorgden het kabinet-Kuyper alsnog een meerderheid in de Senaat.
- 7.De Christelijk-Historische Kiezersbond werd in november 1896 in Utrecht opgericht. Zij gold min of meer als voortzetting van de conservatieve Nationale Partij, die sinds 1888 bestond, maar die nooit vertegenwoordigers in het parlement had. De Bond zette zich, net als de Nationale Partij, af tegen de ARP, vanwege het gereformeerde karakter van die partij en vanwege het politieke verbond van de ARP met de Katholieken. De Christelijk-Historische Kiezersbond had een sterk Nederlands Hervormd karakter en was anti-Rooms.
- 8.Diverse partijen zijn ooit vertegenwoordigd geweest in het Nederlandse parlement, maar nadien opgeheven. Een aantal daarvan zijn opgegaan in nieuwe partijen, waarvan sommige nog bestaan.
- 9.Van 20 mei 1894 tot 16 september 1905 was er een fractie (Kamerclub) van vrij-antirevolutionairen in de Tweede Kamer vertegenwoordigd. Aanvankelijk werden zij aangeduid als Lohmannianen of fractie-Lohman, naar hun voorman jhr. A.F. de Savornin Lohman. Na de verkiezingen van 1894 vormden zij een afzonderlijke fractie, naast de door Kuyper geleide ARP-fractie. De fractie had een losse organisatiestructuur.