Parlementaire enquête: accijns op zout (1852 - 1853)
Met dank overgenomen van Parlement.com.
Is het belasten van zout bij de inslag doelmatig met het oog op de belangen van de schatkist en de nijverheid? Die vraag kwam op tijdens de schriftelijke voorbereiding van een wetsvoorstel over de zoutaccijns. In november 1852 werd daarop, na een voorstel van vijf leden, besloten hiervoor een parlementaire enquête1 in te stellen, de eerste uit de parlementaire geschiedenis.
Doordat in april 1853 de Tweede Kamer2 werd ontbonden kon het onderzoek niet worden voltooid. De commissie stond onder leiding van Floris van Hall3.
Leden
Bachiene4 (liberaal)
Blussé van Oud-Alblas5 (liberaal)
Van Hall3 (gematigd liberaal)
Poortman7 (liberaal)
Meer over
- 1.De Tweede Kamer, de Eerste Kamer en de Verenigde Vergadering hebben een grondwettelijk recht van enquête. Het recht houdt in dat Kamers een onderzoek kunnen instellen naar een specifiek onderwerp, om op die manier de regering te controleren. In de praktijk wordt het recht vooral door de Tweede Kamer gebruikt. De Eerste Kamer en de Verenigde Vergadering hebben het middel nog nooit gebruikt, hoewel er in de Eerste Kamer wel eens pogingen toe zijn gedaan.
- 2.De Tweede Kamer is deel van de volksvertegenwoordiging. Zij speelt een belangrijke rol bij de totstandkoming van wetten, controleert de regering en beslist over de vraag of een kabinet (of bewindspersoon) genoeg vertrouwen heeft.
- 3.Belangrijk staatsman uit de eerste helft van de negentiende eeuw. Als moderaat vertegenwoordiger van de Amsterdamse handels- en bankierswereld, die als behendig politicus zowel vóór als na 1848 een voorname rol speelde. Volgde in 1842 Van Maanen op als minister van Justitie en saneerde in 1844 als minister van Financiën de staatsfinanciën met een gedwongen ('vrijwillige') geldlening. Volgde in 1853 Thorbecke op als kabinetsleider en wist de gemoederen na de Aprilbeweging tot bedaren te brengen. In 1860 bewerkstelligde hij als minister een regeling voor de aanleg van spoorwegen. Politieke tegenstander van Thorbecke en bête noire van de liberalen. Vaak onderwerp van spotprenten vanwege zijn rode gelaatskleur. Weigerde een benoeming tot Gouverneur-Generaal van Nederlands-Indië. Werd in 1856 door de koning tot baron verheven.
- 4.Volgeling van Thorbecke en vier jaar Tweede Kamerlid voor een Zeeuws district, die door koning Willem III werd gepasseerd voor de Algemene Rekenkamer, maar in 1862 wel staatsraad werd. Was voor hij Kamerlid werd belastingambtenaar. Lid van de eerste parlementaire enquêtecommissie, die onderzoek deed naar de zoutaccijns.
- 5.Vooraanstaand negentiende-eeuws liberaal uit een deftige Dordtse familie. In die stad reder en vicepresident van de Kamer van Koophandel. Was Tweede Kamerlid voor het district Dordrecht en sprak met een krachtige stem over handelsaangelegenheden. Groot voorstander van vrijhandel en van afschaffing van accijnzen. In een door hem ingediende motie werd in 1868 de kamerontbinding afgekeurd. Als minister van Financiën in het derde kabinet-Thorbecke trachtte hij tevergeefs een inkomstenbelasting in te voeren. Keerde nadien terug als afgevaardigde voor het district Deventer.
- 6.Bestuurder uit de Liemers, die in 1848 buitengewoon lid van de Dubbele Kamer werd. Daarna gewoon Kamerlid voor de districten Doetinchem en Nijmegen. Kon lange tijd tot de liberalen gerekend worden, maar onder invloed van de schoolstrijd kwam hij in conservatiever vaarwater terecht. Was al spoedig voorstander van een aparte politieke organisatie van de katholieken. Zijn broer was gelijktijdig met hem Eerste Kamerlid.
- 7.Schiedamse advocaat, notaris, wethouder en lid van Provinciale Staten die als Tweede Kamerlid medestander was van Thorbecke. Verloor zijn zetel in het district Delft na de Aprilbeweging van 1853, maar keerde in 1857 voor het district Alkmaar terug in de Kamer. Maakte deel uit van de enquêtecommissie toestand van de zeemacht. Speelde in 1866 een belangrijke rol bij het conflict tussen Thorbecke en Fransen van de Putte. Geacht inwoner van zijn stad, die als ijverig en beginselvast bekendstond.
- 8.De Tweede Kamer, de Eerste Kamer en de Verenigde Vergadering hebben een grondwettelijk recht van enquête. Het recht komt er op neer dat de Kamers een onderzoek kunnen instellen naar een specifiek onderwerp om op die manier de regering te controleren. Bij een parlementaire enquête zijn getuigen, in tegenstelling tot bij een 'gewoon' onderzoek, verplicht te verschijnen en vinden de verhoren onder ede plaats.