Van Hulten, Yesilgöz en artikel 57 - Hoofdinhoud
Er loopt een lijn van PPR-staatssecretaris Michel van Hulten i naar VVD-minister en -fractievoorzitter Dilan Yesilgöz en die loopt via artikel 57 i van de Grondwet.
Dat artikel bepaalt dat het Kamerlidmaatschap onverenigbaar is met het ambt van minister of staatssecretaris, behalve als een demissionaire bewindspersoon tot Tweede Kamerlid is gekozen. Dan is de vereniging van ambten mogelijk, totdat er een besluit is gevallen over de ontslagaanvraag van de bewindspersoon (een einde aan de demissionaire periode).
Over de vraag of die regeling tot problemen kan leiden en eventueel moet worden gewijzigd, denkt een commissie na, onder voorzitterschap van oud-D66-senator Hans Engels i.
De sinds 1938 grondwettelijk geregelde, maar al sinds 1922 bestaande praktijk leverde feitelijk nooit problemen op. Lang was dat omdat formaties veelal in de zomermaanden plaatsvonden, waarin de parlementaire activiteiten grotendeels stil lagen. Hoe langer de periode van vereniging duurt des te groter de kans op problemen, maar ook dat viel in de praktijk mee.
De eerste keer dat er een 'probleem' was, was in juni 1977. Staatssecretaris Van Hulten (Verkeer en Waterstaat) was tot PPR-Tweede Kamerlid gekozen en lid van een drie leden tellende fractie. Min of meer noodgedwongen moest hij het woord voeren bij de behandeling van een initiatiefwetsvoorstel over periodieke autokeuring. PvdA en VVD waren daarmee gekomen, omdat zij een voorstel van minister Tjerk Westerterp i daarover afwezen. Van Hulten sprak dus over een wetsvoorstel waar 'zijn' minister tegen was.
CDA'er Maarten Schakel i had niet zo zeer staatsrechtelijke bezwaren, maar zette vraagtekens bij de collegialiteit. Van Hulten stelde dat een kleine fractie nu eenmaal weinig leden had en dat hij bovendien tegen het initiatiefvoorstel zou stemmen, omdat dit het fractiestandpunt was. Een conflict met Westerterp was er dus niet.
Latere demissionaire bewindslieden voerden nooit het woord bij behandeling van wetsvoorstellen. Ze deden dat (uiteraard) wel bij debatten over de verkiezingen en formatie. Maar in die zin was er altijd sprake van terughoudendheid. De standpunten van een nieuwgekozen Tweede Kamerlid kunnen nu eenmaal anders zijn dan die van een (demissionaire) bewindspersoon.
Zo lang er een demissionair kabinet is, kunnen politiek-gevoelige onderwerpen beter worden vermeden. Die kunnen zich uiteraard wel aandienen, zoals in december 2006 bleek. Toen zag de (linkse) oppositie kans de kwestie van het generaal pardon voor uitgeprocedeerde asielzoekers niet alleen te agenderen, maar daarover ook een krachtige (Kamer)uitspraak te ontlokken. Sinds de verkiezingen had zij een meerderheid.
Daarover ontstond vervolgens een conflict met zowel minister Rita Verdonk i als het kabinet, waarbij de Tweede Kamer uiteindelijk deels gelijk kreeg en minister Verdonk haar portefeuille (vreemdelingenbeleid) deels verloor. De les was toen al: vermijd zoveel mogelijk politiek-gevoelige onderwerpen, want zolang er geen volwaardig kabinet is, functioneert het parlementaire stelsel niet volledig. Dat kan leiden tot een onontwarbare situatie.
In die zin was indiening door de VVD van een motie over de Spreidingswet - nog afgezien van de schoffering van de Eerste Kamer - een onwijs besluit. Fractievoorzitter Yesilgöz had moeten voorzien dat zij daarmee het kabinet (inclusief zichzelf), alsmede haar fractiegenoot Eric van der Burg in de problemen bracht. Aan PVV, NSC en BBB melden: wacht op het nieuwe kabinet, was wijzer geweest.
De regeling in artikel 57 over het tijdelijk verenigen van Kamerlidmaatschap en een ministerschap hoeft geen probleem te zijn, tenzij daarmee onverantwoord wordt omgegaan. Besef van de eigen verantwoordelijkheden en daarnaar handelen, is dan wel een eerste vereiste.