Controversieel
De ruimte voor een demissionair kabinet tot politiek handelen wordt uiteindelijk bepaald – zo hebben wij eerder vastgesteld - door de Tweede Kamer en is dus ook zelf een politieke handeling. Dat daar enig opportunisme bij te pas kan komen ligt in de rede: politici zijn net mensen.
Hoe de Kamer handelt is afhankelijk van de aanleiding tot het ontslag van het kabinet. Het maakt nogal verschil of een kabinet aan innerlijke tegenstellingen is bezweken, wat doorgaans betekent dat de coalitie is ontploft. Veel ruimte tot harmonieus regeren is er dan uiteraard niet meer. Ook kan er sprake zijn van een breuk met de Kamermeerderheid, waarvan dus de fractie van een der regeringspartijen deel moet hebben uitgemaakt. Dat heeft doorgaans hetzelfde verlammende effect.
Vervolgens kennen wij echter al sinds 1951 het verschijnsel dat het kabinet coherent is en dat het bovendien over een Kamermeerderheid beschikt, maar dat één regeringspartij het vertrouwen in het kabinet verliest, meer in het bijzonder de eigen minister daarin. Klassiek is het voorbeeld van P.J. Oud1 die het vertrouwen opzegde in ‘zijn eigen’ minister Stikker2 in 1951. In die situatie is er geen intern conflict tussen ministers, hooguit worden zij geremd door de wetenschap dat een nieuw kabinet er heel anders uit kan zien en dus toch terughoudendheid is geboden.
Curieus was de situatie in 2002, toen er geen sprake was van een intern conflict tussen partijen in het kabinet noch van regeringsgezinde fracties met het kabinet, maar van de ministers van de LPF met elkaar en met een deel van de Kamerfractie van die partij. Twee ministers werden verwijderd en de fractie stelde zich van de schrik weer achter het kabinet. Toch was er sprake van een kabinetscrisis, omdat CDA en VVD ‘de stekker eruit hadden getrokken’. Het kabinet-Balkenende3 bleef echter over een parlementaire meerderheid beschikken op weg naar Kamerverkiezingen en dat bevorderde een nogal activistische interpretatie van het woord ‘terughoudendheid’. Dat leidde tot fikse discussie en zelfs een interpellatie in de Eerste Kamer.
Al jaren was de Tweede Kamer op zoek geweest naar de goede methode om de regering waar nodig haar werk te laten doen en tegelijk zorg te dragen voor behoedzaamheid in het verkeer met de parlementaire minderheid. Dat had in de loop van de jaren tachtig geleid tot de gedachte dat alle besluiten die zelfs een kleine minderheid controversieel achtte achterwege moesten blijven. Dat bleek ondoenlijk, want zo kon een fractie van een of twee leden het regeringsbeleid gijzelen. De Kamercommissie-Deetman, in het begin van de jaren negentig onder andere hierop reflecterend, kwam tot de conclusie dat het de Kamermeerderheid was die moest beslissen over de vraag wat er controversieel was aan kabinetshandelingen en daarom achterwege moest blijven. Die meerderheid zou dan wel, naar oude conventie, rekening dienen te houden met de politieke aspiraties van de oppositie.
Zo gebeurt het sedertdien ook, in het algemeen bevredigend. ‘Deetmans’ conclusie was overigens in 2002 nog niet erg tot de Eerste Kamer en zelfs niet tot de dienstdoende premier Balkenende doorgedrongen. Het was de fractievoorzitter van het CDA in de Eerste Kamer, Yvonne Timmerman-Buck4, die premier en collega’s moest herinneren aan de inmiddels door de Tweede Kamer aanvaarde gedragsregel.
Wat niet wegneemt dat het nu en dan komt tot voldongen feiten, waartegen dan niet heel veel valt te doen. Meer genoemde Eerste Kamer schiep zulk voldongen feit door in 1956 een wetsvoorstel aan te nemen ondanks dringend verzoek van PvdA-minister J. in ’t Veld5 om uitstel van behandeling, zodat het regeerakkoord een andere aanpak mogelijk zou maken.
Nu dreigt minister (tevens Kamerlid) Asscher (PvdA) zijn collega’s te dwingen tot een begrotingsbeleid jegens het primaire onderwijs dat allesbehalve terughoudend is, maar dat wel gebruik maakt van de bijzondere machtsverhoudingen tijdens een demissionaire periode.
Onmiskenbaar is minister Asscher6 tot zulk handelen jegens zijn collegae in het kabinet bevoegd evenals tot daadwerkelijk vertrek als minister, indien hij zijn zin niet zou krijgen. Maar, of het ook overeenstemt met de conventie dat ministers en Kamerleden zich tijdens een demissionaire periode terughoudend opstellen is, voorzichtig gezegd, voor discussie vatbaar. Wat opvalt: de Kamermeerderheid houdt zich in het geval van Asscher muisstil.
Wie zei daar iets over opportunisme?
Dit is de tweede column in een serie van twee over het demissionaire kabinet en zijn beleidsruimte
- 1.Staatsman, geschiedschrijver, staatsrechtgeleerde en voorman van de VDB en de VVD. Begon zijn loopbaan als kandidaat-notaris en belastingontvanger en was al op jonge leeftijd een vooraanstaand en veelzijdig Tweede Kamerlid. Trad in 1933 met Marchant toe tot het crisiskabinet-Colijn en voerde als minister van Financiën een strak bezuinigingsbeleid. In 1938 burgemeester van Rotterdam (tot 1952). Na de oorlog korte tijd lid van de PvdA, maar voelde zich daarin toch niet thuis en richtte met Stikker in 1948 de VVD op. Werd daarvan de onbetwiste politieke leider. Sprak met een wat hoge, zachte stem, maar had in de Kamer veel gezag door zijn kennis van het staats- en parlementsrecht. Kon overigens ook vilein uit de hoek komen en gold als autoritair. Schreef standaardwerken over de parlementaire geschiedenis.
- 2.Liberale naoorlogse voorman met een nuchtere, zakelijke inslag. Zoon van een Groningse herenboer. Begon als bankier en was later directeur van bierbrouwerij Heineken. Legde als organisator van de Stichting van de Arbeid tijdens de Tweede Wereldoorlog de basis voor de naoorlogse overlegeconomie. In 1946 medeoprichter van de Partij van de Vrijheid en in 1948 van de VVD. Werd in dat jaar als minister van Buitenlandse Zaken opgenomen in het kabinet-Drees I. Tijdens zijn ministerschap werd de NAVO opgericht en de aanzet gegeven voor Europese samenwerking. Hijzelf was vooral atlanticus en tegenstander van Europees federalisme. Kwam in 1951 in conflict met partijleider Oud over Nieuw-Guinea. Na zijn vertrek uit de politiek ambassadeur en daarna secretaris-generaal van de NAVO. Stond bekend als tamelijk ijdel.
- 3.Na acht jaar 'paars' (de kabinetten Kok I en Kok II) trad in 2002 een centrumrechtse coalitie aan van CDA en VVD samen met nieuwkomer LPF (de Lijst Pim Fortuyn). De enorme winst van deze nieuwe partij (26 zetels) bij de Tweede Kamerverkiezingen van 15 mei 2002 maakte een kabinet zonder deze partij bijna onmogelijk. CDA-leider Jan-Peter Balkenende werd de nieuwe premier.
- 4.Yvonne Timmerman (1956) was van 1 november 2009 tot 1 januari 2019 lid van de Raad van State. Van 8 juni 1999 tot 1 november 2009 was zij Eerste Kamerlid voor het CDA. In de periode 2001-2003 was zij fractievoorzitter en tussen 17 juni 2003 en 6 oktober 2009 voorzitter van de Eerste Kamer. Zij was de eerste vrouwelijke voorzitter van de Senaat. Mevrouw Timmerman was voordien ondervoorzitter van de Commissie Gelijke Behandeling. In de Eerste Kamer hield zij zich, voor zij fractievoorzitter werd, bezig met justitie en was zij voorzitter van de vaste commissie voor Justitie.
- 5.Veelzijdig sociaaldemocratisch bestuurder en politicus. Grondlegger van de bestuurswetenschappen en bezonnen oordelend administratief rechter. Begon als 15-jarige op het gemeentehuis van Dordrecht en studeerde in zijn vrije tijd. Volgde in 1937 Ter Laan op als burgemeester van Zaandam. Werd in dat jaar lid van de Eerste Kamer voor de SDAP. Minister van Wederopbouw en Volkshuisvesting in de kabinetten-Beel I en -Drees I en II. Bracht onder meer de Huurwet en de Wederopbouwwet tot stand. Interpelleerde in 1953 als senator minister Donker over de ontsnapping van zeven oorlogsmisdadigers. Fijnzinnig en diepzinnig man, die als minister wel soms te optimistisch was. Gematigd orangist.
- 6.Lodewijk Asscher (1974) was van 23 maart 2017 tot 31 maart 2021 lid van de Tweede Kamer voor de PvdA. Tot 14 januari 2021 was hij tevens fractievoorzitter, totdat hij die functie neerlegde vanwege zijn vertrek als beoogd lijsttrekker. Van 5 november 2012 tot 26 oktober 2017 was de heer Asscher vicepremier en minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in het kabinet-Rutte II. Hij was in 2006-2012 wethouder van Amsterdam (sinds 2010 was hij belast met financiën, onderwijs en jeugdbeleid). Eerder deed hij onderzoek naar communicatiegrondrechten. In 2010 was hij enige maanden waarnemend burgemeester van Amsterdam. Sinds maart 2022 is hij consultant bij organisatiebureau Van der Bunt.