Grondwetsherziening 1815 - Hoofdinhoud
In 1815 moest de in 1814 tot stand gekomen Grondwet al worden herzien vanwege de vereniging van Noord- en Zuid-Nederland en omdat soeverein vorst Willem i inmiddels het koningschap op zich had genomen. Belangrijkste wijziging was de invoering van het tweekamerstelsel i.
Inhoudsopgave
Op 1 augustus 1814 aanvaardde Willem I i, die sinds 2 december 1813 soeverein vorst van de (Noordelijke) Nederlanden was, ook de soevereiniteit over de voormalige Oostenrijkse Nederlanden. Daardoor ontstond een personele unie van Noord- en Zuid-Nederland. De vereniging was op 21 juni 1814 na de nederlaag van Napoleon internationaal vastgelegd in de 'Acht artikelen van Londen'. De vorming van de nieuwe staat had tot doel een sterke noordelijke buur van Frankrijk in het leven te roepen. Willem had ook het Rijnland aan het gebied willen toevoegen, maar dat had Pruisen afgewezen.
De 'Acht artikelen' regelden onder meer de godsdienst en de staatsschuld. De godsdienst zou vrij zijn en de staatsschuld (die in het Noorden veel groter was dan in het Zuiden) zou ten laste komen van de gezamenlijke schatkist.
Nadat Willem zich op 16 maart 1815 tot koning had uitgeroepen, stelde hij een Grondwetscommissie in, die de nieuwe situatie wettelijk moest vastleggen.
Net als in 1814 werd de Grondwetscommissie geleid door Gijsbert Karel van Hogendorp. Zij bestond uit elf noordelijke leden en elf zuidelijke. In juni werden nog een (Noord-)Brabants en een Luxemburgs lid benoemd. De in april benoemde commissie kwam op 3 mei 1815 voor het eerst bijeen.
Samenstelling Grondwetscommissie:
Voorzitter
Leden
(noordelijk)
- Jhr.Mr. G.H. Alberda van Bloemersma
- Jhr. H.W. van Aylva
- Jhr.Mr. A.J.F.A. van der Duyn van Maasdam
- C.Th. Elout
- A.J.Ch. Lampsins
- jhr. W.C.H. van Lynden van Blitterswijck
- C.F. van Maanen
- J.H. Mollerus
- W. Queysen
- jhr. W.F. Röell
- W.R. baron van Tuyll van Serooskerken
- J. van der Dussen, sedert 10 juni 1815
(zuidelijk)
-
-Ch.G.Gh. graaf de Mérode-Westerloo
- J.J. Raepsaet
- Ch.I.Ph. graaf de Thiennes de Lombize
- F.F. de P.H.J. d'Anethan, sedert 10 juni 1815
secretaris
De Tweede Kamer i zou, net als de Staten-Generaal uit 1814, worden gekozen door de Provinciale Staten i, die op hun beurt werden gekozen door vertegenwoordigers van steden, platteland en adel. Van de 110 leden kwamen er 55 uit het Noorden en 55 uit Zuiden, hoewel er in het Zuiden meer inwoners waren.
De Tweede Kamer zou in het openbaar vergaderen, de Eerste Kamer in het geheim. De vergaderingen moesten afwisselend in Den Haag en Brussel plaatsvinden.
De gewone begroting (naast die voor bijzondere uitgaven, zoals voor oorlog) werd niet meer voor onbepaalde tijd, maar voor tien jaar vastgesteld. Alleen de Tweede Kamer kreeg het recht van initiatief (indienen van wetsvoorstellen).
De bepaling dat de vorst tot de Hervormde Kerk moest behoren, werd geschrapt. In de Grondwet was ook niet langer sprake van een soevereine vorst, maar van een koning. Willem I had overigens al op 16 maart 1815 de titel koning aangenomen.
De burgerrechten, zoals vrijheid van godsdienst, vrijheid van drukpers en recht van petitie bleven gehandhaafd.
Instelling Eerste Kamer
De Zuidelijke Nederlanden wilden een extra Kamer instellen waarin de adel zitting moest krijgen, omdat die in het Zuiden altijd een eigen rol had gespeeld in het bestuur. De noordelijke leden waren niet enthousiast, maar wezen een tweede Kamer evenmin af. Vorst Willem had al min of meer de toezegging gedaan dat er een tweede Kamer zou komen.
Een subcommissie uit de Grondwetscommissie onder leiding van P.C.Gh. de Coninck ontwierp een voorstel. Uiteindelijk kwam zij met twee alternatieven: een Kamer van aanzienlijken van 40 jaar en ouder die door de koning voor het leven zouden worden benoemd of een door de koning uit voordrachten te kiezen Kamer. Het eerste alternatief kreeg de voorkeur.
Zo kwam er een Kamer "ten einde alle overijling in de raadplegingen te voorkomen, [en om] (...) den troon te omringen door een bolwerk waartegen alle partijen afstuiten".
Als naam werd gekozen 'Eerste Kamer i' daar waar de namen Senaat of Groote Kamer werden afgewezen.
Door niet slechts de adel maar alle aanzienlijken toegang te verlenen tot de Eerste Kamer, konden ook (voormalige) Noord-Nederlandse regenten zitting krijgen in de nieuwe Kamer.
Het door de Grondwetscommissie opgestelde ontwerp werd ter goedkeuring voorgelegd aan de Staten-Generaal. Nadat deze het voorstel unaniem had aanvaard, werd de Staten-Generaal verdubbeld door verkiezing van nog eens 55 leden.
De Staten-Generaal koos N. Steengracht van Oosterland i tot voorzitter. Vervolgens werd uit haar midden een commissie van eenentwintig benoemd, die het ontwerp zou bestuderen en de Staten-Generaal advies zou geven. Op 17 augustus bracht de commissie een positief oordeel uit en de 101 aanwezige leden stemden op 18 augustus unaniem in met het ontwerp.
De Dubbele Staten-Generaal kwam op 8 augustus bijeen. Dat gebeurde niet langer in de Treveszaal, maar vanwege het grote aantal leden in de voormalige Balzaal, waar in de Bataafse Tijd de Nationale Vergadering bijeenkwam.
Tijdelijk voorzitter van de Dubbele Staten-Generaal was Van Hogendorp, die een rede hield.
Op 18 augustus werd het ontwerp eveneens unaniem aangenomen.
In de Zuidelijke Nederlanden, die sinds mei 1814 onder beheer van het Noorden vielen, was nog geen parlement. Koning Willem I stelde daarom in de arrondissementen vergaderingen van grondwetsnotabelen in. Daar konden 1604 aanzienlijke burgers (1 op iedere 2000 inwoners) hun stem uitbrengen over het grondwetsontwerp. De vergadering zou eveneens op 18 augustus plaatsvinden. De koning hoopte op een overtuigende meerderheid.
In de Zuidelijke Nederlanden was echter veel verzet tegen het ontwerp. Van kerkelijke zijde werd bezwaar gemaakt tegen het gelijkstellen van het katholieke geloof met ketterijen. De bisschoppen, met Mgr. De Broglie de bisschop van Gent voorop, dreigden notabelen met onthouding van de sacramenten als zij vóór zouden stemmen. In het Zuiden was er verder in financiële kringen ontstemming over het samenvoegen van de schulden, omdat de schuld van Noord-Nederland veel groter was dan die van de zuidelijke Nederlanden.
Toen die bezwaren naar buiten kwamen, trachtte de vorst de stemming nog te beïnvloeden. Zijn gouverneur in het Zuiden, Godert van der Capellen i, liet in de dagbladen weten dat de bepaling over de godsdienst vast lag vanwege de internationale afspraken over de vereniging van Noord en Zuid (de zogenoemde Acht Artikelen). Bij het oordeel over de Grondwet mocht en kon die bepaling dus geen rol spelen.
Van de 1604 notabelen kwamen er 1323 stemmen. Van hen waren er 527 vóór en 796 tegen. De wens van de koning om een duidelijke meerderheid te krijgen, was dus in het geheel niet geslaagd. De stemmingen in het Zuiden waren zelfs een volstrekte mislukking geworden.
Een rekentruc zorgde echter voor een oplossing. Uit door 211 schriftelijke motiveringen van het stemgedrag bleek dat 126 notabelen alleen vanwege de bepaling over godsdienst tegen hadden gestemd. Die werden van de tegenstemmers afgetrokken en opgeteld bij de voorstemmers. Hun [namelijk van tegenstemmers vanwege de godsdienst] 'waarheid' was 'verduisterd' door mensen van wie toch eigenlijk "evangelische liefde en verdraagzaamheid" (de Zuid-Nederlandse clerus) had mogen worden verwacht, Bovendien hadden acht van 289 niet verschenen notabelen schriftelijk laten weten vóór te zijn.
Dit leverde de volgende rekensom op:
tegen |
voor |
|
---|---|---|
uitgebrachte stemmen |
796 |
527 |
tegen vanwege godsdienst |
-126 |
+126 |
afwezig, maar vóór |
+8 |
|
uitslag |
670 |
661 |
Bedacht werd verder dat de overige 281 niet-opgekomen notabelen zich in ieder geval niet tegen het ontwerp hadden uitgesproken. Dat ze waren thuisgebleven, was vooral betreurenswaardig. Er was in het Noorden een duidelijke meerderheid en in het Zuiden was het vrijwel 'onbeslist'.
Hoewel de rekenkunde nog steeds geen meerderheid had opgeleverd, liet koning Willem I weten dat er na optelling en vergelijking van de uitgebrachte stemmen geen twijfel kon zijn over de gevoelens en wensen van de grote meerderheid van de gezamenlijke onderdanen. In Noord en Zuid gezamenlijk was er toch duidelijk een meerderheid vóór...
De koning verwachtte dat de gemoederen snel zouden afnemen en dat de Nederlanders de weldaden die hij hun aanbood, niet zouden miskennen.
In een koninklijke proclamatie van 24 augustus werd de aanvaarding van het ontwerp medegedeeld. Die proclamatie verscheen een dag later in de Staatscourant.
Op 21 september zou de eerste zitting van de sindsdien uit twee Kamers bestaande Staten-Generaal in Brussel worden opgeopend.
Meer over
Bronnen: J.Th.J. van den Berg en J.J. Vis, "De eerste honderdvijftig jaar. Parlementaire geschiedenis van Nederland 1796-1946" en J. Koch, "Koning Willem I 1772-1843"