Memorie van toelichting - Wijziging van de Wet op het financieel toezicht in verband met Verordening (EU) Nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013 waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen (PbEU 2013, L 287) (Uitvoeringswet verordening bankentoezicht) - Hoofdinhoud
Deze memorie van toelichting i is onder nr. 3 toegevoegd aan wetsvoorstel 34049 - Uitvoeringswet verordening bankentoezicht i.
Inhoudsopgave
Officiële titel | Wijziging van de Wet op het financieel toezicht in verband met Verordening (EU) Nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013 waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen (PbEU 2013, L 287) (Uitvoeringswet verordening bankentoezicht); Memorie van toelichting; Memorie van toelichting |
---|---|
Documentdatum | 08-10-2014 |
Publicatiedatum | 08-10-2014 |
Nummer | KST340493 |
Kenmerk | 34049, nr. 3 |
Externe link | origineel bericht |
Originele document in PDF |
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 2014–2015
34 049
Wijziging van de Wet op het financieel toezicht in verband met Verordening (EU) Nr. 1024/2013 i van de Raad van 15 oktober 2013 waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen (PbEU 2013, L 287) (Uitvoeringswet verordening bankentoezicht)
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
ALGEMEEN
§ 1. Inleiding
In onderhavig wetsvoorstel wordt in de noodzakelijke wijzigingen voorzien van de Wet op het financieel toezicht (Wft) ter uitvoering van verordening (EU) nr. 1024/2013 i van de Raad van 15 oktober 2013 waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen (verordening bankentoezicht). De verordening is gebaseerd op artikel 127, zesde lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, dat bepaalt dat aan de Europese Centrale Bank (ECB) specifieke taken kunnen worden opgedragen betreffende het beleid op het gebied van het bedrijfseconomisch toezicht op kredietinstellingen en andere financiële instellingen (met uitzondering van verzekeraars).
Met de verordening wordt het Europese «single supervisory mechanism» (hierna: SSM) of gemeenschappelijk toezichtsmechanisme geïntroduceerd, dat bestaat uit de ECB en de nationale bevoegde autoriteiten van de deelnemende lidstaten. De deelnemende lidstaten zijn de lidstaten uit de Eurozone en lidstaten buiten de Eurozone die kiezen deel te nemen. Het SSM moet zorgen voor een coherente en doeltreffende toepassing en uitvoering van Uniebeleid en -wetgeving op het gebied van bankentoe-zicht. Daarnaast zal het toezichtsmechanisme moeten leiden tot een zo hoogwaardig mogelijk toezicht op de banken in alle betrokken lidstaten. Het uiteindelijke doel van de verordening en de aan de ECB opgedragen taken is het bijdragen aan de soliditeit en veiligheid van kredietinstellingen en de stabiliteit van het financiële stelsel in de Europese Unie en in de lidstaten.
De verordening is gepubliceerd op 29 oktober 2013 en per 4 november 2013 in werking getreden. De ECB zal met het oog op de voorbereiding op haar taak onder het SSM pas vanaf 4 november 2014 toezichtsbesluiten over banken vaststellen.
De verordening vergt dat de Wet op het financieel toezicht daarmee in lijn wordt gebracht. Hiertoe is het onderhavige wetsvoorstel opgesteld. In paragraaf 2 van deze memorie wordt nader ingegaan op de verordening bankentoezicht. Daarna wordt in paragraaf 3 ingegaan op het onderhavige wetsvoorstel.
§ 2. Verordening nr. 1024/2013 i
a. achtergrond van de verordening
De financiële en economische crisis heeft laten zien dat de complexiteit en internationale onderlinge verwevenheid van banken en financiële markten groot is. Het is daarom wenselijk te komen tot sterke integratie van het toezicht op supranationaal niveau. Tijdens de top van de Eurozone van 29 juni 2012 hebben staatshoofden en regeringsleiders daarom besloten dat er een Europees toezichtmechanisme voor banken wordt ingevoerd. Deze ambitie heeft op 13 december 2012 geresulteerd in een politiek akkoord binnen de Raad van de Europese Unie.
Enkel een gemeenschappelijk toezichtsmechanisme werd echter nog niet voldoende bevonden: de Europese Raad heeft besloten dat een bankenunie moet worden opgericht, die wordt geschraagd door een single rulebook voor financiële diensten voor de interne markt. Het SSM vormt de eerste pijler van de bankenunie. De andere twee pijlers zijn het gemeenschappelijk resolutiemechanisme en een Europees depositogarantiestelsel. Dit wetsvoorstel strekt tot uitvoering van de eerste pijler.
Het besluit tot introductie van het SSM heeft geresulteerd in een tweetal verordeningen: (i) een verordening waarmee de Europese Centrale Bank toezichtstaken krijgt toebedeeld en het SSM wordt ingesteld1 en (ii) een verordening tot wijziging van de verordening betreffende de Europese Bankautoriteit teneinde deze verordening aan te passen aan de nieuwe toezichtsituatie2. Deze laatste verordening ziet op de bevoegdheden en het functioneren van de EBA. De eerstgenoemde verordening leidt in verband met de nieuwe toezichtstaken van de ECB in Nederland tot de onderhavige aanpassingswet.
De verordening regelt dat de Europese Centrale Bank prudentieel toezicht uitoefent op banken binnen de landen van de Eurozone en op banken in overige lidstaten die vrijwillig deelnemen aan het Europese bankentoe-zicht. De verordening heeft mede tot gevolg dat DNB als prudentieel toezichthouder onderdeel wordt van het SSM en gehouden is tot samenwerking met en bijstandverlening aan de ECB. Een en ander wordt hieronder nader toegelicht.
b. prudentieel toezicht bij de ECB
De ECB wordt bij de verordening opgedragen het prudentiële toezicht op de banken van de deelnemende lidstaten uit te oefenen. Dit houdt in dat de ECB de verantwoordelijkheid krijgt voor de eenvormigheid en coherentie van het prudentiële toezicht. In artikel 4 van de verordening is beschreven welke specifieke taken onder het prudentieel toezicht van de
Verordening (EU) nr. 1024/2013 i van de Raad van 15 oktober 2013 waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het pruden-tieel toezicht op kredietinstellingen (PbEU 2013, L 287).
Verordening (EU) Nr. 1022/2013 i van het Europees parlement en de Raad van 22 oktober 2013 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1093/2010 i tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit) waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen krachtens Verordening (EU) nr. 1024/2013 i van de Raad (PbEU 2013, L 287).
ECB worden begrepen. Daarmee bevat de verordening een eigenstandige invulling van wat door de Europese wetgever wordt verstaan onder prudentieel toezicht. Bij deze taken moet bijvoorbeeld gedacht worden aan het toezien op de naleving van prudentiële eisen voor banken, governanceregelingen, waaronder betrouwbaarheids- en geschikt-heidseisen, risicobeheersprocessen en het beloningsbeleid. Ook het uitvoeren van toetsingen en stresstests, het vervullen van toezichttaken met betrekking tot herstelplannen, alsmede het uitoefenen van toezicht op geconsolideerde basis op moederondernemingen van kredietinstellingen behoren tot deze prudentiële toezichtstaken. Voor een volledig overzicht zij verwezen naar artikel 4 van de verordening. Zie ook onderdeel c over de organisatie van de toezichttaken.
De Europese afbakening van het begrip prudentieel toezicht komt grotendeels overeen met de nationale afbakening van het prudentieel toezicht in artikel 1:24 van de Wft zoals dat toezicht door DNB wordt uitgeoefend. Wel is de reikwijdte van het prudentieel toezicht onder de verordening uitdrukkelijk beperkt tot de taken zoals specifiek benoemd in de artikelen 4, eerste en tweede lid en 5, tweede lid van de verordening. Die taken corresponderen met de toepasselijke Uniewetgeving (zowel het single rulebook, bestaande uit de kapitaaleisenrichtlijn en -verordening inclusief de daarop gebaseerde uitvoeringsverordeningen van de Europese Commissie en richtsnoeren van de EBA, als de richtlijn financiële conglomeraten), die op grond van artikel 4, derde lid moet worden toegepast door de ECB.3 Een ander verschil is dat in de verordening het toezicht op de naleving van «solide governanceregelingen» volledig tot het domein van de ECB behoort, terwijl dit in Nederland met het twin peaks-model onder de verantwoordelijkheid van beide toezichthouders valt. Dit betekent dat voor een goede uitvoering van de verordening ook de samenwerkingsregeling in de Wft moet worden aangepast.
Verder is in de verordening geregeld dat het toezicht van de ECB is beperkt tot banken: de ECB zal direct toezicht uitoefenen op significante banken en indirect toezicht op minder significante banken. Significante banken zijn banken:
– met een balanstotaal van meer dan 30 miljard euro;
– met een balanstotaal groter dan 20% van het bruto nationaal product van hun thuisland; – die behoren tot de drie grootste banken in een deelnemende lidstaat;
of – die door de ECB of de nationale bevoegde autoriteiten zijn aangemerkt als systeemrelevant.4
DNB blijft de bevoegde prudentiële toezichtautoriteit ten aanzien van banken die niet aan de bovengenoemde criteria voldoen: de minder significante banken.
DNB is voor Nederland de nationale bevoegde autoriteit en de nationale aangewezen autoriteit, bedoeld in de verordening bankentoezicht.5 Zij zal in die hoedanigheid verantwoordelijk zijn voor het verlenen van bijstand aan de ECB bij haar toezicht op significante banken en direct toezicht uitoefenen op minder significante banken.6 Belangrijke beslissingen in het toezicht op minder significante banken legt de nationale bevoegde
Artikel 4, derde lid, van de verordening bankentoezicht.
Artikel 6, vierde lid, van de verordening bankentoezicht.
Artikel 2, onderdeel 2, van de verordening bankentoezicht. DNB is aangewezen als nationale bevoegde autoriteit overeenkomstig Verordening (EU) nr. 575/2013 i van het Europees parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen in artikel 2, onderdeel l, van het Besluit uitvoering
EU-Verordeningen financiële markten.
Artikel 6, derde en vierde lid, van de verordening bankentoezicht.
3
6
autoriteit in concept voor aan de ECB. De ECB zal vanuit haar verantwoordelijkheid voor de doeltreffendheid en samenhang van het SSM7 bevoegd zijn om de nationale bevoegde autoriteit ten aanzien van het toezicht op minder significante banken algemene instructies te geven.8 In de verordening is tevens in de mogelijkheid voorzien dat de ECB, indien zij daartoe aanleiding ziet, het toezicht op een minder significante bank onder haar directe toezicht kan brengen.9 Dit is bijvoorbeeld mogelijk als de nationale bevoegde autoriteit instructies van de ECB niet opvolgt.10
Voor de volledigheid zij opgemerkt dat de begrippen «nationale bevoegde autoriteit» en «nationale aangewezen autoriteit» verwijzen naar de begrippen die worden gehanteerd in de verordening respectievelijk de richtlijn kapitaalvereisten. In Nederland zijn de taken en bevoegdheden op grond van de richtlijn en verordening bij DNB belegd. Zie voor de aanwijzing van DNB als nationale aangewezen autoriteit de implementa-tiewet richtlijn en verordening kapitaalvereisten en voor de aanwijzing als nationale bevoegde autoriteit het besluit uitvoering EU-verordeningen financiële markten.
Voorts verdient opmerking dat in artikel 4 twee taken zijn opgenomen voor de ECB waarvoor het onderscheid tussen significante en minder significante banken niet van belang is. Het betreft ten eerste het verlenen en intrekken van vergunningen aan banken en ten tweede het afgeven van verklaringen van geen bezwaar (vvgb’s) voor de verwerving en afstoting van gekwalificeerde deelnemingen in banken. Beide taken komen geheel bij de ECB te liggen. De voorbereidingen voor de uitvoering van deze taken worden nog wel door de nationale bevoegde autoriteit getroffen. Voor de andere in artikel 4 van de verordening opgesomde taken is de ECB direct verantwoordelijk voor het toezicht op significante banken en de nationale bevoegde autoriteit voor de minder significante banken, onverminderd de verantwoordelijkheid van de ECB voor het samenhangend en doeltreffend functioneren van het SSM.
Tot slot is het in dit verband belangrijk op te merken dat in artikel 5 van de verordening een regeling is getroffen voor macroprudentiële taken en instrumenten. De nationale bevoegde autoriteit kan wanneer zij dat passend vindt of dat vereist is, bepaalde additionele of afwijkende kapitaalvereisten opleggen met inachtneming van de verordening en richtlijn kapitaalvereisten. Het gaat daarbij om:
– kapitaalbuffers in de zin van de artikelen 130 tot en met 142 de richtlijn kapitaalvereisten (de kapitaalconserveringsbuffer, de contracyclische kapitaalbuffer, de systeemrelevantiebuffer en de systeemrisicobuffer); – maatregelen op basis van artikel 458 van de verordening kapitaalver-eisten; – enige andere maatregelen gericht op het aanpakken van systeemrisico’s of macroprudentiële risico’s zoals vermeld in, en onderworpen aan de procedures uiteengezet in, de verordening en richtlijn kapitaalver-eisten, in de specifieke, in het betreffende Unierecht aangegeven gevallen.11
De nationale bevoegde autoriteit dient een voornemen tot het treffen van een dergelijke macroprudentiële maatregel in overweging te geven aan de ECB, wiens oordeel de nationale bevoegde autoriteit moet betrekken in haar afweging. Daarnaast kan de ECB, in plaats van de nationale
7 Artikel zes, eerste lid, van de verordening bankentoezicht.
8 Artikel zes, vijfde lid, onderdeel a, van de verordening bankentoezicht.
9 Artikel zes, vijfde lid, onderdeel b, van de verordening bankentoezicht.
10 Artikel 67, tweede lid, onderdeel d, van de SSM-kaderverordening.
11
Artikel 101 SSM-kaderverordening.
bevoegde autoriteit, strengere maatregelen opleggen indien zij dit nodig acht.12 Ook in deze situatie geldt dat de ECB een dergelijk voornemen voorlegt aan de nationale bevoegde autoriteit. De ECB maakt in haar besluit een afweging van eventuele bezwaren van de nationale bevoegde autoriteit.
c. organisatie toezichtstaken
Voor de vervulling van de aan de ECB opgedragen taken past de ECB alle toepasselijke Uniewetgeving toe. Verordeningen kan de ECB toepassen omdat deze rechtstreeks doorwerken in het recht van lidstaten. Waar het Europese richtlijnen betreft past de ECB de nationale wetgeving toe waarin die richtlijnen zijn omgezet. Verder is de ECB bevoegd om voor de vervulling van haar taken richtsnoeren, aanbevelingen en besluiten vast te stellen. Ook kan zij verordeningen vaststellen die noodzakelijk zijn ter bepaling of specificering van de uitvoering van de haar opgedragen taken. Zo heeft de ECB reeds een verordening vastgesteld waarin zij een procedureel kader stelt ter uitvoering van de werkzaamheden binnen het
SSM (de SSM-kaderverordening).13
Voor de planning en uitvoering van het prudentiële bankentoezicht wordt bij de ECB een nieuw intern orgaan opgericht: de supervisory board (raad van toezicht). De supervisory board bestaat uit een voorzitter, een vicevoorzitter, vier ECB vertegenwoordigers, en één vertegenwoordiger van de nationale toezichthouder van elke deelnemende lidstaat. In zogenaamde joint supervisory teams of JST’s (gezamenlijke toezichthoudende teams) die rechtstreeks vallen onder de supervisory board, wordt het dagelijkse toezicht op significante banken uitgeoefend (zie voor een nadere duiding hiervan onderdeel b). Een dergelijk toezichtsteam bestaat uit personeelsleden van de ECB en van nationale toezichthouders en staat onder coördinatie van een personeelslid van de ECB.
Besluiten omtrent het prudentieel toezicht op banken worden voorbereid door de supervisory board. Deze voorbereidende besluiten worden genomen met gewone meerderheid van stemmen, waarbij ieder lid van de board één stem vertegenwoordigt. Deze voorbereidende besluiten worden voorgelegd aan de governing council (raad van bestuur) van de ECB, die daartegen binnen tien werkdagen bezwaar kan maken. Eventuele bezwaren dienen schriftelijk te worden gemotiveerd en zien met name op overwegingen in verband met het monetair beleid.
De verordening voorziet in diverse manieren waarop de ECB verantwoording aflegt over de uitvoering en bekostiging van haar toezichtstaak. Dit gebeurt onder meer door overlegging van een begroting en verantwoordingsverslag aan het Europees parlement, de Europese Commissie en de Raad. Ook kan de Europese Rekenkamer een doelmatigheidscon-trole uitvoeren van het bestuur van de ECB, waarbij zij ook rekening houdt met de toezichttaken van de ECB.14 De nationale parlementen ontvangen tegelijkertijd met de Europese instellingen het verantwoordingsverslag. Zij kunnen daarover schriftelijke vragen stellen aan de ECB of de voorzitter of een lid van de supervisory board uitnodigen voor een gedachtewisseling over het toezicht op banken in Nederland.
12 Artikel 5, tweede lid, van de verordening bankentoezicht.
13 Verordening (EU) nr. 468/2014 i van de Europese Centrale Bank van 16 april 2014 tot vaststelling van een kader voor samenwerking binnen het gemeenschappelijk Toezichtsmechanisme tussen de Europese Centrale Bank en nationale bevoegde autoriteiten en met nationale aangewezen autoriteiten (SSM-kaderverordening) (Pb EU 2014, L 141).
14 Artikel 20, zevende lid, van de verordening bankentoezicht.
d. toezicht en handhaving
Met het oog op een effectieve taakuitoefening, kent de verordening toezichts- en onderzoeksbevoegdheden toe aan de ECB. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om (rechtstreekse) verzoeken om informatie gericht aan de onder toezicht staande banken of het uitvoeren van onderzoeken en inspecties ter plaatse. Voorts wordt de ECB in de verordening gelijkgesteld met de nationale bevoegde autoriteit voor zover aan nationale bevoegde autoriteiten bevoegdheden worden toegekend door toepasselijk Unierecht: de ECB beschikt dus over dezelfde bevoegdheden. Waar de verordening geen bevoegdheden aan de ECB toekent en dit noodzakelijk is voor de uitoefening van haar taken kan de ECB de nationale bevoegde autoriteiten tot uitoefening van hun nationale bevoegdheden verzoeken.
De ECB zal haar bevoegdheden kunnen uitoefenen waar het toezicht op de significante banken betreft. Voor het toezicht op de minder significante banken, blijven in beginsel de nationale bevoegde autoriteiten aan zet. De ECB kan daarbij wel instructies geven aan de nationale bevoegde autoriteiten over de uitvoering van het toezicht en, mocht dat nodig zijn, ertoe besluiten om het toezicht op een minder significante bank alsnog zelf uit te oefenen.
Ook wanneer handhavend dient te worden opgetreden, geldt dat de ECB verantwoordelijk is voor significante banken en dat de nationale bevoegde autoriteit de handhaving voor haar rekening zal nemen bij overtredingen van prudentiële regels door minder significante banken. De verordening kent een aantal handhavingsbevoegdheden toe aan de ECB, zoals het beperken van de variabele beloning, het beperken of verbieden van uitkeringen aan aandeelhouders en het vereisen dat bepaalde activiteiten worden afgestoten.15 Ook wordt de ECB bevoegd om boetes op te leggen. Hierbij is echter van belang welke norm is geschonden. Wanneer een significante bank een bepaling uit de kapitaalvereistenverordening (een rechtstreeks toepasselijke norm) overtreedt kan de ECB zelf een boete opleggen.16 Indien de betreffende norm uit een in de nationale wetgeving geïmplementeerde richtlijn volgt of wanneer een natuurlijke persoon verantwoordelijk is voor de overtreding, kan de ECB voorschrijven dat de nationale bevoegde autoriteit een procedure inleidt om een passende sanctie op te leggen.17
e. samenwerking ECB en de nationale bevoegde autoriteit
Onder het SSM zijn de nationale bevoegde autoriteiten en de ECB gehouden tot loyale samenwerking en tot informatie-uitwisseling. Hoe de samenwerking concreet wordt ingevuld is beschreven in de SSM-kaderverordening en kan tevens in meer detail worden vastgelegd in samenwerkingsovereenkomsten tussen de ECB en de nationale bevoegde autoriteiten.
In dit verband verdient het volgende nadere toelichting. Zoals hierboven reeds is vermeld in onderdeel b, worden twee taken exclusief belegd bij de ECB, namelijk de vergunningverlening en het afgeven van vvgb’s voor de verwerving of afstoting van gekwalificeerde deelnemingen. De voorbereiding daarvan vindt plaats op nationaal niveau. De nationale bevoegde autoriteit stelt voor het verlenen van een vergunning een ontwerpbesluit op. Voor de afwijzing van een vergunningaanvraag geldt dat de nationale bevoegde autoriteit dit zelfstandig kan blijven doen; zij
15 Artikel 16, tweede lid, van de verordening bankentoezicht.
16 Artikel 18, eerste lid, van de verordening bankentoezicht.
17 Artikel 18, vijfde lid, van de verordening bankentoezicht.
stelt daarvoor dus geen ontwerpbesluit op. Ook voor een besluit om al dan niet bezwaar te maken tegen de verwerving van een gekwalificeerde deelneming, stelt de nationale bevoegde autoriteit een ontwerpbesluit op. Hier bestaat echter geen zelfstandige afwijzigingsbevoegdheid voor de nationale bevoegde autoriteit. De ECB kan een voorbereidend besluit van de nationale bevoegde autoriteit volgen of ervan afwijken.
Bij het uitoefenen van andere aan haar toegekende toezichttaken ten aanzien van significante banken kan de ECB om bijstand vragen van de nationale bevoegde autoriteit. Het verlenen van bijstand kan inhouden dat de nationale bevoegde autoriteit een ontwerpbesluit opstelt voor de ECB, een dagelijkse beoordeling uitvoert of bijvoorbeeld verificatietaken uitoefent. Ook kan de ECB een instructie geven aan de nationale bevoegde autoriteit om eigen bevoegdheden uit te oefenen indien deze niet op grond van de verordening aan de ECB zijn toebedeeld. Deze instructie kan zowel van algemene aard zijn in het kader van de algemene toezichttaken als meer specifiek in het kader van bijstandverlening in een individueel geval door de nationale bevoegde autoriteit.
Bij het toezicht op minder significante banken blijft de nationale bevoegde autoriteit zelf verantwoordelijk. Besluiten die van materieel belang zijn moeten door de nationale bevoegde autoriteit echter wel worden voorgelegd aan de ECB.18 De ECB kan over een dergelijk besluit een standpunt formuleren. Welke besluiten van materieel belang zijn, is omschreven in de SSM-kaderverordening. Zo kwalificeert bijvoorbeeld het doen heenzenden van leden uit het bestuur van een bank als een belangrijk besluit als bedoeld in de kaderverordening. Voorts is van belang dat de ECB de nationale bevoegde autoriteit kan verzoeken specifieke aspecten van een toezichtsprocedure bij een minder significante instelling nader te beoordelen.
f. rechtsbescherming
Waar de ECB zelf handhavend optreedt, zal zij de de procedures en voorwaarden zoals vervat in het EU-recht in acht nemen. Voor alle toezichtsbesluiten van de ECB expliciteert de verordening het recht om gehoord te worden en het recht op verweer voor betrokkenen.19 Ook de rechtsbescherming, waaronder de mogelijkheden voor bezwaar en beroep, volgt uit EU-regelgeving. Artikel 24 van de verordening regelt dat het mogelijk is bezwaar in te dienen tegen een besluit van de ECB bij de administrative board of review (administratieve raad voor toetsing), die ingevolge de verordening wordt ingesteld. Daarnaast staat op basis van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) voor belanghebbenden rechtstreeks beroep open tegen een ECB-besluit bij het Hof van Justitie van de EU.
Waar de nationale bevoegde autoriteit handhavend optreedt of toezichtbe-sluiten neemt, dan zal dit geschieden volgens het nationale recht: in dit verband zijn voor Nederland de Wft, de Awb en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur relevant. Ook kan de SSM-kaderverordening op onderwerpen aanvullende of afwijkende eisen aan de procedures stellen die de nationale bevoegde autoriteit dient te volgen.
Het verdient vermelding dat ontwerpbesluiten van de nationale bevoegde autoriteit, bijvoorbeeld ten aanzien van de exclusieve taak van de ECB op het gebied van vvgb’s en vergunningen, niet vatbaar zijn voor nationaal bezwaar en beroep. Het uiteindelijke besluit wordt door de ECB genomen
18 Artikel 6, zevende lid, onderdeel c, subonderdeel iii, van de verordening bankentoezicht.
19 Artikel 22 van de verordening bankentoezicht.
en is daarom onderwerp van Europese rechtsbescherming. De afwijzing van een vergunningaanvraag leidt echter niet tot een ontwerpbesluit voor de ECB, maar tot een besluit van de nationale bevoegde autoriteit en betreft in de Nederlandse context dus een besluit in de zin van de Awb. Dit besluit blijft dientengevolge vatbaar voor nationaal bezwaar en beroep.
Voorts kan worden opgemerkt dat ook als de ECB bij samenwerking binnen het SSM een instructie geeft aan de nationale bevoegde autoriteit, de uiteindelijke rechtshandelingen en besluiten van de nationale bevoegde autoriteit onderworpen zijn aan nationale rechtsbescherming. Een instructie van de ECB zal door de nationale bevoegde autoriteit moeten worden opgevolgd binnen de mogelijkheden die de nationale wetgeving daartoe biedt. Na een instructie zal de nationale bevoegde autoriteit een eigenstandig besluit moeten nemen. Dit dient te voldoen aan de nationale wetgeving, waaronder in Nederland de algemene beginselen van behoorlijk bestuur uit de Awb. Het is uiteraard belangrijk dat deze besluiten deugdelijk worden gemotiveerd, waarbij aansluiting kan worden gezocht bij de motivatie die de ECB hanteert in haar instructie.
§ 3. Het onderhavige wetsvoorstel
a. inleiding
Het onderhavige wetsvoorstel strekt er in de eerste plaats toe de taakverdeling tussen de ECB en DNB zoals die voortvloeit uit de verordening bankentoezicht ook in de Wft tot uitdrukking te laten komen. Het voorstel regelt daarom dat DNB niet langer bevoegd is toezichttaken ten aanzien van banken uit te oefenen die op grond van de verordening exclusief worden belegd bij de ECB (de vergunningverlening en -intrekking, alsmede het al dan niet verlenen van vvgb’s voor gekwalificeerde deelnemingen in banken). Aangezien DNB de uitoefening van deze taken door de ECB voorbereidt, zijn daarvoor procedures in dit wetsvoorstel opgenomen. Ten aanzien van andere toezichtstaken onder het SSM van de ECB en van DNB behoeft de Wft (op twee punten na) verder geen aanpassing (zie onderdeel d). Volledigheidshalve wordt in dit voorstel wel de taakstellingsbepaling van DNB aangepast, om zo tot uitdrukking te brengen dat de taken van DNB – voor zover die niet zijn overgegaan op de ECB – voortaan deels uit de verordening voortvloeien.
Het wetsvoorstel strekt er in de tweede plaats toe de samenwerking tussen de ECB en DNB en de AFM te faciliteren. Met het oog hierop zijn in het voorstel de bevoegdheden opgenomen voor DNB om in voorkomende gevallen bijstand te verlenen aan de ECB bij onderzoeken en inspecties. Ook wordt voorgesteld het huidige samenwerkingsmodel in de Wft tussen de AFM en DNB voor bepaalde besluiten die binnen het SSM vallen zo veel mogelijk voort te zetten onder het SSM.
b. vergunningverlening en -intrekking
In de bepalingen in de Wft betreffende vergunningverlening is tot uitdrukking gebracht dat de ECB onder het SSM vergunningen verleent aan banken met zetel in Nederland. Ook aan banken met zetel in een deelnemende lidstaat verleent de ECB de vergunningen. Dit heeft bijvoorbeeld tot gevolg dat DNB niet langer toezicht uitoefent op banken die vanuit een deelnemende lidstaat een bijkantoor willen openen; dat wordt nu in zijn geheel uitgevoerd door de ECB of de toezichthoudende instantie van de lidstaat waar de bank haar zetel heeft. DNB blijft wel bevoegd vergunningen te verlenen aan banken met zetel buiten de EU en zogenaamde «opt-in banken» (ongeacht de plaats van hun zetel), omdat deze buiten de reikwijdte van de verordening vallen. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat banken met zetel in een niet-deelnemende lidstaat hun vergunning ontvangen van de nationale toezichthouder van die lidstaat.
Alhoewel de ECB onder het SSM besluit over vergunningenaanvragen voor banken met zetel in Nederland, worden deze besluiten ingevolge het SSM voorbereid door DNB. In de vergunningprocedure blijft ongewijzigd dat de aanvraag van een bankvergunning wordt ingediend bij DNB volgens de in de Wft gestelde voorwaarden. Het wetsvoorstel voorziet in een nieuw element in de bepaling inzake vergunningverlening, namelijk dat DNB, indien de aanvrager voldoet aan de vergunningvereisten, een ontwerpbesluit opstelt waarin zij aan de ECB voorstelt de vergunning te verlenen. De termijn voor het opstellen van een ontwerpbesluit wordt met dit wetsvoorstel verruimd naar 26 weken, hetgeen noodzakelijk is met het oog op een zorgvuldige beoordeling van de aanvraag door DNB en afweging door de ECB. Hiermee wordt aangesloten bij gangbare termijnen die in andere lidstaten worden gehanteerd, zoals Duitsland,
Spanje en Oostenrijk.20
De aanvrager wordt van dit ontwerpbesluit door DNB op de hoogte gesteld. De ECB heeft vervolgens een periode van maximaal 20 werkdagen waarin zij besluit of zij het ontwerpbesluit overneemt of niet. De ECB beoordeelt daarvoor of aan de in het toepasselijke Unierecht gestelde voorwaarden wordt voldaan. DNB stelt de aanvrager vervolgens ook in kennis van het definitieve besluit van de ECB.
Indien de aanvrager niet voldoet aan de vergunningvereisten, blijft DNB zelfstandig bevoegd de vergunningaanvraag af te wijzen. DNB stelt in dat geval dus geen ontwerpbesluit op voor de ECB. In het wetsvoorstel is deze bevoegdheid tot afwijzing van de aanvraag voor een bankver-gunning uitdrukkelijk vastgelegd. Zie in dit verband ook paragraaf 2, onderdeel f, over rechtsbescherming.
DNB kan voorts een voorstel doen voor de intrekking en wijziging van de bankvergunning. In het wetsvoorstel is geregeld dat DNB, indien zij daartoe aanleiding ziet, een ontwerpbesluit van die strekking opstelt voor de ECB. De ECB neemt daarop een definitief besluit, rekening houdend met de door DNB aangedragen motivering. De ECB kan ook op eigen initiatief tot intrekking of wijziging van de bankvergunning overgaan. In dat geval zal zij, alvorens zij een dergelijk besluit neemt, daarover overleg voeren met DNB.
c. verlening van vvgb’s
Ook ten aanzien van de verlening van vvgb’s voor gekwalificeerde deelnemingen in banken wordt in het wetsvoorstel geregeld dat de ECB deze verleent. De procedure voor een vvgb verloopt als volgt. Wanneer er sprake is van een voornemen tot verwerving van een gekwalificeerde deelneming in een bank met zetel in Nederland, ontvangt DNB hiervan een aanvraag van de betreffende beoogde verwerver. DNB meldt de ontvangst van deze aanvraag aan de ECB en beziet of de voorgenomen verwerving voldoet aan de voorwaarden die uit het relevante Unierecht en nationaal recht volgen. Vervolgens stelt DNB in alle gevallen een ontwerpbesluit op, dat zij aan de ECB stuurt voor beoordeling en uiteindelijke besluitvorming. Anders dan bij vergunningen kan DNB niet zelfstandig een vvgb weigeren.
20 De termijn voor behandeling van een vergunningaanvraag is nu gesteld op 13 weken, maar wordt in de praktijk vaak verlengd vanwege verzoeken om nadere informatie.
Wanneer de ECB het ontwerpbesluit heeft ontvangen, beoordeelt zij zelfstandig de aanvraag aan de hand van de toepasselijke Uniewetgeving. Vervolgens besluit de ECB aan de hand van haar zelfstandig uitgevoerde beoordeling en het ontwerpbesluit van DNB of zij wel of niet bezwaar heeft tegen de voorgenomen verwerving. De gehele procedure voor de beoordeling van een aanvraag mag volgens de richtlijn kapitaalvereisten21 niet langer beslaan dan 60 werkdagen. DNB stelt het ontwerpbesluit op binnen maximaal 45 werkdagen, aangezien de SSM-kaderverordening minstens 15 werkdagen voorschrijft voor de beoordeling van de ECB.22
d. overige toezichtstaken
Voor andere ingevolge artikel 4 van de verordening aan de ECB opgedragen taken dan vergunningverlening en -intrekking en de afgifte van vvgb’s is op twee uitzonderingen na geen aanpassing van de Wft nodig. De verordening bepaalt immers de wijze waarop de ECB haar taken vervult en dat zij daarvoor alle toepasselijke Uniewetgeving (zowel rechtstreeks in Nederland werkende verordeningen als nationale wetgeving waarin richtlijnen zijn omgezet) kan toepassen. Gezien de bevoegdheidsverdeling tussen de ECB en DNB ten aanzien van significante en minder significante banken betekent dit dat zowel de ECB als DNB toezicht houden op banken ingevolge de Wft, met dien verstande dat enkel DNB gebruik zal kunnen maken van het handhavingsinstrumen-tarium uit de Wft (al dan niet op instructie of verzoek van de ECB).
De eerste uitzondering waarvoor wel aanpassing van de Wft benodigd is, betreft het toezicht op de vestiging van bijkantoren en het verlenen van diensten binnen het SSM. In de verordening en de SSM-kaderverordening is namelijk geregeld dat (i) de toezichthouder van de lidstaat waar het bijkantoor wordt gevestigd geen nadere voorwaarden meer kan stellen aan de vestiging van een bijkantoor of dienstverlening binnen het SSM en (ii) dat het de bank is toegestaan een bijkantoor te vestigen, tenzij de toezichthouder van de lidstaat waar de bank zijn zetel heeft binnen twee maanden anders besluit.23 De Wft wordt daarom aangepast om deze in lijn te brengen met het bovenstaande. De artikelen 2:108 en 2:109 Wft worden tevens gewijzigd om te verduidelijken dat bij significante banken de ECB, in plaats van DNB, de toezichthouder is die de mogelijkheid heeft om binnen twee maanden anders te besluiten over de vestiging van een bijkantoor. Zie ook de artikelsgewijze toelichting bij artikel I, onderdelen FF en JJ en KK.
Ten tweede is aanpassing wenselijk van de bepalingen in de Wft over het geconsolideerd toezicht. In de verordening is geregeld dat de Unierechte-lijke bepalingen over samenwerking bij geconsolideerd toezicht niet van toepassing zijn indien de ECB de enige toezichthoudende autoriteit is, hetgeen logisch is aangezien de ECB anders zou moeten samenwerken met zichzelf. DNB is dientengevolge alleen geconsolideerd toezichthouder indien dit volgt uit de Unierechtelijke bepalingen (bijvoorbeeld de richtlijn kapitaalvereisten) én wanneer zij bevoegd is geconsolideerd toezicht te houden ingevolge de verordening bankentoezicht. Dit is tot uitdrukking gebracht door wijziging van een aantal artikelen in de afdelingen 3.6.2. en 3.6.4. van de Wft (zie ook de artikelsgewijze toelichting bij artikel I, onderdelen VV tot en met YY).
21 Artikel 22, tweede lid, richtlijn 2013/36 i/EU (richtlijn kapitaalvereisten).
22 Artikel 86, tweede lid, SSM-kaderverordening.
Artikel 17 van de verordening bankentoezicht en artikel 11 e.v. van de SSM-kaderverordening.
e. samenwerking DNB en ECB
Onder het SSM dient DNB samen te werken met de ECB. Dit is reeds toegelicht in paragraaf 2, onderdeel e. Een van de wijzen waarop wordt samengewerkt is het verlenen van bijstand door DNB aan de ECB. De ECB kan voor diverse zaken in het kader van de voorbereiding en uitvoering van haar toezichtstaken bijstand vragen van DNB. In de verordening is bij de nationale toezichthouder ook de taak belegd om bij inspecties en onderzoeken ter plaatse bijstand te verlenen aan de ECB. Om deze bijstand adequaat te kunnen verlenen voorziet dit wetsvoorstel in de aanwijzing van personen die deze bijstand zullen verlenen, alsmede de toekenning van bepaalde Awb-bevoegdheden aan deze bijstandverleners. Dit wordt geregeld in het voorgestelde artikel 1:71 (zie artikel I, onderdeel O, van de artikelsgewijze toelichting). Voorts voorziet dit wetsvoorstel in de toekenning van de bevoegdheid bedrijfsruimten, boeken of bescheiden te verzegelen. De noodzaak tot het toebedelen van deze bevoegdheid aan de personen die bijstand verlenen aan de ECB volgt uit artikel 12, vijfde lid, van de verordening.
f. samenwerking AFM en DNB
De samenwerkingsregeling tussen de nationale toezichthouders speelt een rol bij onderwerpen die in Nederland zowel aan het prudentieel toezicht als aan het gedragstoezicht raken, maar volgens de verordening, die een eigenstandige afbakening bevat, onder prudentieel toezicht vallen. De samenwerkingsregeling tussen de toezichthouders voorziet bijvoorbeeld in advisering alvorens een vergunning of vvgb te verlenen, of een bindende aanbeveling ten aanzien van de geschiktheid en betrouwbaarheid van bestuurders.
Onder het SSM kunnen deze samenwerkingsbepalingen niet onverminderd worden toegepast. De verordening laat echter onverlet dat waar sprake is van een zowel DNB als de AFM regarderend onderwerp, beide toezichthouders ingevolge de relevante samenwerkingsbepalingen van de Wft zullen blijven samenwerken bij bijvoorbeeld de voorbereiding van besluitvorming door de ECB op terreinen waar zij beiden tot op heden nationaal een rol vervullen. Het onderhavige wetsvoorstel strekt er dan ook toe te verduidelijken dat ook in geval van toezicht op banken op basis van de verordening bankentoezicht, de samenwerking tussen DNB en de AFM zoveel mogelijk op gelijke wijze plaats zal vinden en voorziet in een procedure daarvoor. Zie nader de artikelsgewijze toelichting bij artikel I, onderdelen D tot en met J.
g. administratieve lasten en inhoudelijke nalevingskosten
Het wetsvoorstel strekt er toe het bankentoezicht in de Wft in lijn te brengen met de verordening zoals hiervoor uiteengezet. Dit wetsvoorstel bevat geen materiële toezichtnormen. Er is zodoende uit dien hoofde geen sprake van administratieve lasten of nalevingskosten.
Het prudentieel toezicht dat de ECB zal uitoefenen op grond van relevante Uniewetgeving is hoofdzakelijk vervat in de richtlijn en verordening kapitaalvereisten. Deze richtlijn en verordening zijn in 2013 tot stand gekomen en betreffen een wijziging van de voorheen geldende banken- richtlijn.24 Uiteraard gaat de invoering van deze richtlijn en verordening wel gepaard met administratieve lasten en nalevingskosten in Nederland. Voor een berekening van deze kosten wordt verwezen naar de memorie van toelichting bij de wet die strekt tot implementatie daarvan.25
h. financiële gevolgen
De invoering van het SSM in Nederland gaat gepaard met kosten. Deze kosten komen aan de orde in de Wet bekostiging financieel toezicht waarvoor een voorstel tot wijziging bij de Tweede Kamer in behandeling is.26 In de voorbereiding op de invoering van het SSM worden de balansen van de significante banken vergaand onderzocht. Nationale toezichthouders, waaronder DNB, ondersteunen de ECB daarbij. DNB maakt hiervoor kosten die zij zal doorberekenen aan de betrokken instellingen. Het voornoemde voorstel tot wijziging van de Wet bekostiging financieel toezicht regelt dat DNB deze kosten mag doorberekenen aan de significante banken die onder de reikwijdte van het onderzoek vallen. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de memorie van toelichting bij dat wetsvoorstel.27
Verder voorziet de verordening erin dat de ECB de kosten die zij maakt in het kader van het lopend toezicht onder het gemeenschappelijk toezicht-mechanisme mag omslaan op de rechtstreeks onder haar toezicht staande banken. De ECB zal voor deze doorberekening een verordening vaststellen, die ten tijde van het opstellen van dit wetsvoorstel nog in voorbereiding is.
i. overgangsrecht
Het wetsvoorstel strekt ertoe de Wft in lijn te brengen met de verordening en bevat geen materiële toezichtsnormen. In dat kader behoeft het voorstel dan ook geen overgangsrecht. Wel is in dit wetsvoorstel een bepaling opgenomen om het nationale recht in overeenstemming te brengen met het overgangsrecht zoals dit is opgenomen inde verordening voor vergunningen. In artikel 33, vijfde lid, van de verordening is immers bepaald dat banken bij de inwerkingtreding van het toezicht door de ECB geacht worden over een vergunning te beschikken overeenkomstig de verordening.
ARTIKELSGEWIJS
ARTIKEL I
A
Met dit onderdeel wordt de omschrijving van de verordening bankentoe-zicht aan de begripsbepalingen in artikel 1:1 van de Wft toegevoegd.
De voorheen geldende richtlijn is geïmplementeerd middels de Implementatiewet van de gewijzigde herziene richtlijn banken en de gewijzigde herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid (Stb. 2011, 669). Zie voor nadere toelichting over de oude en nieuwe richtlijnen de memorie van toelichting bij de Implementatiewet richtlijn en verordening kapitaalvereisten (Kamerstukken II 2013/14, 33 849, nr. 3) Kamerstukken II 2013/14, 33 849, nr. 3. Kamerstukken II 2013/14, 33 957, nr. 2. Kamerstukken II 2013/14, 33 957, nr. 3.
24
25
6
27
B
De thans opgenomen uitzondering in artikel 1:2 heeft betrekking op de monetaire taak van de ECB. Nu de ECB er ook een toezichtstaak bij heeft gekregen, wordt artikel 1:2 aangepast om de uitzondering uitsluitend op de monetaire taak te laten zien.
C
De wijziging van artikel 1:24 onderstreept dat de prudentiële toezichtstaak van DNB nu ook deels uit de verordening bankentoezicht volgt. De verordening bevat namelijk niet alleen een grondslag voor uitoefening van toezicht door de ECB op significante banken, maar ook voor DNB om toezicht op minder significante banken te houden (zie ook paragraaf 2, onderdeel b, van het algemene deel van de toelichting).
D tot en met I
Deze onderdelen hebben tot gevolg dat de samenwerking tussen DNB en AFM zoals deze voor het SSM functioneerde, zo veel mogelijk kan worden voortgezet onder het SSM (zie ook het algemeen deel van de toelichting). De samenwerking tussen DNB en AFM is in de Wft op diverse manieren vormgegeven. Afhankelijk van het te nemen besluit varieert de samenwerking van het geven van een zienswijze tot het doen van een bindende aanbeveling. Hieronder is toegelicht op welke wijze wordt voorgestelde de desbetreffende samenwerking te continueren onder het SSM.
Zo bepaalt artikel 1:47 dat wanneer DNB een besluit neemt over intrekking van een vergunning, zij de AFM de gelegenheid biedt haar zienswijze naar voren te brengen alvorens een besluit te nemen. Het zou binnen het SSM kunnen voorkomen dat DNB op eigen initiatief, of op verzoek van de ECB, een besluit voorbereidt voor het intrekken van een vergunning van een bank met zetel in Nederland. Onderdeel D voorziet erin dat de AFM de gelegenheid wordt geboden een zienswijze te geven wanneer DNB een ontwerpbesluit voor de intrekking van een bankvergunning voorbereidt voor de ECB. In onderdeel H wordt met de wijziging van artikel 1:48 Wft hetzelfde bewerkstelligd voor bepaalde vergunningaanvragen. Wanneer naar aanleiding van een aanvraag van een bankvergunning een ontwerpbesluit dient te worden opgesteld door DNB, dan wordt ook dan het advies van de AFM ingewonnen alvorens het ontwerpbesluit wordt opgesteld.
Onderdeel E regelt dat de AFM de ECB moet raadplegen alvorens een vergunning te verlenen aan bepaalde beleggingsondernemingen. Dit zal de AFM willen doen waar zij voorheen DNB raadpleegde. Onder het SSM is de ECB bevoegd bij significante banken en significante (gemengde) financiële holdings.28 Op zichzelf bevat de verordening geen uitdrukkelijke grondslag voor samenwerking tussen de ECB en de AFM, maar aan mag worden genomen, mede gelet op het beginsel van loyale samen-werking,29 dat de ECB zal samenwerken met de AFM waar dat dienstig is aan het toezicht op de banken.
28 Zie paragraaf 2, onderdeel c, van het algemeen deel en artikelen 4 en 6 van de verordening bankentoezicht.
29 Artikel 4, derde lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie. Zie ook het Zwartveld-arrest (zaak C-2/88), waarin het Hof heeft bepaald dat ook EU-instellingen loyaal moeten samenwerken met de lidstaten.
De samenwerkingsbepaling in artikel 1:47b regelt dat alvorens een vvgb wordt verleend, DNB de AFM om advies vraagt indien de aanvrager onder toezicht staat van de AFM, of de AFM de aanvrager een vergunning heeft verleend. Ingevolge de SSM-kaderverordening wordt de ECB exclusief bevoegd vvgb’s te verlenen voor gekwalificeerde deelnemingen in banken en bereidt DNB daarvoor na een aanvraag een ontwerpbesluit voor. In onderdeel F wordt erin voorzien dat wanneer DNB een ontwerpbesluit opstelt, zij in dat geval ook om een advies van de AFM vraagt.
Voor wat betreft de toetsing van de geschiktheid en betrouwbaarheid regelen de artikelen 1:47c en 1:49 dat de ene toezichthouder de ander om advies vraagt en deze laatste een bindende aanbeveling kan doen ten aanzien van een te geven oordeel of te nemen besluit, indien zij vanuit haar toezichtverantwoordelijkheid constateert dat een persoon niet (langer) over de in de wet vereiste geschiktheid of betrouwbaarheid beschikt. Tevens regelen deze artikelen dat de andere toezichthouder een dergelijke constatering ook op eigen initiatief kan doen. De wijzigingen in de onderdelen F en I borgen dat deze samenwerking bij bestuurderstoetsingen zo veel mogelijk in stand blijft onder het SSM bij toetsing van personen die het dagelijks beleid (mede) bepalen of (mede) zullen bepalen van zowel significante als minder significante banken.
De toetsing van (aanstaande) bestuurders van significante banken is onder het SSM de verantwoordelijkheid van de ECB, waarbij zij de toetsing zelf kan uitvoeren of om bijstand kan verzoeken van DNB. Op grond van het huidige artikel 1:49 kan de AFM op eigen initiatief een constatering inzake geschiktheid of betrouwbaarheid mededelen aan DNB of een bindende aanbeveling doen daaromtrent. Nu de ECB de toetsingen van bestuurders bij significante banken zal verrichten, kan de AFM ervoor kiezen een dergelijke constatering voortaan zelf aan de ECB mede te delen. Zoals gezegd wordt ervan uitgegaan dat de ECB met de AFM zal samenwerken waar dat dienstig is aan het toezicht op de banken, gelet op het beginsel van loyale samenwerking en het twin peaks-toezichtsmodel in Nederland. Een andere mogelijkheid voor de AFM is om, in het geval DNB een rol heeft ter voorbereiding van een besluit van de ECB (in het kader van bijstandverlening), een bindende aanbeveling aan DNB te doen. Voor de duidelijkheid wordt opgemerkt dat deze bindende aanbeveling alleen betrekking heeft op de voorbereiding van een (ontwerp)besluit op eigen initiatief van DNB30 (waartoe de AFM-aanbeveling in dat geval mede aanleiding kan zijn), en niet wanneer DNB een (inhoudelijke) instructie van de ECB uitvoert. Aan een bindende aanbeveling van de AFM dient door DNB uitvoering te worden gegeven in het oordeel dat zij geeft aan de ECB in het kader van die bijstandverlening. (Een en ander laat uiteraard de bevoegdheid en eindverantwoordelijkheid van de ECB onverlet.)
De toetsing van (aanstaande) bestuurders van minder significante banken blijft binnen het SSM de verantwoordelijkheid van DNB. De artikelen 1:47 en 1:49 behoeven naar aanleiding daarvan dus geen wijziging; de samenwerking zoals die geregeld was kan in stand blijven. Ingevolge de SSM-kaderverordening dienen alle besluiten inzake toetsingen van bestuurders – omdat zij kwalificeren als belangrijke beslissingen t.a.v. minder significante banken – wel in concept aan de ECB te worden voorgelegd voor een zienswijze. Daarbij verdient het volgende opmerking over de samenwerking tussen de AFM en DNB en de verhouding ten aanzien van een door de ECB uitgebrachte zienswijze.
Overeenkomstig artikel 91, tweede lid van de SSM-kaderverordening.
30
Zoals gezegd voorzien genoemde artikelen in de mogelijkheid voor DNB en AFM om op eigen initiatief of na een inkennisstelling een bindende aanbeveling te doen. Waar de AFM van deze bevoegdheid gebruik wil maken jegens DNB met betrekking tot een minder significante bank, zal zij zal daar alleen toe overgaan indien de betrouwbaarheid of geschiktheid van een persoon volgens haar niet aan de wettelijke vereisten voldoet. Het besluit dat in zo’n geval wordt voorgelegd aan de ECB voor een zienswijze zal dan een negatief oordeel bevatten. De verwachting is dat de ECB in haar zienswijze dit nationale oordeel zal betrekken. Mocht de ECB om haar moverende redenen toch een zienswijze willen geven die haaks staat op het door DNB en de AFM geformuleerde conceptbesluit, dan ligt het voor de hand dat de toezichthouders hierover opnieuw in overleg treden. Op grond van het eerste en tweede lid van artikel 1:49 blijft de AFM bevoegd vast te houden aan haar bindende aanbeveling en DNB dienovereenkomstig te laten beslissen (en daarmee dus af te wijken van de zienswijze van de ECB), maar ligt het in de rede dat de AFM in haar overwegingen de zienswijze van de ECB betrekt.
Met bovenstaande mogelijkheden wordt geborgd dat de invalshoek van het gedragstoezicht dat de AFM uitoefent binnen de geschiktheids- en betrouwbaarheidstoetsing blijft geborgd. Overigens is niet uitgesloten dat de ECB ook gedragsaspecten zal betrekken bij haar oordeelsvorming; zij is immers niet gebonden aan het in de Wft aangebrachte onderscheid tussen prudentieel en gedragstoezicht.
Tot slot wordt over onderdeel G en de wijzigingen in het eerste en tweede lid van artikel 1:49 in onderdeel I nog het volgende opgemerkt. De aanpassing van het vijfde lid van artikel 1:47c regelt dat DNB een voorgenomen oordeel dat zij opstelt in het kader van de bijstandverlening niet aan de financiële onderneming bekendmaakt. Dit betreft immers geen besluit, maar slechts een voorgenomen oordeel van DNB waar de ECB van zal kunnen afwijken. Overigens spreekt voor zich dat DNB wel eerst de AFM de gelegenheid biedt een bindende aanbeveling te doen voordat zij dit voorgenomen oordeel aan de ECB zendt. Uiteindelijk zal de ECB zelf haar besluit kenbaar maken, of zal DNB daartoe verzoeken. Verder brengen de aanpassingen in het eerste en tweede lid van artikel 1:49 tot uitdrukking dat de ECB ten aanzien van banken met zetel in Nederland de vergunningverlenende instantie is (voor een toelichting, zie het algemeen deel en de onderdelen Z tot en met BB).
J
Met dit onderdeel wordt de mogelijkheid uitgebreid om nadere regels te stellen betreffende de samenwerking tussen DNB en de AFM, bijvoorbeeld in het kader van het SSM. DNB zal als prudentieel toezichthouder hoofdzakelijk samenwerken met de ECB binnen het SSM, maar de betrokkenheid van de AFM zoals die is geregeld in Afdeling 1.3.1. bij bepaalde beslissingen, wordt in het kader van het SSM zoveel mogelijk gecontinueerd. De introductie van deze grondslag zorgt ervoor dat indien dat noodzakelijk blijkt te dier aanzien nadere regels kunnen worden gesteld. Onderhavig onderdeel dient ter aanvulling op de wijzigingen in de onderdelen D tot en met I.
K
Artikel 1:60 bevat verplichtingen voor de AFM om in specifieke gevallen een toezichthoudende instantie van een andere lidstaat te raadplegen voordat zij een vergunning verleent aan een beheerder van een beleggingsinstelling, een beheerder van een icbe of een beleggingsonderneming. Met dit onderdeel wordt de verplichting van de AFM tot uitdrukking gebracht de ECB onder het SSM in voorkomende gevallen te raadplegen alvorens zij een vergunning verleent. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan de situatie wanneer een beheerder van een beleggingsinstelling een dochtermaatschappij is van een significante bank.
Verder bevat artikel 1:60 de verplichting voor DNB om de toezichthoudende instantie van een andere lidstaat te raadplegen alvorens een vergunning te verlenen aan bijvoorbeeld een bank die een dochtermaatschappij is van een bank met zetel in een andere lidstaat. De wijziging van het derde lid brengt tot uitdrukking dat DNB de ECB niet hoeft te raadplegen voor een ontwerpbesluit tot verlening van een vergunning aan een bank door de ECB. De aanpassing bewerkstelligt dat alleen een toezichthoudende instantie wordt geraadpleegd indien deze de vergunning heeft verleend of bevoegd is het toezicht op een bank uit te oefenen onder het SSM (ergo: een minder significante bank). Wellicht ten overvloede wordt opgemerkt dat onder de term «toezichthoudende instantie» in de Wft niet de ECB wordt verstaan. Voor zover noodzakelijk kan DNB uiteraard altijd op grond van de verordening de ECB raadplegen als vergunningverlenende instantie van bijvoorbeeld een moedermaatschappij van een bank in een deelnemende lidstaat aan het SSM.
L
Onder het SSM beoordeelt de ECB een beoogde verwerving van gekwalificeerde deelnemingen in een bank en bereidt DNB de besluitvorming van de ECB voor in een ontwerpbesluit. DNB is onder het SSM niet meer bevoegd te oordelen over gekwalificeerde deelnemingen in banken. Ten aanzien van gekwalificeerde deelnemingen in andere instellingen is DNB wel de bevoegde toezichthouder. Artikel 1:62 bevat een regeling voor de raadpleging van toezichthoudende instanties van andere lidstaten indien deze een vergunning hebben verleend aan een aanvrager van een vvgb. Deze aangevraagde vvgb kan een vvgb zijn voor een deelneming in een bank, in welk geval DNB niet de vvgb verleent, maar de besluitvorming daarover voorbereidt. De wijziging van onderdeel L brengt mee dat DNB, wanneer zij voor de ECB besluiten over verklaringen van geen bezwaar voorbereidt, de toezichthoudende instantie van de betreffende lidstaat in de gelegenheid stelt advies uit te brengen.
M en N
Deze onderdelen brengen in de artikelen 1:69 en 1:70 tot uitdrukking dat DNB en de AFM zullen samenwerken en gegevens en inlichtingen uitwisselen met niet alleen de reeds genoemde Europese instanties maar ook met de ECB als toezichthouder binnen het SSM. Om ten behoeve van deze samenwerking met de ECB te kunnen beschikken over de benodigde relevante gegevens en inlichtingen, wordt met onderdeel N bewerkstelligd dat de toezichthouders van een ieder inlichtingen kunnen vorderen indien dat voor de vervulling van de toezichtstaken van de ECB onder het SSM nodig is.
O
In dit onderdeel wordt de bijstandverlening aan de ECB bij onderzoeken en inspecties ter plaatse geregeld. De taak voor de nationale bevoegde autoriteit (DNB) om bijstand te verlenen aan de ECB volgt in het algemeen uit artikel 6 van de verordening bankentoezicht en is voor inspecties en onderzoeken in het bijzonder vastgelegd in de artikelen 11 en 12.
In het eerste lid van het nieuwe artikel 1:71 wordt geregeld welke personen zijn belast met bijstandverlening bij inspecties en onderzoeken. Dit zullen dezelfde personen zijn die door DNB zijn aangewezen om toezicht te houden op de naleving van de Wft op grond van artikel 1:72. De bijstand bestaat uit het zorg dragen voor medewerking aan het onderzoek en de inspectie door de ECB (tweede volzin, eerste lid), alsmede het verzegelen van ruimten, boeken of bescheiden (tweede lid). In het derde lid zijn de medewerkingsplicht en het evenredigheidsbeginsel van overeenkomstige toepassing verklaard op genoemde bijstandverlening. Daarnaast staan de bijstandverleners enkele andere bevoegdheden uit de Awb tot de beschikking, zoals artikel 5:15 Awb, zodat zij bijvoorbeeld ten behoeve van de verzegeling plaatsen kunnen betreden, zo nodig met behulp van de sterke arm.
P tot en met R
De wijzigingen in onderdelen P tot en met R hebben tot gevolg dat informatie kan worden uitgewisseld tussen DNB of de AFM en de ECB. Het gevolg van onderdeel P is mede dat de voorwaarden waaronder informatie wordt verstrekt aan de ECB dezelfde zijn als die waaronder informatie wordt uitgewisseld met andere toezichthouders. Voor informatie die DNB of de AFM zou hebben verkregen van de ECB geldt, evenals voor informatie verkregen van buitenlandse toezichthoudende instanties, dat die niet wordt verstrekt of voor een ander doel wordt gebruikt dan waarvoor het is gegeven, tenzij daarmee uitdrukkelijk wordt ingestemd. Dit volgt uit de wijzigingen in de onderdelen P en Q. In onderdeel R wordt de ECB – naast DNB – toegevoegd als instantie waaraan de AFM, in haar hoedanigheid van contactpunt voor andere toezichthoudende instanties in de zin van de richtlijn markten voor financiële instrumenten, informatie kan verstrekken.
S tot en met U
Afdeling 1.6.1 van de Wft bevat een aantal procedurele bepalingen met betrekking tot vergunningen. Ingevolge de verordening bankentoezicht wordt de procedure voor de aanvraag van een bankvergunning gewijzigd. Gevolg is dat DNB alleen nog zelf besluit op een aanvraag, indien zij besluit deze af te wijzen. Indien zij van mening is dat de aanvraag dient te worden gehonoreerd, stelt zij een ontwerpbesluit op voor de ECB. Deze aangepaste procedure geldt voor de aanvraag van een bankvergunning voor het uitoefenen voor het bedrijf van bank met zetel in Nederland (voor een nadere toelichting zie de onderdelen Z tot en met BB).
De wijzigingen in de onderdelen S tot en met U houden verband met het feit dat DNB niet meer een besluit neemt op de aanvraag van een bankvergunning, maar een ontwerpbesluit opstelt voor de ECB. Dit komt ten eerste tot uitdrukking door toevoeging van de term «ontwerpbesluit» naast «besluit» of «beslissing» in artikel 1:103, eerste en tweede lid, of door overeenkomstige toepassingverklaring van de artikelleden wanneer een ontwerpbesluit wordt opgesteld (artikel 1:104, vijfde lid).
De tweede wijziging die verband houdt met de gewijzigde procedure rondom de bankvergunningaanvraag, betreft de termijn. Nu ingevolge het SSM een bankvergunning in alle deelnemende lidstaten wordt verstrekt door de ECB, is met het oog op uniformiteit gekeken naar termijnen in andere lidstaten. DNB heeft hierbij aangeven dat met het oog op een goede beoordeling van een aanvraag de huidige termijnen in Nederland te kort zijn, ook gelet op een zorgvuldige voorbereiding van de beoordeling door de ECB onder het SSM. Uit een inventarisatie van DNB blijkt dat de meeste lidstaten een termijn hanteren tussen de zes en 12
maanden. De richtlijn kapitaalvereisten vereist een maximumtermijn van 12 maanden. Gelet hierop wordt in dit onderdeel voorgesteld de termijn voor het opstellen van ontwerpbesluiten te verlengen van 13 naar 26 weken.
Als de aanvraag niet compleet is, kan de toezichthouder nadere informatie opvragen en wordt de aanvraag aangehouden. Dit blijft gehandhaafd onder het SSM. Dit heeft tot gevolg dat de termijn in artikel 1:103, tweede lid, waarbinnen in elk geval dient te worden besloten op een vergunningaanvraag, dient te worden verruimd ten aanzien van het opstellen van een ontwerpbesluit. In onderdeel T wordt voorgesteld deze «fatale» termijn te verruimen van 6 naar 12 maanden, in navolging van de fatale termijn die in genoemde lidstaten ook wordt gehanteerd.
Nadat het ontwerpbesluit is opgesteld stelt DNB de ECB daarvan in kennis. De ECB heeft vervolgens een termijn van tien werkdagen – in gemotiveerde gevallen te verlengen tot twintig werkdagen – waarbinnen zij bezwaar kan maken tegen het ontwerpbesluit en dit kan verwerpen.31
V tot en met X
Zoals toegelicht in paragraaf 3, onderdeel c, van het algemeen deel van deze toelichting, is de ECB de bevoegde toezichthouder voor het verlenen van vvgb’s voor het houden van een gekwalificeerde deelneming in een bank met zetel in Nederland (zie ook de toelichting bij onderdeel QQ). DNB zal ter voorbereiding van de besluitvorming door de ECB over de voorgenomen gekwalificeerde deelneming in een bank een ontwerpbesluit opstellen. Voor alle andere vvgb’s geldt dat DNB de bevoegde toezichthouder blijft.
Het nieuw voorgestelde tweede lid van artikel 1:106b in onderdeel V brengt tot uitdrukking dat DNB onder het SSM ten behoeve van de ECB een ontwerpbesluit opstelt op de aanvraag van een vvgb voor een gekwalificeerde deelneming in een bank met zetel in Nederland. Opmerking verdient dat de beslistermijn voor vvgb-aanvragen zestig werkdagen blijft ingevolge de Europese richtlijnbepalingen terzake, maar dat daarvan ingevolge artikel 86, tweede lid, van de SSM-kaderveror-dening ten minste vijftien werkdagen aan de ECB toekomen voor de beoordeling van het ontwerpbesluit. Dit heeft tot consequentie dat van de in totaal 60 werkdagen na ontvangstbevestiging, er maximaal 45 tot de beschikking staan van DNB voor het opstellen van een ontwerpbesluit.
De aanpassing van het derde lid van artikel 1:106b in onderdeel V strekt ertoe de bevoegdheid van DNB alsmede de termijn ten aanzien van besluiten inzake alle andere vvgb’s dan die voor gekwalificeerde deelnemingen in banken met zetel in Nederland, intact te houden. Het vierde lid van genoemd artikel wordt zo aangepast dat ook in een ontwerpbesluit het advies van een toezichthoudende instantie van een andere lidstaat wordt vermeld.
De tweede wijzigingsopdracht in onderdeel W regelt dat DNB de aanvrager ook informeert over de uiterste datum waarop de ECB een besluit neemt. Indien een aanvraag wordt ingediend voor een vvgb in een bank met zetel in Nederland, zal de ECB immers een besluit nemen, mede op basis van het ontwerpbesluit dat DNB voor de ECB voorbereidt.
Artikel 14, derde lid, verordening bankentoezicht.
31
Op grond van het derde lid van artikel 15 van de verordening beslist de ECB volgens de procedures in het Unierecht of zij bezwaar maakt tegen de verwerving van een gekwalificeerde deelneming. Onderdeel X stelt voor artikel 1:106d zo te wijzigen dat ook voor besluiten die door de ECB worden genomen geldt dat de vvgb geacht wordt te zijn verleend indien geen besluit wordt genomen binnen de «fatale» termijn. Dit zogeheten beginsel van de lex silencio positivo zoals dat is opgenomen in artikel 1:106d vloeit voort uit de richtlijn deelnemingen financiële sector. Dit beginsel zal dus ook in acht worden genomen door de ECB, hetgeen is neergelegd in onderdeel X.
De wijziging in het eerste subonderdeel van onderdeel W is van technische aard. Het betreft een aanpassing van een verwijzing ingevolge een wijziging in een ander onderdeel van het wetsvoorstel.
Y
Artikel 2:2 van de Wft regelt dat een ontheffing die door de toezichthouder wordt gegeven ook geldt voor de dienovereenkomstige regels ingevolge het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen en het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen. Zoals toegelicht in het algemeen deel van deze memorie van toelichting, is de ECB binnen het SSM de vergunningverlenende toezichthouder voor banken. Gezien de samenhang van de vergunning met de ontheffing ligt het in de rede dat de ECB ook zal besluiten over ontheffingen, op voorstel van DNB in het ontwerpbesluit over de vergunning. Dit onderdeel regelt dat ook bij door de ECB verleende ontheffingen, deze tevens geldt als een ontheffing van de dienovereenkomstige regels in de Delen 3 en 4 van de Wft.
Z tot en met BB
In onderdeel CC wordt artikel 2:11 van de Wft zo aangepast dat daarin tot uitdrukking komt dat de ECB exclusief vergunningen verleent aan banken met zetel in Nederland. Gelet hierop wordt in de onderhavige onderdelen voorgesteld de ECB toe te voegen als vergunningverlenende instantie aan banken. Het SSM heeft echter niet tot gevolg dat DNB uit de desbetreffende artikelen dient te worden verwijderd als vergunningverlenende instantie aan banken. Naast de vergunning die wordt verleend aan banken met zetel in Nederland (artikel 2:11), is in de Wft ook geregeld dat een vergunning benodigd is voor een bank met zetel buiten de EU die haar bedrijf wil uitoefenen vanuit een Nederlands bijkantoor (artikel 2:20 Wft) en dat een vergunning kan worden aangevraagd door financiële ondernemingen die niet vallen onder de definitie van bank,32 maar zich vrijwillig willen onderwerpen aan toezicht: de zogeheten «opt-in banken» (artikel 3:4). Het verlenen van deze vergunningen blijft ook onder het SSM de bevoegdheid van DNB, aangezien het verlenen van deze vergunningen buiten de reikwijdte van de verordening bankentoezicht valt. In de desbetreffende artikelen behoeven DNB en toezichthoudende instanties uit andere lidstaten (die ook bevoegd blijven deze vergunningen te verlenen) daarom niet te worden verwijderd.
CC
Op grond van de verordening bankentoezicht krijgt de ECB de exclusieve taak toebedeeld om vergunningen te verlenen aan banken met zetel binnen de deelnemende lidstaten. Het verlenen van een vergunning aan banken met zetel in Nederland is ingevolge de verordening dus niet
32 In artikel 1:1 van de Wft is «bank» gedefinieerd als kredietinstelling als bedoeld in artikel 4 van de verordening kapitaalvereisten.
langer een aangelegenheid van DNB. Om dit tot uitdrukking te brengen is in onderdeel CC geregeld dat het verboden is om zonder vergunning van de ECB het bedrijf uit te oefenen van bank met zetel in Nederland.
DD
Met dit onderdeel wordt de procedure bij de aanvraag van een vergunning voor een bank met zetel in Nederland gewijzigd in verband met het SSM. De aanvraag voor een bankvergunning wordt onder het SSM nog steeds gedaan bij DNB en ook de vergunningvereisten blijven ongewijzigd. Wel wordt met het oog op de verordening33 bepaald dat de ECB bevoegd is om vergunningen te verlenen aan banken met zetel in Nederland (en andere deelnemende lidstaten). DNB stelt daarom ter voorbereiding van een besluit van de ECB binnen 26 weken (en als bijvoorbeeld meer gegevens nodig zijn, uiterlijk binnen 12 maanden) een ontwerpbesluit op indien de aanvrager voldoet aan de gestelde vergun-ningvoorwaarden. De ECB heeft na kennisname van het ontwerpbesluit vervolgens tien – en in gemotiveerde gevallen twintig – werkdagen om bezwaar te maken tegen het voorgestelde ontwerpbesluit. De verordening bepaalt dat de aanvrager van zowel het ontwerpbesluit als het besluit van de ECB in kennis wordt gesteld.
DNB stelt echter alleen een ontwerpbesluit op indien aanvrager aantoont dat aan de vergunningvereisten wordt voldaan. Indien dat niet het geval is en DNB de aanvraag wil afwijzen, stelt zij geen ontwerpbesluit op. Op grond van artikel 14, tweede lid, blijft DNB namelijk zelfstandig bevoegd te besluiten tot afwijzing van de vergunningaanvraag voor het uitoefenen van het bedrijf van bank met zetel in Nederland. Deze bevoegdheid is neergelegd in het nieuwe derde lid van artikel 2:12 Wft.
De aanpassing van het tweede lid heeft tot gevolg dat de huidige systematiek, waarbij een positief oordeel van DNB over een aangevraagde vvgb vereist is voor verlening van een bankvergunning, wordt voortgezet. DNB stelt onder het SSM op een vergunningaanvraag een ontwerpbesluit op, indien zij een positief oordeel (al dan niet in de vorm van een ontwerpbesluit) heeft gevormd over een aangevraagde vvgb.
In het vijfde lid (nieuw) van artikel 2:12 is voorts opgenomen dat DNB op aanvraag in het ontwerpbesluit aan de ECB kan voorstellen geheel of gedeeltelijk ontheffing te verlenen van bepaalde eisen voor een bankver-gunning, indien daaraan redelijkerwijs niet kan worden voldaan en de doelstellingen daarvan anderszins worden bereikt. Voor een toelichting op de opname van het voorstel voor een ontheffing in het ontwerpbesluit wordt verwezen naar de toelichting bij onderdeel Y.
EE
In artikel 2:13 staan de aanvullende eisen opgesomd voor banken die ook een vergunning willen voor het verlenen van beleggingdiensten of het verrichten van beleggingsactiviteiten. De voorgestelde wijziging van dit artikel ziet op het feit dat DNB slechts een ontwerpbesluit opstelt indien de aanvrager ook aantoont te voldoen aan de eisen opgesomd in de onderdelen a tot en met c. In onderdeel DD is ook toegelicht dat DNB rechtstreeks een besluit neemt en dus geen ontwerpbesluit opstelt indien zij de vergunningaanvraag wil afwijzen. Met de toevoeging van «slechts» en «eveneens» is tot uitdrukking gebracht dat DNB alleen een ontwerpbesluit opstelt indien aan de aanvullende eisen is voldaan. Indien dat niet het geval is, stelt DNB immers geen ontwerpbesluit op.
Zie artikel 14 van de verordening bankentoezicht.
33
FF
Artikel 17 van de verordening bankentoezicht regelt dat de procedures en bevoegdheden uit het Unierecht voor banken met zetel in een deelnemende lidstaat die in een andere lidstaat een bijkantoor willen openen of diensten verlenen, alleen van toepassing zijn indien de betreffende taak in artikel 4 niet aan de ECB is opgedragen. In artikel 11 e.v. van de SSM-kaderverordening is uitgewerkt welke procedures en bevoegdheden gelden voor het recht van vestiging en het vrij verrichten van diensten binnen het SSM (titel 3, hoofdstuk 1), vanuit niet-deelnemende lidstaten naar het SSM (titel 3, hoofdstuk 2) en vanuit het SSM naar niet deelnemende lidstaten (titel 3, hoofdstuk 3).
Het belangrijkste gevolg van die bepalingen is dat het toezicht dat de nationale toezichthouder van het gastland uitoefent (waar het bijkantoor wordt gevestigd; «gasttoezicht») bij het recht van vestiging en het vrij verrichten van diensten binnen het SSM, is vervallen. Dat betekent bijvoorbeeld dat indien een bank met zetel in een deelnemende lidstaat een bijkantoor wil openen in een andere deelnemende lidstaat, de toezichthouder van het gastland geen rol meer heeft in het toezicht. Alleen de bevoegde toezichthouder van de lidstaat waar de bank zijn zetel heeft oefent nog toezichtstaken uit. Er is bewust gebruikt gemaakt van de term «bevoegde»: bij significante banken zal de ECB deze taak voor haar rekening nemen en bij minder significante DNB. Het gasttoezicht is alleen vervallen voor zover het recht van vestiging en het vrij verrichten van diensten binnen het SSM wordt uitgeoefend; indien deze rechten worden uitgeoefend vanuit niet-deelnemende lidstaten naar het SSM of vanuit het SSM naar niet deelnemende lidstaten, wordt wel gasttoezicht uitgeoefend.
De wijzigingen in onderdeel FF brengen bovenstaand tot uitdrukking door de artikelen zo te wijzigen dat het daarin geregelde gasttoezicht alleen nog geldt indien een bank met zetel in een niet-deelnemende lidstaat het recht van vestiging of het vrij verrichten van diensten wil uitoefenen in Nederland.
GG tot en met II
Voor een toelichting op deze onderdelen wordt verwezen naar de toelichting bij de onderdelen Z tot en met BB.
JJ en KK
De artikelen 2:108 en 2:109 van de Wft regelen wanneer een bank met zetel in Nederland een bijkantoor mag openen in een andere lidstaat en of en op welke wijze door de bevoegde toezichthouder wordt besloten op een aanvraag van instemming daarvoor.
In artikel 17 van de verordening bankentoezicht en de artikelen 11 e.v. van de SSM-kaderverordening is geregeld dat de procedures en bevoegdheden uit het Unierecht voor banken met zetel in een lidstaat die in een andere lidstaat een bijkantoor willen openen of diensten verlenen, alleen van toepassing zijn indien de betreffende taak in artikel 4 niet aan de ECB is opgedragen. Het belangrijkste gevolg van die bepalingen is dat het toezicht dat de nationale toezichthouder van het gastland uitoefent (waar het bijkantoor wordt gevestigd, «gasttoezicht») bij het recht van vestiging en het vrij verrichten van diensten binnen het SSM, compleet is vervallen (zie de toelichting bij onderdeel FF). Dit komt tot uitdrukking in de wijziging van het vijfde lid van artikel 2:109. Nu aan de SSM deelnemende lidstaten geen gasttoezicht meer uitoefenen, zullen immers alleen de gasttoezichthouders uit niet-deelnemende lidstaten nog voorwaarden mededelen aan DNB voor het uitvoeren van de werkzaamheden in die lidstaat.
Verder blijft het toezicht dat wordt uitgeoefend door de toezichthouder van de lidstaat waar de bank zijn zetel heeft (het «thuistoezicht») in stand. Ingevolge de verordening zal de ECB dit toezicht uitvoeren voor significante banken met zetel in Nederland met een dergelijk voornemen. DNB blijft bevoegd het voornemen van minder significante banken te beoordelen.
Het thuistoezicht wordt ingevolge de kaderverordening op twee manieren gewijzigd. Allereerst is bepaald dat het vestigen van een bijkantoor in een deelnemende lidstaat is toegestaan, tenzij de «thuis»-toezichthouder anders besluit («ja, tenzij»). Verder wordt een andere termijn geïntroduceerd waarbinnen een dergelijk besluit uiterlijk dient te worden genomen; de termijn wordt verkort van 3 naar 2 maanden. Dit heeft tot gevolg dat voor een bank met zetel in Nederland die een bijkantoor wil openen in een niet-deelnemende lidstaat, de termijn van 3 maanden in stand, evenals de vereiste nadrukkelijk instemming van de «thuis»-toezichthouder.Voor de bank met zetel in Nederland die een bijkantoor wil openen in een deelnemende lidstaat, geldt dat dit is toegestaan, tenzij de thuistoezicht-houder binnen twee maanden anders besluit. Bovenstaande wordt in dit onderdeel tot uitdrukking gebracht in zowel het eerste als het tweede lid van artikel 2:108 en het derde lid van artikel 2:109.
LL, NN en OO
Voor een toelichting op deze onderdelen wordt verwezen naar de toelichting bij de onderdelen Z tot en met BB.
MM
Artikel 3:4 van de Wft ziet op het toezicht dat DNB houdt op financiële ondernemingen die niet vallen onder de definitie van bank, maar zich vrijwillig willen onderwerpen aan toezicht: de zogeheten «opt-in banken». Dit regime valt buiten de reikwijdte van de verordening, die enkel betrekking heeft op banken in de zin van de verordening kapitaalvereisten. In artikel 3:4 zijn de artikelen 2:12 en 2:13 van de Wft over de vergunningprocedure en -vereisten van overeenkomstige toepassing verklaard op het aanvragen van een vergunning als opt-in bank. In onderdeel DD wordt de procedure voor een bankvergunning gewijzigd. De voorgestelde wijziging in dit onderdeel is een technische wijziging die regelt dat de strekking van het onderhavige artikel blijft dat bij een aanvraag van een vergunning door een opt-in bank DNB een vergunning verleent indien wordt voldaan aan de vergunningvereisten.
PP
De wijziging van artikel 3:29 Wft houdt verband met de vernummering van leden in artikel 2:12 in onderdeel DD.
In paragraaf 2 van het algemeen deel van de toelichting is uiteengezet dat de ECB onder het SSM de bevoegde toezichthouder is voor de afgifte van verklaringen van geen bezwaar (vvgb’s) voor gekwalificeerde deelnemingen in banken. Met de wijzigingen in dit onderdeel worden de bevoegdheidswijziging en de consequenties daarvan voor de procedure van de vvgb-aanvraag in artikel 3:95 tot uitdrukking gebracht.
De wijziging in het eerste lid geeft weer dat niet langer DNB, maar de ECB bevoegd is vvgb’s te verlenen voor het verwerven of afstoten van een gekwalificeerde deelneming in een bank (niet zijnde een opt-in bank als bedoeld in artikel 3:4). Ongewijzigd blijft dat de aanvrager de aanvraag voor een vvgb indient bij DNB en daarbij bepaalde gegevens meestuurt.
In het nieuwe derde lid is geregeld dat DNB een ontwerpbesluit opstelt indien de aanvraag een vvgb betreft voor een gekwalificeerde deelneming in een bank met zetel in Nederland. Anders dan bij de aanvraag van een bankvergunning, is niet de bevoegdheid opgenomen voor DNB om zelf een dergelijke aanvraag af te wijzen. In alle gevallen wordt door DNB dus een ontwerpbesluit opgesteld, ongeacht of haar beoordeling van de aanvraag positief of negatief uitvalt.34
De Unierechtelijke beoordelingstermijn van 60 werkdagen voor een gekwalificeerde deelneming wordt ingevolge de verordening geëerbiedigd. De ECB neemt daarvan ten minste vijftien werkdagen in beslag voor haar eigen beoordeling. De overige, maximaal 45 werkdagen resteren voor het opstellen van een ontwerpbesluit door DNB (zie onderdeel V).
RR
Artikel 3:100 bepaalt dat DNB in principe een vvgb als bedoeld in artikel 3:95 verleent, tenzij zich een van de gevallen voordoet die zijn omschreven in de onderdelen a tot en met f. Voor aangevraagde vvgb’s voor gekwalificeerde deelnemingen in andere ondernemingen dan banken blijft DNB onder het SSM zelfstandig bevoegd te besluiten (ook in opt-in banken). Dit wordt met de voorgestelde wijziging van het eerste lid beoogd uit te drukken.
Onder het SSM is DNB echter niet meer bevoegd te oordelen over aangevraagde verklaringen van geen bezwaar voor gekwalificeerde deelnemingen in banken met zetel in Nederland. De ECB is de bevoegde toezichthouder waar het gaat om verstrekking van vvgb’s voor gekwalificeerde deelnemingen in banken en DNB bereidt de besluitvorming van de ECB daarover voor in zogeheten ontwerpbesluiten (zie onderdeel QQ).
In het nieuwe tweede lid is geregeld dat DNB bij een aanvraag van een vggb voor een gekwalificeerde deelneming in een bank met zetel in Nederland een ontwerpbesluit opstelt dat strekt tot afwijzing van de vvgb-aanvraag indien een van de gevallen uit het eerste lid zich voordoet. Anders dan op een vergunningaanvraag wordt bij de aanvraag van een vvgb zowel bij een positief als een negatief oordeel een ontwerpbesluit opgesteld dat aan de ECB wordt voorgelegd.
SS
In artikel 3:104, eerste lid, is geregeld dat DNB aan een verklaring van geen bezwaar beperkingen kan stellen en voorschriften verbinden. Deze wijziging brengt tot uitdrukking dat DNB, in geval de aanvraag een verklaring van geen bezwaar voor een gekwalificeerde deelneming in een bank met zetel in Nederland betreft, dergelijke beperkingen of voorschriften kan voorstellen. Eventuele voorgestelde beperkingen of voorschriften kunnen door DNB in het ontwerpbesluit voor de ECB worden opgenomen. De ECB beslist uiteindelijk over het al dan niet honoreren van bedoelde vvgb en als onderdeel daarvan dus ook over de
Artikel 15 van de verordening bankentoezicht.
voorgestelde beperkingen of voorschriften. Zie ook de toelichting bij onderdeel RR.
TT
Artikel 3:105 van de Wft geeft regels voor het bekendmaken en publiceren van (het wijzigen of intrekken van) vvgb’s en voor de bevoegdheid van DNB om vvgb’s in te trekken, te wijzigen of daaraan nadere voorschriften of beperkingen te stellen. Deze regels vinden ook toepassing onder het SSM voor vggb’s voor gekwalificeerde deelnemingen in banken, maar in aangepaste vorm. Het eerste lid van dit artikel wordt aangepast nu DNB niet langer een mededeling hoeft te doen aan de financiële onderneming over verlening van dergelijke vvgb’s, omdat de ECB zelf mededeling doet aan de betrokken partijen. Ongewijzigd blijft wel dat DNB ook voor de afgifte van dergelijke vvgb’s door de ECB mededeling zal doen in de Staatscourant (tweede lid).
Inzake het intrekken, wijzigen of nadere voorschriften of beperkingen stellen aan bedoelde vvgb’s wordt met het nieuwe zevende lid uitgedrukt dat DNB, nu niet langer zij maar de ECB de bevoegdheid heeft daarover te besluiten, een ontwerpbesluit opstelt met dit doeleinde in plaats van en besluit. Door middel van een aanpassing van het vijfde lid is ook voor een dergelijk besluit van de ECB erin voorzien dat de ECB dit zelf bekend maakt aan betreffende partijen.
UU
voor een toelichting op dit onderdeel wordt verwezen naar de toelichting bij de onderdelen Z tot en met BB.
VV tot en met YY
In de verordening bankentoezicht is bepaald dat de ECB toezicht op geconsolideerde basis uitoefent op moederondernemingen van banken, die zijn gevestigd in deelnemende lidstaten, inclusief financiële holdings en gemengde financiële holdings, wanneer een bank of (gemengde) financiële holding als significant wordt beschouwd. Ook neemt de ECB deel aan aanvullend toezicht op significante banken die onderdeel uitmaken van een financieel conglomeraat (de artikelen 4 en 6 van de verordening).
Verder regelt artikel 17 van de verordening dat de bepalingen over samenwerking tussen toezichthouders over het toezicht op geconsolideerde basis niet van toepassing zijn als de ECB de enige toezichthouder is. Dit betekent dat voor zover de betreffende regels uit het Unierecht in de Wft geïmplementeerd zijn, de ECB die niet zal toepassen wanneer zij als enige autoriteit bevoegd is het geconsolideerd toezicht uit te oefenen.
In de afdelingen 3.6.2. en 3.6.4. van de Wft zijn bepalingen opgenomen die regelen wanneer DNB geconsolideerd toezicht, onderscheidenlijk toezicht op financiële conglomeraten, uitoefent. Onder het SSM zal DNB genoemd toezicht niet uitoefenen wanneer de ECB bevoegd is. Ook zal de ECB de betreffende regels niet toepassen wanneer zij bevoegd is het toezicht uit te oefenen. Gelet hierop wordt met de voorgestelde wijzigingen tot uitdrukking gebracht dat de gewijzigde bepalingen alleen van toepassing zijn indien de ECB niet bevoegdheid is bedoeld toezicht uit te oefenen.
ZZ tot en met EEE
Voor een toelichting op deze onderdelen wordt verwezen naar de toelichting bij de onderdelen Z tot en met BB.
ARTIKEL II
Dit artikel voorziet erin dat banken met zetel in Nederland, die nu een door de Nederlandsche Bank verleende vergunning hebben, na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel geen nieuwe vergunning hoeven aan te vragen voor de uitoefening van het bedrijf van bank.
ARTIKELEN III EN IV
Deze artikelen bevatten de inwerkingtredingsbepaling en de citeertitel.
TRANSPONERINGSTABEL
Verordening
Artikel (lid)
Implementatie
Toelichting
Artikelen 1 tot en met 3 Artikel 4 (1, onderdeel a) Artikel 4 (1, onderdeel b) Artikel 4 (1, onderdeel c) Artikel 4 (1, onderdelen d-f, i) Artikel 4 (1, onderdeel g) Artikel 4 (1, onderdeel h) Artikel 4 (2)
Artikel 4 (3)
Artikel 5
Artikel 6 (1)
Artikel 6 (2)
Artikel 6 (3–8)
Artikelen 7 tot en met 11 Artikel 12 (1–3)
Artikel 12 (4–5) Artikel 13
Artikel 14 (1)
Artikel 14 (2)
Artikel 14 (3–4)
Artikel 14 (5) Artikel 14 (6)
Artikel 15 (1,3)
Artikel 15 (2)
Artikel 16
De bepalingen behoeven naar hun aard geen implementatie. Artikel 2:11, eerste lid Wft
Artikelen 2:108 en 2:109 Wft
Artikel 3:95, eerste lid Wft
De bepaling behoeft naar zijn aard geen implementatie.
Artikelen 3:275, 3:276, 3:280 Wft
Artikel 3:289 Wft
Artikelen 2:14, 2:15 en 2:18 Wft
Artikel 1:2 Wft
De bepaling behoeft naar zijn aard geen implementatie.
De bepaling behoeft naar zijn aard geen implementatie.
Artikelen 1:69, 1:70, 1:90, 1:91 en
1:93b Wft
De bepaling behoeft naar zijn aard geen implementatie.
De bepalingen behoeven naar hun aard geen implementatie.
De bepaling behoeft naar zijn aard geen implementatie.
Artikel 1:71 Wft
De bepaling behoeft naar zijn aard geen implementatie.
De bepaling behoeft naar zijn aard geen implementatie.
Artikelen 1:102, 1:103, 2:12 en 2:13
Wft
De bepaling behoeft naar zijn aard geen implementatie.
Artikel 1:104 Wft
De bepaling behoeft naar zijn aard geen implementatie.
De bepaling behoeft naar zijn aard geen implementatie.
Artikelen 1:106b-d, 3:95, tweede lid, 3:100, 3:104 en 3:105 Wft
De bepaling behoeft naar zijn aard geen implementatie.
Zie paragraaf 3,
Zie paragraaf 3, tweede alinea. Zie paragraaf 3,
Zie paragraaf 3,
alinea.
Zie paragraaf 3,
alinea.
Zie paragraaf 3,
alinea.
Zie paragraaf 3,
tweede alinea.
Zie paragraaf 3,
alinea.
onderdeel b. onderdeel d, onderdeel c. onderdeel d, eerste onderdeel d, derde onderdeel d, derde onderdeel d, onderdeel d, eerste
Zie paragraaf 3, onderdeel e, alsmede paragraaf 2, onderdeel e.
Zie paragraaf 3, onderdeel e.
Zie paragraaf 3, onderdeel b.
Zie paragraaf 3, onderdeel b.
Zie paragraaf 3, onderdeel c.
Verordening
Artikel (lid)
Implementatie
Toelichting
Artikel 17 (1)
Artikel 17 (2)
Artikel 17 (3)
Artikelen 18 tot en met 32
Artikel 33 (1–4, 6)
Artikel 33 (5) Artikel 34
Artikelen 2:14, 2:15 en 2:18 Wft.
Artikelen 3:275, 3:276, 3:280 en
3:289 Wft.
De bepaling behoeft naar zijn aard geen implementatie.
De bepalingen behoeven naar hun aard geen implementatie.
De bepaling behoeft naar zijn aard geen implementatie.
Artikel II van het wetsvoorstel
De bepaling behoeft naar zijn aard geen implementatie.
Zie paragraaf 3, onderdeel d,
tweede alinea.
Zie paragraaf 3, onderdeel d, derde alinea.
Zie paragraaf 3, onderdeel i.
De Minister van Financiën, J.R.V.A. Dijsselbloem