Homoseksuele leraar moet op elke school welkom zijn - Hoofdinhoud
Foto Flickr/ michael.dierckx
Scholen mogen zich niet verschuilen achter de vrijheid van onderwijs om homoseksuelen te weigeren. Dagblad Trouw publiceerde hierover vandaag een ingezonden bijdrage die ik schreef met collega-Kamerleden Boris van der Ham (D66), Anouchka van Miltenburg (VVD), Jasper van Dijk (SP) en Ineke van Gent (GroenLinks).
'De vrijheid van onderwijs is al bijna een eeuw een grondrecht. Dat grondrecht staat echter niet op zichzelf. In de praktijk wordt door enkele bijzondere scholen de vrijheid van onderwijs aangegrepen om bijvoorbeeld samenwonende heteroseksuelen en homoseksuelen te weigeren. Wij vinden dit niet wenselijk, en stellen voor om een van de hiaten in de huidige wetgeving te dichten.
Wat is er aan de hand? In 1993 werd in de Algemene Wet Gelijke Behandeling geprobeerd een evenwicht aan te brengen tussen het recht op gelijke behandeling, de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de vrijheid van onderwijs en vereniging. Door de wet bleef het voor bijvoorbeeld orthodox-christelijke scholen mogelijk om aan sollicitanten te vragen de geloofsrichting aan te hangen die overeenkomt met de geloofsrichting van de school.
Een vrijzinnig-christelijke of ongelovige leraar kan dus geweigerd worden. Aan de andere kant werd het dit soort instellingen niet toegestaan om verder te gaan dan dat. Het ’enkele feit’ van politieke gezindheid, ras, geslacht, nationaliteit, hetero- of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat mocht geen reden zijn om mensen in een baan te weigeren.
Over deze ’enkele feit’-constructie in de wet was meteen veel discussie. Tegenstanders stelden dat deze formulering ruimte bood om via een omweg toch discriminatie vanwege de genoemde gronden toe te staan. Een aantal stromingen binnen orthodoxe religies heeft bijvoorbeeld moeite met homoseksualiteit en ongehuwd samenwonen, en kon deze constructie gebruiken om hen toch buiten de deur te houden. Toenmalig minister Dales van binnenlandse zaken bevestigde dat deels, en stelde dat er ’bijkomende omstandigheden’ konden zijn. Wat die ’bijkomende omstandigheden’ precies konden zijn, werd echter nooit uitgewerkt.
Deze onduidelijkheid in de wet zorgt al 17 jaar voor problemen. Zo legt een aantal orthodox-religieuze scholen een soort beginselverklaringen voor aan leraren, waarin ze moeten verklaren de grondslag van de school geheel te onderschrijven. In dat soort verklaringen worden zaken als alternatieve relatievormen fel afgewezen. Ook worden leraren en leraressen die tijdens hun werkzame tijd op school uit de kast komen en een relatie beginnen met iemand van het gelijke geslacht, veelal van school gewerkt. Dat heeft een aantal keer geleid tot een zaak bij de Commissie Gelijke Behandeling, maar in de meeste gevallen verkiezen de slachtoffers de anonimiteit, en druipen ze gedesillusioneerd af.
Deze gang van zaken is niet juist. Door de onduidelijkheid in de wetsgeschiedenis wordt niet voldoende recht gedaan aan gelijke behandeling van mensen, en aan bedoelde nevengeschiktheid van de grondrechten. Voor de goede orde: we doen met ons wetsvoorstel niets af aan het recht van scholen omonderscheid te maken op het lidmaatschap van bijvoorbeeld een orthodoxe kerk. Ook vakbonden, religieuze omroepen en bijvoorbeeld het Leger des Heils mogen dit verlangen. Maar daar moet het bij blijven. Scholen, vakbonden en verenigingen kunnen niet tot in het diepste van iemands gedachtebepaling of privéleven eisen stellen.
Feit is bovendien dat ook in orthodoxe kringen verschillende opvattingen bestaan over onderwerpen die vroeger nog als onwrikbaar golden. Opvattingen over echtscheiding, seksualiteit, ongehuwd samenwonen, de weging van nieuwe wetenschappelijke feiten en de positie van de vrouw zijn onderwerp van intern gesprek. Ook over het hebben van homoseksuele relaties is er debat. De vraag of iets binnen de leer van een bepaalde geloofsrichting valt, is steeds ingewikkelder geworden. Ook is het onduidelijk of alle grote, kleine, heimelijke en openlijke afwijkingen ten aanzien van de grondslag van de instelling op de zelfde manier worden gewogen.
De wetgever moet zich onttrekken aan discussies over wat een juiste invulling van een orthodoxe geloofsbeleving is. De wetgever moet wel heldere randvoorwaarden stellen waarbinnen iedereen de vrijheid heeft zijn leven naar eigen keuze in te richten.
Maar hoe moet een orthodoxe organisatie dan omgaan met een werknemer die weliswaar dezelfde religieuze richting aanhangt, maar op enkele punten afwijkt? Het antwoord is eenvoudig. De werknemer zal binnen de school respect hebben voor de visie van de school, en de werkgever zal de werknemer de vrijheid laten zijn eigen interpretatie te hebben. Grondrechten dienen immers naast elkaar te staan. Het schrappen van de ’enkele feit’-constructie in de wet draagt daaraan bij.'