Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 9 (1933)

Informatie terzijde

Titelpagina van Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 9
Afbeelding van Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 9Toon afbeelding van titelpagina van Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 9

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (9.68 MB)

XML (5.33 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

non-fictie/naslagwerken (alg.)


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 9

(1933)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

[Zuylen van Nijevelt, Mr. Jacob Pieter Pompejus baron van]

ZUYLEN VAN NIJEVELT (Mr. Jacob Pieter Pompejus baron van), geb. te Dordrecht 29 Juni 1816, overl. te 's Gravenhage 4 Nov. 1890, was de zoon van Arnout baron van Zuylen van Nijevelt, lid der Staten van Holland van 1823 tot 1834 (overl. in 1835) en jkvr. Maria Arnoldina Repelaer. Hij was twee jaren student aan het athenaeum te Deventer, waar hij 31 Mei 1834 werd ingeschreven, en werd vervolgens als student aan de universiteit te Utrecht ingeschreven 29 Juli 1836 en promoveerde aldaar 22 Juni 1840 op een dissertatie: De confessione in causis civilibus.

Hij vestigde zich in 1846 op zijn buitengoed Ehze onder Gorsel en werd in hetzelfde jaar in de geldersche ridderschap opgenomen. Hij was op economisch en landbouwgebied zeer bekwaam, was een warm liberaal en een voorstander van grondwetsherziening. Nadat die tot stand gekomen was, werd hij 30 Nov. 1848 in het kiesdistrict Ruurloo tot lid der Tweede Kamer gekozen. Toen de Kamer met het oog op de nieuwe kieswet ontbonden was en ongeveer gelijktijdig ingevolge de provinciale wet nieuwe Staten gekozen moesten worden, werd van Zuylen 27 Aug. 1850 in het district Zutfen herkozen als Kamerlid en 3 Sept. d.a.v. gekozen als lid der Provinciale staten van Gelderland, eveneens in het district Zutfen. De laatste benoeming nam hij niet aan, daar hij die betrekkingen onvereenigbaar achtte.

Thorbecke nam hem 16 Oct. 1852 in zijn eerste kabinet op als minister van Buitenlandsche Zaken. Iets later, 26 d.a.v., werd aan hem en twee anderen ingevolge een vroegere aanvrage vergund, een verharden weg van Zutfen naar Laren aan te leggen.

Het was voor hem een groote teleurstelling, dat juist na zijn optreden de oprichting van roomsch-katholieke bisdommen in Nederland aan de orde kwam. De onderhandelingen hieromtrent werden hoofdzakelijk door den heerschzuchtigen premier Thorbecke gevoerd, en de vooral door een pauselijke allocutie gewekte agitatie onder de Protestanten vond haar uitdrukking in een groot petitionnement aan den Koning. Deze liet zich, toen de adressen hem tijdens zijn verblijf te Amsterdam werden aangeboden, zonder het ministerie daarin tekennen, zeer sympathiek voor de bedoeling der adressanten uit. Het gevolg was, dat het ministerie ontslag verzocht, dat 19 Apr. 1853 verleend werd.

Vrij spoedig, 13 Juni 1854, werd van Zuylen weder tot lid der Tweede Kamer gekozen, en wel in het district Zwolle.

In twee redevoeringen, op 21 en 23 Nov. 1854 gehouden, was hij nog geheel Thorbeckiaan. De eenige minister, die bij hem genade vond, was van Reenen (dl. II, kol. 1176). Ook over de gebeurtenissen, die tot de April-beweging aanleiding gaven, liet hij zich uit; hij verklaarde de bewering van den internuntius, dat de pauselijke regeering van haar voornemens aan onze regeering kennis gegeven had, onwaar. Het schijnt, dat die kennisgeving slechts bestaan heeft in een gesprek, door het Kamerlid Dommer van Poldersveldt gehouden

[pagina 1325]
[p. 1325]

met den minister van Binnenlandsche Zaken Thorbecke. Hevig liet hij zich uit over de drie ministers, die uit het kabinet-Thorbecke in het kabinet-van Hall waren overgegaan. Op 25 Nov. d.a.v. wreekte die van Oorlog, Forstner van Dambenoy (dl. III, kol. 411), zich door te insinueeren, dat van Zuylen onnoemelijke moeite had gedaan om den Kamerzetel voor Zwolle te veroveren en dat hij zelfs moeite had gedaan om in het nieuwe kabinet opgenomen te worden.

Geen van beide insinuaties is waarschijnlijk; hij was toch ook op verschillende andere plaatsen candidaat gesteld en had zeker evenals de drie kunnen overgaan.

Hij verdedigde 7 Juni 1855 het voorstel van minister Vrolik (dl. III, kol. 1365) tot afschaffing der belasting op het gemaal, hetwelk door de conservatieven bestreden werd. Het werd in de Tweede Kamer met 40 tegen 22, in de Eerste met 22 tegen 15 stemmen aangenomen.

In de jaren, die nu volgen, zien wij hem langzaam van meening veranderen, hoewel hij nog steeds liberaal heette.

In Mrt. 1861 werd hij door den Koning met de samenstelling van een kabinet belast; de leden werden 14 Mrt. benoemd. Hij trad daarin weder als minister van Buitenlandsche Zaken op. Behalve van Tets van Goudriaan (dit dl., kol. 1115) was het, hoewel gematigd, een liberaal kabinet, alleen het hoofd der liberalen, Thorbecke, ontbrak, en gelijk gezegd, van Zuylen was reeds grootendeels omgedraaid. Hetzelfde als met het ministerie van 1848 en 1849 was hier het geval.

Op 23 Apr. 1861 werd door van Zuylen namens zijn ambtgenooten in de Tweede Kamer een beginselverklaring voorgelezen, die er in hoofdzaak op neerkwam, dat in Nederland liberaal, in Oost-Indië conservatief geregeerd zou worden. Het bleek evenwel, dat de nieuwe minister Loudon (dl. III, kol. 790) in Indië in liberalen zin regeerde, hetgeen ook in overeenstemming was met de benoeming tot gouverneur-generaal van Sloet van de Beele (dl. V, kol. 751). In de Tweede Kamer werd aan Loudon afwijking van het door van Zuylen voorgelezen programma verweten; daartegen kwam Loudon op, maar het verschil in opvatting was tooh moeilijk te ontkennen. Loudon wilde langzamen overgang tot vrijen arbeid, hoewelhij geen voorstander was van vervanging der Rijkscultures door de particuliere industrie. Van Zuylen zeide terecht, dat Loudon en de ambtgenooten, die met hem medegingen, dan de verklaring van April niet hadden moeten goedkeuren. Om een eind aan het geschil te maken, deed hij een nietcollegiale daad: hij zond een circulaire naar onze gezanten in het buitenland, waarin hij de koloniale politiek van Nederland behandelde. Dit werd door Loudon afgekeurd en het gevolg der besprekingen in het kabinet was, dat van Zuylen ontslag verzocht, hetwelk hem 10 Nov. 1861 eervol verleend werd.

In 1864 was van Zuylen geheel tot het conservatisme bekeerd. Op 14 Juni van dat jaar werd hij te 's Gravenhage als candidaat der conservatieve partij tot lid der Tweede Kamer gekozen, en hier was hij onmiddellijk een der hoofden van de oppositie tegen Thorbecke. In 1864 trad hij op zeer heftige wijze tegen het kabinet-Thorbecke op bij gelegenheid van de algemeene beschouwingen over de staatsbegrooting voor 1865. Hij beweerde, dat de liberale partij niet meer was die van 1848 tot 1853, dat zij op de tegenpartij en Nederland een terrorisme uitoefende, dat ten nadeele der landsbelangen strekte, en dat de conservatieven eigenlijk de nationale partij uitmaakten. Deze rede lokte van de Thorbeckianen, die hij de satellieten van

[pagina 1326]
[p. 1326]

Thorbecke noemde, even hevig verzet uit. Eigenlijk had hij meer met woorden geschermd dan feiten genoemd.

Bij de begrooting van Binnenlandsche Zaken op 22 Nov. 1864 verklaarde hij zich voor de bijzondere scholen, die, naar zijn oordeel, door er een ootmoedig, christelijk onderwijs te geven, onttrokken moesten worden aan den geest des tijds. Hij was dus sedert 1848 wel veranderd. Ook viel hij het ministerie-Thorbecke hevig aan, maar formuleerde hij weinig grieven.

Het was op 27 Sept. 1866 de motie-Keuchenius (dl. I, kol. 1246), die tot de ontbinding der Tweede Kamer leidde, die aan de liberale partij tijdelijk den nekslag gaf en die de vrienden van van Zuylen aan het roer bracht.

Op 5 Juni 1867 werd hij tot gezant te Parijs benoemd. Hij heeft daar de onderhandelingen over den verkoop van Luxemburg aan Frankrijk zien afspringen, den oorlog van 1870 en daarna het beleg van Parijs bijgewoond. Hij heeft zich, door in afwijking van de meeste gezanten te Parijs te blijven, de sympathie der Parijzenaars verworven. Tijdens de commune in 1871 vertoefde hij buiten Parijs. Hij was ook gedurende dien tijd een groote steun voor de Nederlanders in Frankrijk.

Wegens hoogen leeftijd verzocht hij ontslag, dat hem 18 Mei 1885 met ingang van 1 Juli d.a.v. eervol verleend werd. Hij ging weder op de buitenplaats Ehze wonen en werd, geheel onverwacht, door de Staten van Gelderland op 24 Mrt. 1888 tot lid der Eerste Kamer gekozen. Dit bleef hij tot zijn overlijden.

Hij huwde 25 Aug. 1841 Françoise Wilhelmine Marie Schas, geb. 29 Mei 1815, overl. 15 Juli 1851, daarna 5 Jan. 1854 haar zuster Jacoba Aletta Francina Schas, geb. 23 Mei 1818, overl. 18 Dec. 1854, en eindelijk 30 Juli 1857 Emilia Annette Rochussen, geb. 26 Sept. 1837, overl. 12 Oct. 1889. Bij de eerste vrouw had hij 4 dochters, bij de tweede een jong gestorven dochter.

Hij schreef: Bijdrage tot de geschiedenis der graanwetten in het Algemeen letterlievend maandschrift (1846) 2e deel, blz. 173; Iets aver artt. 47 en 95 van het reglement op de zamenstelling der provinciale staten in Politieke bijdragen tot de geschiedenis des vaderlands van 25 Sept. (1847); een boekbeoordeeling in het nummer dier bijdragen van 2 Oct. 1847; Armoede en overbevolking, redevoering uitgesproken 26 Nov. (1847) in Tijdschrift voor staathuishoudkunde en statistiek van (1848); De edele metalen en het papier, een uitvoerige beoordeeling van het werk met dien titel van Dr. A. Vrolik (dl. III, kol. 1365) in Politieke bijdragen van 26 Febr., 4 en 11 Mrt. (1848); Open brief aan jhr. W. Boreel van Hogelanden (voorzitter der Tweede Kamer) over de pauselijke allocutie van 1853 (Haag 1853).

Ramaer


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek (10 delen)


Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • over J.P.P. van Zuylen van Nijevelt

  • Johan Christoffel Ramaer