Parlementaire enquête opsporingsmethoden, IRT (1994-1996)
In december 1994 begon een parlementaire enquête1 naar het IRT (Interregionaal rechercheteam Noord-Holland/Utrecht) en de gehanteerde opsporingsmethoden in het kader van de aanpak van de (zware) drugscriminaliteit. De affaire brak los na het verschijnen van het rapport van de Commissie-Wierenga in maart 1994.
De enquête werd tussen 6 december 1994 en 1 februari 1996 gehouden. Voorzitter van de enquêtecommissie was de PvdA'er Maarten van Traa2.
Nog voor de commissie begon traden de verantwoordelijke ministers Hirsch Ballin3 en Van Thijn4 af vanwege de affaire. In 1995 werd de Amsterdamse procureur-generaal Van Randwijck ontslagen, omdat hij zijn gezag op het Openbaar Ministerie had verloren.
Inhoudsopgave
Ter bestrijding van de zware misdaad (zoals grootschalige invoer van drugs) stelde het ministerie van Justitie het IRT in. In 1993 hief de leiding van de Amsterdamse politie het IRT plotseling op vanwege conflicten over de gebruikte opsporingsmethoden. Een ingestelde commissie-Wierenga bracht een rapport uit dat kritisch was over die opheffing.
Op 7 april 1994 werd een motie-Dijkstal c.s. aangenomen die opriep tot een parlementair onderzoek naar de opsporingsmethoden bij politie en justitie. Na advies van een parlementaire werkgroep die het onderzoek moest voorbereiden besloot de Kamer eind 1994 tot het houden van een parlementaire enquête.
In de Parlementaire enquête opsporingsmethoden ging het om:
-
-de aard, ernst en omvang van de zware, georganiseerde criminaliteit
-
-de feitelijke toepassing, de rechtmatigheid, het verantwoord zijn en de effectiviteit van de opsporingsmethoden
-
-organisatie, functioneren van en controle op de opsporing.
De commissie concludeerde dat er bij de bestrijding van de georganiseerde misdaad veel mis was. Met name het feit dat onder verantwoordelijkheid van de overheid grote hoeveelheden drugs op de Nederlandse markt terecht kwamen werd sterk bekritiseerd. Verder was er gebruikgemaakt van bevoegdheden zonder dat daarvoor een wettelijke grondslag bestond, waren verantwoordelijkheden vaak onduidelijk en had het Openbaar Ministerie te weinig gezag over de politie.
IRT en Operatie Delta
In 1988 maakte de Centrale Recherche Informatiedienst (CRI) voor het eerst een inventarisatie van de georganiseerde misdaad in Nederland. De resultaten van dat onderzoek waren voor het ministerie van Justitie aanleiding tot het oprichten van het Interregionaal Rechercheteam (IRT) Noord-Holland/Utrecht. Dit samenwerkingsverband van politiekorpsen was de eerste special taskforce voor de bestrijding van de georganiseerde misdaad in Nederland.
De eerste jaren maakte het opsporingsteam jacht op het netwerk van Klaas Bruinsma. Toen die in 1991 werd geliquideerd verschoof het onderzoek zich naar de drugshandelaar Etienne Urka, Bruinsma's voormalige onderbaas. In het kader van dit onderzoek startte het politiekorps Kennemerland (Haarlem) in het najaar van 1992 met Operatie Delta. In de hoop op deze manier de organisatie van Urka te ontmantelen, liet het IRT grote hoeveelheden softdrugs uit Zuid-Amerika passeren.
Onder verantwoordelijkheid van de minister van Justitie, maar buiten zijn medeweten, kwamen er dankzij deze zogeheten Delta-methode tienduizenden kilo's softdrugs op de Nederlandse markt. De winst hiervan vloeide naar de organisatie van Urka.
In december 1993 kwam er eind aan de operatie doordat de Amsterdamse driehoek, die kort daarvoor de leiding over het IRT had gekregen, het IRT ophief. Zij wensten volgens een persbericht geen verantwoordelijkheid te nemen voor de werkmethode die werd gehanteerd. De verantwoordelijke ministers Ien Dales5 en Ernst Hirsch Ballin3 verschilden van mening over de noodzaak tot ontbinding van het IRT. Minister Dales overleed op 10 januari 1994. Zij werd opgevolgd door Ed van Thijn4, die als burgemeester van Amsterdam nauw bij het IRT en het einde daarvan was betrokken.
Commissie-Wierenga
De opheffing van het IRT leidde tot veel verbijsterde reacties. Dit kwam niet in de laatste plaats, doordat veel medewerkers van het IRT niet op de hoogte waren van de werkmethoden van het korps Kennemerland. Er waren daarom veel speculaties over de daadwerkelijke reden van de ontbinding van het IRT. Er deden onder andere geruchten de ronde over ruzie tussen de hoofdcommissaris van het politiekorps Utrecht, Jan Wiarda en hoofdcommissaris Eric Nordholt van Amsterdam en over corruptie bij het korps Amsterdam.
Om aan al deze onduidelijkheden een einde te maken stelden minister van Justitie Hirsch Ballin en minister Van Thijn van Binnenlandse Zaken een commissie in onder leiding van de burgemeester van Enschede, Ko Wierenga6. Deze Bijzondere Onderzoekscommissie IRT kreeg de opdracht 'de ontwikkeling inzake het ontstaan, het functioneren en het ontbinden van het IRT' te onderzoeken en vast te stellen op welke gronden 'tot de ontbinding van het IRT werd besloten en de wijze waarop dit besluit is uitgevoerd'.
In haar rapport, dat op 24 maart 1994 verscheen, concludeerde de commissie-Wierenga dat het IRT op 'onjuiste gronden en geheel onnodig' was ontbonden, omdat er naar het oordeel van de commissie met de gevoerde werkmethode weinig mis was. Bovendien was de werkmethode 'op een weloverwogen en zorgvuldige wijze' toegepast. De werkelijke oorzaak van de ontbinding was volgens de commissie dat het korps Amsterdam al lang van het IRT af wilde, omdat het 'slechts moeilijkheden veroorzaakte'. Hiervoor greep het korps de eerste de beste aanleiding aan en dat was de werkmethodiek. De commissie oordeelde dan ook hard over de leiding van het politiekorps en Openbaar Ministerie in Amsterdam.
De motie-Dijkstal
Het Kamerdebat over het rapport vond plaats op 7 april 1994. Tijdens het debat kregen de ministers Hirsch Ballin en Van Thijn zware kritiek te verduren. Een motie van afkeuring, ingediend door D66-woordvoerder Kohnstamm7 en medeondertekend door Hans Dijkstal8 (VVD) en Ina Brouwer9 (GroenLinks), behaalde echter geen meerderheid. Wel nam de Kamer de motie-Dijkstal (medeondertekend door Kohnstamm en Brouwer) aan, waarin stond dat er een parlementair onderzoek moest komen naar de op dat moment gehanteerde opsporingsmethoden.
Naar aanleiding van deze motie bereidde een parlementaire werkgroep het parlementaire onderzoek voor. Deze werkgroep stelde uiteindelijk voor om een parlementaire enquête te houden, onder meer omdat daarbij getuigen onder ede kunnen worden gehoord. Daarop stelde de Kamer op 6 december 1994 een parlementaire enquêtecommissie in onder leiding van Maarten van Traa (PvdA).
De commissie kreeg de opdracht onderzoek te verrichten naar:
-
-de aard, ernst en omvang van de zware, georganiseerde criminaliteit;
-
-de feitelijke toepassing, de rechtmatigheid, het verantwoord zijn en de effectiviteit van de opsporingsmethoden;
-
-de organisatie, het functioneren van en de controle op de opsporing.
Voorbereiding
Nadat de commissie op 6 december 1994 ingesteld was, hield zij zich tot mei 1995 voornamelijk bezig met het verzamelen en bestuderen van documenten en het voeren van oriënterende gesprekken met personen die direct of indirect betrokken waren bij de opsporing. Ook schakelde de commissie een externe onderzoeksgroep van vier hoogleraren onder leiding van professor Fijnaut in, die onderzoek deed naar de georganiseerde criminaliteit.
Tevens deed professor Tak in opdracht van het ministerie van Justitie een vergelijkend onderzoek naar de opsporingsmethoden in andere landen. Na deze eerste fase van het onderzoek voerde de commissie tussen 1 juni 1995 en 12 januari 1996 besloten en vertrouwelijke gesprekken met betrokkenen. Doel van deze gesprekken was ten eerste het vergroten van kennis en inzicht van de commissie in de materie. Daarnaast dienden de gesprekken om een selectie van getuigen en deskundigen te kunnen maken voor de openbare verhoren en als voorbereiding op die verhoren.
De verhoren
Op basis van het vooronderzoek besloot de commissie de verhoren in te delen in drie hoofdthema's. Dit waren:
-
-Aard, ernst en omvang van de georganiseerde criminaliteit
-
-Methoden en organisatie van opsporing
-
-Controle en sturing van opsporing
De openbare verhoren begonnen op 6 september 1995 en werden rechtstreeks op televisie uitgezonden. De eerste week van de verhoren stond vooral in het teken van het eerste thema: de georganiseerde criminaliteit. In de daaropvolgende weken kwam voornamelijk het tweede thema aan de orde, namelijk de methoden en organisatie van opsporing. Uiteindelijk vond op 9 november 1995 het laatste verhoor plaats. De commissie nam in totaal 93 verhoren af met 88 getuigen (sommige getuigen moesten twee keer voor de commissie verschijnen). In totaal namen de verhoren 23 verhoordagen in beslag, verspreid over tien weken.
De parlementaire enquête werd rechtstreeks op televisie uitgezonden, wat enkele complicaties met zich mee bracht. Een aantal getuigen mocht namelijk niet herkenbaar in beeld gebracht worden, omdat anders de opsporing van strafbare feiten ernstig gevaar zou lopen. Er werden daarom een aantal veiligheidsmaatregelen genomen. Zo verschenen deze verhoorden in vermomming en mochten er geen close-ups van hen genomen worden. Twee getuigen mochten alleen op de rug gefilmd worden en in één geval werd er een stemvervormer gebruikt.
Kaften van het rapport van de commissie.
In het algemeen was er volgens de commissie sprake van een crisis bestaande uit drie elementen: "ontbrekende normen, een niet goed functionerende organisatie en problemen in de gezagsverhoudingen." Dat hield in dat er geen normen waren voor het optreden van politie en justitie tegen de georganiseerde criminaliteit. Wetgevers en rechters hadden de politie en Openbaar Ministerie te veel ruimte gegeven, waardoor die niet meer wisten waar ze aan toe waren. Verder waren er veel organisaties bij de opsporing betrokken, die vaak niet goed met elkaar samenwerkten. Daardoor was niet duidelijk wie er verantwoordelijk was.
Ook was er sprake van een gezagscrisis. Het Openbaar Ministerie had moeite om zijn gezag over de politie te laten gelden. Dat kwam mede doordat over de manier waarop het Openbaar Ministerie dit gezag zou moeten uitoefenen, verschillende opvattingen bestonden. Daarnaast had het Openbaar Ministerie, door de algehele regie op zich te nemen, teveel hooi op zijn vork genomen.
Wat betreft de omvang, aard en ernst van de georganiseerde criminaliteit concludeerde de commissie dat er van een structurele verweving van de onderwereld met de bovenwereld geen sprake was. Wel waren er in bepaalde sectoren, zoals de horeca en transportsector, verontrustende ontwikkelingen aan het licht gekomen. De misdaad bleek georganiseerd in strakke hiërarchische lijnen en ook omvangrijk.
De commissie wees de Delta-methode die door het IRT was toegepast unaniem als onverantwoord af. Hierin stonden de conclusies van de commissie dus haaks op die van de commissie-Wierenga. Volgens de commissie was de methode van 'gecontroleerd doorleveren' van drugs uit de hand gelopen. Het gevolg hiervan was dat de overheid de grootste illegale handelaar in verdovende middelen werd. Naast deze methode bracht de commissie nog ongeveer twintig bijzondere opsporingsmethoden in kaart. Volgens de commissie dienden alle opsporingsmethoden een wettelijke basis te hebben.
Naar aanleiding van de bevindingen en conclusies kwam de commissie in het rapport met een groot aantal voorstellen en aanbevelingen. Deze waren geformuleerd aan de hand de volgende acht uitgangspunten, die volgens de commissie in de toekomst de leidraad moesten vormen van de opsporing in Nederland:
-
-Alle opsporingsmethoden moeten een wettelijke basis hebben. De wet moet daarom alle opsporingsmethoden definiëren die gebruikt mogen worden.
-
-Bevoegdheden van opsporingsambtenaren dienen expliciet in de wet vastgelegd te worden, zodat opsporingsambtenaren precies weten over welke bevoegdheden ze kunnen beschikken.
-
-Het gebruik van opsporingsmethoden moet expliciet worden vastgelegd. Op elk moment moet het mogelijk zijn te achterhalen met welke methode bepaalde informatie is verzameld. Op die manier is het mogelijk de wijze van informatieverzameling te controleren.
-
-Hoe ingrijpender de opsporingsmethode, des te hoger moet de autoriteit zijn die toestemming geeft. Hogere autoriteiten kunnen namelijk op meer afstandelijke wijze het opsporingsbelang afwegen tegen het belang van de burgers wiens grondrechten kunnen worden geschonden.
-
-Toetsing vooraf dient plaats te vinden aan de hand van objectieve criteria.
-
-De gebruikte methoden moeten in het openbaar voor de rechter kunnen worden verantwoord. Er kunnen zich uitzonderingssituaties voordoen waarin bepaalde aspecten niet openbaar worden, maar de rechter moet alle methoden kunnen toetsen.
-
-Het Openbaar Ministerie heeft de leiding over de opsporing. De politie dient het gezag van het Openbaar Ministerie te aanvaarden.
-
-Op één punt binnen de regiokorpsen en binnen de parketten van het Openbaar Ministerie moet er een overzicht bestaan van de rechercheonderzoeken en de gebruikte opsporingsmethoden. Hierdoor worden coördinatie en afstemming mogelijk.
Aftreden Hirsch Ballin en Van Thijn
Hoewel het rapport van de enquêtecommissie harde conclusies trok zijn er naar aanleiding het rapport geen ministers afgetreden. Dat komt voornamelijk doordat de verantwoordelijke ministers Hirsch Ballin en Van Thijn nog voor de enquêtecommissie was ingesteld waren afgetreden vanwege de IRT-affaire. Dit had voor een belangrijk deel te maken met de verkiezingen van mei 1994, die tot gevolg hadden dat CDA en PvdA hun Kamermeerderheid kwijt raakten.
Tijdens het Kamerdebat over het rapport van de commissie Wierenga zegden Hirsch Ballin en Van Thijn toe zware functioneringsgesprekken te zullen voeren met de betrokken ambtenaren, om daarna gezamenlijk de Kamer in een brief op de hoogte te stellen van de te treffen sancties. Kort na het debat ging echter het verkiezingsreces in, waarin beide ministers ten koste van elkaar de schade van de IRT-affaire voor hun partij in de verkiezingen beperkt probeerden te houden. Dit resulteerde in een sterk verslechterde verhouding tussen beiden, waardoor ze na de verkiezingen nauwelijks nog met elkaar spraken.
Door de verslechterde verstandhouding liet de beloofde brief met sancties lang op zich wachten. D66 en VVD, die allebei flink hadden gewonnen bij de verkiezingen, eisten daarom een tweede IRT-debat, dat werd vastgesteld op 25 mei. De brief die de demissionaire ministers daarop alsnog stuurden stemde de oppositie niet tot tevredenheid en zo ontstond de behoefte om de beide ministers flink op de vingers te tikken.
GroenLinks, VVD en D66 dienden daarom een motie in die het de ministers verbood zich tijdens de kabinetsformatie nog bezig te houden met georganiseerde misdaad in het algemeen en interregionale teams in het bijzonder. Uiteindelijk nam de Kamer, waarin CDA en PvdA inmiddels dus geen meerderheid meer hadden, de motie met 61 tegen 59 stemmen aan. Dit kon mede doordat Robin Linschoten10 en Anne-Lize van de Stoel11 van de VVD en Marijke Vos12 van GroenLinks voor de stemming spoorslags terugkeerden van tv-opnames voor Avro's Sterrenslag in Vaals, terwijl hun PvdA-collega's Evan Rozenblad13 en Henk Vos14 daar van hun fractie mochten blijven.
Aanneming van de motie was voor Hirsch Ballin de druppel. Hiervoor al had hij willen aftreden om de kwestie, maar hij had zich toen laten overtuigen door Lubbers om dat niet te doen. Dit keer wees hij echter Lubbers' voorstel voor een derde IRT-debat, waarin gevraagd zou worden wat de reikwijdte van de motie was, af en diende hij zijn ontslag in. Voor Van Thijn had de motie minder gevolgen en mede omdat zijn fractie hem volledig steunde was er voor hem minder aanleiding om af te treden.
Door het aftreden van Hirsch Ballin kwam zijn positie als medeverantwoordelijk minister echter wel verder onder druk te staan. Met het oog op "een voorspoedige en ongestoorde voortgang van de kabinetsformatie" trad hij daarom ook af.
Ontslag van Randwijck
Omdat de Amsterdamse procureur-generaal Van Randwijck met de IRT-affaire zijn gezag verloren had werd hem in de loop van 1994 meermalen door Justitie te verstaan gegeven dat het beter was als hij een andere functie zou aanvaarden. Van Randwijck was dat echter niet van plan en gesteund door het rapport van de commissie-Wierenga, dat de Delta-methode niet onrechtmatig had genoemd, wist hij dat hij ook moeilijk weg kon worden gepromoveerd.
Van Randwijck stelde daarom hoge eisen aan zijn vertrek en uiteindelijk koos het ministerie eieren voor zijn geld. Op 25 oktober 1995 maakte De Telegraaf bekend dat er met Van Randwijck een overeenkomst gesloten was, waarin hij zeven jaarsalarissen plus een half miljoen gulden kreeg, op voorwaarde dat hij onmiddellijk met pensioen zou gaan. Dit zorgde voor grote politieke en maatschappelijke commotie en de Tweede Kamer vroeg een spoeddebat over de kwestie aan met de verantwoordelijke minister van Justitie Sorgdrager.
In het debat uitten alle fracties zware kritiek op de afvloeiingsregeling die de minister met Van Randwijck getroffen had en de woordvoerders van de regeringsfracties dienden een motie in waarin stond dat de regeling niet tot stand had mogen komen. Sorgdrager verklaarde daarop dat ze die motie als een motie van wantrouwen zou beschouwen als ze niet het uitdrukkelijke vertrouwen van de fractievoorzitters van de coalitiepartijen zou krijgen. Dit vertrouwen kreeg de minister van de fractievoorzitters en zo behield ze haar positie.
Overigens bleek in het debat dat de onderhandelingen met Van Randwijck niet door de minister, maar door secretaris-generaal Suyver gevoerd waren. Die had voornamelijk op eigen houtje gehandeld en niet eens de landsadvocaat in de onderhandelingen betrokken. Kort na het debat maakte Sorgdrager bekend dat Suyver op korte termijn zou worden overgeplaatst.
Commissie-Kalsbeek
Tijdens het Kamerdebat naar aanleiding van het rapport van de enquêtecommissie in mei 1996 nam de Kamer de motie van het GPV-Kamerlid Gert Schutte15 aan die opriep om na twee jaar een tijdelijke commissie in te stellen die de uitvoering van de aanbevelingen de enquêtecommissie moest evalueren. Naar aanleiding daarvan werd op 18 november 1998 de Tijdelijke commissie evaluatie opsporingsmethoden ingesteld, onder leiding van Ella Kalsbeek16 (PvdA).
De commissie concludeerde in haar rapport, dat op 28 mei 1999 verscheen, dat de drieledige crisis die de commissie-Van Traa constateerde inmiddels was bezworen. Wel kwam de commissie andere misstanden op het spoor. De belangrijkste daarvan waren dat er 15.000 kilo cocaïne door dubbelinformanten van de politie het land in was gesmokkeld. Volgens de commissie is dit gebeurd met medewerking van corrupte politie- en douanefunctionarissen. Die importen zouden zich bovendien niet hebben beperkt tot de periode 1991-1994, maar nog steeds doorgaan.
Deze conclusie kwam minister Korthals van Justitie op veel kritiek te staan van de Kamer. Uiteindelijk wist hij zijn positie echter te behouden. De Kamer liet zich er uiteindelijk van overtuigen dat Korthals zelf niet verwijtbaar was opgetreden en nam genoegen met de toezegging van de minister dat hij "voortvarend" zou optreden. Ook zegde hij een onderzoek toe over de kwestie.
De belangrijkste gevolgen van de Parlementaire enquête opsporingsmethoden vonden uiteindelijk plaats op het gebied van wetgeving. De aanbevelingen van de enquêtecommissie resulteerden in de wet Bijzondere Opsporingsbevoegdheden die op 1 februari 2000 in is gegaan. Tevens gingen op deze datum de gewijzigde wet Bijzondere Politieregisters en een herziening van het gerechtelijk vooronderzoek in.
In de wet Bijzondere Opsporingsbevoegdheden zijn de opsporingsbevoegdheden vastgelegd die een inbreuk kunnen maken op de grondrechten van burgers of die een groot risico vormen voor de opsporing. 'Geheime' trajecten zijn niet meer toegestaan en van het gebruik van opsporingsbevoegdheden moet expliciet verslag worden gemaakt. In beginsel moeten volgens de wet de gebruikte bevoegdheden in het openbaar voor de rechter kunnen worden verantwoord. De nieuwe wet volgt dus nauw de uitgangspunten van de aanbevelingen van de enquêtecommissie.
Leden |
---|
Maarten van Traa2 (PvdA), voorzitter |
Thom de Graaf17 (D66), ondervoorzitter |
Alis Koekkoek18 (CDA) |
Otto Vos19 (VVD) |
Mohamed Rabbae20 (GroenLinks) |
Liesbeth Aiking-van Wageningen21 (Groep-Nijpels) |
André Rouvoet22 (RPF) |
indiener(s) |
Dijkstal, Kohnstamm en Brouwer |
---|---|
datum aanvaarding voorstel door TK |
6 december 1994 |
periode openbare verhoren |
6 september 1995 - 9 november 1995 |
duur in dagen |
423 |
datum eindverslag |
1 februari 1996 |
aantal gehoorde getuigen/deskundigen |
88 |
kamerdossier |
24.072 |
omvang eindrapport |
484 pagina's excl. bijlagen |
voorzitter |
Maarten van Traa (PvdA) |
7 december 1993 |
Opheffing IRT |
---|---|
24 maart 1994 |
Rapport commissie-Wierenga |
7 april 1994 |
Motie-Dijkstal c.s. |
27 mei 1994 |
Aftreden minister Hirsch Ballin |
27 mei 1994 |
Aftreden minister Van Thijn |
6 december 1994 |
Instelling Parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden |
6 september 1995 |
Start verhoren |
25 oktober 1995 |
De Telegraaf maakt afvloeiingsregeling Van Randwijck bekend |
9 november 1995 |
Einde verhoren |
1 februari 1996 |
Verschijning rapport Inzake opsporing |
16, 17 en 23 april 1996 |
Debat met de commissie |
7, 8, 9 en 14 mei 1996 |
Debat met de regering |
18 november 1998 |
Instelling commissie-Kalsbeek |
28 mei 1999 |
Eindrapport commissie-Kalsbeek |
1 februari 2000 |
Invoering Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden |
-
-Bart Middelburg en Kurt van Es, Operatie Delta. Hoe de drugsmaffia het IRT opblies (Amsterdam en Antwerpen 1996)
-
-Enquêtecommissie opsporingen, Inzake opsporing ('s-Gravenhage 1996)
Meer over
- 1.De Tweede Kamer, de Eerste Kamer en de Verenigde Vergadering hebben een grondwettelijk recht van enquête. Het recht houdt in dat Kamers een onderzoek kunnen instellen naar een specifiek onderwerp, om op die manier de regering te controleren. In de praktijk wordt het recht vooral door de Tweede Kamer gebruikt. De Eerste Kamer en de Verenigde Vergadering hebben het middel nog nooit gebruikt, hoewel er in de Eerste Kamer wel eens pogingen toe zijn gedaan.
- 2.Vooraanstaand, internationaal georiënteerd PvdA-Tweede Kamerlid. Groeide in Leiden en Groningen op in het gezin van een hoogleraar. Studeerde politieke wetenschappen in Frankrijk en de Verenigde Staten. Journalist bij onder meer Le Monde en VPRO. Nadien internationaal secretaris van de PvdA. Kundig en gezaghebbend Tweede Kamerlid dat veel prestige verwierf door zijn voorzitterschap van de enquêtecommissie opsporingsmethoden (IRT). Was tevens enige jaren voorzitter van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken. In de PvdA-fractie woordvoerder asiel- en vreemdelingenzaken en buitenlandse zaken. Verongelukte op relatief jonge leeftijd door een auto-ongeluk.
- 3.Christendemocratische rechtsgeleerde en politicus die twee perioden minister van Justitie was. Zoon van een Joodse, Duitse vluchteling. Stapte in 1989 over van de Tilburgse universiteit naar het kabinet-Lubbers III en had aanvankelijk het imago van een studeerkamergeleerde en zedenmeester. Trad kort voor de verkiezingen van 1994 af vanwege de IRT-affaire en werd nadien Tweede en Eerste Kamerlid. Werd in 2000 staatsraad, maar keerde in 2006 terug als minister van Justitie en bleef dat opnieuw vier jaar. Was in 2010 tevens minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Bekwaam wetgever die als vurig verdediger van de rechtsstaat gezag had. Workaholic en voor alles jurist.
- 4.Amsterdamse, gepassioneerde sociaaldemocraat, die als Joodse jongen de bezetting overleefde en daarna een onvermoeibaar mensenrechtenstrijder werd. Vanuit de WBS, het wetenschappelijk bureau van de PvdA, spoedig raadslid in Amsterdam en vooraanstaand Tweede Kamerlid, dat zich met binnenlandse zaken en verkeer bezighield. Ten tijde van het kabinet-Den Uyl fractievoorzitter en in 1977 onderhandelaar bij de mislukte formatie. Werd daarna (opnieuw) woordvoerder staatkundige vernieuwing en in 1981 minister van Binnenlandse Zaken in het kabinet-Van Agt II. Vanaf 1983 tien jaar een populaire burgemeester van Amsterdam die veel betrokkenheid toonde met de stad in alle facetten. Keerde in 1994 terug als minister, maar de IRT-affaire dwong hem tot voortijdig aftreden. Speelde als senator in 2005 een cruciale rol bij het 'afschieten' van het voorstel voor de gekozen burgemeester. Goed bestuurder en debater; cultuur- en sportliefhebber.
- 5.Kordate, sociaal bewogen en onconventionele PvdA-politica. Begon haar loopbaan bij het christelijke vormingsinstituut 'Kerk en Wereld' en was later directeur van de sociale dienst in Rotterdam. Als staatssecretaris onder Den Uyl in het kabinet-Van Agt II medeverantwoordelijk voor fel bekritiseerde plannen om de Ziektewet te versoberen. Na vijf jaar Tweede Kamerlidmaatschap werd zij burgemeester van Nijmegen. Dat ambt verruilde zij in 1994 voor het ministerschap van Binnenlandse Zaken in het kabinet-Lubbers III. Zette in op een beleid van 'sociale vernieuwing' en bracht samen met Hirsch Ballin een nieuwe Politiewet en antidiscriminatiewetgeving tot stand. Bestuurder op hoofdlijnen, die goed leiding kon geven. Had soms een wat moeizame relatie met het parlement, omdat zij niet altijd wenste in te gaan op detailkritiek. Werd door volkomen zichzelf te blijven een populair politica.
- 6.PvdA-Tweede Kamerlid en bestuurder. Zoon van een Drentse hoofdonderwijzer. Voor hij lid werd van de Tweede Kamer tien jaar werkzaam als kandidaat-notaris. Genoot veel gezag als deskundige op het gebied van het huurrecht en de grondpolitiek en als woordvoerder economische zaken. Hield zich binnen dat laatste beleidsterrein vooral bezig met regionaal-economische aangelegenheden (Noord- en Oost-Nederland). Tevens voorzitter van de vaste commissie voor Economische Zaken. Daarna bijna zeventien jaar een zeer dynamische burgemeester van Enschede. Doortastende no-nonsense bestuurder.
- 7.Vooraanstaande D66-politicus. Zoon van een bekende voorvechter van de Europese gedachte. Advocaat en op betrekkelijk jonge leeftijd Tweede Kamerlid. Nadat hij in 1982 niet was herkozen enige tijd partijvoorzitter. Keerde in 1986 terug in de Tweede Kamer en was daarvan een gerespecteerd lid dat onder meer een initiatiefvoorstel over euthanasie verdedigde. Hield zich als Kamerlid verder bezig met politie, justitie en binnenlands bestuur. In 1994 staatssecretaris van onder meer het grotestedenbeleid in het kabinet-Kok I. Eindigde zijn politieke loopbaan als senator. Was voorzitter van de Autoriteit Persoonsgevens (tot 2016 College Bescherming Persoonsgegevens). Humanist met grote culturele belangstelling.
- 8.Flamboyante, goedlachse liberale voorman en minister die wars was van populisme. Kwam na een loopbaan als zelfstandig adviseur en het wethouderschap van Wassenaar in 1982 voor de VVD in de Tweede Kamer. Aanvankelijk een niet zo opvallende woordvoerder minderheden en welzijn. Werd in 1990 echter vicefractievoorzitter. Betoonde zich voorstander van samenwerking met de PvdA en werd in 1994 als 'bruggenbouwer' vicepremier in het (paarse) kabinet-Kok I. Na de verkiezingen van 1998 fractievoorzitter en politiek leider van de VVD. Verliet na de teleurstellende verkiezingen van 2002 de politiek en vervulde daarna vele bestuurs- en adviesfuncties. Jazzliefhebber, saxofoonspeler en met fractiegenote Annemarie Jorritsma enige jaren lid van het Tweede Kamercabaret.
- 9.Communiste die na Marcus Bakker voor de moeilijke taak stond een minder door het verleden belaste en een moderner denkende CPN neer te zetten. Werd toch vaak met dat verleden geconfronteerd. Dochter van een politiecommissaris en opgegroeid in een VVD-milieu. Werd zelf echter in Groningen, waar zij rechten studeerde, actief in het buurtwerk en de rechtshulp. In 1982 Kamerlid en in 1986 lijsttrekker van de CPN. Haar partij leed toen een nederlaag en verdween uit de Kamer. Voorstander van samenwerking met PSP en PPR. Keerde in 1989 terug als Kamerlid voor GroenLinks en was in 1994 samen met Mohamed Rabbae lijsttrekker. Verliet na de verkiezingsnederlaag de politiek en werd ambtenaar op Sociale Zaken. 'Machtspolitica' die wel werd gewaardeerd om haar persoon.
- 10.VVD-politicus. Behoorde in 1982 met onder meer De Grave tot de jonge JOVD-talenten die toen toetraden tot de VVD-Tweede Kamerfractie. Werkte na een niet geheel voltooide rechtenstudie enige tijd in het bankwezen en was daarna fractiemedewerker. In de Tweede Kamer een geducht deelnemer aan debatten over sociale zaken, overheidsfinanciën en ambtenarensalarissen. Nam tijdens de kabinetten-Lubbers regelmatig afstand van het CDA en werd in het eerste kabinet-Kok staatssecretaris van Sociale Zaken. Privatiseerde de Ziektewet en bracht de omstreden Nabestaandenwet tot stand. Stapte na twee jaar op vanwege de CTSV-affaire. Was later kroonlid van de SER, consultant en ondernemer.
- 11.Energieke, actieve en nonconformistische VVD-politica. Domineesdochter uit Bergen op Zoom. Zat één termijn in de Tweede Kamer. Behoorde zeker op het gebied van het privaatrecht tot de vooruitstrevende vleugel van haar partij. Was als enige van haar fractie voorstander van een parlementaire enquête naar de IRT-affaire. Velerlei activiteiten op emancipatorisch terrein (onder andere in de homobeweging) en gemeentebestuurder in Amsterdam. Er was, niet alleen in haar eigen fractie, meer van haar verwacht, maar zij slaagde er als Kamerlid niet in die beloften waar te maken. Keerde later terug naar de lokale (Amsterdamse) politiek. In 2013-2014 was zij waarnemend burgemeester van Teylingen en in 2018-2019 was zij dat in Landsmeer.
- 12.Marijke Vos (1957) was van 7 juni 2011 tot 26 september 2018 Eerste Kamerlid voor GroenLinks. Sinds 1 oktober 2018 is zij staatsraad in de Afdeling advisering. Zij werkte eerder onder meer als educatief medewerker bij Milieudefensie en als docent milieukunde aan de Universiteit Leiden en was in 1990-1994 voorzitter van GroenLinks. In de Tweede Kamer, waarin zij in 1994 zitting kreeg, hield zij zich onder meer bezig met milieu, asielbeleid, landbouw en natuurbehoud. Trad ook enige tijd op als waarnemend fractievoorzitter. Mevrouw Vos was voorts voorzitter van de parlementaire enquêtecommissie bouwnijverheid. Van april 2006 tot mei 2010 was zij wethouder van Amsterdam. In de Eerste Kamer was zij woordvoerdster infrastructuur, milieu, economische zaken en financiën.
- 13.Kortstondig lid van de PvdA-fractie in de Tweede Kamer, als exponent van de Surinaamse gemeenschap in de Bijlmer. Had op het moment van zijn verkiezing nog niet de Nederlandse nationaliteit. Nadat naar buiten was gekomen dat hij zijn cv had opgetuigd, trok hij zich terug als Kamerlid.
- 14.Uit Groningen afkomstige vakbondsbestuurder en politicus. Was in beide hoedanigheden zeer betrokken bij het wel en wee van de Nederlandse scheepvaart-, auto- en vliegtuigindustrie en streed voor het behoud van werkgelegenheid. Leidde als FNV-voorman onder meer stakingsacties bij de Ford-fabrieken. Als Kamerlid voorzitter van de vaste commissie voor Economische Zaken. Was tevens voorzitter van de vakbond voor profwielrenners. Door vriend en vijand gewaardeerd om zijn directheid en spontaniteit; een man wars van dikdoenerij. Actief, gedreven en hardwerkend Kamerlid, dat vermoedelijk mede daardoor zijn gezondheid ondermijnde en tamelijk jong overleed.
- 15.Alom gerespecteerd voorman van het GPV. Kwam in 1981 als eenling in de Tweede Kamer, na eerder bij diverse gemeenten te hebben gewerkt, laatstelijk als plaatsvervangend gemeentesecretaris van Zeist. Verder was hij Statenlid in Utrecht. Zes keer lijsttrekker. Stond bekend als het 'staatsrechtelijke geweten van de Kamer', een benaming die volgens hem echter aangaf dat anderen op dat punt tekort schoten. Ook als woordvoerder binnenlands bestuur had hij een gezagvolle positie. Zijn optreden droeg zowel bij aan toenadering tot andere (oppositie)partijen als aan samenwerking met de RPF, die uitmondde in vorming van de ChristenUnie. Na zijn Kamerlidmaatschap lid van de Kiesraad.
- 16.Gewaardeerde justitiewoordvoerster van de PvdA-Tweede Kamerfractie die ook korte tijd staatssecretaris was in het kabinet-Kok II. Begon als beleids- en stafmedewerkster van de PvdA-fractie en ging in het najaar van 1989 zelf deel uitmaken van die fractie. Leidde onder meer de commissie die uitvoering van de aanbevelingen van de IRT-enquêtecommissie onderzocht. Hield zich behalve met justitie en sociale zaken ook bezig met zaken rond het koninklijk huis en met het jeugdbeleid. Maakte zich sterk voor verbetering van de (justitiële) jeugdzorg. Sprak haar gedegen redevoeringen in de Kamer altijd tamelijk snel uit.
- 17.Thom de Graaf (1957) is sinds 1 november 2018 vicepresident van de Raad van State. Daarvoor was hij van 7 juni 2011 tot 20 september 2018 Eerste Kamerlid voor D66. Van juni 2015 tot juni 2018 was hij tevens fractievoorzitter. In 2007-2012 was hij burgemeester van Nijmegen en van 1 februari 2012 tot 26 september 2018 was hij voorzitter van de Vereniging Hogescholen. De heer De Graaf werd op jonge leeftijd gemeenteraadslid in Leiden en was daarnaast topambtenaar op Binnenlandse Zaken. In 1994 werd hij Tweede Kamerlid. Hij was lid van de enquêtecommissie IRT. In 1997 volgde hij Wolffensperger op als fractievoorzitter en hij leidde de D66-fractie tijdens paars II en Balkenende I, maar stapte na de verkiezingsnederlaag van 2003 op. Keerde in het kabinet-Balkenende II terug als vicepremier en minister voor Bestuurlijke vernieuwing. Zag in 2005 zijn voorstel voor de gekozen burgemeester stranden in de Senaat en trad toen af.
- 18.Hoogleraar aan de Katholieke Universiteit Brabant (later Universiteit van Tilburg), die had gestudeerd aan de VU, lid werd van de ARP en een exponent was van de gereformeerde denkwereld. Typeerde zichzelf als 'een gereformeerde Koekkoek in een katholiek nest'. Deskundige op het gebied van staats- en bestuursrecht en op het terrein van het onderwijsrecht. Promoveerde op een vergelijkende studie naar de rol van politieke leiders bij kabinetsformatie in West-Europa. Werd in 1994 Tweede Kamerlid en was daar woordvoerder onderwijs en justitie. Maakte zich sterk voor de positie van de Nederlandse taal en was lid voor de enquêtecommissie IRT. Vanaf juni 2003 was hij Eerste Kamerlid, maar al na een jaar werd hij uitgeschakeld door ziekte.
- 19.Advocaat uit Kennemerland, die als Tweede Kamerlid voor de VVD actief was als (mede)initiatiefnemer van enkele wetsvoorstellen. Bracht onder meer met anderen wijzigingen van de Mediawet en de Visserijwet tot stand, en samen met de PvdA'er Van Heemst een wet over sluiting van drugspanden. Maakte bovendien deel uit van de parlementaire enquêtecommissies opsporingsmethoden en bouwnijverheid. Was voor hij Kamerlid werd lid van de gemeenteraad van Velsen. Zoon van een hoogleraar.
- 20.GroenLinks-politicus van Marokkaanse afkomst. Vluchtte in 1966 als student naar Nederland toen veel activisten tegen het regime van koning Hassan gevangen werden genomen. Studeerde in Amsterdam en werd later als directeur van het Nederlands Centrum Buitenlanders een belangrijk woordvoerder namens de minderheden. Koos na de Golfoorlog voor GroenLinks en was in 1994 met Ina Brouwer lijsttrekker. In de Kamer een gewaardeerd woordvoerder op onder meer onderwijsgebied. Maakte deel uit van de enquêtecommissie IRT en van het presidium van de Kamer. In 2002 werd hij vrij onverwacht op een onverkiesbare plaats gezet. Hij was na zijn Kamerlidmaatschap enige tijd wethouder van Leiden.
- 21.Voormalige adviseur van milieuminister Irene Vorrink die in 1994 als Tweede Kamerlid voor het AOV werd gekozen. Koos in 1995 de zijde van Jet Nijpels toen het tot een breuk in de AOV-fractie kwam. Was eerder actief in het CDA en speelde een belangrijke rol bij de oprichting van de Stichting Natuur en Milieu. In de Kamer woordvoerster op het gebied van justitie, landbouw, natuurbeheer en huisvesting. Maakte deel uit van de enquêtecommissie opsporingsmethoden (IRT).
- 22.Voorman van de ChristenUnie, die zijn partij in 2007 in het kabinet-Balkenende IV tot regeringsdeelname bracht. Hijzelf was in dat kabinet minister voor Jeugd en Gezin en viceminister-president. Maakte zich sterk voor betere toegankelijkheid van gezinsondersteuning. Werd in november 2002 als jonge jurist politiek leider van zijn partij, na in 1994 voor de RPF Tweede Kamerlid te zijn geworden. Verwierf snel gezag als goed debater en vanwege zijn dossierkennis. Hij was voordien vijf jaar directeur van de Marnix van Sint Aldegonde Stichting, het wetenschappelijk bureau van de RPF. In 2010 was hij tevens acht maanden minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. In april 2011 verliet hij de politiek om voorzitter van Zorgverzekeraars Nederland te worden.
- 23.De Tweede Kamer, de Eerste Kamer en de Verenigde Vergadering hebben een grondwettelijk recht van enquête. Het recht komt er op neer dat de Kamers een onderzoek kunnen instellen naar een specifiek onderwerp om op die manier de regering te controleren. Bij een parlementaire enquête zijn getuigen, in tegenstelling tot bij een 'gewoon' onderzoek, verplicht te verschijnen en vinden de verhoren onder ede plaats.