Kabinet-Thorbecke I (1849-1853)

Met dank overgenomen van Parlement.com.

'Wacht op onze daden!'. Met die woorden introduceerde Thorbecke1 in november 1849 zijn kabinet. Hoewel het kabinet ook nederlagen leed, wist het veel bepalingen van de herziene Grondwet2 in zogenaamde 'organieke wetten' uit te werken. Het kabinet bracht onder meer de Gemeentewet, de Provinciale Wet, de Kieswet en de Wet op het recht van enquête tot stand. Daarnaast werden op economisch gebied allerlei maatregelen genomen om de handel te liberaliseren. De doorvoerrechten en vrijwel alle tollen op de Rijn en de IJssel werden afgeschaft.

Het op 1 november 1849 aangetreden kabinet werd gedomineerd door de liberaal Thorbecke. Daarnaast zaten er echter ook meer gematigde personen in, zoals minister van Justitie Nedermeijer ridder van Rosenthal en minister van Koloniën Pahud. In 1852 werd zelfs een uitgesproken conservatief, baron Forstner van Dambenoy, minister van Oorlog. Het kabinet telde één katholieke liberaal, Van Sonsbeeck.

Het kabinet kwam ten val na de Aprilbeweging3; het protestantse protest tegen het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie (de organisatie van de RK-kerk) in Nederland. Op 19 april 1853 trad het kabinet-Van Hall/Donker Curtius4 aan.

Inhoudsopgave

  1. Formatie
  2. Samenstelling kabinet
  3. Mutaties
  4. Wetgeving

1.

Formatie

Na de val van het kabinet-De Kempenaer vroeg de koning aan Lightenvelt en Donker Curtius ('Licht' en 'Donker') het zittende kabinet te reconstrueren. De koning had een persoonlijke afkeer van Thorbecke en wilde hem buiten het kabinet houden. Donker vond dat Thorbecke wel in het kabinet moest worden opgenomen.

De pogingen van Lightenvelt en Donker hadden geen succes. Met machtiging van de koning vroeg Donker hierop aan Thorbecke en het gematigd liberale Kamerlid Nedermeijer om een kabinet te formeren. Zij kregen de opdracht dus niet direct van de koning. Thorbecke en Nedermeijer slaagden erin een overwegend liberale ministersploeg samen te stellen.

De kandidaten voor Oorlog en Marine werden door de koning echter afgewezen. Bovendien wilde de koning door middel van een vragenlijst van Thorbecke weten wat het programma van het kabinet was. Thorbecke weigerde hieraan te voldoen.

De koning vroeg vervolgens Kamervoorzitter Van Goltstein5 als formateur, maar deze gaf de opdracht vrijwel direct terug. Daarop vroeg de koning toch maar weer aan Thorbecke om formateur te worden. Er kwam nu snel een kabinet, met daarin op Marine en Oorlog ministers die wel voor de koning aanvaardbaar waren.

 

datum

wat

wie

tot en met

dagen

20 september 1849

benoeming formateurs

D.­ Donker Curtius6 en L.A. Lightenvelt7

26 oktober 1849

37

27 oktober 1849

benoeming formateurs

J.Th.H. Nedermeijer ridder van Rosenthal8 en J.R. Thorbecke1

29 oktober 1849

3

1­ november 1849

beëediging (nieuwe) ministers

koning Willem III9

16 april 1853

1262

17 april 1853

kabinet demissionair

 

18 april 1853

2

19 april 1853

ontslag verleend

koning Willem III

   

2.

Samenstelling kabinet

Buitenlandse Zaken
minister: Mr. H. van Sonsbeeck (Liberalen) (1 november 1849 - 16 oktober 1852)
minister: Mr. J.P.P. baron van Zuylen van Nijevelt (Liberalen) (16 oktober 1852 - 19 april 1853)

Justitie
minister: Mr. J.Th.H. Nedermeijer ridder van Rosenthal (Moderaat of gematigd liberaal) (1 november 1849 - 15 juli 1852)
minister: Mr. M.P.H. Strens (Liberalen) (15 juli 1852 - 19 april 1853)

Binnenlandse Zaken
minister: Dr.Mr. J.R. Thorbecke (Liberalen)

Financiën
minister: Mr. P.Ph. van Bosse (Liberalen)

Oorlog
minister: Jhr. J.Th. van Spengler (Technocraat) (1 november 1849 - 15 juli 1852)
minister: H.F.Ch. baron Forstner van Dambenoy (Conservatieven) (15 juli 1852 - 19 april 1853)

Marine
minister: E. Lucas (Technocraat) (1 november 1849 - 20 april 1851)
minister a.i.: Jhr. J.Th. van Spengler (Technocraat) (20 april 1851 - 1 november 1851)
minister: J. Enslie (Technocraat) (1 november 1851 - 19 april 1853)

Koloniën
minister: Ch.F. Pahud (Technocraat)

Rooms-Katholieke Eredienst
minister a.i.: Mr. H. van Sonsbeeck (Liberalen) (1 november 1849 - 16 oktober 1852)
minister: Mr. M.P.H. Strens (Liberalen) (16 oktober 1852 - 19 april 1853)

Zaken van de Hervormde en andere Erediensten, behalve die der Rooms-Katholieke
minister: Mr. J.Th.H. Nedermeijer ridder van Rosenthal (Moderaat of gematigd liberaal) (1 november 1849 - 15 juli 1852)
minister: Mr. P.Ph. van Bosse (Liberalen) (15 juli 1852 - 19 april 1853)

3.

Mutaties

Nadat de Tweede Kamer in 1851 een voorstel van minister Lucas van Marine tot herstel van de schipsluis bij de marinehaven van Den Helder had bestreden, trad de minister af. Ook de Koning was niet erg ingenomen met zijn beleid. Een andere marineofficier, Enslie, volgde hem op.

In augustus 1852 verwierp de Tweede Kamer met algemene stemmen een wetsvoorstel tot goedkeuring van een verdrag met Frankrijk dat het kopiëren van wetenschappelijke en letterkundige werken moest tegengaan. Minister Van Sonsbeeck trad toen af. Het liberale Tweede Kamerlid Baron van Zuylen van Nijevelt volgde hem op.

De minister van Justitie, Nedermeijer, vertrok in 1852, omdat de Tweede Kamer niet kon instemmen met zijn Wet op de rechterlijke organisatie. Eerder was zijn wetsvoorstel inzake het recht van vereniging en vergadering al verworpen. Nedermeijer werd opgevolgd door het katholiek-liberale Kamerlid Strens.

4.

Wetgeving

De belangrijkste door het kabinet tot stand gebrachte wettelijke regelingen waren:

  • - 
    Kieswet (1850)

    Deze wet gaf uitwerking aan de bepalingen van de herziene Grondwet. De Tweede Kamerleden werden via een districtenstelsel voor zes jaar gekozen, waarbij de helft om de drie jaar aftreedt. Het land werd in 38 kiesdistricten verdeeld, waarvan 11 met één en 26 met twee afgevaardigden. Amsterdam koos vijf afgevaardigden. Wijziging van de districtsindeling moest iedere vijf jaar bij wet geschieden. Ook het kiesrecht voor Provinciale Staten en gemeenteraden werd door deze wet geregeld.

  • - 
    Provinciale Wet (1850)

    Deze regelde het bestuur in de provincies. Provinciale Staten worden via een districtenstelsel voor zes jaar (waarbij de helft iedere drie jaar aftreedt) direct gekozen op basis van censuskiesrecht. Uit het midden van Provinciale Staten wordt het college van Gedeputeerde Staten gekozen. In plaats van Gouverneurs komen er door de Kroon benoemde Commissarissen des Konings. De Commissaris is voorzitter van Provinciale en Gedeputeerde Staten en heeft in laatstgenoemd college stemrecht.

  • - 
    Wet op het Nederlanderschap (1850)

    Deze wet bepaalde dat burgers door geboorte uit in op het grondgebied van het Rijk in Europa gevestigde ouders het Nederlanderschap verkrijgen. Naturalisatie was mogelijk bij wet. Door het aannemen van naturalisatie in een vreemd land of vijfjarig verblijf in een vreemd land met het oogmerk om niet terug te keren, ging het Nederlanderschap verloren.

  • - 
    Wet op de parlementaire enquête (1850)

    Deze wet bepaalt hoe een parlementaire enquête (onderzoek) kan worden ingesteld, hoe de oproeping van getuigen moest plaatsvinden, op welke wijze de verhoren moeten geschieden en welke straffen er staan op weigering te verschijnen. Ministers konden niet worden verhoord. De verhoren dienden in het Kamergebouw plaats te vinden.

  • - 
    Muntwet (1850), waarbij de zilveren standaard werd ingevoerd (het stelsel van stuivers, dubbeltjes, kwartjes, halve guldens, guldens en rijksdaalders).
  • - 
    Gemeentewet (1851)

    Met de wet verviel het onderscheid tussen steden en plattelandsgemeenten en de Friese grietenijen werden eveneens gemeenten. De grenzen van de gemeenten en de vereniging en splitsing vindt bij wet plaats. Aan het hoofd van de gemeente komt de rechtstreeks gekozen gemeenteraad, waarvan de leden voor zes jaar worden gekozen op basis van censuskiesrecht. De voor zes jaar door de Kroon benoemde burgemeester werd voorzitter van de raad en van het dagelijks bestuur, het college van burgemeester en wethouders. De gemeenten zijn deels autonoom en hebben deels taken van zelfbestuur: zij voeren mede het rijksbeleid uit. Iedere gemeente heeft een eigen gemeentelijke politie.

  • - 
    Onteigeningswet (1851). Onteigening moet bij wet geschieden onder verklaring dat onteigening ten algemene nutte strekt en met globale aanduiding van de werkzaamheden.
  • - 
    Scheepvaartwetten (1852)

    Dit zijn de wetten inzake de regeling van de belangen der Nederlandse scheepvaart, tot afschaffing van de regten van doorvoer, en tot staking van de heffing der scheepvaartsregten op den Rijn en IJsel, alsmede tot wijziging van de wet uit 1819 inzake zeebrieven en Turksche paspoorten. Daarbij werden de doorvoer- en scheepvaartrechten en vrijwel alle Rijn- en IJsseltollen afgeschaft en werd het verlenen van zeebrieven aan in het buitenland gebouwde schepen verboden.

  • - 
    Postwet (1852). Deze wet verleende de Staat het monopolie bij de post en maakte frankering met postzegels mogelijk.
 

  • 1. 
    Liberale staatsman. Hoogleraar in Gent en Leiden, die als voorzitter van de Grondwetscommissie in 1848 grondlegger was van onze parlementaire democratie. Kwam als Tweede Kamerlid al in 1844 met acht medeleden met een voorstel tot herziening van de Grondwet in democratische zin. Werd in 1848 door koning Willem II gevraagd een liberale Grondwet te ontwerpen. Hierdoor kwamen er rechtstreekse verkiezingen en ministeriële verantwoordelijkheid en werden parlementaire rechten uitgebreid. Leidde daarna drie keer een kabinet, waarbij hij onder meer de Kieswet, Gemeentewet en Provincie Wet tot stand bracht. Legde daarmee ook de basis voor de bestuurlijke organisatie met drie bestuurslagen. Zijn tweede kabinet zorgde voor instelling van de HBS en aanleg van de Nieuwe Waterweg. Had niet de sympathie van koning Willem III. Hoewel hij veel medestanders later van zich vervreemdde en soms weerstanden opriep, was hij ongetwijfeld de grootste staatsman van de negentiende eeuw.
     
  • 2. 
    De Grondwetsherziening van 1848 legde de basis voor ons huidige stelsel van parlementaire democratie. Niet langer was de Koning, maar waren de ministers verantwoordelijk voor het beleid. De Tweede Kamer kreeg veel meer invloed en werd bovendien rechtstreeks - weliswaar voorlopig nog door een beperkte groep kiezers - gekozen.
     
  • 3. 
    De Aprilbeweging van 1853 was het protestantse en conservatieve protest tegen het herstel door de paus van de bisschoppelijk hiërarchie in Nederland. De bisschoppelijke hiërarchie is de indeling van de Rooms-Katholieke kerk in Nederland in (toen vijf) kerkprovincies, met aan het hoofd een bisschop. De beweging richtte zich tevens tegen het kabinet-Thorbecke, dat de RK-kerk geen strobreed in de weg legde, op grond van de scheiding van kerk en staat.
     
  • 4. 
    Dit koninklijke kabinet trad aan na de Aprilbeweging van 1853. Kort na zijn aantreden op 19 april, ontbond het kabinet de Tweede Kamer. De verkiezingen van mei 1853 leverden winst op voor de conservatieven en antirevolutionairen. Minister Van Hall wist de godsdienstige gemoederen tot bedaren te brengen door een nietszeggende Wet op de kerkgenootschappen.
     
  • 5. 
    Onafhankelijk politicus uit een Guliks adellijk geslacht. Was aanvankelijk werkzaam bij het Hoog Militair Gerechtshof en werd in 1840 Tweede Kamerlid. Was toen voorstander van staatkundige hervormingen en veelvuldig deelnemer aan debatten. In 1849 als gematigd liberaal voorzitter van de eerste op basis van rechtstreeks kiesrecht gekozen Tweede Kamer. Deskundig op het gebied van het internationale recht en minister van Buitenlandse Zaken in het gemengd liberaal-conservatieve kabinet-Rochussen. Na zijn ministerschap nog negen jaar Tweede Kamerlid en anderhalf jaar senator. Werd allengs conservatiever. Stond te boek als serieus en humorloos.
     
  • 6. 
    Vooraanstaand liberaal politicus uit de jaren rond 1848. Haagse advocaat die als opposant optrad tegen het bewind van Willem I en Willem II. Pleitte onder meer in brochures en krantenartikelen voor invoering van de ministeriële verantwoordelijkheid en voor een rechtstreeks gekozen parlement. In 1848 lid van de Grondwetscommissie-Thorbecke, waarvan hij de voorstellen - met steun van de koning - als minister van Justitie behendig door het overwegend conservatieve parlement loodste. Kwam later in gematigder vaarwater en vormde na de Aprilbeweging van 1853 met Van Hall, een vroegere politieke tegenstander, een kabinet. Energieke, spreekvaardigde, maar ook pragmatische wetgever.
     
  • 7. 
    Charmante en ambitieuze katholieke rechter en staatsman uit Brabant. Was bevriend met koning Willem II, die hem in 1847 in de Raad van State benoemde. Werd in het kabinet-Schimmelpenninck minister van Buitenlandse Zaken. Tegenstander van Thorbecke, maar in het kabinet steunde hij uiteindelijk toch de grondwetsherziening vanwege het belang voor de katholieken. Als regeringscommissaris in Limburg zorgde hij er in 1848 mede voor dat die provincie zich niet afscheidde. Niet-praktiserend katholiek, die gehuwd was met een protestantse vrouw en zijn kinderen niet liet dopen, maar die wel opkwam voor de katholieken. Werd als minister in het kabinet-Van Hall op een tijdelijke missie naar Rome gezonden, zodat hij niet hoefde te stemmen over de omstreden Wet op de kerkgenootschappen. Hij sloot zijn loopbaan af als gezant in Frankrijk; het land waar hij ook zou overlijden.
     
  • 8. 
    Arnhemse advocaat die vóór 1849 tot de veranderingsgezinde liberalen in de Tweede Kamer behoorde. Deed in 1844 echter niet mee aan de poging om de Grondwet te wijzigen en Was echter geen Thorbeckiaan. Trad wel als minister van Justitie toe tot het eerste kabinet-Thorbecke, dat hij met Thorbecke had geformeeerd. Had op wetgevend gebied wisselend succes. Wist wel onder meer de Wet op de parlementaire enquête tot stand te brengen, maar zag pogingen om wetten over vereniging en vergadering en over de organisatie van de rechterlijke macht tot stand te brengen, stranden. Trad vanwege die nederlagen af.
     
  • 9. 
    Vorst in de tweede helft van de negentiende eeuw. Volgde in 1849 zijn vader pas na enige aarzeling op, omdat hij weinig ingenomen was met de nieuwe liberale Grondwet. Trachtte nog enige jaren zijn macht enigszins te herwinnen en behield nog enige jaren invloed op ministersbenoemingten. Ging soms in tegen zijn ministers, bijvoorbeeld in 1853 (Aprilbeweging). Had lange tijd ook een afkeer van Thorbecke. Verloor later steeds meer interesse in de politiek. Kreeg bovendien te maken met privé-affaires, met conflicten met zijn zoons en met gezondheidsproblemen. Berucht vanwege zijn wispelturigheid en barse uitvallen tegen onder anderen ministers. Trouwde op hoge leeftijd met de veel jongere Duitse prinses Emma, die hem een opvolgster, Wilhelmina, schonk.