Levensbeschouwelijk onderwijs

Source: R.R. (Ruard) Ganzevoort i, published on Tuesday, February 7 2017, 2:42.

Spreektekst bij het debat over het initiatiefvoorstel van Loes Ypma, Joel Voordewind en Michiel Rog inzake de bekostiging van levensbeschouwelijk onderwijs en godsdienstonderwijs op openbare scholen

.

Mijn fractie dankt de indieners van dit wetsvoorstel voor hun initiatief en hun betrokkenheid. Wij zullen het voorstel ook steunen en ik plaats dat vandaag in het iets grotere perspectief van de visie op onderwijs. Het gaat er bij onderwijs volgens mijn fractie altijd om mensen - vaak jonge mensen - te stimuleren om zich zo te ontwikkelen dat ze optimaal kunnen functioneren in de samenleving. Daarvoor is nodig dat ze zich voldoende kennis en vaardigheden eigen maken, maar dat is niet genoeg. Ze moeten ook de ruimte krijgen om hun eigen talenten maximaal te ontplooien. En als derde hebben ze recht op vorming tot authentieke en verantwoordelijke burgers. Dit wetsvoorstel gaat over dat laatste aspect want bij die vorming hoort ook de levensbeschouwelijke dimensie in al haar diversiteit.

Die levensbeschouwelijke vorming heeft twee kanten. Er is een kennisaspect dat ook wel ‘teaching about religion’ wordt genoemd en er is een overdrachtsaspect dat ook wel ‘teaching into religion’ heet. Dat kennisaspect krijgt in brede zin aandacht in kerndoel 38, kennisgebied geestelijke stromingen. Ik citeer: “De leerlingen leren hoofdzaken over geestelijke stromingen die in de Nederlandse multiculturele samenleving een belangrijke rol spelen, en ze leren respectvol om te gaan met verschillende opvattingen van mensen.” Buitengewoon belangrijk in een levensbeschouwelijk veelkleurige samenleving als de onze. Maar het is niet genoeg. Leerlingen moeten ook leren zichzelf te verstaan en te positioneren in relatie tot hun eigen achtergrond, reflecteren op levensbeschouwelijke en morele vraagstukken en daarbij te wortelen in hun levensbeschouwelijke traditie. Ook dat is deel van de vorming als verbinding met en aanvulling op wat zij van huis uit mee krijgen.

Dat is niet nieuw, zoals de indieners in hun Memorie van Toelichting terecht duidelijk maken. Het is al vanaf de negentiende eeuw structureel onderdeel van ons onderwijsstelsel. Het verschil tussen openbaar en bijzonder onderwijs - dat overigens toch al kleiner aan het worden is - is namelijk helemaal niet dat er in het openbaar onderwijs geen ruimte zou zijn voor religie en levensbeschouwing. De openbare school laat ruimte voor alle richtingen en neemt daarbij zelf geen eigen religieuze of levensbeschouwelijke kleur aan. En terzijde: dat openbaar onderwijs in de eerste helft van de negentiende eeuw werd juist wel geacht algemeen christelijk te zijn, gericht op de ‘eer van het opperwezen’ (1801) en gericht op ‘alle Maatschappelijke en Christelijke deugden’(1806). Kom daar nog maar eens om …

Bij dat ruimte laten voor alle richtingen wordt ook al vanaf de eerste onderwijswetten van de negentiende eeuw geregeld dat het specifiek leerstellige onderwijs gegeven wordt binnen de school door vertegenwoordigers van de levensbeschouwelijke stromingen. Dat gebeurt nog steeds en daarover gaat dit wetsvoorstel. Het vloeit voort uit de kwaliteitseisen die we tegenwoordig ook stellen aan deze denominatie-gebonden docenten. Als we kwaliteitseisen stellen, dan moeten we ook de salariëring en ondersteuning gewoon fatsoenlijk regelen.

Mijn fractie hecht zeer aan de levensbeschouwelijke ruimte, maar juist daarom ook aan de kwaliteit van deze docenten. Die kwaliteit is immers een noodzakelijke voorwaarde om te voorkomen dat deze levensbeschouwelijke vorming sektarisch zou worden en kan strijden met de voorbereiding op die levensbeschouwelijk veelkleurige samenleving en het respect dat kerndoel 38 centraal stelt. Goede persoonlijke levensbeschouwelijke vorming die aansluit bij de opvoeding is veel waard als het verbonden wordt met die respectvolle omgang met anderen. Daarvoor is kwaliteit van de docenten essentieel en daarom is dit een buitengewoon verstandig wetsvoorstel waar we de indieners voor danken.