Caribisch Nederland in de Grondwet - Main contents
Spreektekst bij het debat op 11-10-2016 over de verankering van de positie van Bonaire, Sint Eustatius en Saba in de Grondwet en de wijze waarop burgers van die eilanden kunnen deelnemen aan de verkiezing van de Eerste Kamer.
Voorzitter. Wij bespreken vandaag een drietal wetsvoorstellen en dat laat iets zien van de complexe voorgeschiedenis van dit debat. Naast de formele hoofdmoot van behandeling in eerste lezing van een voorstel voor vastlegging in de Grondwet van de staatkundige positie van Bonaire, Sint-Eustatius en Saba is er op verzoek van deze Kamer een novelle waardoor het kiesrecht voor de Eerste Kamer op een correcte wijze wordt geregeld. Daarnaast is er nog een zinledig wetsvoorstel dat als de opengebarsten pop dood op de grond blijft liggen als de vlinder van het Caribisch kiescollege straks vleugels heeft gekregen. Hopelijk wil de minister dat voorstel nu intrekken. Zo niet, dan ruimt de Kamer het vandaag wel voor hem op
Mijn fractie is blij dat wij dit vandaag eindelijk kunnen afronden. Vlak voor de kerst van 2011 diende de regering het voorstel al in bij de Tweede Kamer. In het advies van de Raad van State kunnen wij al precies de pijnpunten lezen die vanaf eind 2012 het debat tussen de Eerste Kamer en deze minister hebben bepaald. De Kamer was — collega Van Bijsterveld memoreerde dat eigenlijk al — van meet af aan duidelijk. Zij wilde vasthouden aan de staatkundige principes dat alle gevestigde ingezetenen invloed moeten kunnen hebben op de eerste bestuurslaag en dat alleen Nederlandse staatsburgers actief kiesrecht mogen hebben waar het de Eerste Kamer aangaat. De minister vond dat allemaal veel te veel principieel gedoe voor een klein groepje mensen. Het kostte wat moeite om een tegenstribbelende minister zo ver te krijgen, maar drie jaar later lag er dan eindelijk een novelle die de zaken op de juiste manier regelt. Dat had best sneller en soepeler gekund, denken wij, maar wij komen er wel.
Op dit punt aangekomen, zouden we in theorie de zaak snel kunnen afdoen. Het is echter goed om er aandacht aan te geven vanwege het grote principiële belang voor de inwoners van Caribisch Nederland, al dan niet met een extra “a”. Enerzijds is het voor de eilanden met hun sterke regionale verbondenheid van belang dat mensen die er soms al heel lang wonen ook inspraak hebben in het lokale bestuur en daarin kunnen participeren. Anderzijds is het voor de verbondenheid met Europees Nederland essentieel dat het actieve kiesrecht van Nederlandse burgers daar helemaal wordt gehonoreerd; dat hoort er gewoon bij als je samen één land bent en wilt zijn. Het was daarom voor deze Kamer een erezaak om het kiesrecht goed te regelen, ook al is het wat ingewikkelder dan deze pragmatische minister graag wilde. Die discussie is afgerond en mijn fractie dankt de minister voor het uiteindelijke wetsvoorstel plus de novelle. Daarmee is plenaire behandeling echter niet onnodig geworden, want het wetsvoorstel gaat niet alleen over het kiesrecht, maar ook, of zelfs in de allereerste plaats, over het vastleggen in de Grondwet van de staatkundige positie van Bonaire, Sint-Eustatius en Saba. Dat is van groot belang. Het roept ook een tweetal vragen op.
De eerste vraag betreft de relatie tussen de nu gekozen vormgeving van de grondwetswijziging en het gewenste staatsrechtelijke eindmodel. Daarover zei de Raad van State in haar advies van november 2011: “vijf jaar na de transitiedatum zal de uitwerking van de nieuwe staatkundige structuur worden geëvalueerd. Dan zal ook worden bepaald wat het staatrechtelijke eindmodel zal zijn. Er zijn, zo stelde de regering in 2008, twee eindmodellen denkbaar: de eilanden blijven eigensoortige openbare lichamen of zij worden alsnog als gemeenten aangemerkt, zij het als bijzondere gemeenten, omdat ook in de toekomst naar verwachting niet alle wettelijke voorschriften voor gemeenten van toepassing zullen worden. Of de eilanden eigensoortige openbare lichamen zullen blijven, zal onder meer afhangen van de mate waarin afwijkende regelingen nodig zijn.” Die vijf jaar zijn inmiddels voorbij en bij het beleidsdebat over de evaluatie is de kwestie aan de orde geweest dat hier feitelijk nog steeds huiswerk ligt. Er zijn wel verschillende evaluaties geweest die de uitwerking van die nieuwe structuur hebben onderzocht, maar de structuur als zodanig niet. Evenmin is bepaald wat het staatsrechtelijke eindmodel zal zijn. In de memorie van antwoord van 19 februari 2013 betoogt de regering nog omstandig dat met de hier voorgestelde grondwetswijziging op geen enkele wijze op de keuze voor een eindmodel wordt vooruitgelopen. Op de vraag van de leden van D66 of de regering de optie van de gemeente als eindmodel nog steeds als levensvatbare optie ziet, antwoordt de regering bevestigend. Vervolgens verwijst zij steeds weer naar de evaluatie. In antwoord op een vraag van de ChristenUnie heb ik nog een citaat: “de regering ziet dit wetsvoorstel als een goede inpassing in bestaande structuren, maar of het ook een duurzame inpassing is, is afhankelijk van de vraag of na de evaluatie wordt gekozen voor het model van een openbaar lichaam, in de zin van artikel 132a, dan wel voor het model van gemeenten.”
Inmiddels hebben wij de evaluaties achter ons liggen en constateren wij dat de regering de discussie over de staatkundige structuren helemaal niet wil voeren, maar liever wil spreken over de uitwerking. Die is namelijk voor de mensen op de eilanden van direct belang. Mijn fractie kan daarin meevoelen, alhoewel ik zo dadelijk nog een opmerking op dat punt heb. Het is wel onbevredigend dat er jarenlang wordt vooruitgewezen naar een evaluatie, die zal uitmonden in een te kiezen eindmodel voor de staatkundige positie van de drie eilanden, en dat die specifieke evaluatie vervolgens ontbreekt, er geen discussie over plaatsvindt en het gewenste eindmodel simpelweg niet wordt vastgesteld. Ik ontkom er niet aan om aan de regering te vragen of zij nog van zins is om de structuur als zodanig te evalueren, het gesprek over het gewenste eindmodel te openen en tot een conclusie op dit punt te komen. Als zij daartoe bereid is, horen wij graag hoe die eruit zal zien en op welke termijn die kan worden gerealiseerd. Als zij daartoe niet bereid is, heeft zij dan niet de facto gekozen voor het model van een openbaar lichaam als gewenst eindmodel? Dat zal dan immers het model zijn totdat ooit een andere regering besluit om wel tot evaluatie, discussie en mogelijke aanpassing over te gaan. Voor de duidelijkheid, mijn fractie heeft geen wezenlijk bezwaar tegen dat eindmodel, maar wel tegen een stilzwijgende vastlegging ervan, terwijl jarenlang evaluatie en discussie hierover waren toegezegd. Waarom kiest de regering niet voor de koninklijke weg van het vervullen van een belofte en van een transparant proces in plaats van ons op een toch wat slinkse wijze in een besluit te frommelen?
De tweede vraag komt niet alleen voort uit het huidige wetsvoorstel, maar ook uit ons recente beleidsdebat en de daarin vrijwel unaniem aangenomen motie over het sociaal minimum. Ik kan er niet helemaal omheen, gezien het feit dat de minister blijkens een recente brief die motie niet heeft willen begrijpen. Het gaat me niet zozeer om de inhoud op dit moment, want we komen daarover zeker nog te spreken. Hoe moeten wij, in het licht van die discussie, artikel 132a, lid 3 verstaan? In dat artikel is de differentiatiebepaling opgenomen die tot nu toe in het Statuut artikel 1, lid 2 staat. Ik citeer: voor deze openbare lichamen kunnen regels worden gesteld en andere specifieke maatregelen worden getroffen met het oog op bijzondere omstandigheden waardoor deze openbare lichamen zich wezenlijk onderscheiden van het Europese deel van Nederland. Het is wat algemener geformuleerd dan de differentiatiebepaling in het Statuut, maar de kern is dezelfde.
De vraag die dan opkomt, is of er een wezenlijk onderscheid is tussen Europees Nederland en Caribisch Nederland, waardoor de regering kan verantwoorden dat zij voor Caribisch Nederland op geheel andere wijze een sociaal minimum definieert, dat bovendien zodanig wordt vastgesteld dat geen mens er fatsoenlijk van kan leven. Het is niet zo vreemd dat de Kamer zich op dit punt zo stellig heeft uitgesproken, net als bij de discussie over het kiescollege. In beide gevallen gaat het immers om de vraag of wij, rekening houdend met alle verschillen die er nu eenmaal zijn, kunnen garanderen dat alle burgers in ons land dezelfde rechten hebben. Ik hoef de minister er niet aan te herinneren dat dat ook de kern is van artikel 1 van de Grondwet. Als de regering bij een zo belangrijke kwestie als het basale levensonderhoud en een zo duidelijke uitspraak van de Kamer de argumentatie negeert en haar eigen weg blijft gaan met een volstrekt andersoortige definitie van het sociaal minimum, horen wij met het oog op de wetsbehandeling van vandaag graag wat de minister nu precies verstaat onder de differentiatiebepaling. Is die een vrijbrief om de burgers op Bonaire, Sint-Eustatius en Saba anders te behandelen dan de burgers van Ameland of Amsterdam? Wij hebben behoefte aan een wat steviger toelichting van de minister en zullen op de inhoud, zoals gezegd, op een ander moment zeker terugkomen.
We zien uit naar de antwoorden van de minister. We hopen dat hij het zinledige wetsvoorstel van tafel haalt voordat wij erover moeten stemmen en dat hij op onze vragen naar het eindmodel en de differentiatiebepaling constructieve antwoorden kan geven.