Godsdienst alleen privé? - Main contents
Godsdienst is weer zichtbaar in de samenleving en kwesties rond godsdienst dringen steeds vaker door tot het dagelijkse nieuws. In reactie daarop wordt door velen even nadrukkelijk gehamerd op het ‘privé’-karakter van godsdienst. In allerlei varianten is te horen dat godsdienst ‘achter de voordeur’ hoort en dat de overheid zich daarvan verre moet houden. Die reactie heeft op het eerste gezicht sterke papieren. Wijzen de bijna magische beginselen van ‘scheiding van kerk en staat’ en ‘neutraliteit’ van de overheid in godsdienstzaken niet in die richting? Bij nader inzien ligt dat anders. Door godsdienst op te sluiten in het privé-domein wordt de overheid noodzakelijke mogelijkheden uit handen genomen voor een goede omgang met godsdienst juist waar de werking ervan het privé-domein overstijgt.
In 2009 kreeg de christelijke organisatie Youth for Christ na een officiële aanbestedingsprocedure het jongerenwerk in een Amsterdamse deelgemeente gegund. Daarna begon de commotie: mag jongerenwerk wel aan een religieuze organisatie worden uitbesteed? Hoe wordt geworven voor vacatures? Wordt het jongerenwerk niet gebruikt om te missioneren? En natuurlijk speelde bij al deze vragen: wat betekent de aanbesteding in het licht van de scheiding van kerk en staat en van de religieuze en levensbeschouwelijke neutraliteit van de overheid? De politieke commotie liep zo hoog op dat de voorzitter van het stadsdeelbestuur aftrad. Al is het twee jaar geleden: de kwestie is nog steeds bekend.
De casus van Youth for Christ staat niet op zichzelf. Hij is exemplarisch voor de worsteling van politiek en overheid - en in toenemende mate lokale overheden - met godsdienst. Eén ding is duidelijk: vragen over vormen van samenwerking tussen overheden en religieuze groeperingen zullen de komende tijd eerder toe- dan afnemen, of het nu gaat om uiteenlopende zaken als de inschakeling van religieuze groepen in sociaal werk, om opname in rampenplannen, om het voorkomen en bestrijden van radicalisering of de oprichting en instandhouding van kerkgebouwen en een veelheid van andere vragen. Hoe moeten wij daar nu tegen aan kijken?
De kern van de zaak is dat overheid en samenleving de godsdienst sinds de jaren ‘60 van de vorige eeuw steeds meer als een privézaak zijn gaan zien. En veel gelovigen hebben aan dat proces bijgedragen door het geloof als een privé-zaak te gaan ervaren. De omstandigheden waren er ook naar: een goed geoliede verzorgingsstaat ‘vulde’ het publieke domein en behartigde de publieke belangen. De samenleving gold als door en door geseculariseerd, met jodendom en christendom als belangrijke culturele ondergrond. Het trefwoord voor het maatschappelijke klimaat was: tolerantie.
De overheid was alleen geïnteresseerd in godsdienst voor zover het ging om het waarborgen van de ‘privésfeer’ van de individuele burger. De gewoonte godsdienst uitsluitend te zien door de bril van het individu was zelfs zo sterk dat ook maatschappelijke verschijningsvormen van het geloof gaandeweg louter als verlengstuk van het individu werden gezien. De veel gehoorde uitdrukking dat je vrij bent te doen wat je wilt zolang het maar blijft ‘binnen de muren van het kerkgebouw’ of de ‘binnen de eigen zuil’ is daarvoor tekenend. De vaardigheid om met godsdienst als maatschappelijk verschijnsel om te gaan, verdween.
Maatschappelijke initiatieven die vanuit religieuze groeperingen ter hand worden genomen zijn voor de overheid van een andere orde dan een louter individuele gedraging op grond van geloof. Op lokaal niveau functioneren formele en informele netwerken van professionals en vrijwilligers waarin de ‘kerk’ of de ‘moskee’ het kristallisatiepunt vormt. Er bestaan allerlei innovatieve maatschappelijke ontwikkelingen en vormen van sociaal engagement, gedragen door gelovige burgers. Deze religieuze ‘sociale infrastructuur’ is voor de samenleving van grote betekenis en wordt de laatste tijd overal weer herontdekt. Ook integratie van bevolkingsgroepen vindt voor een deel plaats via interreligieuze ontmoetingen op lokaal niveau, ’s avonds, in de eigen vrije tijd, met de inzet van veel vrijwilligers. Dit alles gaat veel verder dan de privé-sfeer van geloven, het zijn geloofsgedreven initiatieven met een eigen sociale en maatschappelijke betekenis.
De herontdekking van deze individuoverstijgende betekenis van godsdienst valt in tijd ongeveer samen met veranderingen in de rol van de overheid. Zo zoekt de overheid bij het vervullen van maatschappelijke taken meer de samenwerking met andere partijen, waardoor soms heel nieuwe combinaties van betrokkenen ontstaan. Daardoor komen ook overheid en religieuze organisaties weer direct met elkaar in contact, ontstaan er nieuwe kansen voor samenwerking, althans voor een genormaliseerde relatie tussen overheid en religieuze organisaties. Van uitvoerder verandert de rol van de overheid in die van regisseur. De Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) is hiervan een goed voorbeeld. Dat hier ook maatschappelijke initiatieven in beeld komen die worden ontwikkeld vanuit een levensbeschouwelijk of religieus engagement is duidelijk.
Om de wenselijke rol van de overheid ten opzichte van deze sociale en maatschappelijke betekenis van godsdienst te bepalen, moet het overheersende maar versleten denk- en afwegingskader moet worden bijgesteld. ‘Scheiding van kerk en staat’ fungeert vaak als bezwering die het nadenken over deze veranderingen belemmert. Het ‘terugdringen’ van godsdienst in het privé-domein is het paard achter de wagen spannen. Het betekent niet alleen een miskenning van belangrijke aspecten van godsdienst, maar het belemmert ook een goede taakuitoefening van de overheid zelf. Bovendien sluit het totaal niet aan bij het besef dat de overheid het niet kan stellen zonder inbreng van tal van groepen en organisaties.
Een levenskrachtige ‘civil society’ is essentieel voor het functioneren van een democratische rechtsstaat, evenals het goed functioneren van de instellingen van de staat dat is. Wij hoeven hiervoor slechts de werken van Montesquieu en De Tocqueville in herinnering te roepen. Een goed functionerende ‘civil society’ vormt bovendien een buffer tussen de overheid en de individuele burgers en kan direct ingrijpen door de overheid in de privé-sfeer van de burgers voorkomen. Een goed functionerende ‘civil society’ lijkt vanzelfsprekend, maar is het niet. Dat blijkt vooral wanneer evenwichten verstoord raken. De overheid rol van de overheid moet er in bestaan om positieve bijdragen aan de ‘civil society’ te koesteren en stimuleren en negatieve krachten af te remmen of tegen te gaan. Dat is niet anders wanneer godsdienst in het spel is.
De erkenning van godsdienst als maatschappelijk verschijnsel in de positieve én zorgelijke kanten vergt kennis bij de overheid van wat er leeft en noodzaakt tot contact, dialoog en samenwerking met religieuze organisaties. Zelfs waar het om zorgelijke ontwikkelingen gaat, wil dit niet zeggen dat de organisaties altijd tegenspelers zijn. Zij kunnen ook bondgenoten zijn. Naarmate de overheid zelf ook meer een regierol neemt, zal de samenwerking alleen maar toenemen. Die samenwerking kan natuurlijk financiële implicaties hebben, maar dat is zeker niet per definitie het geval.
Hoe verhoudt deze ontwikkeling in de richting van meer samenwerking en contact zich tot onze beginselen van scheiding van kerk en staat en religieuze neutraliteit van de overheid? Die blijven van belang. Zij blijven borg staan voor de nodige afstand. Ook in de toekomst is er geen formele zeggenschap in elkaars besluitvormingsproces. En de overheid zal zich ook in de toekomst niet als zodanig inhoudelijk identificeren met één bepaalde geloofsrichting, zonder zich echter te kunnen verschuilen achter een schijn-waardevrijheid.
In het proces van de herschikking van de onderlinge relatie tussen overheden en geloofsgroepen, dat nu gaande is, zullen in de praktijk vast en zeker nog allerlei obstakels opdoemen. Juist in concrete kwesties en zachte confrontaties zullen de marges voor concrete omgangsvormen zich verder moeten uitkristalliseren. Dat komt ook omdat wij de veelheid van nieuwe situaties niet bij voorbaat kunnen overzien. Maar dat betekent niet dat wij betrokkenheid tussen overheid en godsdienstige organisaties over en weer bij voorbaat al principieel moeten afwijzen.
Mocht het Amsterdamse stadsdeel in zee gaan met Youth for Christ? Op grond van het voorgaande hangt dat vooral af van de concrete afspraken die er gemaakt zijn (zoals in dit geval over de algemene toegankelijkheid van de voorzieningen en het niet-missionerend optreden). In principe is er niets tegen. Scheiding van kerk en staat en religieuze en levensbeschouwelijke neutraliteit van de overheid vormen daarvoor als zodanig geen belemmering.