Toespraak CNV congres - Main contents
Tijdens het CNV congres 'De veranderende school' op 7 april jl. hield Jeroen Dijsselbloem een toespraak over het primair onderwijs.
-
-TIJD VOOR ONDERWIJS!
Inleidend
Dames en Heren, goede morgen. Hartelijk dank voor de gelegenheid u op dit CNV Onderwijscongres voor het primair onderwijs te mogen toespreken. Ik doe dat als oud-voorzitter van de Tijdelijke parlementaire onderzoekscommissie die onderzoek deed naar Onderwijsvernieuwing. De nadruk in de vorig zin lag op oud en tijdelijk. Ik kan u dus niet toespreken namens de commissie want zij is ontbonden. Ik zal het wel doen vanuit de visie die wij in de conclusies en aanbevelingen van dat rapport getiteld “Tijd voor onderwijs” verwoorden. Die visie staat in mijn ogen nog volledig overeind.
Ik wil graag met u eerst even terug naar die 'oude' onderwijsvernieuwingen en vooral naar welke lessen daar voor de toekomst uit te trekken zijn. Daarna wil ik vanuit die visie kijken naar actuele ontwikkelingen in het onderwijs, in het bijzonder binnen het Primair onderwijs.
Tot slot wil ik met u vooruitkijken. Er liggen Heroverwegingen, er verschijnen verkiezingsprogramma's, en we gaan een nieuw kabinet tegemoet. Welke prioriteit moeten we daarbij stellen?
Onderwijsvernieuwing in de jaren negentig
De titel van uw congres is “ De veranderende school”. Als ik met mijn onderzoekscommissie een ding heb kunnen vaststellen is het dat scholen, of het onderwijs in zijn geheel, voortdurend veranderen. En dat moet ook omdat de aansluiting met de samenleving voortdurend in de gaten moet worden gehouden.
De vraag was dan ook niet, ook niet voor de Tweede Kamer als onze opdrachtgever, of het onderwijs vernieuwd moest worden maar vooral hoe dat moest? Welke lessen waren er te leren uit de grote onderwijsvernieuwingen in het voortgezet onderwijs in de jaren negentig?
De aanleiding tot het Parlementair onderzoek was de opkomst van het Nieuwe leren. Meer specifiek: acties van leerlingen en studenten die simpelweg meer les eisten! Een uniek maar ook tragisch moment in onze onderwijsgeschiedenis.....
Onze onderzoeksopdracht richtte zich specifiek op de basisvorming, de Tweede fase bovenbouw havo-vwo en de start van het VMBO.
Deze vernieuwingsoperaties kenmerkte zich in ieder geval door een sterke aansturing vanuit de politiek, daarin ondersteund door een krachtig netwerk van onderwijsadviseurs, de zogenaamde procesmanagers.
Dat de politiek de verantwoordelijkheid nam voor vernieuwingsprocessen die in de eerste plaats om veranderingen in het curriculum of het stelsel gingen, is op zichzelf te billijken. Dat behoort immers tot de verantwoordelijkheid van de overheid.
Maar deze vernieuwingen strekten zich nadrukkelijk ook uit naar de pedagogiek en didactiek.
In de Tweede fase ging dat bijvoorbeeld om het Studiehuis dat als het concept voor de school van de toekomst werd aangeboden. Bij de basisvorming ging het om TVS: toepassing; vaardigheid en samenhang. Een didactisch concept. Bij het VMBO heette het contextrijk leren. In het MBO heet het nu competentiegericht onderwijs.
Het onderwijsaanbod moest dus tegelijk op inhoud en vorm over de kop. Tegelijkertijd veranderde er nog veel meer in het VO. Denk aan de schaalvergroting en de invoering van de lumpsum. En niet vergeten de veranderende schoolpopulatie, als eerste in de grote steden. Veranderingen die grote impact hadden in de onderwijsorganisaties. Alles tegelijk dus, onder grote politieke tijdsdruk en zonder extra middelen om het mogelijk te maken. Het waren immers de jaren negentig, waarin ondertussen ook de onderwijsbegroting op orde moest worden gebracht.
Het geheel overziend moeten we vaststellen dat de jaren tachtig en negentig, tot zeg maar 1998, de overheid zich met alle aspecten van het onderwijs intensief bemoeide. Vanaf 1998 waaide de wind uit een andere hoek. Centraal thema werd de autonomie van de school. De overheid begon zich terug te trekken, overigens zeer geleidelijk en over de hele linie, ondertussen de nieuwe grote schoolbesturen in positie brengend. Ondanks de relatief bescheidener rol van de overheid sinds 1998, nam het vertrouwen tussen het onderwijsveld en de overheid nog niet toe, en nam het maatschappelijk vertrouwen in de kwaliteit van het onderwijs af.
Conclusie: de politiek heeft in de afgelopen dertig jaar zich eerst met alle aspecten va het onderwijs bemoeit en zich vervolgens, vanaf 1998, op alle aspecten een beetje teruggetrokken maar een doordachte visie op overheidssturing, waarop en hoe, ontbrak ten ene male.
De kerntaak van de overheid ten aanzien van ons onderwijs, zoals ook in de Grondwet vastgelegd, is het zeker stellen van deugdelijk onderwijs. En nu net de deugdelijkheid van het onderwijs was de laatste jaren ter discussie komen te staan. Om de deugdelijkheid te kunnen vaststellen moet je natuurlijk wel vastleggen WAT er dan geleerd moet worden in het onderwijs. Opvallend genoeg was dat aspect verwaterd. De overheid en de procesmanagers hadden veel visie op HOE modern onderwijs gegeven moest worden maar WAT geleerd moest worden was uitermate vaag.
Mijns inziens moet de WAT vraag echt vooraf gaan aan de HOE vraag.
Ons belangrijkste advies was: overheid, richt je op je kerntaken. In de eerste plaats het zeker stellen van deugdelijk onderwijs. Wees daartoe duidelijker over het WAT en zie daarop veel beter toe en geef vervolgens scholen en leerkrachten de ruimte om op basis van hun professionaliteit het HOE te bepalen.
De overheid heeft verder een aantal ankerpunten aangebracht die ons inziens onmisbaar zijn. Ik noem er twee: de kwaliteitseisen aan docenten en de wettelijke onderwijstijd. Beide cruciaal voor de kwaliteit en daarom onmisbaar. Ik kom op beiden nog terug.
De afgelopen paar jaar
Ik zou u nog veel meer kunnen vertellen over het rapport en haar aanbevelingen. Bijvoorbeeld over de do's en don'ts van grote beleidsveranderingen vanuit de overheid. Of over de wenselijkheid van meer geleidelijke vernieuwingsprocessen ten opzichte van grote snelle ingrepen. Of over het belang meer te experimenteren met nieuwe methoden en te differentiëren naar leerlingtypen, lesstof, leeftijd in plaats van het direct uitrollen van nieuwe ideeën over alle leerlingen.
Maar de tijd die ik vanochtend heb schiet tekort.
Mede op basis van ons rapport is de overheid de afgelopen jaren veel scherper geworden op het WAT. Taal en rekenen heeft daarbij hernieuwde prioriteit gekregen, zoals wij ook op basis van internationale vergelijkingen bepleitte. Referentieniveaus worden dit jaar van kracht. Doorlopende leerlijnen moeten de rode draden van een schoolcarrière worden. De inspectie ziet scherper toe op de kwaliteit van scholen en dan met name zwakke en zeer zwakke scholen. In het VO wordt de wettelijke onderwijstijd scherper bewaakt en worden de exameneisen aangescherpt.
Ook de kwaliteit van docenten heeft de afgelopen jaren de nodige aandacht gehad in het Plan Leerkracht en de extra middelen voor bijscholing.
Wat is in mijn ogen nog blijven liggen vanuit de overheid? De kwaliteit van de lerarenopleidingen, die op sommige plekken echt onder de maat is. En de kwaliteit van het MBO, waar lesuitval soms een groter probleem is dan schooluitval, en het HBO waar te veel studenten aan hun lot worden overgelaten.
Waar liggen nog kansen voor de scholen zelf? De eigen rol en verantwoordelijkheid ten aanzien van de kwaliteit van het geboden onderwijs kan nog veel sterker. Nog te vaak geven bestuur en directie aan verrast te zijn als een school het stempel zwak of zelfs zeer zwak krijgt. Mijn stelling is dat als de school zelf voldoende aandacht heeft voor elementaire kwaliteit van onderwijs, dan kun je nooit verrast worden door de Onderwijsinspectie. Leerlingvolgsystemen bieden een schat aan informatie. Niet alleen over de individuele ontwikkeling van het kind, maar ook op hoe goed een klas het doet ten opzichte van een andere klas, hoe goed de leerlingen het dit jaar doen vergeleken met vorig jaar of hoe goed uw school het doet in verhouding tot vergelijkbare scholen? Mijn voorzichtige waarneming is dat dat type gesprek in de scholen over de geboden kwaliteit nog niet overal op gang is gekomen. Tegelijkertijd heb ik inspirerende voorbeelden gezien van scholen, die door de nood gedwongen er echt mee aan de slag gingen en binnen een jaar tijd aanmerkelijk betere prestaties bij de kinderen zagen op het gebied van rekenen of leesvaardigheid. Een nieuwe rekenmethode, de bijbehorende scholing van de docenten, extra tijd voor rekenen in het met projecten overbeladen schoolrooster, en regelmatige begeleiding van buitenaf, het deed voor de kinderen van de school Bijlmer3 in Amsterdam ZO wonderen. En de trots van die kinderen en overigens ook van het team, dat het dus wel kan, spatte van de gezichten af.
Vooruitkijkend
De komende jaren draait het mijns inziens vooral om het volhouden van deze uitgezette lijn. Dus de overheid moet haar focus blijven houden op de kwaliteit van het onderwijs, en nog extra aandacht besteden aan de kwaliteit van docenten en docentenopleidingen. Schoolbesturen moeten hun verantwoordelijkheid voor de onderwijskwaliteit veel serieuzer nemen te beginnen met hun eigen kwaliteit van bestuur. De scholen moeten blijven werken aan de kwaliteit van methoden maar vooral de kwaliteit van de wijze waarop de methoden worden toegepast. Daarin is nog heel veel winst, voor docent en leerling te behalen.
Ondertussen hangen er ook dreigende wolken boven het onderwijs. De overheid moet tussen de 20 en 30 miljard besparen, afhankelijk van hoever we vooruit kijken.
Heroverwegingsthema no.6 heet “productiviteit onderwijs”. Dat deed mij sterk denken aan de jaren negentig toen onder de noemer “productiviteit” doorstromen en stapelen flink werd aangepakt. Iedereen moest efficiënte leerwegen volgen, dat bespaarde geld. De ambtenaren van de Heroverwegingswerkgroep die zich nu hiermee bezig hielden komen met een aantal voorstellen die mijn bangste vermoedens te boven gaan. Ik weet niet of u ze al had gehoord maar hier zijn er een paar: verdere schaalvergroting in het PO bespaart bijna 200 mln, zorgleerlingen kunnen met ruim een half miljard minder worden ondersteund en de klassenverkleining terugdraaien kan maar liefst (hou u vast) 700 miljoen euro structureel besparen. Dat laatste leidt ertoe dat 30% van de groepen boven de 31 leerlingen uitkomt.
Dergelijke fijnzinnige voorstellen worden ook gedaan voor VO, SO, MBO en HO.
Het is ook geen eenvoudige opgave, zoveel geld te vinden in het onderwijs. Toch zijn er ook mogelijkheden om beter om te gaan met geld in het onderwijs. Mag ik een voorbeeld geven dat de heroverwegingswerkgroep over het hoofd heeft gezien. De middelen die worden uitgegeven, of juist niet, aan huisvesting. De inspectie heeft ons laten weten dat tegen de bekostigingsregels in scholen budget in zetten voor huisvesting waarbij veruit de grootste post de huisvesting van het bovenschoolse management is! Tegelijkertijd weten we inmiddels dat van het geld dat gemeenten krijgen voor onderwijshuisvesting meer dan 200 miljoen niet aan scholen ten goede is gekomen. Als dat klopt is er veel voor te zeggen de bekostiging van onderwijshuisvesting over te dragen aan de schoolbesturen zodat deze bouw en exploitatie veel efficiënter in een hand kunnen uitvoeren.
Een tweede idee om geld binnen het onderwijs vrij te maken is kritisch kijken naar de reserves die schoolbesturen hebben aangelegd. Je maakt je er als politicus niet populair mee bij de besturenorganisaties maar de opgepotte middelen dienen soms geen enkel doel.
Een derde optie, met name in MBO en HBO is eens zeer kritisch te kijken naar de schijnbaar oneindige waaier aan opleidingen die worden geboden. Daar doet zich soms wildgroei voort als gevolg van een doorgeschoten marktwerking. Ook dit is niet uit te leggen.
Zo zijn er nog besparingen mogelijk binnen het onderwijs zonder dat we draconische ingrepen hoeven te doen. Ik sta open voor uw suggesties, spreekt u me vooral aan in de pauze. Ik beloof dat alle besparingen terugvloeien naar het onderwijs zelf. Want als we de kwaliteitsslag de komende jaren willen voortzetten dan vergt dat ook investeringen. Daarom trekken de meeste partijen voor onderwijs extra geld uit, waar op andere terreinen fors moet worden bezuinigd. De PvdA zal dat ook doen in haar verkiezingsprogramma dat vanmiddag wordt gepresenteerd. Bedragen die allemaal zo rond de 2 miljard structureel extra liggen.
Waar moet nu dat geld aan ten goede komen?
Ik pleit hier, in lijn met de adviezen van mijn vroegere commissie, voor twee zaken. Onder de gemeenschappelijke noemer van kwaliteit van onderwijs. In de eerste plaats aan een vervolg Actieplan Leerkracht. De positie van de docent moet verder verbeteren onder gelijktijdige verscherping van de eisen die we stellen aan de scholing en bijscholing van docenten. Nieuwe en oude docenten. De mogelijkheid een studiebeurs te krijgen is een groot succes en moet worden doorgetrokken. De academische Pabo past daar ook bij. Aan de niveauvereisten voor taal en rekenen van Pabo-studenten mogen geen concessie worden gedaan. Jonge docenten moeten de tijd krijgen de eerste jaren ervaring op doen en niet meteen in het diepe worden gegooid.
Actieplan Leerkracht 2.0 dus.
Het tweede is wat mij betreft; meer onderwijstijd. Ons rapport heette niet voor niets “Tijd voor onderwijs”. De factor tijd is voor veel leerlingen cruciaal. Extra tijdsinvesteringen voor leerlingen met specifieke achterstanden kan hen net dat extra duwtje opleveren wat ze nodig hadden. Omdat tijd geld kost en omdat leerlingen heel verschillend zijn in hun talent en tempo en fase van ontwikkeling, moeten we de extra tijd heel gericht inzetten.
Een voorbeeld. U kent natuurlijk allemaal de discussie over het selectiemoment in het onderwijs. Nu voor de meeste leerlingen 12 jaar. Voor sommigen is dat al erg laat, voor velen is het tamelijk vroeg. Onze aanbeveling hierin was om niet de fout uit het verleden te maken door al die uiteenlopende talentjes weer gelijk te gaan behandelen en voor iedereen het selectiemoment uit te stellen. We kunnen veel doen om de wijze waarop we komen tot het schooladvies te verbeteren maar belangrijker is nog dat we sommige leerlingen meer tijd geven om de keuze uit te stellen of om via een langere leerroute alsnog op de optimale plek te komen. Dat kan door schakelklassen, kopklassen, brugklassen. Dat kan door doorstromen en stapelen weer mogelijk te maken, en zelfs te bevorderen.
Maar extra onderwijstijd kan ook binnen de verschillende fasen van het onderwijs belangrijk zijn. Langere schooldag (naar 32 uur per week) voor kinderen in het PO met een leerlingfactor 2,2 waarmee achterstanden tijdig kunnen worden ingelopen. Extra schooltijd voor leerlingen die vanuit het vmbo-t de overstap willen gaan maken naar de havo en zich daarop extra moeten voorbereiden. Extra schooltijd voor MBO-1 en 2 leerlingen die dit nodig hebben om hun overstap naar de arbeidsmarkt geleidelijk te kunnen maken. Extra onderwijstijd om meer aandacht te kunnen geven aan beroepsorientatie voor vmbo-leerlingen die de overstap gaan maken naar het MBO. En extra onderwijstijd ook in het Hoger onderwijs waar studenten massaal klagen dat ze zelden of nooit meer les, lees college, krijgen.
En zo zijn we weer terug bij de aanleiding tot ons parlementair onderzoek: de acties van leerlingen en studenten om meer les en college te krijgen. Kortom meer tijd voor Onderwijs. Laat dat het centrale thema voor de komende jaren zijn.
Ik dank u voor uw aandacht.