Armoede: Meten is weten? - Main contents
Vandaag neemt België het stokje over van Spanje als voorzitter van de Europese Unie. België heeft aangekondigd dat de strijd tegen armoede één van de prioriteiten zal zijn op de beleidsagenda voor het komende half jaar. Een van de taken die op het bord van de Belgen ligt, is om verdere invulling te geven aan de afspraak om twintig miljoen mensen in de EU uit de armoede te lichten tussen nu en 2020. Maar wat is armoede precies? Hoe meten we dat? En hoe gaan we om met verschillende situaties in zevenentwintig Europese landen?
Definitie van armoede
Als we in ons dagelijks leven over armoede spreken, hebben we het bijvoorbeeld over geldgebrek waardoor iemand zijn maandelijkse huur niet kan betalen. Hoewel veel studenten tijdens hun studie wel eens met dit probleem geconfronteerd worden noemen we die doorgaans niet arm. Armoede en sociale uitsluiting gaat verder dan geldgebrek alleen. Arm zijn is ook een kwestie van perceptie, zoals een van de deelnemers van een Europees forum tegen armoede vorige week aangaf: "Als alle kinderen uit de klas naar sport- en muziekles kunnen maar je eigen zoon niet, lijd je misschien geen honger, maar je voelt je wel uitgesloten".
Doordat armoede verschillende aspecten heeft, is het een complexe zaak om te bepalen wie we in Europa als arm moeten definiëren. Toch moet hierover duidelijkheid komen om te bepalen of we in 2020 de EU-doelstelling gehaald hebben om twintig miljoen mensen uit de armoede te helpen. In kleine lettertjes van het akkoord dat de Europese leiders in juni bereikten, staat dat landen mogen kiezen om armoede op één van deze drie manieren te meten:
-
-Het aantal mensen met een inkomen lager dan 60% van het mediaan* inkomen
-
-Het aantal mensen dat geen beschikking heeft over een vastgestelde lijst met basisgoederen
-
-Het aantal mensen dat leeft in huishoudens waarin niemand betaald werk heeft
(* mediaan inkomen is het inkomen waar de ene helft van de bevolking boven zit en de andere helft onder.)
Bij de eerste manier van meten gaat het erom hoeveel mensen arm zijn ten opzichte van de levensstandaard in het betreffende land. In een land dat als geheel rijk is, betekent het dat 60% van het mediaan inkomen wellicht nog voldoende is om zonder moeite in basisbehoeften als voedsel en huisvesting te kunnen voorzien. Maar omdat de standaard fors hoger ligt, is de kans op sociale uitsluiting groot.
Volgens indicator 2 geldt een persoon als arm wanneer hij zorgen heeft over minimaal drie zaken uit de volgende lijst: het betalen van huur of vaste lasten, een verwarmd huis, onverwachte uitgaven hebben, om de dag vlees of vis kunnen eten, een week op vakantie kunnen per jaar, en over een auto, wasmachine, TV en telefoon beschikken.
De derde indicator zegt iets over het aantal mensen buiten de arbeidsmarkt. Met goede sociale voorzieningen zouden deze mensen een beschaafd bestaansniveau kunnen hebben, maar werkloosheid gaat vaak samen met uitgesloten zijn uit de samenleving. De groep mensen die weliswaar werk heeft, maar onvoldoende verdient om een leven zonder financiële zorgen te leiden - de working poor - telt op deze manier niet als arm.
Regeringsleiders hebben elkaar vrijgelaten om te bepalen op basis van welke meetwijze zij hun armoede de komende tien jaar terugdringen. Het onderstaande grafiekje geeft aan dat het een groot verschil maakt welke indicator per land gekozen wordt om het aantal armen te meten, en terug te dringen:
Bij een meting van armoede naar de beschikking over het aantal basisgoederen zijn één-derde van de Polen en de helft van de Bulgaren arm. Een enorm verschil met Nederland en België waar slechts vijf en twaalf procent van de bevolking onder deze armoedegrens leeft. Kijken we naar het mediane inkomen, dan is het verschil in armoede tussen Bulgarije en Nederland een stuk kleiner. Wanneer het aantal personen dat leeft in huishoudens zonder werk gemeten wordt, zijn Belgen ineens "armer" dan Polen en Bulgaren.
Het is niet zo gek dat de zevenentwintig landen van de EU het niet eens konden worden over de manier waarop de doelstelling voor armoede en sociale uitsluiting moet worden gemeten. Om een Europese vinger aan de pols te houden, was één gezamenlijke indicator wellicht handiger geweest. Maar EU-landen wilden de vrijheid houden om hun specifieke armoedeproblematiek op eigen wijze aan te pakken en in beeld te brengen. Nu landen zelf uit één van de drie meetwijzen mogen kiezen, moeten we van harte hopen dat ze die vrijheid niet misbruiken om eenvoudiger aan hun targets te komen. De statistieken naar je hand zetten is namelijk makkelijker dan het Europese armoedeprobleem oplossen.