Lessen voor een sociaal liberalisme - Main contents
Binnen de PvdA en GroenLinks wordt volop gedebatteerd over de eigen uitgangspunten; Wouter Bos en Femke Halsema willen de politiek van hun partij bijstellen in sociaal-liberale richting. Ook in de VVD klinkt de roep om versterking van het sociale gezicht. Ronald van Raak houdt sociaal-liberalen van nu het voorbeeld voor van Philip Kohnstamm (1875-1951). In zijn Personalisme probeerde deze filosoof en pedagoog de tegenstelling tussen individuele vrijheid en maatschappelijke plichten te overbruggen.
door Ronald van Raak*
Een huis met vele kamers
Het huis van het liberalisme kent tegenwoordig vele kamers; behalve de VVD bestempelen ook D66 en de LPF zichzelf als ‘liberaal’. En het virus gaat nog verder: het nieuwe concept-beginselprogramma van de PvdA wordt door veel leden ervaren als een afscheid van de sociaal-democratie. Zelfs binnen GroenLinks gaan stemmen op voor een meer links-liberale koers. Veel mogelijke kandidaten bieden zich aan voor de vorming van een toekomstige sociaal-liberale partij. De vele soorten van sociaal-liberalen staan echter voor een soortgelijk probleem: hoe kan een brug worden geslagen tussen het liberale beroep op individuele vrijheden en de sociale noodzaak van maatschappelijke plichten? Oftewel: hoe kan een overheid vrije individuen aanzetten tot sociaal gedrag?
Personalisme versus paternalisme
Jonge VVD’ers als Ayaan Hirsi Ali en Geert Wilders zien de gebrekkige integratie van allochtonen niet in de eerste plaats als een sociaal-economisch, maar vooral als een religieus probleem. Zij wijzen op de traditionele of zelfs achterlijke islamitische moraal, die moeilijk te verenigen zou zijn met de eisen van onze seculiere democratie - gesproken wordt zelfs van de noodzaak van een ‘liberale jihad’. Deze Kamerleden hebben zich de waarschuwing ter harte genomen van Paul Cliteur, die in Tegen de decadentie (2004) meent dat pogingen tot integratie die een beroep doen op religieuze opvattingen gedoemd zijn om te mislukken.
Voor Kohnstamm, die opgroeide in een seculier joodse familie van Duitse afkomst, zijn politiek en religie onlosmakelijk verbonden. Parlementaire democratie verdraagt naar zijn opvatting geen paternalisme en vraagt vertrouwen in de politieke intuïties van burgers, zo leerde hij tijdens een mislukte verkiezingscampagne. In 1905 had Kohnstamm zich aangesloten bij de vrijzinnig-liberale VDB. In 1913 stond hij namens deze partij kandidaat voor de Tweede Kamer, voor het noordelijke district Weststellingwerf. Hoewel Kohnstamm niet in de Tweede Kamer werd gekozen - de antirevolutionairen steunden de socialistische kandidaat! - was de verkiezingscampagne naar zijn zeggen van groot belang ‘voor den principieelen grondslag’ van zijn denken. Op de debatavonden in Friese en Drentse boerenherbergen - waar hij als erudiet maar moeizaam spreker slecht uit de verf moet zijn gekomen - groeide Kohnstamms vertrouwen.
Deze avonden openden naar zijn zeggen “de groot-stedeling, die met het ‘volk’ nooit in eenige geestelijke aanraking was geweest”, de ogen voor het moois dat daar op ontwikkeling wachtte en voor “hoeveel gezond verstand en fijne intuïtie daar aanwezig waren”. De mogelijkheid van volksontwikkeling waarnaar Kohnstamm hier verwijst vroeg echter een andere houding, “een radicale breuk met het individualisme, waarin ik nog bekneld zat”. Op deze avonden bleek hem duidelijk dat politiek meer was dan alleen een intellectuele aangelegenheid en werd deze liberaal het verband duidelijk tussen politiek en religie, als voorwaarde voor een politiek die ruimte biedt voor emoties: “vooral de harten kon ik alleen winnen als ik er niet voor terugschrok mijn diepste overtuigingen uit te spreken in voor mijn hoorders begrijpelijke taal.”
In 1917 werd de van oorsprong seculier joodse liberaal lid van de Nederlands Hervormde Kerk, die hij vooral waardeerde als “volkskerk”. Door een beroep te doen op religieus geïnspireerde morele zekerheden trachtte Kohnstamm een antwoord te geven op een klassiek probleem van het liberalisme: de verhouding tussen bijzonder en algemeen belang. Dit is het dilemma in hoeverre de vrijheid van het individu mag worden ingeperkt ten voordele van de gemeenschap. Welke eisen mogen worden gesteld aan de kiezers om een efficiënt bestuur te bevorderen? In het kiessysteem zoals Thorbecke dat na 1848 had bepleit was het stemrecht door onder meer een census - de hoeveelheid betaalde personele belasting - beperkt geweest tot een economische bovenlaag. Evenals de meeste van zijn tijdgenoten was de liberale voorman geen parlementaire democraat in moderne zin: volgens de grondwet dienden politici het land te besturen “zonder last en ruggespraak”.
Veel liberalen zagen dan ook met gemengde gevoelens toe hoe na de dood van Thorbecke in 1872 antirevolutionairen en later sociaal-democraten zich organiseerden en partijleiders als Abraham Kuyper en Pieter Jelles Troelstra grotere delen van de bevolking bij de politiek wilden betrekken. In een brochure over “De grondslag der democratie” (1914) beklemtoonde Kohnstamm de nauwe band tussen democratische vrijheid en christelijke moraal. Dit betekent niet dat deze liberaal zich bekeerde tot de confessionele politiek van antirevolutionairen en rooms-katholieken. Het was hem vooral te doen om de gedeelde morele uitgangspunten die nodig waren voor een parlementaire democratie. Hij achtte “de kern van de Christelijke moraal gegeven in de waarde der persoonlijkheid; juist omdat wij daarin de kern der Christelijke, d.w.z. van ònze moraal zien, zijn wij democraten.”
Voorwaarden voor een sociaal liberalisme
Het was Kohnstamm niet in de eerste plaats te doen om een religieuze, maar vooral om een gedeelde moraal, een voorwaarde voor een sociaal liberalisme dat bijvoorbeeld ook door Patrick van Schie wordt beklemtoond. Op het moment dat individuen onvoldoende besef blijken te hebben van fatsoensnormen moet de overheid burgers algemeen aanvaarde waarden voorhouden, scheef Van Schie op 25 februari in NRC Handelsblad. Het beroep dat Kohnstamm deed op gedeelde religieuze waarden zal hem misschien niet erg aanspreken. Blijft de vraag hoe sociaal-liberalen dan wél kunnen vertrouwen dat mensen in hun overwegingen rekening houden met het algemeen belang. Ook hier kan Kohnstamm een uitweg bieden. In 1914, vóór zijn bekering tot de Nederlands Hervormde Kerk, formuleerde hij enkele “essentialia”, of maatschappelijke voorwaarden, die het mogelijk maken dat mensen in een vrije democratie sociaal gewetensvol kunnen handelen.
Als eerste voorwaarde noemt Kohnstamm de gewetensvrijheid, of “het recht van een overtuiging”. Ten tweede noemt de pedagoog “het recht om zelf een gezin te vormen, het recht om zelf zijn kinderen op te voeden.” Kohnstamm trekt de vergelijking tussen politiek en opvoeding nog verder door: ondanks het vele pedagogische onderzoek blijft opvoeding in de praktijk vaak een zaak van intuïtie. Evenals de ouder in de opvoeding, zo laat ook de kiezer zich in zijn politieke keuze veelal leiden door intuïtie. Dit hoeft geen probleem te zijn, op voorwaarde dat duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen politiek en bestuur. Kiezers moeten zich naar Kohnstamms opvatting uitspreken over de politieke doeleinden en de politieke moraal, maar niet over hoe een bepaald doel het beste kan worden bereikt, dat is de taak van professionele bestuurders: “Niet hoe zeker doel zal bereikt worden, heeft hij aan te geven, maar naar welke doeleinden moet gestreefd worden, wat recht, wat zedelijk is in onze maatschappij. En die beslissing rust, gelijk elk zedelijk oordeel, in laatste instantie op andere dan rationele motieven.”
Getuigt Kohnstamms plicht tot vertrouwen van een naïeve opvatting van politiek? Hebben politici niet een grotere verantwoordelijkheid dan te vertrouwen in het - hopelijk - gewetensvolle individu? Een actieve sociale politiek voorkomt in de opvatting van Kohnstamm dat een politicus dadenloos moet toezien: “Door behoorlijke sociale wetgeving moet hij beletten, dat zij, die niet in staat zijn tot werken, of geen werk kunnen vinden, afhankelijk worden van de gunsten van derden. Door een behoorlijke grond- en woningpolitiek moet hij waken tegen onmenselijke krotwoningen.” Daarbij beklemtoont de pedagoog het belang van een onderwijspolitiek die mensen de mogelijkheden biedt om zichzelf te ontwikkelen tot gewetensvolle personen. Dit Personalistische ideaal stelt grenzen aan de soevereiniteit van de staat, die de “autonome rechtssferen” van personen (het individu), groepen (het gezin) en de wereldgemeenschap (toen de Volkenbond, nu de Verenigde Naties) moet respecteren: “De eerbiediging der minderheden, de erkenning van het recht van hun godsdienst en taal, het besef, dat de verschillen tussen mensen, die geenszins geloochend worden, nooit tot onthouding van hun rechten mogen voeren, behoort in alle landen tot de kern der ‘democratische’ politiek.” Kohnstamm spreekt in dit verband van de noodzaak van “tuchtoefening”: “Parlementaire wetgeving heeft de bedoeling niets tot wet te doen worden, wat op onoverkomelijke gewetensbezwaren van een minderheid stuit. Hoe beter ‘democratisch’ in dezen zin een volk is geschoold, des te conscientieuzer wordt dit in de praktijk gebracht.”
Kohnstamm beklemtoonde de materiële voorwaarden van morele vorming. Daarmee raakten zijn opvattingen aan die van sociaal-democraten in zijn tijd, zo bleek na 1945 uit zijn bemoeienissen met de Nederlandse Volksbeweging (NVB). Deze beweging wierp zich op als verdediger van “de eerbied en verantwoordelijkheid voor de mens, die slechts in dienst aan een hechte, rechtvaardige en bezielde gemeenschap tot ontwikkeling komt” en spreekt in dit verband van een “personalistisch socialisme”. Als joodse hoogleraar had Kohnstamm in november 1940 de Universiteit van Amsterdam moeten verlaten - waarbij hij een rede uitsprak onder de titel “Beter onrecht lijden dan onrecht doen” - waarna hij moest onderduiken. Na de oorlog kreeg het politieke denken van Kohnstamm een iets andere kleur. Voordien had de bekeerling het belang beklemtoond van algemene christelijke waarden voor de ontwikkeling van de democratie. Nu accepteerde deze liberaal de term “socialistisch”.
Wat het “socialisme” betreft sprak Kohnstamm zich nadrukkelijk uit tegen een marxistische opvatting, die naar zijn overtuiging veel te materialistisch was. Socialisme was voor hem wél acceptabel voor zover het de nadruk legt op de materiële voorwaarden voor morele zelfverheffing. Het is dan ook niet verwonderlijk dat Kohnstamm zich actief inzette voor een politieke “doorbraak” van liberalen en sociaal-democraten. Deze vond deels plaats toen in 1946 de Partij van de Arbeid werd opgericht, waar de VDB - mede door zijn toedoen - in opging.
Slot
Een sociaal-liberalisme is slechts mogelijk als individuen zich committeren aan gemeenschappelijke waarden en normen, zo stelt Van Schie. Bij Kohnstamm kan hij voor deze opmerking een bevestiging vinden. Religieuze uitgangspunten hoeven hierbij geen bedreiging, maar kunnen juist een voorwaarde zijn voor de ontwikkeling van het geweten, zo kunnen Hirsi Ali en Wilders van Kohnstamm leren. Door een actieve sociale wetgeving, grondpolitiek, woningpolitiek en onderwijspolitiek kan de overheid de materiële voorwaarden scheppen die essentieel zijn voor de ontwikkeling van mensen tot gewetensvolle personen. Dit pleidooi voor een actieve overheid en voor vertrouwen in morele ontwikkeling betekende voor Kohnstamm een radicale breuk met het individualisme waarin hij als liberaal beklemd zat.
De ideologische discussies die Bos en Halsema in hun partij hebben aangezwengeld maken de discussie over een sociaal liberalisme in de VVD bijzonder interessant. Als de PvdA en GroenLinks eveneens kiezen voor een vorm van sociaal liberalisme, dan ligt een nieuw paars kabinet in het verschiet. Hopelijk nemen sociaal-liberalen de lessen van Kohnstamm serieus en beraden zij zich op de sociaal-economische voorwaarden die nodig zijn voor een gemeenschappelijke moraal. Als sociaal liberalen de noodzaak inzien van een goede sociale wetgeving, die voor ieder mens een fatsoenlijk bestaan mogelijk maakt, en van onderwijs dat actief leren stimuleert en mensen een kritische houding bijbrengt, evenals respect voor andermans opvattingen, dan is zelfs samenwerking tussen sociaal-liberalen en socialisten niet uitgesloten.
-
*Ronald van Raak is historicus aan de Universiteit van Amsterdam en lid van de Eerste Kamer voor de SP. Tevens is hij hoofd van het Wetenschappelijk Bureau van de SP.
Dit artikel verscheen in "Liberaal Reveil", augustus 2004