Lijst van vragen en antwoorden over de notitie Vaste waarden, nieuwe vormen: Milieubeleid 2002-2006 - Milieubeleid 2002-2006 - Main contents
Deze lijst van vragen en antwoorden i is onder nr. 2 toegevoegd aan dossier 28663 - Milieubeleid.
Officiële titel | Milieubeleid 2002-2006; Lijst van vragen en antwoorden over de notitie Vaste waarden, nieuwe vormen: Milieubeleid 2002-2006 |
---|---|
Document date | 19-11-2002 |
Publication date | 12-03-2009 |
Nummer | KST64579 |
Reference | 28663, nr. 2 |
From | Staten-Generaal (SG) |
Commission(s) | Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) |
Original document in PDF |
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 2002–2003
28 663
Milieubeleid 2002–2006
Nr. 2
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN
Vastgesteld 19 november 2002
De vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer1 heeft een aantal vragen voorgelegd aan de regering over de notitie «Vaste waarden, nieuwe vormen: Milieubeleid 2002–2006». Deze vragen en de daarop bij brief d.d 19 november 2002 gegeven antwoorden zijn hierna afgedrukt.
De voorzitter van de commissie, Buijs
De griffier van de commissie, Van der Leeden
1 Samenstelling:
Leden: Te Veldhuis (VVD), Van Heemst (PvdA), Verbugt (VVD), Duivesteijn (PvdA), Giskes (D66), Crone (PvdA), Klein Molekamp (VVD), Buijs (CDA), voorzitter, Schreijer-Pierik (CDA), Van Gent (GroenLinks), Oplaat (VVD), Van Oerle-van der Horst (CDA), Alblas (LPF), Van As (LPF), ondervoorzitter, Van den Brink (LPF), Jense (LN), Van Bochove (CDA), De Ruiter (SP), Duyvendak (GroenLinks), Smolders (LPF), Koopmans (CDA), Spies (CDA), Van Lith (CDA), Van Heteren (PvdA) en Vacature (ChristenUnie).
Plv. leden: Geluk (VVD), Verbeet (PvdA), Van Hoof (VVD), Wolfsen (PvdA), Van der Ham (D66), Tichelaar (PvdA), Luchtenveld (VVD), Meijer (CDA), Rietkerk (CDA), Van den Brand (GroenLinks), Cornielje (VVD), Ormel (CDA), De Jong (Groep De Jong), Schonewille (LPF), Groenink (LPF), Teeven (LN), Vacature (CDA), Van Velzen (SP), Vos (GroenLinks), Wiersma (LPF), Vietsch (CDA), Ten Hoopen (CDA), Mastwijk (CDA), Adelmund (PvdA) en Van der Staaij (SGP).
1
Kan de regering concreet aangeven op welke wijze de motie Feenstra c.s.
(27 801, nr. 4) zijn beslag heeft gekregen in de notitie?
In de motie Feenstra wordt gevraagd om een onderzoek naar de mogelijkheden voor internalisering van milieukosten ter realisering van de NMP4-ambities. De uitgevoerde activiteiten naar aanleiding van deze motie hebben enerzijds direct aan de basis gestaan van paragraaf 3.3.4 «Internaliseren van milieukosten en vergroening» op blz. 16 en 17 van de Uitvoeringsnotitie. Anderzijds hebben zij ook een rol gespeeld bij de afwegingen en keuzes ten aanzien van de in te zetten instrumenten op de vijf behandelde beleidsterreinen.
2
Kan de regering concreet aangeven welke onomkeerbare effecten
optreden als gevolg van het uitstel van de langetermijnambities?
De langetermijnambities van het milieubeleid, het doorvertalen ervan naar langetermijndoelstellingen en het aanpakken via transities blijven onverkort gehandhaafd en worden dan ook niet uitgesteld. Op de kortere termijn zullen door het ontbreken van middelen wel een aantal doelstellingen worden gefaseerd. Het is echter nooit uit te sluiten dat bepaalde kwaliteiten niet of nauwelijks meer te herstellen zijn (natuur).
3
Welke EU-milieudoelen wil de regering (zo mogelijk) uitstellen en welke
onverkort handhaven?
In de eerste plaats is Nederland vastberaden om tijdig en volledig te voldoen aan de binnen de EU overeengekomen milieuwetgeving. Echter, zoals reeds in het NMP 4 is aangekondigd, zal Nederland, met betrekking tot de luchtkwaliteitsdoelstellingen ten aanzien van NO2, dit niet kunnen realiseren binnen de daarvoor vastgestelde termijn en derhalve aansturen op fasering. Ook ten aanzien van fijn stof is fasering gewenst. Als er in Europa echter geen overeenstemming wordt bereikt ten aanzien van fasering met betrekking tot deze twee dossiers dreigt een ingebrekestelling voor Nederland. Zie verder ook antwoord op vraag 5 en 16.
4
In hoeverre zijn de ambities rond externe veiligheid te combineren met de
ambitie om stationslocaties te willen ontwikkelen (o.a. Rotterdam)?
In het voorjaar van 2002 is het project KIEV gestart (Knelpunten Infra-gerelateerde Investeringsprojecten en Externe veiligheid). Het Rijk werkt in dit interdepartementale project samen met gemeenten en provincies. Gezamenlijk wordt besluitvorming voorbereid over de vraag of en in welke vorm en binnen welke randvoorwaarden de stedelijke ontwikkelingen kunnen doorgaan. Daarbij moet een afweging worden gemaakt tussen te accepteren veiligheidsrisico’s, benodigde maatregelen om de risico’s te beperken en de belangen die gemoeid zijn met de voortgang van de bewuste projecten. Vooralsnog worden 8 projecten waaronder de sleutelprojecten Rotterdam CS, A’dam Zuidas, Arnhem, Breda, en Utrecht in het kader van dit project behandeld. De resultaten van dit project worden in de komende jaren verwacht.
5
In hoeverre is het mogelijk de stedelijke structuurverbetering, die gericht is op een betere luchtkwaliteit, te temporiseren in het licht van de huidige Europese regelgeving en de daaruit voortvloeiende Algemene maatregelen van bestuur?
Van de normstelling voor stikstofdioxide in de eerste Europese dochterrichtlijn luchtkwaliteit kan niet worden afgeweken. Uiterlijk in 2010 dient overal in Nederland aan die normen voldaan te worden. Als gevolg van het nationale en Europese emissiebeleid is de luchtkwaliteit de afgelopen jaren reeds aanzienlijk verbeterd. Ook voor de komende jaren wordt verdere verbetering verwacht, waardoor de omvang van de normoverschrijding sterk zal afnemen. Daarom is het op dit moment niet noodzakelijk om in alle bestaande knelpuntsituaties specifieke maatregelen te treffen ter verbetering van de luchtkwaliteit.
Met name langs zeer drukke snelwegen in stedelijk gebied zal echter naar verwachting, ondanks de reeds genomen en geplande generieke maatregelen, niet overal tijdig aan de luchtkwaliteitnormstelling voor stikstofdioxide voldaan kunnen worden. Het ontbreken van de ICES-middelen voor stedelijke structuurverbetering heeft dan ook als gevolg dat het thans helaas niet mogelijk is om deze resterende knelpunten binnen de gestelde termijnen op te lossen middels het integraal inpassen van infrastructuur. Technologische innovatie waardoor het wegverkeer veel schoner wordt, kan op langere termijn wel een oplossing bieden voor deze resterende knelpunten. Daarom streeft het kabinet in het kader van de geplande evaluatie van de betreffende richtlijn naar het aanpassen van de termijn waarop de normstelling voor stikstofdioxide gerealiseerd dient te zijn van 2010 naar 2015. Verwacht wordt dat op die termijn voor de meeste knelpuntsituaties ook zonder de aanpassing van de stedelijke structuur aan de normstelling voor stikstofdioxide voldaan kan worden. Voor wat betreft die situaties waar ook op langere termijn niet aan de normstelling kan worden voldaan (zoals bij Rotterdam Overschie) zal moeten worden bezien welke specifieke aanvullende maatregelen getroffen kunnen worden.
6
Is de regering voornemens extra geld voor de ontwikkeling van een waterstofeconomie beschikbaar te stellen? Hoeveel geld is nu beschikbaar voor deze ontwikkeling?
De ontwikkeling van een waterstofeconomie wordt op dit moment ondersteund door een aantal activiteiten. NWO is, mede ondersteund door de ministeries van Economische Zaken en VROM en het bedrijfsleven, in 2002 gestart met een meerjarig onderzoeksprogramma «Duurzaam Waterstof» (totale rechtstreekse overheidsbijdrage is € 18 miljoen). De transitie naar een duurzame energiehuishouding bevat een deelproject «Nieuw Gas». Dit deelproject bekijkt in hoeverre er bij maatschappelijke actoren bereidheid is om deel te nemen aan nieuwe vormen van gas waaronder waterstof. Het totaal budget van dit soort projecten voor de toekomst moet nog bepaald worden. Begin 2003 zal de Staatssecretaris van Economische Zaken rapporteren over de voortgang van de energietransitie. Daarnaast is het binnen het bestaande en vernieuwde instrumentarium mogelijk om waterstof te stimuleren (zoals het MEP-onderdeel klimaat-neutrale fossiele energiedragers; de EOS speerpunten voor energieonderzoek; en ICES-KIS).
7
Kunt u in aanvulling op de tabel van pagina 6 concreet per milieuthema (in termen van bijvoorbeeld toename van het aantal huizen dat is blootgesteld aan geluidsoverlast) aangeven wat de consequenties zijn van het niet beschikbaar komen van de middelen van de Interdepartementale commissie voor economische structuurversterking (ICES)? Kunt u ook concreet hierbij aangeven welke Europese richtlijnen mogelijk overschreden gaan worden?
Voor wat betreft de natuurkwaliteit, zie het antwoord op vraag 2. Het is heel moeilijk om risicopercentages te noemen aangezien herstel afhankelijk is van vele a-biotische en biotische factoren zoals de kwaliteit van het bodemwatersysteem en de kwaliteit van zaden die als buffer in de grond liggen opgeslagen, etc.
In algemene zin is het aannemelijk dat als er risico’s ontstaan dit het eerst tot uitdrukking zal komen in de meest kwetsbare natuurdoeltypen zoals levend actief hoogveen, heischraallanden en vennen. Voor wat betreft externe veiligheid blijft er uitzicht op het realiseren van de ambities. Voor meer informatie hierover zie ook de brief die 7 november jongstleden aan de Kamer is verzonden (VROM 021002). Voor wat betreft geluid, zullen meer mensen de komende tijd nog blootstaan aan geluidsoverlast. De luchtkwaliteitsproblemen zullen deels later worden opgelost. Kern van deze problematiek ligt rond de drukke snelwegen in het stedelijk gebied, waarvan circa 2100 woningen ernstige hinder ondervinden. Als gevolg van het niet beschikbaar komen van middelen streeft het kabinet in Europees verband naar het faseren van de luchtkwaliteitsdoelstellingen van 2010 naar 2015. Wanneer dit niet lukt, bestaat de kans op ingebrekestelling.
8
Hoe groot is het risico dat de gewenste natuurkwaliteit nooit meer te
herstellen is?
Het is heel moeilijk om hier risicopercentages te noemen aangezien herstel afhankelijk is van vele a-biotische en biotische factoren zoals de kwaliteit van het bodemwatersysteem en de kwaliteit van zaden die als buffer in de grond liggen opgeslagen, etc.
9
Welke technologiesubsidies worden meer op het transitieproces ingericht? Hoeveel middelen zijn hiermee gemoeid?
Het ministerie van EZ bereidt, samen met het ministerie van VROM en andere betrokken departementen, een stroomlijning van het technologiesubsidie-instrumentarium voor. Het Kabinetsstandpunt Interdepartementaal Beleidsonderzoek Technologiebeleid van 7 oktober jl. vormt de basis voor deze stroomlijning. Het kabinet geeft duurzaamheid, zoals gedefinieerd in de transities, hierbij nadrukkelijk een plaats. Voorbeelden van programma’s die bij deze herinrichting de aandacht krijgen zijn Economie, Ecologie en Technologie (EET) en het Programma Milieu en Technologie (ProMT). Het nieuwe subsidieinstrumentarium moet per 1 januari 2004 operationeel zijn.
Daarnaast stimuleert het kabinet het ontwikkelen van technologie voor het bereiken van een duurzame energiehuishouding via de implementatie van de Energieonderzoeksstrategie (EOS). Een onderdeel hiervan is het opstellen van een energie R&D portfolio en een heroriëntatie op het energieonderzoek instrumentarium. Het kabinet zal de Tweede Kamer hierover inlichten.
Omdat beide trajecten nu lopen, is nu niet concreet aan te geven welke technologiesubsidies met welke middelen op het transitieproces gericht zullen worden
10
Wat houdt de coördinerende rol van de staatssecretaris van VROM bij de
transities in en welke instrumenten staan de staatssecretaris hiervoor ter
beschikking? Heeft de staatssecretaris ook een bevoegdheid in financiële
zin?
Bij de transities worden de problemen vanuit een brede (systeem)bena-dering bekeken. Het realiseren van een transitie is daardoor niet een zaak van één departement alleen. Dit stelt voor de realisatie van de transities hoge eisen aan het optreden van de overheid voor wat betreft beleids-coherentie en onderlinge afstemming van activiteiten. De staatssecretaris probeert hiervoor op politiek niveau waarborgen te scheppen mede als uitvloeisel van zijn verantwoordelijkheid voor de implementatie van het NMP4.
De transities kennen hun eigen dynamiek. Elk departement dat een transitieproces heeft opgestart, heeft een eigen verantwoordelijkheid voor het opstellen van een visie, het organiseren van betrokkenheid van relevante partners binnen en buiten de overheid, het bewaken van beleids-coherentie, de voortgangsbewaking, de rapportage daarover en eventuele bijstelling van het programma. Dit geldt ook voor de financiële bevoegdheid. Wel is er overleg tussen de departementen over de financiële instrumenten die een bijdrage leveren aan de transities. Daarnaast is samenwerking tussen de departementen een belangrijke voorwaarde voor het vormgeven van transitieprocessen. Dat betekent dat er zowel gezamenlijk als apart wordt gerapporteerd over de transities. De staatssecretaris is aanspreekbaar op dit gezamenlijke deel en coördineert de gezamenlijke rapportage over de voortgang aan de Tweede Kamer. In het eerste voortgangsbericht Transities (april 2002) is aangegeven welke gezamenlijke activiteiten de departementen zullen uitvoeren. De staatssecretaris coördineert deze gezamenlijke activiteiten van de rijksoverheid. Concreet betekent dit bijvoorbeeld dat de staatssecretaris de verschillende transities ondersteunt door het uitzetten van gemeenschappelijke (kennis)vragen en het organiseren van mogelijkheden voor het uitwisselen van kennis- en leerervaringen. En wordt als onderdeel van het stimuleringsprogramma Burger en Milieubeleid de komende jaren de participatie van burgers in transitieprocessen bevorderd. Ter ondersteuning van de transities zal de staatssecretaris de contacten met mensen uit het bedrijfsleven, kennisinstituten en belangrijke maatschappelijke actoren verdiepen en uitbreiden om maatschappelijke dynamiek en reflectie op de transities te organiseren.
11
Heeft het rondetafelgesprek inzake de transitie naar duurzame mobiliteit, dat in het najaar van 2002 zal plaatsvinden, al plaatsgevonden? Zo ja, wat zijn de uitkomsten?
Nee, dit rondetafelgesprek zal medio december 2002 plaatsvinden.
12
In hoeverre wordt een energiehuishouding die meer berust op biomassa nog fiscaal gefaciliteerd? Is dit voldoende om daadwerkelijk investeringen bij bedrijven uit te lokken en waarop is die verwachting gebaseerd?
Voor wat betreft de fiscale facilitering van biomassa binnen de energiehuishouding is artikel 36i van de Wbm van toepassing. Voor stroom opgewekt uit biomassa geldt dus een verlaagd REB-tarief. Dit fiscale voordeel is beperkt tot de toepassing van zuivere biomassa en gekoppeld aan groencertificaten. Daarnaast geeft de EIA-regeling een fiscaal voordeel op investeringen in installaties waar biomassa wordt ingezet. Met de niet-fiscale MEP-regeling wordt beoogd vanaf 2003 de binnenlandse productie van onder meer energie uit biomassa, meerjarig te ondersteunen. Het kabinet is van mening dat deze faciliteiten tezamen de komende tijd de gewenste impuls zal geven voor een vergroting van de inzet van biomassa teneinde de nationale doelstelling voor duurzame energie te kunnen realiseren. In het voorstel voor de MEP-regeling is een tarief-voorstel opgenomen. Dit is gebaseerd op een studie van ECN/KEMA. Bij de behandeling in de Kamer van dat voorstel kan verder over deze tarieven en de effecten van de MEP-regeling worden gesproken.
Binnen het deeltraject Biomassa Internationaal als onderdeel van de Transitie naar een duurzame energiehuishouding zal uiteindelijk moeten worden bepaald op welke wijze een grootschalige toepassing van biomassa op de langere termijn gestalte kan krijgen.
13
Wanneer zijn de transities geslaagd? Is vooraf een einddoel geformuleerd? Is dat meetbaar? Wat is het tijdspad waarbinnen de transities moet plaatsvinden?
Transitiemanagement richt zich op langetermijnveranderingen om de NMP4 langetermijndoelstellingen voor 2030 te realiseren. De transities zijn geslaagd als in 2030 die doelstellingen zijn bereikt. Hoe het beeld er over dertig jaar er precies uitziet en of dit een eindbeeld is, is niet bekend. Daarom werken de betrokken departementen gezamenlijk met maatschappelijk organisaties, bedrijfsleven en kennisinstellingen aan een visie. Deze visie is geen blauwdruk van hoe de samenleving er over dertig jaar uit moet zien, maar bevat ambities ten aanzien van de drie duurzaamheids-elementen: sociaal, economie en ecologie. Dit zal onzekerheden met zich meebrengen waarmee op een slimme manier moet worden omgegaan, bijvoorbeeld door te werken met scenario’s en opties open te houden. De gezamenlijke departementen werken aan een methodiek waarmee de voortgang van transities gemonitord kan worden, procesparameters over de mate waarin een transitieproces op gang komt zullen daarin een belangrijke rol spelen.
14
Bij de voorjaarsnota wordt een overzicht opgesteld van de financiële middelen die deze kabinetsperiode voor het milieubeleid beschikbaar zijn. Dan wordt bezien of het nodig is milieugerelateerde budgetten van andere departementen in te zetten voor milieubeleidsprioriteiten. Waarom is dit overzicht nu nog niet beschikbaar? Wat is de rol van de staatssecretaris bij deze operatie? Wat zijn de bevoegdheden van de staatssecretaris waar het gaat om de aanwending van milieugerelateerde budgetten van andere departementen?
Via de overzichtsconstructie is er ook op dit moment wel enig zicht op de milieugerelateerde budgetten bij andere departementen. Bij de voorjaarsnota zal echter een uitgebreider en meer samenhangend overzicht worden gegeven, gerelateerd aan de milieubeleidsprioriteiten en gebaseerd op een analyse van welke budgetten milieugerelateerd zijn. De staatssecretaris zal het initiatief nemen tot het opstellen van een dergelijk overzicht. De staatssecretaris heeft als coördinerend bewindspersoon geen directe zeggenschap over de besteding van de middelen, maar is er wel bij betrokken. In overleg met zijn collega’s kunnen dan ook besluiten worden genomen over het eventueel anders inzetten van deze budgetten.
15
Waar denktuaan bij herprioritering tussen milieugerelateerde budgetten
ten gunste van de luchtkwaliteit?
Herprioritering ten gunste van de luchtkwaliteit is voorlopig niet aan de orde. Eerst wordt ingezet op uitstel van de termijn waarop de EU-doelstelling gerealiseerd moet worden van 2010 naar 2015. Dit om technologische innovaties die het verkeer schoner maken te kunnen benutten. Daarnaast wordt ingezet op alternatieve maatregelen die in het NVVP en in de nota Verkeer en emissies worden gepresenteerd. Indien ondanks deze inspanningen Nederland op termijn toch door de EU in gebreke dreigt te worden gesteld moet overwogen worden om aanvullende maatregelen in te zetten. Wanneer daarvoor aanvullende overheidsfinanciering nodig is moet daarvoor geld worden gevonden. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan milieugerelateerde middelen die nu al worden ingezet in het kader van stedelijke structuurversterking en infrastructuur.
16
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de «Europese duurzaamheidsagenda»? Is de regering van plan te pleiten voor fasering van de doelen die in Europees verband zijn gesteld?
Het kabinet zet in op een krachtig internationaal milieubeleid. In veel gevallen is het Europese niveau optimaal om ambitieuze doelstellingen te realiseren. Het kabinet zal eind dit jaar komen met de opzet van het Actieprogramma Duurzame Ontwikkeling, dat zal bestaan uit een internationaal en een nationaal deel. Acties liggen op verschillende schaalniveaus: nationaal, Europees en mondiaal. De Kamer ontvangt eveneens einde dit jaar een notitie, waarin wordt geschetst hoe en waar, in relatie tot de Nederlandse milieuambities de geconstateerde beleidstekorten in het Europese spoor worden opgepakt. Deze agenda geeft inzicht in thema’s en dossiers die voor Nederland belangrijk zijn, onder meer in relatie tot de Europese voorjaarstoppen.
In algemene zin is de inzet van Nederland niet gericht op fasering van milieudoelen. In het Strategisch Akkoord heeft het Kabinet immers als uitgangspunt gekozen om in de inzet richting Europa de «lat hoog te leggen» om daarmee de vaststelling van ambitieuze milieudoelen te stimuleren. Daarbij zullen milieubelangen niet alleen binnen het milieudomein gerealiseerd moeten worden maar eveneens door de integratie van milieu in andere beleidsvelden. Zie verder antwoord vraag 3 en 5.
17 en 27
Kan de regering voorbeelden geven van nieuwe vormen van maatschappelijke contracten? Zijn dergelijke contracten al in voorbereiding? Wat is de doelstelling hiervoor?
Hoe verhoudt de kritische noot over convenanten in het NMP4(pagina 73) zich tot de keuze voor partnerschap in het milieubeleid? Welke inhoudelijke argumenten kunnen de verandering van visie onderbouwen?
Het kabinet kiest voor zijn beleid instrumenten die inspelen op de verantwoordelijkheidsbeleving en handelingsmogelijkheden van burgers, maatschappelijke organisaties en bedrijven. De in gang gezette transities uit het NMP 4 vormen een maatschappelijk zoekproces naar en een leerproces voor nieuwe partnerschappen tussen overheid, bedrijven, maatschappelijke organisaties en burgers. Het kabinet denkt hierbij aan een nieuwe generatie convenanten in de vorm van «innovatiecontracten», waarbij co-makership het uitgangspunt is. De partnerships die in Johannesburg voor duurzame ontwikkeling zijn aangegaan kunnen voorbeeld, dan wel inspiratiebron zijn, om tot een nieuwe generatie convenanten te komen.
Zoals is aangekondigd in het NMP 4 evalueert VROM in overleg met alle betrokken departementen en maatschappelijke actoren het instrument milieuconvenant dat nu al bijna 20 jaar wordt ingezet om milieudoelstellingen (mede) te realiseren. De verwachting is dat de evaluatie aanknopingspunten zal bieden voor de vraag wanneer, hoe en onder welke omstandigheden het instrument convenant succesvol is (of juist niet) – eventueel in combinatie met welke andere instrumenten – om een optimaal milieubeleid te realiseren.
Mede op basis van de evaluatie zal VROM de mogelijkheden van een nieuwe generatie convenanten in het milieubeleid verkennen. Deze verkenning start na afronding van de evaluatie in maart 2003. De verkenning naar een nieuwe generatie convenanten ook wel aangeduid als maatschappelijke contracten, innovatie contracten of partnerships wordt afgerond eind 2003. Daarbij is nadrukkelijk aan de orde of de beoogde milieudoelstellingen door dergelijke instrumenten voldoende kunnen worden gewaarborgd.
Van een verandering van visie op convenanten is geen sprake, een oriëntatie en verkenning daaromtrent is in ontwikkeling.
18
Zijn additionele financiële middelen beschikbaar voor het Actieprogramma Duurzame Ontwikkeling?
Het Actieprogramma duurzame ontwikkeling zal een nationaal en een internationaal deel bevatten. De voorbereiding voor beide delen is op dit moment in volle gang. Het kabinet zal bij het aanbieden van het actieprogramma aan de Tweede Kamer inzicht geven in de financiële consequenties van het actieprogramma.
Overigens streeft het kabinet er ook naar additionele private middelen via partnerships beschikbaar te krijgen.
19
Wat houdt de versimpeling van de normen voor geluidhinder concreet in?
Kan dit betekenen dat meer mensen last krijgen van geluidhinder?
De versimpeling van de normering heeft vooralsnog met name betrekking op de introductie van de dosismaat, ingevolge voorschriften uit de EU-richtlijn omgevingslawaai. Het is de bedoeling om de nieuwe dosismaat snel en breder in te voeren dan bedoeld in de EU-richtlijn. (De EU-richtlijn ziet in eerste tranche op agglomeraties van meer dan 250 000 inwoners). Het is uitdrukkelijk de bedoeling dat er norm neutrale omzetting plaatsvindt.
20
Waarom kiest de regering voor de volgorde dat eerst een regelgevings-voorstel moet leiden tot vermindering van regeldruk en pas daarna de inhoudelijke reden (bescherming van milieu) wordt beoordeeld?
In mijn brief van 23 oktober jl. over de aanpak van de herijking van de VROM-regelgeving heb ik aangegeven dat een eerste stap is om alle VROM-regelgeving in clusters in te delen en deze vervolgens door te lichten. Ten behoeve van deze doorlichting wordt thans een methodiek ontwikkeld waarvan in ieder geval een vragenlijst deel zal uitmaken. Voor wat betreft de milieuwet- en regelgeving ligt het voor de hand dat een aantal clusters samen met de ministeries van LNV en V&W worden doorgelicht.
In de methodiek die voor de doorlichting wordt ontwikkeld, dienen de achterliggende inhoudelijke redenen (bescherming van het milieu) van de regelgeving naar voren te komen. Op deze wijze komt de inhoudelijk reden in de eerste stap van het proces van herijking van de VROM-regelgeving aan de orde.
Nadat deze doorlichting heeft plaatsgevonden, zullen in de clusters daar waar mogelijk voorstellen tot vereenvoudiging en sanering van de betreffende wet- en regelgeving worden ontwikkeld. In juni 2003 zal het resultaat van de doorlichting aan de Tweede Kamer worden voorgelegd.
Vervolgens zal gewerkt gaan worden aan de wijziging van de betreffende wet- en regelgeving die uiteindelijk moet leiden tot een vermindering van de regeldruk.
21
In het Nationaal Milieubeleidsplan4(NMP4) lag de nadruk sterk op economische instrumenten (pag. 71 van het NMP4). Waarom wordt in de notitie «Vaste waarden, nieuwe vormen» aan fiscale instrumenten een lagere prioriteit toegekend dan aan regelgeving en subsidies?
Het is juist dat aan de ontwikkeling van fiscale instrumenten op rijksniveau een wat mindere prioriteit wordt toegekend dan onder het vorige kabinet. Hiervoor zijn verschillende argumenten aan te voeren. Naar aanleiding van het rapport van de Werkgroep vergroening van het fiscale stelsel II is geconcludeerd dat er nog enkele fiscale vergroeningsmogelijk-heden voorhanden zijn die èn een duidelijke milieu-effectiviteit hebben, èn een voldoende omvangrijke en stabiele belastingopbrengst, èn een voldoende draagvlak onder de bevolking. Kansrijke opties worden verder onderzocht. Voorts is uit evaluatie-onderzoek gebleken dat in het bestaande fiscale energie- en milieupakket onvolkomenheden zijn geslopen met betrekking tot overstimulering, free-ridergedrag en weglekken van Nederlandse belastingmiddelen naar het buitenland. Er is voorrang gegeven aan het wegwerken van deze onvolkomenheden. Verder leidt de moeilijke begrotingssituatie meer tot ombuigingen in het uitgebreide veld van belastingsubsidies dan tot nieuwe fiscale experimenten met milieuheffingen enerzijds en gelijktijdige terugsluis van opbrengsten anderzijds met het oog op de lastendruk en de maatschappelijke acceptatie.
Het is niet zo dat de regering aan economische instrumenten een lagere prioriteit toekent dan aan regelgeving of subsidies. Zoals op blz. 14 van de notitie is aangegeven blijft de regering inzetten op een mix van instrumenten, waaronder ook internalisering van milieukosten en vergroening. De mogelijkheden hiertoe worden nu meer gezocht in systemen van verhandelbare emissierechten, in vergroening op lokaal en provinciaal niveau en in nieuwe financiële opties waarbij de rijksoverheid veel meer een rol op afstand zal spelen.
22
Is het mogelijk de inventarisatie van de projecten, die voor de bezuinigingen op Groen beleggen in de knel komen, te ontvangen voor het notaoverleg van 25 november 2002? Wat is het doel van deze inventarisatie?
De inventarisatie is gelet op de actuele ontwikkelingen ten aanzien van de regeling niet meer opportuun. Aanvankelijk zou de heffingskorting voor Groen beleggen komen te vervallen, maar door amendementen op het belastingplan 2003 blijft de heffingskorting gehandhaafd.
23
Kan concreter worden aangegeven waaraan wordt gedacht als gesproken wordt over het vergroten van de mogelijkheden van fiscale vergroening op lokaal en regionaal niveau?
Er zijn twee aangrijpingspunten voor fiscale vergroening op lokaal en regionaal niveau. In de eerste plaats gaat het om het vergroenen van bestaande milieuheffingen. Het rioolrecht, het reinigingsrecht, de afvalstoffenheffing en de Wvo-heffing (voor huishoudens en kleine bedrijven) kennen nu veelal een forfaitair tarief. De tarieven moeten in ieder geval kostendekkend zijn en zouden vergroend kunnen worden door de heffing te baseren op het werkelijk gebruik. Op die manier wordt zo veel mogelijk recht gedaan aan het vervuiler betaalt beginsel en wordt milieuvriendelijk gedrag gestimuleerd. Momenteel lopen overigens al enige experimenten en projecten, zoals bijvoorbeeld het «kleine waterspoor» om de kosten van riolering in het watertarief op te nemen.
In de tweede plaats kan onderzocht worden hoe vergroeningselementen in de andere lokale en regionale belastingen kunnen worden meegenomen.
Bij het nadere onderzoek naar vergroeningsmogelijkheden zullen relevante partijen, zoals bijvoorbeeld IPO en VNG, worden betrokken.
24
Past in het stimuleringsprogramma Burger en Milieubeleid het werk van de Stichting de Nationale Toekomstprijs? Is de regering voornemens het werk van deze stichting financieel te ondersteunen?
De SNTP heeft dit jaar in het kader van de Subsidieregeling Maatschappelijke Organisaties en Milieu (SMOM) een subsidieaanvraag ingediend. Gezien de inhoud van het project zal bezien worden of dit project uit de module «Burger en Milieubeleid» van de regeling een bijdrage kan ontvangen, waarvoor vanuit het Stimuleringsprogramma Burger en Milieubeleid dit jaar extra gelden ter beschikking zijn gesteld. De SMOM is een tenderregeling, waarbij alle vóór 1 september ingediende aanvragen integraal worden beoordeeld. De Staatssecretaris van VROM neemt over het gehele pakket in december een besluit, zodat nog voor het eind van het jaar de beschikkingen verstuurd worden. Vóór die tijd kunnen vanzelfsprekend geen mededelingen gedaan worden over mogelijke voornemens om bepaalde projecten wel of niet te subsidiëren. Begin 2003 zal de staatssecretaris de Kamer net als voorgaande jaren informeren over zijn besluit t.a.v. van alle subsidieverzoeken. Overigens kan wel gemeld worden dat de regering in voorgaande jaren via andere departementen het werk van de Stichting tot nu toe al financieel gesteund heeft.
25
Is de regering niet bevreesd dat bij invoering van een Europese ecotax de
bedrijven verder zullen afzien van het benchmarkingsproces?
In het convenant Benchmarking Energie-efficiency is vastgelegd dat de regering zal bevorderen dat bedrijven die tot het convenant zijn toegetreden geen additionele specifieke nationale maatregelen gericht op verdere energiebesparing of CO2-reductie zal worden opgelegd. Toch valt minimumharmonisatie van energiebelastingen op Europees niveau niet onder deze toezegging omdat zo’n mogelijke belasting niet specifiek is en ook niet nationaal.
26
Wat wordt bedoeld met «als daaraan beleidsmatig behoefte bestaat» bij de passage over vergroenen van het belastingstelsel? Is het niet beschikbaar zijn van financiële ruimte op de rijksbegroting niet een voldoende beleidsmatige reden? Zo ja, wanneer kan de Kamer nieuwe voorstellen tegemoet zien? Zo nee, welke redenen moeten er nog meer zijn om verder te gaan met vergroening?
Voor verdere vergroening van het belastingstelsel geldt dat nieuwe fiscale instrumenten effectief dienen te zijn en efficiënter dan niet-fiscale instrumenten zoals regelgeving en subsidies. Vergroening van het belastingstelsel is geen doel op zich, maar dient beleidsmatig afgewogen te worden ten opzichte van andere instrumenten om bepaalde milieudoelen te bereiken.
Eenzijdige verhoging van milieubelastingen om extra inkomsten te genereren leidt tot een stijging van de lastendruk en heeft (sociaal-)economi-sche consequenties. In het Strategisch Akkoord zijn reeds maatregelen aangekondigd die de lastendruk verhogen. Een extra verhoging van de lastendruk, buiten de maatregelen die reeds uit het Strategisch Akkoord voortvloeien, acht het kabinet niet gewenst.
Met de gemaakte beleidskeuzen zijn de mogelijkheden voor het verder internaliseren van milieukosten voor wat betreft de fiscale instrumenten weliswaar beperkt maar niet uitgesloten. Onderzoek zal worden gedaan naar nog kansrijke opties, waarbij de voorwaarden gelden zoals die in de eerste alinea zijn genoemd. Aangrijpingspunt biedt onder andere het rapport van de werkgroep Vergroening van het fiscale stelsel II.
28
Is de regering het eens met de stelling dat de doelen worden aangepast al
naar gelang de moeilijkheidsgraad? Zo nee, waarom niet?
De regering is het niet eens met deze stelling. De doelen worden niet aangepast. Wel worden er zo nodig andere instrumenten ingezet, worden er nadere prioriteiten gesteld, worden bestaande middelen gerichter ingezet en worden de doelstellingen voor 2010 zo nodig later gerealiseerd.
29
Wat is de inzet van de regering voor het geval dat de EU het gewenste «realistische tijdpad» voor het halen van de doelen voor luchtverontreiniging niet goedkeurt? Hoe gaat u ervoor zorgen dat de doelen toch worden gehaald, om te voorkomen dat Nederland in gebreke wordt gesteld?
Zoals in de notitie «Vaste waarden, nieuwe vormen» is aangegeven, wordt verder gewerkt aan de ontwikkeling van alternatieve maatregelen. Deze maatregelen zullen in het Nationaal Verkeers- en Vervoersplan (NVVP) en in de Nota Verkeer en emissies gepresenteerd worden. Het is op dit moment echter nog niet mogelijk om aan te geven in hoeverre de normen voor stikstofdioxide hiermee toch tijdig gehaald kunnen worden. Op basis van analyses van het RIVM zou bij het bereiken van de NMP4 emissiedoelstelling voor NOx (reductie totale emissies van NOxtot 231 kton in 2010) de normoverschrijding voor NO2-concentraties langs drukke snelwegen aanzienlijk worden teruggebracht van ca. 2000 woningen in gebieden met normoverschrijding (bij thans vastgesteld beleid) tot ca. 350 woningen. Van de normen voor fijn stof kan met zekerheid gesteld worden dat deze, ook met inzet van extra maatregelen, niet binnen de gestelde termijnen bereikt kunnen worden. Dit probleem zal zich ook in een groot aantal andere lidstaten voordoen. Dit is dan ook de reden waarom deze grenswaarden in 2003 zullen worden geëvalueerd. Nederland zal de komende periode in Europees verband sterk blijven aandringen op aanpassing van de luchtkwaliteitsrichtlijn en op versterking van het communautaire bestrijdingsbeleid (emissie-eisen).
30
Wat wordt bedoeld met de opmerking op blz. 19 dat de departementen bezuinigingstaakstellingen krijgen «die gedeeltelijk worden ingevuld met budgetten die bestemd waren voor klimaatbeleid»? Om wat voor budgetten gaat het? Wat is de relatie met klimaatbeleid? Wat is de rol van de staatssecretaris van VROM hierbij?
In het Strategisch Akkoord zijn met betrekking tot het onderwerp Mobiliteit, Ruimtelijke Ordening en Milieu bezuinigingen opgenomen die oplopen naar € 460 mln in 2006. VROM diende in dit verband € 120 mln in 2006 aan ombuigingen te realiseren. Het aandeel hierin van het directoraat-generaal Milieu bedroeg € 47 mln. Deze ombuigingstaakstelling is gedeeltelijk ingevuld met budgetten die ten dienste staan van het klimaatbeleid. In concreto gaat het hierbij om drie deelprogramma’s: de voortzetting van LOREEN (ondersteuning bevoegde gezagen bij het lokale milieubeleid), de subsidieregeling BANS-klimaatconvenant (na 2006 geen budget voor een vervolg) en daarnaast de transitie naar een duurzame energiehuishouding (budgetten voor 2003 en 2004). In totaal gaat het hierbij om een bezuiniging van € 8,9 mln in 2006. Wat betreft de eerste twee programma’s wordt er van uitgegaan dat klimaatbeleid bij het lokale bestuur dan in voldoende mate is verinnerlijkt en geen financiële ondersteuning meer behoeft. Wat betreft de transitieprojecten staan op de VROM-begroting na 2004 geen middelen meer. Het ministerie van EZ is trekker van de transitie naar een duurzame energiehuishouding en dat zal via de EZ-begroting moeten lopen.
31
Hoe worden de 8 miljoen euro ingezet die beschikbaar zijn voor het stimuleren van technieken die belangrijk zijn voor de lange termijn ambities? Aan welke projecten wordt gedacht?
Per abuis is in de nota een bedrag van 8 miljoen euro gemeld, dit was echter het bedrag in guldens. Met het bedrag van 3,5 miljoen euro zullen worden gefinancierd het project schoon fossiel en het project betreffende niet-duurzame neveneffecten van klimaatbeleid.
32 en 34
De regering zal erop toezien dat de doelgroepen de gemaakte afspraken naleven en de regelgeving handhaven. Zijn hiervoor extra inspanningen nodig en zo ja, door wie moeten die gepleegd worden? Beschikt de regering over sanctiemogelijkheden of andere dwangmiddelen als stok achter de deur om «erop toe te zien dat de doelgroepen de gemaakte afspraken naleven en de regelgeving handhaven»?Zo nee, hoe garandeert de regering dat de CO2-reductie wordt gehaald?
In de convenanten waar het hierom gaat zijn ook afspraken gemaakt over de monitoring van de uitvoering en over rapportage en evaluatie. Dit betekent vrijwel altijd dat er jaarlijks beoordeeld kan worden of doelgroepen gemaakte afspraken nakomen. Dit is een reguliere activiteit van de convenantspartijen en het vraagt dus niet om een extra inspanning.
Voor handhaving van regelgeving (binnen het klimaatdossier gaat het met name om bouwregelgeving en de AmvB Glastuinbouwbedrijven) staan de gebruikelijke middelen open.
Sanctiemogelijkheden zijn beperkt. In sommige gevallen kan worden teruggevallen op de Wet Milieubeheer en de milieuvergunning. In de toekomst is emissiehandel op basis van een plafond en boetes bij overtreding een alternatief voor sommige van de convenanten.
Bij gemaakte afspraken en regelgeving gaat het kabinet er dus niet op voorhand vanuit dat de beoogde effecten niet zullen worden gerealiseerd. Zou ze dat wel doen dan zou er al tot beleidsintensivering moeten worden besloten zonder dat daar aanleiding toe is. Het politieke en maatschappelijke draagvlak hiervoor zou naar verwachting niet groot zijn. Wel wordt er steeds een pakket met reservemaatregelen ontwikkeld en op peil gehouden waaruit geput kan worden mocht het toch tegenzitten.
33
Is de komende jaren 150 miljoen euro per jaar beschikbaar voor energieonderzoek? Staan deze middelen op de begroting van Economische
Zaken? Wat is de rol van de staatssecretaris bij de inzet van dit budget?
De publieke gelden voor energieonderzoek vallen in twee onderdelen uiteen:
Deels gaat het om gelden die niet rechtstreeks voor dit doel worden geoormerkt. Dat geldt bijvoorbeeld voor een algemene subsidieregeling als de EET waar naast energie andere thema’s aan de orde kunnen komen. Dat geldt bijvoorbeeld ook voor de publieke middelen voor energieonderzoek die te herleiden zijn tot de begroting van het ministerie van OCenW. Daarbij gaat het om middelen voor universiteiten en NWO-instituten die hun eigen autonomie hebben om te bepalen hoeveel geld aan welke onderwerpen wordt besteed. In deze gevallen is dus slechts achteraf vast te stellen welk deel van de gelden naar energieonderzoek is gegaan.
Daarnaast wordt een deel van de publieke middelen wél direct voor energieonderzoek geoormerkt, bijvoorbeeld als het gaat om de middelen die het Energieonderzoekcentrum Nederland (ECN) ontvangt. In 2003 is in de begroting van EZ hiervoor geen substantiële verandering voorzien. Terugkijkend blijkt in de afgelopen jaren per jaar in totaal uit de overheidsgelden ca. 150 miljoen euro te zijn besteed aan energieonderzoek. Deze middelen zijn afkomstig uit de begroting van diverse ministeries. Voor 1999 was het beeld als volgt: EZ € 99 mln., OCenW € 35 mln., VROM € 3 mln. en overige ministeries € 6 mln.
De beleidslijnen voor het energieonderzoek zijn aangegeven in de nota Energie Onderzoek Strategie (EOS) die eind 2001 instemming van de Kamer heeft gekregen. Bij deze nota zijn betrokken geweest de ministeries van EZ, VROM, OCenW, LNV en VenW. De minister van Economische Zaken zal de Kamer informeren over de implementatie van EOS.
35
Hoe lang zal de kerncentrale in Borssele open blijven? Wanneer verloopt de vergunning van de Borssele kerncentrale? Welke maatregelen moeten worden genomen worden om Borssele langer open te kunnen houden? Wat zijn de kosten van deze maatregelen?
Zoals ook aangegeven in antwoord op schriftelijke vraag 74 voor de begrotingsbehandeling van EZ is de huidige vergunning voor de KCB verleend voor onbepaalde tijd. Dit brengt met zich mee dat de centrale Borssele open mag blijven, zolang aan alle dan geldende wettelijke voorschriften wordt voldaan. Het openblijven van de KCB zal onder meer bezien moeten worden in relatie tot de economische en veilige levensduur van de kerncentrale alsmede de verwerking en opslag van radioactief afval.
Met EPZ zullen afspraken gemaakt worden, die samenhangen met de voorgezette bedrijfsvoering zoals ontmantelingskosten en de berging van het radioactieve afval; daarbij heeft VROM het voortouw. EPZ zal als de eigenaar van de centrale maatregelen dienen te nemen voor de verwerking en de opslag van de splijtstof die vanaf 2004 zal worden ingezet.
Welke overige maatregelen op termijn genomen moeten worden, hangt af van de uiteindelijke bedrijfsduur van de centrale en van de uitkomsten van de 10-jaarlijkse evaluatie van de veiligheid die op dit moment gaande is. Over de resultaten van deze evaluatie is pas eind 2003 iets bekend. Over de kosten van de maatregelen, die door de eigenaar gedragen moeten worden, kan derhalve ook nog niets gezegd worden.
36
Welke alternatieven voor CO2-reductie heeft de regering beschikbaar in de periode tot 2012 (Kyoto-doel) of voor de periode na 2012, als Borssele te zijner tijd gesloten zal worden?
Een belangrijke maatregel uit het reservepakket wordt nu ingezet en enkele andere maatregelen uit dat pakket acht de regering nu niet opportuun, bijvoorbeeld het verhogen van benzineaccijnzen en het verhogen en verbreden van de regulerende energiebelasting. In overleg met betrokkenen zullen daarom nieuwe reservemaatregelen worden voorbereid. De uitkomsten van een inventarisatie van mogelijke reservemaatregelen die nog vóór 2012 een substantiële emissiereductie kunnen opleveren worden bij de begroting 2004 gepresenteerd. Hierbij denkt de regering ondermeer aan het grootschalig inzetten van biomassa en het ondergronds opslaan van CO2. Veelbelovende maatregelen worden nader uitgewerkt, zodat bij de evaluatie van het klimaatbleid in 2005 indien dat nodig is een besluit kan worden genomen.
37
Is het waar dat, als Borssele in 2012 dicht gaat, de CO2-emissies met 1,4 Mton toenemen? Zo ja, wat gaatudoen om deze CO2-emissiegroei vanaf 2013 te compenseren?
Als de kerncentrale dicht gaat, zal daardoor elders meer elektriciteit opgewekt moeten worden. Indien de opwekking binnen Nederland op basis van fossiele brandstoffen gebeurt, zal de Nederlandse CO2-emissie ook toenemen. Onderzoeksinstituten hebben dit effect ingeschat op 1,4 Mton per jaar. De regering bereidt thans nieuwe reservemaatregelen voor, die zonodig ingezet kunnen worden om toekomstige emissiegroei te compenseren. Voor zover deze extra electriciteit duurzaam of in het buitenland wordt opgewekt, is uiteraard geen compensatie nodig. Zie ook het antwoord op vraag 36.
38
Is het, gegeven het feit dat kernenergie niet geoorloofd is voor Clean Development Mechanism (CDM) en Joint Implementation (JI), consequent dat Nederland voor zichzelf het openhouden van Borssele als CO2-reductiemaatregel laat meetellen bij het halen van de klimaatdoelstelling?
Volgens de internationale afspraken onder het Kyoto-Protocol dienen landen af te zien van kernenergieprojecten binnen het CDM en JI. Het gebruik van kernenergie op zich is op grond van het Kyoto-protocol niet ongeoorloofd. Het openhouden van de kerncentrale in Borssele leidt in Nederland tot een lager gebruik van fossiele brandstoffen. De vermindering van emissies als gevolg daarvan telt automatisch mee voor het realiseren van de verplichtingen onder het Kyoto-protocol.
39
Als aanvullende maatregel om de Kyoto-doelstellingen te halen wordt
gesproken over de reductie van de uitstoot van lachgas in de chemie. Om
hoeveel bedrijven gaat het? Wat is de stand van zaken rond de uitbreiding
van het convenant? Wanneer kunnen naar verwachting de afspraken
wordengemaakt?
Het gaat om twee ondernemingen en zes fabrieken. Er wordt al lang samengewerkt met die bedrijven om de ontwikkeling van de benodigde technologie te stimuleren. Afspraken zullen worden vastgelegd zodra een werkende technologie op de markt komt. Naar verwachting kunnen afspraken ter zake ruim vóór het 2de ijkmoment in 2005 hun beslag krijgen.
40
Wat wordt bedoeld met «buitenlandse inspanningen» bij de passage over emissiehandel inEuropa? Wordt bijvoorbeeld bedoeld de inspanningen van EU-landen die participeren in emissiehandel, of wordt de algemene scheiding tussen binnenland en buitenland opgeheven?
Met buitenlandse inspanningen wordt bedoeld emissierechten of CO2-reducties die of door de Nederlandse overheid, of door Nederlandse bedrijven buiten de landsgrenzen worden aangekocht om het Kyoto-doel van –6% te realiseren.
41
Waarom acht de regering enkele andere maatregelen uit het reservepakket niet oppurtuun?
Het betreft hier een verhoging van de benzineaccijnzen en een relevante verhoging/verbreding van de regulerende energiebelasting. Deze maatregelen passen niet in de afspraken die in het Strategisch Akkoord zijn vastgelegd.
42
Wanneer denkt de regering de ontkoppeling tussen CO2-uitstoot en
economische groei te bereiken?
Als wij naar het totale pakket van zes broeikasgassen kijken, dan zien wij de afgelopen vier jaar stabilisatie in de emissie op een niveau circa 3% boven het niveau van 1990. Een absolute ontkoppeling tussen CO2-uitstoot en economische groei zal echter alleen op de langere termijn haalbaar zijn. Een exact jaartal is niet te geven, en is afhankelijk van internationale en economische ontwikkelingen en financiële mogelijkheden. Ontkoppeling is trouwens niet nodig om aan het Kyoto-doel in 2008–2012 te kunnen voldoen.
43
Wat betekent de mogelijkheid dat bij inwerkingtreding van het Europees systeem geen strikte verdeling meer is tussen binnenlandse en buitenlandse maatregelen voor de druk op de binnenlandse maatregelen? Neemt die niet nu al af, omdat er binnenkort de mogelijkheid is om feitelijk alle CO2-reducties buiten NL te realiseren (naast JI en CDM, nu ook Europese emissiehandel)?
Op dit moment vindt de gebruikmaking van de Kyoto-mechanismen (JI, CDM en emissiehandel) uitsluitend plaats via de overheid die daarvoor ook bugetten beschikbaar stelt. Daardoor is relatief eenvoudig vast te stellen hoe groot het buitenlandse deel is en kan daarop worden gestuurd. Bij in werkingtreding van het Europese systeem van emissiehandel krijgen ook bedrijven de mogelijkheid om emissierechten buiten Nederland aan te kopen. De omvang van deze aankoop zal van jaar tot jaar verschillen waardoor het voor de overheid veel moeilijker zou worden om op een vaste verhouding tussen binnenlandse en buitenlandse maatregelen te sturen. Er kan hoogstens achteraf worden vastgesteld wat het buitenlandse aandeel is geweest.
44
Is het juist dat in het kader van CDM en JI, kernenergie niet meetelt? Is kernenergie bij het derde flexibele instrument–emissiehandel–wel toegestaan als reductiemaatregel?
Volgens de internationale afspraken onder het Kyoto-Protocol dienen landen af te zien van kernenergieprojecten binnen het CDM en JI. Voor emissiehandel geldt dit niet, aangezien daarbij als principe geldt dat een land een deel van zijn toegestane emissieruimte in de eerste budgetperiode verkoopt aan een ander land. De manier waarop het verkopende land vervolgens binnen zijn dientengevolge verkleinde emissieruimte blijft, valt onder de verantwoordelijkheid van dit land zelf.
45
Hoe rijmtuondergronds opslaan van CO2met brongericht i.p.v. effectgericht beleid?
Vanuit het perspectief van klimaatverandering is CO2-opslag een brongerichte maatregel: het voorkomt immers bij de bron dat de CO2 in de atmosfeer komt. Vanuit het perspectief van de transitie naar een duurzame energiehuishouding (NMP4, hoofdstuk 5) is CO2-opslag een onderdeel van de hele portfolio aan mogelijke maatregelen. Realiseren van CO2-opslag betekent dat (een deel van) het gebruik van fossiele brandstoffen klimaatneutraal te maken is. CO2-opslag leidt dus niet zoals bij energiebesparing en hernieuwbare energie tot vermindering of substitutie van het gebruik van fossiele brandstof. Maar het doel van de transitie is niet het afschaffen van fossiele brandstoffen maar het realiseren van een duurzame energievoorziening. Over de rol en mogelijkheden voor klimaat-neutrale fossiele energie (en dus ook CO2-opslag) is nog onvoldoende bekend. In het voorjaar van 2003 zal de Minister van EZ u een beleidsnotitie Schoon Fossiel doen toekomen waarin onze positie over dit onderwerp bepaald zal worden.
46
Hoe hard worden de streefwaarden voor CO2-emissies per sector? Zijn
hier sancties aan verbonden?
Er zijn geen sancties verbonden aan de streefwaarden. Zij worden als inspanningsverplichtingen geformuleerd. Als de streefwaarde dreigt te worden overschreden, dan moet in eerste instantie binnen de sector naar een oplossing worden gezocht. Dit neemt niet weg dat er ook een collectieve verantwoordelijkheid voor het behalen van de Kyoto-verplichting blijft bestaan.
47
Wat wordt bedoeld met het belonen van bedrijven die zich meer dan gemiddeld hebben ingespannen? Wat is meer dan gemiddeld (ten opzichte waarvan)? Om wat voor beloning gaat het?
Naar aanleiding van het voorstel van de Europese Commissie voor een richtlijn inzake de handel in broeikasgassen is er onderzoek uitgevoerd naar de wijze waarop emissierechten kunnen worden gealloceerd. Daarbij is ondermeer gezocht naar een aansluiting met het tot dusverre gehanteerde beleid voor de betreffende bedrijven, i.c. met het convenant Benchmarking energie-efficiency, waarbij bedrijven zich hebben vastgelegd om tot de wereldtop op het gebied van energie-efficiency te gaan behoren.
Naar aanleiding van eerder genoemd onderzoek zal gezocht worden naar mogelijkheden om, de afstand tot de wereldtop mede bepalend te laten zijn voor hoeveel CO2-rechten die bedrijven toebedeeld krijgen. Op deze manier kunnen bedrijven nog worden beloond voor inspanningen die zij in het verleden in het kader van afspraken met de overheid of anderszins hebben verricht. Zou hiermee geen rekening worden gehouden dan zou bij het gratis toedelen van emissierechten de vervuiler immers relatief worden beloond.
48
Wat wordt bedoeld met «Het kabinet beziet of via de Milieukwaliteit elec-triciteitsproductie (MEP) ook het produceren van energie uit het biomassagedeelte van afvalverbrandingsinstallaties kan worden gestimuleerd»? Het MEP-voorstel voorziet hier toch al in?
Inderdaad. In het recent naar de TK gestuurde wetsvoorstel MEP is afval-verbranding als categorie opgenomen. Daarmee is invulling gegeven aan het voornemen zoals vermeld op pagina 21-22.
49
Per jaar is 10 miljoen euro beschikbaar voor het uitvoeren van voornemens. Wat wordt onder deze 10 miljoen verstaan? Komt deze bovenop de € 54 miljoen? Waarvoor worden deze middelen aangewend?
51
Wat wordt bedoeld met de zin dat per jaar € 10 miljoen beschikbaar is voor het uitvoeren van de voornemens? Om wat voor voornemens gaat het? Wat gebeurt er met de rest van het bedrag (€ 54 miljoen in 2003, oplopend tot € 72 miljoen in 2006)?
Gecombineerd antwoord:
Er is een maximaal budget in 2003 van 10 miljoen euro voor de uitvoering van de Energiepremieregeling (EPR). Onder deze uitvoeringskosten vallen de afhandelingskosten van de energiebedrijven, de communicatiekosten en de kosten van de afhandeling van de bezwaar- en beroepszaken door VROM. Deze € 10 miljoen komt bovenop de € 54 miljoen die in 2003 beschikbaar is voor het verstrekken van subsidies; dit budget loopt in de komende jaren op naar ca. € 72 miljoen. De conceptlijst, met apparaten en energiebesparende bouwkundige voorzieningen waarvoor in 2003 energiepremie kan worden aangevraagd, kunt u vinden op www.vrom.nl
50
Voor de financiering van onderzoeksprojecten voor de transitie naar
vergaande technologische innovaties wordt een beroep gedaan op de
ICES-Kennisinfrastructuurmiddelen. Wat is het totale budget dat hiervoor
beschikbaar is en welk deel is hiervan beschikbaar voor de genoemde
onderzoeksprojecten?
In het Fonds Economische Structuurversterking is voor de periode 2003-2010 805 mln Euro gereserveerd voor de ICES-Kennisinfrastructuur (ICES-KIS). Binnen de ICES-KIS zijn nu 5 thema’s benoemd te weten:
-
-Duurzame systeeminnovaties,
-
-ICT,
-
-Kwalitatief hoogwaardig ruimtegebruik,
-
-Microsysteem- en nanotechnologie,
-
-Gezondheids-, voedings-, gen- en biotechnologische doorbraken (waaronder genomics).
Onder het thema duurzame systeeminnovaties zijn speerpunten benoemd waaronder de transitie duurzame mobiliteit, transitie duurzame landbouw en transitie duurzame energiehuishouding.
Er is geen budget «geoormerkt», noch voor de speerpunten binnen de thema’s noch voor de thema’s zelf. Welk budget zal toevallen aan de diverse speerpunten is het resultaat van het besluitvormingsproces voor het beoordelen van businessplannen dat eerder omschreven is in de brief van de vorige minister van EZ aan de tweede kamer d.d. 26 maart 2002. Het proces dat voor ogen staat is het volgende. Na het publiceren van een AMvB over de ICES-KIS, aanvankelijk gepland in september 2002, kunnen businessplannen worden ingediend. De wetenschappelijke kwaliteit en de maatschappelijk-economische relevantie van de voorstellen wordt getoetst, door respectievelijk de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen en de planbureaus. Daarna zal de Commissie van Wijzen een advies aan het kabinet uitbrengen. Naar verwachting zal het in juni 2003 beslissen welke voorstellen zullen worden gehonoreerd. Dit betekent dat de kwaliteit van de plannen uiteindelijk bepaalt of het totale budget gebruikt wordt en hoe de verdeling van de middelen tussen de thema’s en de speerpunten eruit ziet.
52
Wat is interactie tussen de doelen van het klimaatbeleid en het verzurings-beleid? Welke klimaatmaatregelen dragen wel en welke niet bij aan het verzuringsbeleid? Voor welke klimaatmaatregelen is de bijdrage aan het verzuringsbeleid het grootst?
De interactie tussen de doelen voor klimaat en verzuring en grootschalige luchtverontreiniging is groot. Beide thema’s worden gedomineerd door «energiegerelateerde emissies». Bij klimaat gaat het zoals bekend om CO2 en bij verzuring en grootschalige luchtverontreiniging gaat het om SO2, NOx, NH3, VOS en fijn stof.
Klimaatmaatregelen in Nederland die aangrijpen op energie (verschuiving van kolen en olie naar gas, energiebesparing, wind/water/zonne-energie (géén biomassa, want hierbij komen emissies van SO2, NOx, etc. vrij) zijn goed voor verzuring en grootschalige luchtverontreiniging. Hier is sprake van een meelifteffect.
Klimaatmaatregelen van Nederland in het buitenland, via Joint Implementation (emissiehandel) en het Clean Development Mechanism, hebben zelden invloed op beperking van de effecten verzuring en grootschalige luchtverontreiniging in Nederland, omdat grootschalige luchtverontreiniging op regionaal niveau plaats vindt. De grootschalige luchtverontreiniging wordt mede veroorzaakt door emissies elders in Europa. Als JI in Oost-Europa plaatsvindt kan eventueel wel een beperkt positief effect optreden.
De Referentieraming van het RIVM en ECN laten voor 2010 een synergie van binnenlandse klimaatmaatregelen voor verzuring en grootschalige luchtverontreiniging zien van circa 1 kton SO2, 5 kton NOx, 2 kton VOS en 0,1 kton fijn stof (als PM10).
53
Welke bijdrage wordt verwacht van de NOx-emissiehandel aan de reductie van broeikasgassen? Welke klimaatmaatregelen zullen de grootste stimulans ondervinden van de nieuwe NOx-emissiehandel?
Er is geen directe bijdrage te verwachten van de NOx-emissiehandel aan de reductie van broeikasgassen. Indirect kunnen er wel meelifteffecten optreden, wanneer bedrijven overschakelen van aardoliegestookte installaties naar gasgestookte installaties. Dit emitteert zowel minder NOx als minder CO2, maar een concrete voorspelling van het effect is op dit moment niet mogelijk.
54
Wat zijn de gezondheidsrisico’s van verzurende stoffen?
Elk van de stoffen die een rol spelen in het kader van verzuring kunnen potentieel effecten op de gezondheid veroorzaken. Het zijn met name NO2, ozon en fijn stof die momenteel het meest in de aandacht staan door hun effecten op de gezondheid. Het ontstaan van ozon is verbonden met NOx-emissies, doordat ozon gevormd wordt uit een reactie van NOx met vluchtige organische stoffen. De relatie van fijn stof met de verzurende stoffen bestaat op grond van het feit dat reactie van de gassen SO2, NOx en NH3 in de lucht leidt tot deeltjesvormige luchtverontreiniging, zogenaamd secundair aërosol (ammoniumsulfaat en ammoniumnitraat). Blootstelling aan fijn stof, ozon of NO2 leidt tot dezelfde type gezondheidseffecten: vermindering van longfunctie, luchtwegklachten, verergering van de luchtwegsymptomen bij astmatici, met als gevolg verhoogd medicijngebruik, en mogelijk extra spoedopnamen in het ziekenhuis. Met name fijn stof wordt ook in verband gebracht met voortijdige sterfte. Resultaten van onderzoek wijzen overigens vooral in de richting van roetdeeltjes van verbrandingsprocessen, zoals aanwezig in de uitlaatgassen van het verkeer, als relatief extra schadelijk. Mogelijk speelt het secundair aërosol hierbij een meer ondergeschikte rol. Dat is op dit moment een punt van wetenschappelijke discussie.
Relatief bescheiden gezondheidseffecten zoals luchtwegklachten, kunnen algemeen in de bevolking optreden, en dus bij veel mensen. De relatief ernstige effecten, zoals spoedopname in een ziekenhuis of voortijdige sterfte, komen vooral voor bij gevoelige personen, met name bij mensen met longaandoeningen of hart- en vaatziekten. Op grond van epidemiologische studies wordt geschat dat in Nederland jaarlijks zo’n 1700 tot 3000 mensen vroegtijdig overlijden als acuut gevolg (binnen enkele weken) van blootstelling aan luchtverontreiniging. In Amerikaanse studies is ook gekeken naar het effect van langdurigeblootstelling aan fijn stof. Op basis van de resultaten van die studies zouden in Nederland mogelijk 10 000 tot 15 000 mensen jaarlijks vroegtijdig overlijden. Of de Amerikaanse bevindingen ook geldig zijn voor de Nederlandse situatie is onzeker door verschillen in de aard en samenstelling van luchtverontreiniging. De tussentijdse resultaten van een lopende Nederlandse studie, die wijzen op een sterk verhoogd sterfterisico voor mensen die wonen langs drukke wegen, lijken vooralsnog de Amerikaanse conclusies te bevestigen. Momenteel wordt door het RIVM in samenwerking met andere onderzoeksinstituten (TNO, ECN en Universiteit Utrecht) een evaluatiedocument over fijn stof opgemaakt. Dit document, dat binnenkort gereed komt, zal ik u doen toekomen.
55
Op grond waarvan komt de regering tot de conclusie dat het afschaffen van de kilometerheffing en het langer openlaten van de kerncentrale in Borssele elkaar compenseren? Ten opzichte van welk referentiescenario zijn de effecten van het langer openhouden van Borssele en het niet invoeren van de kilometerheffing berekend? Welke milieu-effecten zijn in de vergelijking betrokken (fijn stof, NOx, CO2, etc.)?
Op grond van een analyse van de effecten van beleidswijzigingen Strategisch Akkoord op energiebesparing, duurzame energie en CO2-emissies in 2010 die door RIVM en ECN is uitgevoerd. Het gaat alleen om de effecten voor CO2. De CO2-emissies zijn vergeleken met de emissies bij uitvoering van de beleidsplannen van Paars-2, zoals aangegeven in de Evaluatienota Klimaatbeleid (2002).
56
Welke gewenste natuurkwaliteit zal onder druk komen te staan als gevolg
van de bijstelling van de ambities uit het NMP4?
Het is heel moeilijk om risicopercentages te noemen aangezien herstel afhankelijk is van vele a-biotische en biotische factoren zoals de kwaliteit van het bodemwatersysteem en de kwaliteit van zaden die als buffer in de grond liggen opgeslagen, etc.
In algemene zin is het aannemelijk dat als er risico’s ontstaan dit het eerst tot uitdrukking zal komen in de meest kwetsbare natuurdoeltypen zoals levend actief hoogveen, heischraallanden en vennen.
57
Wat zijn de concrete doelen m.b.t. het extensiveren van de melkveehouderij? Welk plan van aanpak heeft de regering hiervoor?
De concrete doelen m.b.t. het extensiveren van de melkveehouderij zijn eerder verwoord in het Kabinetsstandpunt advies «Grondgebonden melkveehouderij: regionaal maatwerk» van de Commissie herstructurering Melkveehouderij. Dit Kabinetsstandpunt is u op 20 juli 2001 door de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, mede namens de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer toegezonden (TRC 2001/7571) (Kamerstuk 26 729 nr. 45). Ik citeer: «Het kabinet stelt zich, in kwetsbare en waardevolle gebieden waar sprake is van meerdere, met elkaar samenhangende milieuproblemen, die om een integrale aanpak vragen en waarbij grondgebonden melkveehouderij kan bijdragen aan de oplossing, ten doel het bereiken en behouden van grondgebondenheid op gebiedsniveau in de periode tot 2010 teneinde in deze gebieden de gebiedsspecifieke milieukwaliteit te kunnen realiseren en bij te dragen aan «groene diensten».
Onder grondgebondenheid op gebiedsniveau wordt verstaan een gemiddelde veebezetting per hectare, waarbij de geproduceerde dierlijke mest in het gebied kan worden afgezet met inachtneming van de algemene en gebiedsspecifieke milieukwaliteitsdoelstellingen en waarbij tevens binnen het gebied voldoende ruwvoer wordt geproduceerd.» De Provincies zijn door het Kabinet uitgenodigd om in de reconstructieplannen en gebieds-plannen maatregelen op te nemen om deze doelstelling te realiseren. Er is frequent overleg tussen de Provincies en het Rijk over de mogelijke maatregelen en de eventueel benodigde aanpassingen van bestaande subsidie-instrumenten. Er zijn hierover nog geen besluiten genomen.
58
Wat wordt concreet bedoeld met de zin «Wanneer deze alternatieven (financieringsbronnen) onvoldoende blijken om de doelstellingen te halen, zal het kabinet aangeven welke natuurgebieden als eerste meer bescherming zullen krijgen»? Wat betekent dit voor de natuurgebieden die niet als eerste bescherming zullen krijgen? In hoeverre levert dit uitblijven van bescherming onomkeerbare schade op?
Wanneer er keuzen moeten worden gemaakt, kan worden gedacht aan het geven van prioriteit aan die natuurgebieden met natuurdoeltypen die zijn aangewezen in het kader van de EU-Vogel- en Habitatrichtlijn. Het is geen automatisme dat de hoogste prioriteit wordt gegeven aan natuurgebieden met de meest kwetsbare natuurdoeltypen. Dit kan betekenen dat in bepaalde natuurgebieden de huidige of de beoogde natuurdoeltypen, zoals het levend actief hoogveen, heischraallanden en vennen, niet kan worden beschermd dan wel niet kan worden gerealiseerd. In voorkomende gevallen zal het ambitieniveau qua natuurdoeltype moeten worden bijgesteld: (zeer) kwetsbare natuurdoeltypen worden ingewisseld voor minder kwetsbare natuurdoeltypen
59
Gesteld wordt dat er minder budget beschikbaar is voor externe veiligheid. Met een groot aantal gemeenten, provincies en anderen zijn gesprekken gaande over investeringen die gedaan moeten worden in het kader van de externe veiligheid. Is bekend hoeveel situaties het betreft? Is hiervan een overzicht beschikbaar en kan zo snel mogelijk aan betrokkenen duidelijk worden gemaakt of bepaalde ontwikkelingen wel of niet
met steun van de regering mogelijk worden gemaakt? Is de regering bijvoorbeeld nog voornemens om te blijven investeren in de projecten in Breda, Venlo en Ede of kunnen deze projecten niet meer worden uitgevoerd?
Aan een aantal gemeenten zijn door de vorige minister toezeggingen gedaan om gelden die bestemd zijn voor de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit in te zetten als «trigger-money» om de externe veiligheidsproblematiek bij (o.a. binnenstedelijke emplacementen) op te lossen, bijvoorbeeld door verplaatsing. Deze toegezegde gelden blijven gehandhaafd. Op 7 november jl. is een brief inzake het externe veiligheidsbeleid toegezonden aan de Tweede Kamer. Bij deze brief is een bijlage gevoegd met een overzicht van de thans bekende knelpunten, waarbij is aangegeven welke financiële middelen reeds beschikbaar zijn gesteld door het vorige kabinet en welke voortvloeien uit het Strategisch Akkoord. Over veel van deze knelpunten vindt overleg plaats met betrokken partijen. De beschikbare financiële middelen maken het overigens noodzakelijk om veel meer de nadruk te leggen op structurele oplossingen van veiligheidsproblemen. Deze oplossingen moeten o.a. voortkomen uit een samenhangende visie ten aanzien van een stofketen of een vervoerssysteem en zijn efficiënter dan een benadering per knelpunt. Per project zal worden bezien of een structurele oplossing mogelijkheden biedt of dat er een lokale oplossing moet worden gevonden. De resultaten van de ketenstudies zullen hierin meer inzicht geven.
60
Hoe hanteert de regering het criterium dat het bij het minimum beschermingsniveau voor burgers niet om «grootschalige sloop van bestaande bebouwing» mag gaan? Hoe gaat de regering dit criterium werkbaar maken (geen willekeur, handhaafbaar, controleerbaar)?
Bedoeld criterium krijgt zoals in het NMP4 is aangegeven zijn vertaling door een hardheidsclausule met betrekking tot de relevante wet- en regelgeving, met daarbij procedures voor het toepassen van deze hardheidsclausule. In de ontwerp amvb kwaliteitseisen externe veiligheid inrichtingen milieubeheer is hiertoe een evaluatie bepaling opgenomen. De evaluatie kan ertoe leiden dat de minister van VROM vóór 2010 (wanneer bestaande situaties uiterlijk moeten voldoen aan de grenswaarde met betrekking tot het minimum beschermingsniveau) gebieden aanwijst waarvoor op een later tijdstip aan de betrokken grenswaarde moet zijn voldoen dan wel waarvoor het heersende risiconiveau wordt geaccepteerd.
61
Wanneer ontvangt de Kamer het wetsvoorstel waarin het individuele
risico de status van wettelijke grenswaarde krijgt?
De grenswaarden voor het plaatsgebonden risico waarop in de vraag wordt gedoeld, zijn opgenomen in een ontwerp-algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 5.1 van de Wet milieubeheer. Het ontwerp van deze algemene maatregel van bestuur is u op 16 september 2002 door de minister van VROM toegezonden (ontwerp-Besluit kwaliteitseisen externe veiligheid inrichtingen milieubeheer). In de brief van de minister van VROM van 7 november 2002, waarin het kabinetsbeleid inzake externe veiligheid wordt uiteengezet, wordt op deze ontwerp-amvb nader ingegaan.
62
Wat zullen de ketenstudies LPG, ammoniak en chloor aan concrete resultaten opleveren?
De ketenstudies LPG, ammoniak en chloor zijn gericht op het ontwikkelen, doorrekenen en vaststellen van instrumenten- en maatregelenpakketten voor het wegnemen van Externe Veiligheidsknelpunten. De grenswaarde voor het plaatsgebonden risico en termijn (2010) zijn kaderstellend voor deze pakketten.
Deze door te rekenen maatregelen- en instrumentenpakketten kunnen bijvoorbeeld bestaan uit bronmaatregelen, aanscherping/verandering van transportvoorschriften/routering, bijstelling van het planologische beleid rond transportroutes of opslag- en distributielocaties, (gedeeltelijk) uitfasering van risicovolle activiteiten in een nader te bepalen termijn etc. De maatregelen zullen worden beoordeeld op alle relevante effecten, waaronder externe veiligheid, economie, ruimtelijke ordening, verkeer& vervoersaspecten en milieu.
Eind 2003 worden de resultaten (een integrale kosten basten analyse van de meest kansrijke pakketten) voor politieke besluitvorming voorgelegd. Het Centraal Planbureau zal de producten van dit project toetsen.
63
Wat wordt bedoeld met «het inzicht in de benodigde financiële middelen voor het oplossen van knelpunten is verdiept»? Wat is dat verdiepte inzicht precies?
Met deze passage is bedoeld dat sinds het uitkomen van het NMP-4 een beter gefundeerd inzicht is verkregen in de kostenaspecten van de beleidsvernieuwing op het gebied van externe veiligheid, o.a. door het uitvoeren van een quick-scan onderzoek, dat in december 2001 aan de Tweede Kamer is aangeboden. In de brief over het Kabinetsbeleid inzake Externe Veiligheid die onlangs aan de Tweede Kamer is toegezonden is dit inzicht voor een aantal categorieën (BRZO-bedrijven, CPR-15 bedrijven, ammoniak koelinstallaties) nader gespecificeerd.
Het nog globale inzicht uit deze quick-scan zal met de resultaten van de ketenstudies naar chloor, ammoniak en LPG worden aangevuld. Daarbij zal met name de kosten-batenanalyse van de voornoemde ketens belangrijke en concrete informatie verschaffen over de werkelijk benodigde saneringen, over de keuzes die moeten worden gemaakt uit de in de ketenstudies voorgestelde oplossingen van knelpunten en over de daarvoor noodzakelijke financiële middelen.
64
Wat zijn de concrete doelstellingen m.b.t. het accepteren van risico’s in relatie tot de omvang van mogelijke rampen door bestuur en politiek? Welk plan van aanpak hanteert de regering hierbij?
Naast de norm voor de minimale bescherming van elk individu ten opzichte van activiteiten met risico’s, zoals vastgelegd in het plaatsgebonden risico, richt het externe veiligheidsbeleid zich op het voorkomen van rampen met een grote maatschappelijke ontwrichting. Het gaat hierbij om rampen met veel slachtoffers (doden en gewonden), materiële schade, verstoring van maatschappelijke, economische en sociale processen en bijzondere belasting voor de hulpverlening. De huidige invulling van het begrip «groepsrisico», geeft onvoldoende aan hoe de afweging van het belang van ontwikkelingen en activiteiten enerzijds en de mogelijke effecten voor de samenleving anderzijds moet plaatsvinden. Dit leidt tot onvoldoende helderheid over de afwegingsruimte en de toedeling van verantwoordelijkheden bij de acceptatie van groepsrisico’s. Het kabinet zal eind 2003 haar standpunt ten aanzien van het omgaan met de afweging en acceptatie van groepsrisico’s kenbaar maken.
65
De regering werkt aan de ontwikkeling van alternatieve maatregelen gericht op het halen van de doelstellingen ten aanzien van de luchtkwaliteit. Wanneer kunnen de alternatieve maatregelen van het Nationaal Verkeers- en Vervoersplan (NVVP) en de nota Verkeer en Emissies tegemoet worden gezien?
De huidige planning is dat zowel het NVVP als de nota Verkeer en Emissies medio 2003 aan u zullen worden voorgelegd.
1 Richtlijn 1999/30/EG i van de Raad van 22 april 1999 betreffende grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, zwevende deeltjes en lood in de lucht, Pb EG L 163.
66
Wanneer wordt de Europese richtlijn voor lokale luchtkwaliteit geëvalueerd? Wat zijn de gevolgen van een ingebrekestelling?
Ingevolge artikel 10 van de eerste EU dochterrichtlijn luchtkwaliteit1 dient de Europese Commissie uiterlijk 31 december 2003 verslag uit te brengen over de bij de toepassing van de richtlijn opgedane ervaringen. Dit verslag gaat, volgens de richtlijn, zo nodig vergezeld van voorstellen om de richtlijn te wijzigen. De Commissie zal met name de grenswaarde voor PM10 bestuderen en de jaargrenswaarde voor stikstofdioxide analyseren en een voorstel tot bevestiging of wijziging van deze grenswaarden indienen. De Commissie heeft aangekondigd dat er in 2003 een evaluatierapport van de eerste dochterrichtlijn luchtkwaliteit zal worden uitgebracht, waarin op de problemen met betrekking tot de richtlijn zal worden ingegaan en conclusies getrokken zullen worden. Daarin zullen echter geen voorstellen tot wijziging van de richtlijn gedaan worden. De evaluatie van de eerste dochterrichtlijn luchtkwaliteit zal plaatsvinden in het kader van het door de Commissie gestarte Clean Air for Europe (CAFE) programma dat in 2004 tot een integrale strategie voor de aanpak van luchtverontreiniging moet leiden. Voorstellen tot wijziging van de eerste dochterrichtlijn wil de Commissie pas uitbrengen wanneer de integrale strategie gereed is, omdat dan ook een adequaat bestrijdingsbeleid om luchtkwaliteitsnormen te realiseren zal zijn geformuleerd. Het onderzoek ter onderbouwing van deze strategie vergt meer tijd en zal niet voor 2004 gereed zijn.
Nederland heeft er bij de Commissie op aangedrongen in de evaluatie van de eerste dochterrichtlijn luchtkwaliteit in te gaan op de juridische implicaties van het later uitbrengen van voorstellen tot wijziging van de richtlijn.
Een ingebrekestelling leidt in principe tot werklast en eventueel tot een geldboete, alsmede tot vermindering van de geloofwaardigheid van Nederland binnen de EU.
Het niet, niet tijdig, niet juist of onvolledig implementeren of toepassen van een EU richtlijn betekent een schending van de verdragsverplichtingen die Nederland op zich heeft genomen. Wanneer een Lid-Staat op het moment dat een implementatietermijn verstrijkt geen implementatiemaatregel aan de Commissie heeft gestuurd, wordt automatisch een inbreukprocedure ingeleid.
De Commissie stuurt een brief waarin gemotiveerd wordt aangegeven waarom het Verdrag naar het oordeel van de Commissie geschonden wordt: de ingebrekestelling. De Lid-Staat kan hierop reageren. Stelt het antwoord de Commissie niet tevreden, dan kan de Commissie een met redenen omkleed advies opstellen en wordt de Lid-Staat verzocht binnen twee maanden alsnog aan de verplichtingen te voldoen. Ook hierop kan de Lid-Staat reageren. Komt de Lid-Staat het met redenen omklede advies niet binnen de gestelde termijn na, dan kan de Commissie de zaak aanhangig maken bij het Hof van Justitie van de EG te Luxemburg. Na een schriftelijke behandeling bij het Hof, volgt een mondelinge behandeling. In de uitspraak van het Hof wordt vastgesteld of de Lid-Staat een Europeesrechtelijke verplichting al dan niet is nagekomen. De Lid-Staat dient alle benodigde maatregelen te nemen ter uitvoering van het arrest. Gebeurt dat niet of niet tijdig, dan kan de Commissie de procedure opnieuw bij het Hof aanhangig maken en voorstellen een boete of dwangsom op te leggen. Het Hof bepaalt of veroordeling tot een boete of dwangsom wenselijk is.
67
Wat zijn de gevolgen van de spoedwet wegverbreding voor de lokale
luchtkwaliteit?
Verwacht wordt dat de spoedwet wegverbreding een lichte toename van de CO2- en NOx-emissies in Nederland tot gevolg zal hebben. Wegverbreding kan lokaal tot een beperkte verslechtering van de lokale luchtkwaliteit leiden als gevolg van toename van het verkeersvolume en daarmee van de verkeersemissies. Daar staat tegenover dat de snelheidsbeperkingen bij de projecten van semi-permanente aard de gevolgen kunnen beperken. De luchtkwaliteitsnormen zoals opgenomen in het Besluit luchtkwaliteit blijven overigens onverminderd van kracht. Ook bij een wegaanpassingsbesluit op grond van de spoedwet zal voor de lokale situatie toetsing aan de normstelling voor de luchtkwaliteit plaats moeten vinden.
68
Deelt de regering het standpunt dat technologische vernieuwing wordt aangejaagd door doelen te stellen en hier ook strak aan vast te houden? Welke extra technologische innovatie wordt verwacht van het opschuiven van de luchtkwaliteitsdoelen van 2010 naar 2015?
Scherpe doelen kunnen de technologische vernieuwing bevorderen. Met name scherpe emissie-eisen kunnen een dergelijk effect op directe wijze sorteren. Luchtkwaliteitsdoelen vereisen echter een doorvertaling naar brongerichte eisen. Forse aanscherpingen van emissie-eisen voor het wegverkeer – met de daarmee verbonden impuls tot schonere technologie – liggen voor de periode tot 2010 al grotendeels vast. Deze aanscherpingen zullen onvoldoende zijn om normoverschrijding te voorkomen. Fasering van de grenswaarden voor luchtkwaliteit geeft niet alleen ruimte in de tijd om te «oogsten» van de nieuwe technologieën via penetratie in het wagenpark, maar ook voor onderhandelingen in de EU over verdergaande aanscherping van emissie-eisen voor het verkeer, die een blijvende druk kan betekenen op doorgaande ontwikkeling van schonere technologie, ook nà 2010.
Voor personenauto’s en bestelwagens ligt het traject van voortschrijdende normstelling vast tot 2006 (Euro 4). De techniek die nodig is om aan die Euro 4 norm te voldoen is voor benzinemotoren nu reeds breed beschikbaar. Voor euro 4 dieselauto’s moet nog veel werk worden verzet. Over een volgende aanscherping moet de discussie in Brussel nog beginnen. Eerder dan omstreeks 2009 zal die «euro 5» norm niet in werking kunnen treden. De industrie heeft vanaf het moment dat een norm wordt vastgesteld nog enkele jaren nodig om de bijbehorende techniek te ontwikkelen en toe te passen.
Voor de (diesel)motoren voor vrachtauto’s en trekkers ligt het traject van voortschrijdende normstelling vast tot 2009 (Euro 5). De techniek die nodig is om aan die Euro 5 norm te voldoen is op laboratorium- en prototypeschaal beschikbaar. Alvorens de discussie kan beginnen over een nog verdergaande normstelling (Euro 6) dient eerst ervaring te worden opgedaan met de technologie waarmee naar verwachting de euro 5 normen worden gerealiseerd. (Selectieve Katalytische Reductie, al dan niet in combinatie met een roetfilter). De enige verkeerssector waar mogelijk nog aanzienlijke NOx-reducties voor 2010 zijn te realiseren is de binnenvaart. Hiervoor wordt een zogenaamd «retrofit-programma»-voorbereid.
69
Wat zijn de gezondheidsgevolgen van het uitstellen van de luchtkwaliteitsdoelstellingen van 2010 naar 2015? Is de regering het eens met de stelling dat uitstellen («faseren») van de luchtkwaliteitsdoelen direct en onomkeerbaar effect heeft op de gezondheid van de huidige generaties?
Als wordt uitgegaan van de knelpunten langs drukke snelwegen waar de NO2-grenswaarde mogelijk pas in latere fase kan worden bereikt, gaat het om ca. 5000 personen die langer aan normoverschrijding worden blootgesteld. Een aanzienlijk deel van de bevolking heeft gevoelige luchtwegen (in totaal geschat op ca. 20%) en zal op dergelijke locaties een verhoging in luchtwegklachten en ziektelast kunnen ondervinden. Op basis van de beschikbare blootstelling-respons relaties zou het op die knelpuntlocaties kunnen gaan om enkele gevallen van vroegtijdig overlijden en enkele gevallen van spoedopname in het ziekenhuis, per jaar. Voor de gehele populatie op de betrokken locaties tezamen, zal het totale aantal «mens-dagen» dat personen verergering van astma ondervinden of extra medicijnen gebruiken in de orde van grootte van enkele duizenden mensdagen per jaar liggen. Hetzelfde geldt voor toename in luchtwegklachten, met name bij kinderen.
Ook bij handhaving van de grenswaarde zullen bij gevoelige mensen gezondheidseffecten niet volledig kunnen worden voorkomen. Echter, de kans op effecten zal toenemen bij overschrijding van de norm, zowel voor het aantal mensen dat gezondheidseffecten ondervindt als voor de ernst van de effecten. Een verantwoorde kwantificering van de ziektelast die extra geaccepteerd zou moeten worden bij het later voldoen aan de norm, is op dit moment niet mogelijk. Dit geldt voor fijn stof des te meer aangezien sprake is van een meer grootschalige normoverschrijding, waarbij in de norm zowel schadelijke deeltjes (zoals dieselroet) als minder schadelijke deeltjes worden meegenomen. Reduceren van de concentraties tot onder de norm leidt niet automatisch tot een evenredige afname in de gezondheidsrisico’s.
70
Welke nieuwe knelpunten zullen ontstaan door «de verdere toename van het wegverkeer» die het gevolg is van «enkele beleidsvoornemens uit het Strategisch Akkoord»? Om wat voor toename gaat het (raming) en waar vindt die plaats?
Op basis van het Strategisch Akkoord is nog niet concreet aan te geven waar precies nieuwe knelpunten ontstaan en hoeveel mensen daardoor extra belast zullen worden. Wel blijkt uit een analyse van het RIVM dat de milieueffecten van het Strategisch Akkoord met betrekking tot het wegverkeer in het algemeen negatief zijn ten opzichte van het daarvoor geldende beleid.
71
Hoeveel woningen en mensen en welke locaties worden blootgesteld aan een hogere geluidbelasting door de aanleg van de spitsstroken? Staat de Wet geluidhinder deze tijdelijke overlast toe?
Er is binnen de korte termijn die beschikbaar was voor de voorbereiding van het wetsvoorstel Spoedwet wegverbreding geen gelegenheid geweest voor een onderzoek dat in aantallen woningen en locaties de effecten van die wet aangeeft. Wel is het zo dat de toename van het verkeer tijdens de openstelling van de spitsstroken slechts een beperkte verhoging van de totale geluidsbelasting tot gevolg heeft.
Zonder onderzoek is bekend dat de Wet geluidhinder deze werkwijze niet toestaat. Daarom is in de Spoedwet de Wet geluidhinder ook deels buiten werking verklaard voor een belangrijk deel van de projecten. De strijdigheid met de Wet geluidhinder komt voort uit de groei van het verkeer die reeds heeft plaatsgevonden en waardoor op veel plaatsen de geluidbelasting reeds hoger is dan bij eerdere gelegenheden is vastgelegd en daarmee aan bewoners is toegezegd. Dit effect verschilt per situatie maar is veel groter dan het pure gevolg van de openstelling van spitsstroken. Volgens de systematiek van de Wet geluidhinder vormt de eerste wijziging aan de weg die zich voordoet de aanleiding om deze achterstand ongedaan te maken. Door de vormgeving van de spoedwet wordt de aanpak van deze wezenlijke overschrijding uitgesteld.
72
Waarom kan niet direct bij de aanleg worden voldaan aan de Wet geluidhinder? Wat is de kortst mogelijke termijn waarin maatregelen daadwerkelijk geïmplementeerd kunnen zijn om te voldoen aan de Wet geluidhinder? Waarom is er twee jaar nodig voor een Plan van Aanpak, en waarom is er maximaal5jaar nodig voor het realiseren van de maatregelen uit het Plan van Aanpak?
Voor het voldoen aan de Wet geluidhinder zijn een uitgewerkt plan met maatregelen en de beschikbaarheid van financiële middelen nodig. Om werkelijk op korte termijn de wegcapaciteit in een aantal bereikbaarheids-knelpunten te vergroten is het niet mogelijk de uitwerking van geluid-plannen af te wachten. Ook bieden de beschikbare financiële middelen voor de spoedwetprojecten niet de ruimte om alle in de spoedwet genoemde projecten uit te voeren en gelijktijdig de geluidmaatregelen te treffen. Daarom is er voor gekozen om de geluidmaatregelen pas in een later stadium uit te voeren. Het is echter niet zo dat er bij de wegverbre-dingsprojecten geheel geen geluidmaatregelen worden getroffen. Bij een groot deel van de projecten zal tijdens de openstelling van de spitstroken sprake zijn van snelheidsverlaging en bij bestaande ernstige geluidknelpunten (meer dan 70 dB(A)) zal een stille wegdeklaag worden aangebracht.
De inschatting is dat met het vereiste geluidsonderzoek en het voldoende betrekken van belanghebbenden de genoemde periode van 2 jaar gemoeid zal zijn. In principe zou aansluitend de uitvoering van de maatregelen kunnen starten. Omdat wordt voorzien dat daarvoor onvoldoende ruimte in het MIT aanwezig is, zal per plan bezien worden op welke termijn de benodigde middelen voor de geluidmaatregelen in het MIT kunnen worden ingepast. Daarbij wordt er naar gestreefd binnen 5 jaar na het onherroepelijk worden van het plan met de uitvoering te beginnen.
73
Kan worden gegarandeerd dat de maatregelen die nodig zijn om te voldoen aan de Wet geluidhinder ook daadwerkelijk worden getroffen? Worden in het budget voor de wegverbreding alle kosten integraal opgenomen (zoals maatregelen voor geluidsoverlast, stank en lokale luchtkwaliteit)?
De minister van V&W is verantwoordelijk voor het opstellen van geluid-plan in het kader van de Spoedwet wegverbreding. Onderdeel van dat geluidsplan is ook de financiële inspanmning in de MI.T De uitvoering en financiering (MIT) vindt plaats door V&W. Daarbij zijn de beschikbare budgetten van essentieel belang. Voor de Spoedwet wegverbreding zijn slechts zeer beperkte middelen voor geluid opgenomen. De overige benodigde middelen dienen nog in latere jaren in het MIT een plaats te krijgen.
74
Is de regering het eens met de stelling dat uitstellen («faseren») van de geluidsdoelen direct en onomkeerbaar effect heeft op de gezondheid van de huidige generaties?
Geluid heeft in grote lijnen twee soorten effect: het geeft aanleiding tot hinder en het kan leiden tot gezondheidsklachten. Het uitstellen van geluidsdoelen zal bij mensen langer een ernstiger mate van hinder opleveren, maar op termijn wordt met het halen van de doelen alsnog de hinder overeenkomstig de doelen teruggebracht. Voor de directe gezondheidseffecten geldt dit niet. Indien immers de gezondheid is aangetast door de te hoge geluidbelastingen wordt dit door een latere afname van het geluid niet meer ongedaan gemaakt (hartkwalen verdwijnen niet meer vanzelf). Op basis hiervan is de regering het met de stelling eens dat het uitstellen van de geluidsdoelen in algemene zin in een aantal gevallen onomkeerbare effecten op de gezondheid heeft. Overigens zij opgemerkt dat de geluidssituatie als gevolg van het gebruik van spitsstroken slechts in beperkte mate toeneemt en dat voor situaties met een hogere belasting dan 70 dB(A) direct een stiller wegdek is voorzien.
75
Staat de EU-regelgeving een overschrijding van de Wet geluidhinder als
gevolg van de spoedwet toe?
Ja. De EU-richtlijn omgevingslawaai is in juli 2002 gepubliceerd en wordt nu binnen 2 jaar geïmplementeerd in de Wet geluidhinder. De richtlijn bevat zelf geen normen; dat is een zaak voor de lidstaten.
76
Welke effecten op milieu (geluid, luchtverontreiniging en CO2) worden verwacht van het voorstel van de minister van Verkeer en Waterstaat (gedaan bij begrotingsbehandeling van Verkeer en Waterstaat) om de maximumsnelheid te «flexibiliseren»?
De verdeling van wegvakken met een snelheidslimiet van 100 resp. 120 km/uur op de autosnelwegen is vastgelegd in de Nota Rijsnelheden (Kamerstukken II, 1987–1988, 20 366) waarin deze verdeling uitdrukkelijk gerelateerd is aan de te bereiken vermindering van de milieu-effecten. Bij toepassing van flexibele limieten zal deze verdeling grosso modo aangehouden moeten worden. Flexibele limieten kunnen zowel een verhoging als een verlaging van de ter plekke geldende limiet inhouden, maar op dit moment is niet duidelijk waar en wanneer Rijkswaterstaat als wegbeheerder dit principe wil toepassen. Derhalve kan geen concrete inschatting van milieueffecten gegeven worden. In algemene zin geldt dat verlaging van de snelheid leidt tot minder milieueffecten (CO2, luchtverontreiniging en geluid) en verhoging tot meer milieueffecten. De toepassing van flexibele snelheidslimieten mag niet leiden tot een verhoogde milieubelasting. Dit betekent bijvoorbeeld in concreto dat verhoging van een limiet voor de avond- en nachturen een reconstructieprocedure ingevolge de Wet Geluidhinder vergt, waarbij moet worden nagegaan of overschrijding van de ter plekke geldende geluidnormen aan de orde is en of extra geluidwerende voorzieningen moeten worden genomen, alvorens de snelheidsverhoging kan worden geïmplementeerd.
77
Welke effecten verwachtuvan het stimuleringskader voor warmtekrachtkoppeling (wkk), zoals voorgesteld in het Belastingplan en het wetsvoorstel milieueffectrapportage (MEP)? Neemt de bijdrage van wkk aan de energievoorziening toe of af? Wordt de concurrentiepositie van wkk ten
opzichte van alternatieven (kolen- en kerncentrales) verbeterd of verslechterd?
Het wetsvoorstel milieukwaliteit elektriciteitsproductie (MEP) en een contourennotitie met het tarievenvoorstel zijn onlangs aan de Tweede Kamer aangeboden. Het effect van de regeling hangt samen met het subsidietarief. Een definitief besluit over het subsidietarief is aan de orde in het kader van de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel MEP. Zolang het wetsvoorstel MEP niet in werking is getreden, blijft de fiscale stimulering van WKK’s ongewijzigd.
78
Het Centraal Bureau voor de Statistiek heeft becijferd dat één derde van de in Nederland geïmporteerde stroom groen is, wat neerkomt op circa 7% van het totale elektriciteitsgebruik in Nederland. Hoe is het te verklaren dat het officiële aandeel van groene stroom in de Nederlandse consumptie veel lager is (rond 2%)? Waarom wordt groene stroom geïmporteerd terwijl het niet als groene stroom wordt verkocht?
Volgens het CBS werd in het jaar 2001 2,8% van het totale Nederlandse elektriciteitsverbruik gedekt door in Nederland geproduceerde duurzame elektriciteit. Daarnaast bestond ruim 7% van de Nederlandse elektriciteitsconsumptie uit geïmporteerde duurzame elektriciteit. De marktvraag voor groene stroom in Nederland is ca. 3% van de totale elektriciteitsconsumptie. Dat duidt erop dat een deel van de geïmporteerde groene stroom niet als groen wordt verkocht. Kennelijk is deze vorm van import lonend. Daarbij kunnen de fiscale voordelen in de vorm van de producentenvergoeding (artikel 36o Wbm) een rol spelen.
79
Hoe wordt de plotselinge stijging in 2000 van de CO2-emissieuitstoot van de gebouwde omgeving verklaard? Waaruit bestaat het toegenomen energieverbruik (gas/elektriciteit/warmte) en in welke sectoren van de gebouwde omgeving? Waarom wordt de beleidsintensivering gezocht bij het verlagen van de warmtebehoefte van de bestaande woningbouw? Wat is de relatie van deze warmtebehoefte met de plotselinge stijging in 2000?
De plotselinge stijging van de CO2-emissie in 2000 is deels te verklaren uit economische groei-effecten in de sector utiliteitsbouw. Mogelijk hangt de emissiesprong in 2000 ook samen met een wijziging in de methodiek van gegevensverzameling die in 2000 is ingevoerd.
Het toegenomen energiegebruik heeft betrekking op het gasverbruik voor verwarming en tapwater in de utiliteitsbouw (diensten, handel en overheid). Het gasverbruik in de sector huishoudens is in de betreffende periode nagenoeg gelijk gebleven.
De stijging van de CO2-emissie is direct gerelateerd aan de ontwikkeling van de warmtebehoefte en het daaraan gekoppeld gasverbruik. De beleidsintensivering wordt in eerste instantie gezocht in de bestaande woningbouw omdat in deze sector in absolute zin het grootste reductiepotentieel is te vinden. Daarnaast vindt ook een beleidsintensivering plaats in de utiliteitsbouw. Voor extra CO2-emissiereductie in de nieuwe utiliteitsbouw wordt per 1 januari 2003 de EnergiePrestatie Coëfficient (EPC) aangescherpt. Tegelijkertijd wordt CO2-emissiereductie in de bestaande utiliteitsbouw ondersteund met de ontwikkeling van een EnergiePrestatie-Advies. Ook is een verlenging van de Energie Investeringsaftrek voor energiebesparende maatregelen voor 2003 in voorbereiding.
The EU Monitor enables its users to keep track of the European process of lawmaking, focusing on the relevant dossiers. It automatically signals developments in your chosen topics of interest. Apologies to unregistered users, we can no longer add new users.This service will discontinue in the near future.