Memorie van toelichting - Regels met betrekking tot de productie, het transport en de levering van elektriciteit (Elektriciteitswet 19..)

Deze memorie van toelichting i is onder nr. 3 toegevoegd aan wetsvoorstel 25621 - Elektriciteitswet 19.. i.

1.

Kerngegevens

Officiële titel Regels met betrekking tot de productie, het transport en de levering van elektriciteit (Elektriciteitswet 19..); Memorie van toelichting  
Document date 18-09-1997
Publication date 12-03-2009
Nummer KST23839
Reference 25621, nr. 3
From Economische Zaken
Original document in PDF

2.

Text

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Vergaderjaar 1997–1998

25 621

Regels met betrekking tot de productie, het transport en de levering van elektriciteit (Elektriciteitswet 19..)

Nr. 3

MEMORIE VAN TOELICHTING

Algemeen

  • 1. 
    Inleiding

Dit voorstel van wet strekt tot vervanging van de Elektriciteitswet 1989. Het voorstel beoogt individuele vragers en aanbieders op de elektriciteitsmarkt geleidelijk meer keuzevrijheid te geven binnen een raamwerk van regels die gericht zijn op het betrouwbaar, duurzaam en doelmatig functioneren van de elektriciteitsvoorziening. Daarmee strekt het voorstel mede tot uitvoering van richtlijn nr. 96/92 i van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 19 december 1996 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit (PbEG 1997, L 27, verder aangeduid als de richtlijn). Naast de richtlijn zijn er andere ontwikkelingen die aanleiding geven tot dit wetsvoorstel. Nieuwe beleidsinzichten ten aanzien van marktwerking in de elektriciteitsvoorziening en op het gebied van de bevordering van een duurzame energiehuishouding, alsook nieuwe technologische mogelijkheden op het vlak van de elektriciteitsproductie, hebben ertoe geleid dat de Elektriciteitswet 1989 geen passend kader meer biedt voor de wenselijk geachte organisatie en ordening van de elektriciteitsmarkt.

Tegen de achtergrond van de op internationaal en nationaal niveau toenemende liberalisering bestaat bij de vier productiebedrijven die een vergunning hebben op grond van de Elektriciteitswet 1989, het voornemen te komen tot de vorming van een grootschalig productiebedrijf. Een internationaal concurrerend productiebedrijf is voor Nederland van groot belang. De reorganisatie van de productie staat in zoverre in relatie tot dit wetsvoorstel dat de liberalisatie van de elektriciteitsmarkt mede via dit wetsvoorstel vorm krijgt. Op zich wordt de vorming van het grootschalig productiebedrijf echter niet via dit wetsvoorstel geregeld en staat het daar ook in technische zin los van.

De bevindingen van de in 1995 uitgevoerde evaluatie van die wet zijn uiteengezet in de Derde Energienota (kamerstukken II 1995/96, 24 525, nrs. 1-2, bijlage 3). In die nota is aangegeven waarom en – op algemene wijze – langs welke weg een meer duurzame energiehuishouding gerealiseerd dient te worden. Tevens is ingegaan op de toenemende internationalisering van de energiesector en is de wenselijke ontwikkeling naar meer marktwerking geschetst.

De nota kreeg in juni 1996 een vervolg in de notitie «Stroomlijnen naar een markt voor elektriciteit». In deze notitie zijn de contouren van de nieuwe Elektriciteitswet nader ingevuld. De notitie is voor commentaar voorgelegd aan betrokkenen bij het herstructureringsproces in de elektriciteitssector en de Algemene Energie Raad. Daarop zijn adviezen en reacties ontvangen. Naar aanleiding daarvan zijn in een brief van 8 november 1996 aan de Tweede Kamer de voorgenomen beleidswijzigingen verder geconcretiseerd (kamerstukken II 1996/97, 25 097, nr. 1). Op basis daarvan heb ik op 17 en 19 februari 1997 een mondeling overleg gevoerd over de beoogde inhoud van de nieuwe wet met de vaste commissie voor Economische Zaken van de Tweede Kamer (kamerstukken II 1996/97, 25 097, nr. 17 en 18).

  • 2. 
    Hoofdlijnen en structuur van het voorstel van wet

In de toekomstige elektriciteitsvoorziening zal meer ruimte ontstaan voor vragers en aanbieders op de markt. In vergelijking met de Elektriciteitswet 1989 beoogt dit wetsvoorstel een meer vraaggestuurde structuur van de elektriciteitsmarkt. Anders dan in de Elektriciteitswet 1989 worden productie van en – in toenemende mate – handel in elektriciteit niet meer onderworpen aan bijzondere bepalingen. In het voorstel staat daarentegen centraal dat het netwerk van elektriciteitslei-dingen op niet-discriminerende voorwaarden toegankelijk wordt voor producenten, handelaren, leveranciers en afnemers van elektriciteit. Met het oog op een evenwichtige openstelling van de markten van de lid-staten van Europese Unie is ook – op de voet van de richtlijn – een regeling van de invoer van elektriciteit in het voorstel opgenomen.

Naast de regeling van onafhankelijke nettoegang voorziet het voorstel in een geleidelijke overgang naar keuzevrijheid ten aanzien van de levering van elektriciteit. Afnemers die niet onmiddellijk een vrije leverancierskeuze hebben, behoeven bescherming, waartoe in het wetsvoorstel een leveringsplicht en tarieftoezicht met betrekking tot een tweetal in de wet aangewezen categorieën van beschermde afnemers zijn opgenomen. De uitvoering van wettelijke taken en het toezicht op de naleving van wettelijke voorschriften op het gebied van netbeheer en levering aan beschermde afnemers zullen in belangrijke mate worden opgedragen aan een toezichthoudende dienst.

Voorts is ter bevordering van de elektriciteitsopwekking door middel van duurzame bronnen in het voorstel van wet de basis gecreëerd voor de invoering van een stelsel van zogenoemde groenestroomcertificaten. Daarnaast is ten aanzien van alle leveranciers en producenten van elektriciteit voorzien in de verplichting om te bevorderen dat elektriciteit op doelmatige en milieuhygiënisch verantwoorde wijze wordt opgewekt en gebruikt.

Het wetsvoorstel regelt tevens dat periodiek een zogenoemd Energierapport verschijnt (op bladzijde 93 van de Derde Energienota nog aangeduid als Energiebericht). Het Energierapport beoogt een helder toetsingskader te bieden voor het te voeren energiebeleid en zal daartoe informatie bevatten over beleidsrelevante ontwikkelingen.

Aansluitend bij de verschillende hoofdstukken is de structuur van het wetsvoorstel als volgt. Hoofdstuk 1 bevat begripsbepalingen en een regeling van het Energierapport. In hoofdstuk 2 zijn de taak en positie geregeld van de dienst die belast wordt met het uitvoering van en toezicht op de naleving van deze wet. Hoofdstuk 3 bevat de regeling ten behoeve van het beheer van elektriciteitsnetten. In het kader daarvan is ook de invoer van elektriciteit gereguleerd. In hoofdstuk 4 zijn rechten en verplichtingen ten aanzien van levering aan beschermde afnemers vastgelegd. Hoofdstuk 5 bevat regels gericht op het bevorderen van een duurzame elektriciteitsvoorziening. Daarin is onder meer de grondslag opgenomen om alle verbruikers van stroom te verplichten via het systeem van groenestroomcertificaten bij te dragen aan meer duurzame elektriciteitsproductie. In de hoofdstukken 6, 7 en 8 is onder meer voorzien in enige algemene regels met betrekking tot informatie-uitwisseling en dergelijke, in een technische afstemming van de Wet energiedistributie op dit voorstel van wet, in de strafbaarstelling van het niet-naleven van bepaalde wettelijke verplichtingen en in overgangs- en slotbepalingen.

In de hierna volgende paragrafen is allereerst toegelicht welke verplichtingen voortvloeien uit de richtlijn. Vervolgens is per hoofdonderdeel van het wetsvoorstel een algemene toelichting opgenomen. Ook is de samenhang van dit wetsvoorstel met andere toekomstige energiewetgeving aangegeven. Uitdrukkelijk is nagegaan wat de gevolgen van dit wetsvoorstel zijn voor het bedrijfsleven en het milieu. Een verslag van de daarvoor uitgevoerde toetsing is eveneens in het algemeen deel van deze toelichting opgenomen.

  • 3. 
    De richtlijn betreffende de interne elektriciteitsmarkt

De richtlijn regelt de productie, het transport en de distributie van elektriciteit met het doel daarvoor geleidelijk een vrije interne markt tot stand te brengen. Volledige harmonisatie is niet beoogd en ten aanzien van zowel de bouw van productie-installaties als de toegang tot het elektriciteitsnet bevat de richtlijn opties. Uit deze opties zijn in dit voorstel van wet keuzes gemaakt die sporen met de hoofdlijnen van het elektriciteitsbeleid zoals dat is uiteengezet in de Derde Energienota.

Na een aantal begripsomschrijvingen en een algemene bepaling biedt de richtlijn lid-staten de mogelijkheid de bouw van nieuwe productieinstallaties te binden aan een vergunningstelsel of een stelsel van planning en aanbesteding. In dit wetsvoorstel is noch een nieuw vergunningstelsel, noch een aanbestedingsstelsel opgenomen, omdat overeenkomstig de Derde Energienota geen specifieke beperkingen meer zullen worden gesteld aan de productie van elektriciteit. Wel blijft de bestaande wetgeving ten aanzien van de ruimtelijke ordening en het milieu van toepassing op de bouw van productie-installaties.

Ingevolge de richtlijn moeten netbeheerders worden aangesteld die verantwoordelijk zullen zijn voor de exploitatie, het onderhoud en de ontwikkeling van transport- en distributienetten. Elektriciteitsbedrijven zijn verplicht een gescheiden boekhouding voor productie, transport, distributie en eventueel andere activiteiten aan te houden. Voor de organisatie van de toegang tot het elektriciteitsnet kunnen de lid-staten kiezen tussen twee modaliteiten: het systeem van toegang via onderhandelingen met de netbeheerders («negotiated third party access» of nTPA) of het systeem van de exclusieve koper («single buyer» of SB). De richtlijn voorziet ook in een variant van het nTPA-systeem, namelijk het systeem van gereguleerde nettoegang («regulated TPA», zie artikel 17, vierde lid, van de richtlijn). Dit rTPA-systeem is in het wetsvoorstel uitgewerkt.

De richtlijn voorziet in een geleidelijke openstelling van de nationale elektriciteitsmarkten, waarbij de lid-staten moeten bepalen welke groepen afnemers op hun grondgebied elektriciteit vrij kunnen afnemen. Voorts verlangt de richtlijn de instelling of aanwijzing van een onafhankelijke autoriteit die geschillen beslecht over onderhandelingen of overeenkomsten met betrekking tot de toegang tot het net of de aankoop van elektriciteit. Misbruik van machtsposities en marktondermijnende praktijken moeten worden voorkomen. Het laatste hoofdstuk van de richtlijn bevat overgangsbepalingen en een evaluatiebepaling die aangeeft dat na negen jaar kan worden voorzien in een verdere openstelling van de nationale elektriciteitsmarkten.

Gezien het specifieke karakter van de sector is in de richtlijn gekozen voor een gedeeltelijke en stapsgewijze openstelling van de elektriciteitsmarkt. Iedere lid-staat wordt verplicht tot een initiële marktopening, gebaseerd op het verbruik in de desbetreffende lid-staat boven de communautair vastgestelde drempel. Op basis van de in de richtlijn genoemde drempel 40 GWh komt het openingspercentage neer op ten minste 22% van het totale elektriciteitsverbruik. Na deze eerste openstelling van de markt dient de markt drie jaar na inwerkingtreding van de richtlijn verder geopend te worden tot ongeveer 25% (20 GWh) en zes jaar na inwerkingtreding van de richtlijn tot ongeveer 32% (9 GWh). Na negen jaar vindt een evaluatie plaats. Ter uitvoering van het percentage marktopenstelling bepaalt iedere lid-staat welke partijen gebruik mogen maken van deze marktopening; de richtlijn duidt hen aan als «in aanmerking komende afnemers». Verbruikers die meer dan 100 GWh verbruiken, krijgen in ieder geval dit recht, evenals distributiebedrijven voor zover zij uitvoering geven aan leveringscontracten met afnemers die zelf het recht tot vrije afname hebben.

Op basis van dit voorstel van wet gaat, zoals ook in de Derde Energienota is aangegeven, in Nederland de markt verder open dan het minimumpercentage in de richtlijn. Grootverbruikers, handelaren, producenten en distributiebedrijven hebben wettelijk de vrijheid van afname, en daarmee van invoer van elektriciteit. Zelfs zes jaar na het verstrijken van de datum van implementatie van de richtlijn zal de openstelling van de Europese elektriciteitsmarkt op basis van de richtlijn naar verwachting lang niet zo ver zijn als van de markt in Nederland op basis van de nu voorgestelde wetgeving. In de richtlijn is voor deze situaties een zogenaamde reciprociteitsclausule opgenomen op verzoek van de lid-staten die verder liberaliseren. Zij kunnen op grond van die clausule overeenkomsten tot het leveren van elektriciteit uit een andere lid-staat tegenhouden, indien er geen sprake is van wederkerigheid tussen de lid-staten, doordat de beide partijen bij de overeenkomst niet op gelijke voet in beide betrokken lid-staten het recht hebben om elektriciteit in of uit te voeren. De bedoeling hiervan is om lid-staten zoals Nederland, die verder gaan dan het minimum-marktopeningspercentage, te beschermen tegen grote onevenwichtigheden op de elektriciteitsmarkt, welke kunnen optreden doordat andere lid-staten de eigen markt niet verder openen dan tot het niveau van de minimumnorm. Dit idee van wederkerigheid, neergelegd in de reciprociteitsbepaling of waarborgbepaling artikel 19, vijfde lid, van de richtlijn, is in hoofdstuk 3, paragraaf 5, van het wetsvoorstel uitgewerkt.

De als gevolg van de richtlijn op Europese schaal te verruimen mogelijkheid tot invoer van elektriciteit kan ook voor de export van elektriciteit vanuit Nederland gevolgen krijgen. Export is op grond van dit wetsvoorstel vrij. Of de export als gevolg van de liberalisering sterk zal toenemen is echter afhankelijk van de prijsontwikkeling van elektriciteit in de lid-staten en van de mate waarin andere lid-staten hun markten in verdergaande mate open stellen dan verplicht voortvloeit uit de richtlijn.

  • 4. 
    Energierapport

Het Energierapport vloeit voort uit de beleidsvoornemens die in de Derde Energienota zijn opgenomen. Het is een strategisch beleidsdocument dat de Minister van Economische Zaken (minimaal) eenmaal per vier jaar uitbrengt en dat leidend is voor andere onderdelen van het rijksbeleid die energie-relevantie hebben. In het Energierapport wordt de voortgang getoetst in de ontwikkeling van het energiebeleid zoals dat onder meer is neergelegd in de Derde Energienota en wordt dit beleid of het instrumentarium waarmee dit wordt nagestreefd, waar nodig, bijgesteld. Het Energierapport moet als kristallisatiepunt gaan werken van het debat met de Kamer over het strategisch energiebeleid. Vaststelling van het rapport geschiedt na overleg met de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, voor zover het rapport onderdelen betreft die tot diens verantwoordelijkheid behoren. Bij de totstandkoming van het rapport zal de Algemene Energieraad om advies worden gevraagd.

Het Energierapport kent twee elementen, namelijk een analyse- en een beleidscomponent. Bij de analyse wordt ten eerste ingegaan op relevante ontwikkelingen op de internationale energiemarkt en de gevolgen daarvan voor een betrouwbaar, duurzaam en doelmatig functioneren van de Nederlandse energiehuishouding. Onder «duurzaam functionerend» wordt in dit verband overigens tevens verstaan een ook op langere termijn houdbare energiehuishouding die zo weinig mogelijk belasting voor het milieu met zich brengt. Daarnaast wordt bezien in hoeverre de doelstellingen op het gebied van energiebesparing en duurzame energie, geformuleerd in de Derde Energienota, en de wens te komen tot meer marktwerking in de leidinggebonden energiesector zijn gerealiseerd. In de beleidscomponent worden op basis van die analyse conclusies getrokken over eventuele bijstelling van het energiebeleid en het daarbij te hanteren beleidsinstrumentarium.

De wettelijke status van het Energierapport hangt samen met de doorwerking daarvan in het rijksbeleid, doordat het richting geeft aan van rijkswege te nemen beslissingen voor zover daarbij het belang van het betrouwbaar, duurzaam en doelmatig functioneren van de elektriciteitsvoorziening in beschouwing moet of kan worden genomen. Het Energierapport is in die zin vergelijkbaar met het Nationaal Milieubeleidsplan en het Milieuprogramma, die beide een wettelijke status hebben in de Wet Milieubeheer. Onder «richting geven aan van rijkswege te nemen beslissingen» wordt in dit verband verstaan dat dergelijke beslissingen moeten zijn bezien in het licht van de in het Energierapport neergelegde hoofdlijnen en dat hiervan slechts gemotiveerd wordt afgeweken.

Het Energierapport heeft beleidsmatig een bredere strekking dan het elektriciteitsbeleid in enge zin. Ook over andere energiebronnen en andere energiemarkten zullen in het Energierapport uitspraken worden gedaan. De regeling van het Energierapport is om praktische redenen in de ontwerp-Elektriciteitswet opgenomen. Enerzijds kan de elektriciteitsvoorziening niet los worden gezien van de totale energiehuishouding. Voor een, ook op termijn, betaalbare, betrouwbare en schone elektriciteitsvoorziening is bij de elektriciteitsproductie een gevarieerd aanbod van primaire energiebronnen zoals gas, kolen, olie, zon, wind en biomassa van groot belang. Energiebeleid is geïntegreerd beleid: ontwikkelingen bij elektriciteit werken door bij andere energiebronnen en vice versa. Met name voorzieningszekerheid kan alleen in breder kader worden beoordeeld. Anderzijds is er op dit moment binnen het energiebeleid geen breder wetgevingskader voorhanden waarin het Energierapport kan worden geregeld. Bij de evaluatie van de nieuwe Elektriciteitswet zal worden bezien of eventuele algemene energiewetgeving zover is voortgeschreden dat daarbij aansluiting gevonden kan worden.

  • 5. 
    Dienst uitvoering en toezicht Elektriciteitswet

5.1 Taken

Er wordt een ambtelijke dienst opgericht, de Dienst uitvoering en toezicht Elektriciteitswet (verder aangeduid als dienst), die tot taak heeft werkzaamheden te verrichten ten behoeve van de uitvoering van de wet en van het toezicht op de naleving van de wet, aldus artikel 5 van het wetsvoorstel. Een aantal bevoegdheden dat ter uitvoering van deze taak aan de dienst wordt geattribueerd, is op enkele plaatsen in dit wetsvoorstel te vinden. Daarnaast kunnen ter uitvoering van de taak ook bevoegdheden die in het wetsvoorstel aan de Minister van Economische Zaken zijn toegekend, worden gemandateerd aan de directeur van de dienst. Als tot mandatering wordt overgegaan, zal ervoor worden zorggedragen dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt op welke taken en bevoegdheden de desbetreffende mandatering betrekking heeft.

5.2 Organisatie van toezicht

Ingevolge de richtlijn moet een ten opzichte van marktpartijen onafhankelijke autoriteit worden belast met de beslechting van geschillen over onderhandelingen of overeenkomsten met betrekking tot de toegang tot het net of de aankoop van elektriciteit (artikel 20, derde lid). Ook moeten passende en doelmatige mechanismen voor regulering, controle en transparantie worden ingesteld, teneinde misbruik van machtsposities te voorkomen (artikel 22). In eerste instantie is overwogen niet alleen die «beslechting van geschillen» maar ook de regulering en controle op te dragen aan de directeur-generaal van de Nederlandse mededingingsautoriteit (Nma). Deze wordt immers in de ontwerp-Mededingingswet (kamerstukken I, 1996/97, 24 707), die op alle bedrijfssectoren van toepassing is, belast met de handhaving van het verbod van misbruik van een economische machtspositie.

In het wetsvoorstel is voor het beheer van netwerken, een natuurlijk monopolie, voorzien in de aanwijzing van aparte netbeheerders en in bijzondere verplichtingen waaraan die beheerders moeten voldoen, zoals het niet discrimineren bij de toelating tot de netten en het berekenen van billijke tarieven. Daarnaast bevat het wetsvoorstel een vergunningsregeling voor het leveren van elektriciteit aan de beschermde afnemers en bijzondere verplichtingen waaraan de vergunninghouders moeten voldoen, zoals een leveringsplicht en het berekenen van billijke tarieven. Deze bijzondere verplichtingen moeten beschouwd worden als een verbijzondering van artikel 24 van de ontwerp-Mededingingswet, waarin verboden wordt misbruik te maken van een economische machtspositie. Het hanteren van ongelijke leveringsvoorwaarden bij gelijkwaardige prestaties en het in rekening brengen van onbillijke prijzen zijn bij uitstek vormen van misbruik van een economische machtspositie. Zij worden als zodanig ook genoemd in artikel 86 van het EG-Verdrag en in de memorie van toelichting bij het voorstel voor de Mededingingswet (kamerstukken II 1995/96, 24 707, nr. 3, blz. 71). Omdat met name het netbeheer thans niet in een concurrentiële omgeving functioneert, moeten de bijzondere verplichtingen in de wet worden neergelegd: het zou in de nieuwe situatie te lang duren voordat de bedrijven voldoende duidelijkheid krijgen over hun verplichtingen als uitsluitend de beslissingen van de Nma daarvoor richtinggevend zouden zijn. Door de formulering van de bijzondere verplichtingen in de wet en de opdracht aan een toezichthouder om deze verplichtingen uit te werken, is het voor de betrokken ondernemingen onmiddellijk duidelijk waaraan zij zich op hun markt moeten houden.

Bij nadere afweging is er echter op grond van een aantal overwegingen voor gekozen de uitvoering van de wet en het toezicht op de naleving daarvan niet op te dragen aan de directeur-generaal van de Nma, maar aan een afzonderlijke toezichthouder. In de overgangsperiode naar een volledige liberalisering van de elektriciteitssector zal de toezichthouder op basis van een geheel nieuwe Elektriciteitswet regels moeten toepassen in een markt waar zich forse structuuraanpassingen zullen voordoen. Bedrijven in de elektriciteitssector zijn nauwelijks gewend aan het werken in een markt met concurrentie van betekenis. Bovendien zal het ook een taakverlichting betekenen voor de Nma, die zich voor de omvangrijke opgave gesteld zal zien om op basis van een geheel nieuwe Mededingingswet vorm te geven aan het mededingingsbeleid.

Dit complex van factoren maakt het wenselijk de directeur-generaal van de Nma vooralsnog niet te belasten met het toezicht op de naleving van de bovengenoemde verplichtingen voor de elektriciteitssector. Daarom zal de speciale toezichthouder tijdelijk naast een aantal andere taken – ook worden belast met de uitvoering van de taken in het kader van het toezicht op de toegang tot de elektriciteitsnetten. De keuze voor een bijzondere toezichthouder is vooral ook daardoor ingegeven dat die toezichthouder zelf de taak krijgt op voorstel van netbeheerders de tariefstructuur, tarieven en overige voorwaarden vast te stellen met betrekking tot de toegang tot de netten. Wel is voor de beslechting van geschillen in artikel 33 van het wetsvoorstel verwezen naar de toepassing van de Mededingingswet door de directeur-generaal van de Nma. Overigens blijkt ook in een aantal landen, zoals het Verenigd Koninkrijk en Zweden, de toepassing van de algemene en bijzondere mededingingsregels in de elektriciteitssector aan verschillende instanties te zijn opgedragen, al wordt in andere landen, zoals Duitsland, Australië en Nieuw Zeeland, de mededingingsautoriteit met beide taken belast. Het is echter wel de bedoeling om aan de hand van het verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet – in dit geval het verslag dat de Minister van Economische Zaken ingevolge artikel 58 binnen vier jaar na de plaatsing van de wet in het Staatsblad aan de Staten-Generaal moet zenden – te bezien in hoeverre nog bijzondere regels en de toepassing daarvan door een afzonderlijk bestuursorgaan nodig zullen zijn.

Het opdragen van de uitvoering en het toezicht op de naleving van de nieuwe Elektriciteitswet aan een aparte toezichthouder staat overigens op gespannen voet met het streven van het kabinet terughoudend te zijn met de instelling van bijzondere toezichthouders. Het instellen van steeds weer nieuwe toezichthouders kan leiden tot afbakenings- en coördinatieproblemen. In dit geval zou er ook een risico zijn dat mededingings-politieke begrippen zoals die voorkomen in de algemene mededingingsregels, bij de toepassing van de Elektriciteitswet op een afwijkende wijze worden geïnterpreteerd. Daarom is in artikel 8 bepaald dat voor zover bij de toepassing van bepaalde artikelen dergelijke begrippen worden uitgelegd, de uitoefening van daarbij relevante bevoegdheden door de directeur van de dienst geschiedt in overeenstemming met de directeur-generaal van de Nma. Dit betreft het vaststellen van het tarief en de voorwaarden voor de aansluiting op het net en het transport van elektriciteit. Alleen op die wijze is gewaarborgd dat in de uitvoeringspraktijk van de Elektriciteitswet sprake is van consistentie bij het interpreteren van begrippen waarbij mededingingsaspecten een rol spelen. Overigens kunnen de uitkomsten van de studie in het kader van het project Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit (MDW) naar toezicht in geprivatiseerde nutssectoren aanleiding zijn de thans gekozen positionering van het toezicht te heroverwegen.

5.3 Aanwijzingen

Omdat de dienst onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Economische Zaken ressorteert, kunnen aanwijzingen met betrekking tot de uitoefening van opgedragen of toegekende bevoegdheden worden gegeven aan de directeur van de dienst. Ook voor de afstemming en samenwerking van de dienst met de Nma kunnen door de Minister van Economische Zaken aanwijzingen worden gegeven. Dergelijke algemene aanwijzingen moeten worden vastgelegd in beleidsregels, hetgeen van belang is voor de kenbaarheid en het werkingsbereik van de aanwijzingen.

5.4 Uitvoering van taken

De directeur van de dienst zal de taken uitvoeren die aan hem zijn geattribueerd, alsmede een aantal taken die in dit wetsvoorstel aan de Minister van Economische Zaken zijn opgedragen, maar aan de directeur van de dienst kunnen worden gemandateerd. De geattribueerde en gemandateerde taken van de directeur betreffen uitvoerende en toezichthoudende taken met betrekking tot het netbeheer en de levering aan beschermde afnemers. De keuze voor verschillende vormen van besluit- vorming is vooral bepaald door de gewenste toedeling van verantwoordelijkheden. Daarbij is een afweging gemaakt tussen de belangen van een heldere politieke verantwoordingsstructuur, eenduidigheid van toezicht en uitvoering, voldoende afstand tot de elektriciteitssector en doelmatigheid van de besluitvorming. Dit heeft erin geresulteerd dat in de wet een aantal duidelijk omschreven taken zijn opgedragen aan de dienst. Daarbij staat het netbeheer centraal, waarvoor zowel uitvoerende als toezichthoudende taken worden opgedragen aan de dienst. Van doorslaggevend belang hierbij is een onafhankelijke positionering van het toezicht op de blijvend monopolistische activiteit van netbeheer.

Daarnaast heeft de dienst de taak tot het beoordelen van dekkingsoverzichten van leveranciers aan beschermde afnemers en van overzichten betreffende netcapaciteit. Vanwege hun uitzonderlijk en ingrijpend karakter is echter de bevoegdheid om naar aanleiding van die beoordeling in te grijpen aan de Minister van Economische Zaken opgedragen. Voorts zijn bevoegdheden op het vlak van de levering aan beschermde afnemers en op het terrein van de in- en uitvoer van elektriciteit aan de minister voorbehouden. Een en ander wordt hierna verder uiteengezet.

Wat betreft het netbeheer, zal de directeur van de dienst in de eerste plaats betrokken zijn bij de werkzaamheden van de netbeheerder doordat hij, op voorstel van de netbeheerders, de tariefstructuren, de tarieven alsmede de technische voorwaarden vaststelt. Het initiatief voor die vaststelling ligt derhalve bij de netbeheerders die daarvoor voorstellen doen. In de tweede plaats ziet hij erop toe dat de netbeheerders hun taak volgens de wettelijke regels uitvoeren. Er zullen dus zowel uitvoerende als toezichthoudende taken worden opgedragen aan de dienst.

Met betrekking tot de levering van elektriciteit aan beschermde afnemers zal de Minister van Economische Zaken vergunningen verlenen aan daarvoor in aanmerking komende leveranciers van elektriciteit. In samenhang daarmee komt hem de bevoegdheid toe om vergunningen in te trekken, mocht dat nodig zijn. Een ander element dat van belang is voor het toezicht op het leveren van elektriciteit aan beschermde afnemers, is de vaststelling van de leveringstarieven, op voorstel van de vergunninghouders. Ook deze bevoegdheid wordt aan de minister geattribueerd. De reden voor die attributie is met name gelegen in de door de Tweede Kamer geuite wens dat de Minister van Economische Zaken zelf politiek aanspreekbaar is wat betreft het toezicht op de levering van elektriciteit aan beschermde afnemers. Deze bevoegdheden kunnen worden gemandateerd aan de directeur van de dienst.

Naast de gemandateerde toezichttaken in het kader van het toezicht op de levering van elektriciteit aan beschermde afnemers, krijgt de directeur van de dienst de taak geattribueerd om periodiek door vergunninghouders aan te leveren informatie te beoordelen over de verwachte behoefte aan elektriciteit en de wijze waarop in die behoefte wordt voorzien. Het toezicht op de vergunninghouders voor de levering van elektriciteit aan beschermde afnemers zal duren zolang er op de elektriciteitsmarkt nog geen keuzevrijheid voor alle afnemers is.

Voor een goede taakuitoefening dient de dienst te kunnen beschikken over relevante informatie van marktpartijen. Daarom rust op producenten, leveranciers en netbeheerders een informatieplicht. Op zijn beurt zal de directeur verslag van de werkzaamheden van de dienst moeten uitbrengen aan de Minister van Economische Zaken.

  • 6. 
    Beheer van elektriciteitsnetwerken

6.1 Aanwijzing van netbeheerders

Elektriciteitsnetwerken zijn in economische zin te beschouwen als een natuurlijk monopolie. Voorkomen moet worden dat van dat monopolie misbruik gemaakt kan worden. Daarom verzekert het wetsvoorstel de vrije en non-discriminatoire toegang tot de netten. Neteigenaren, waarbij vooral aan productie- en de distributiebedrijven gedacht moet worden, dienen het beheer over hun netten onder te brengen in afzonderlijke vennootschappen. Deze vennootschappen, netbeheerders genaamd, zijn verplicht exclusief aan hen opgedragen beheerstaken uit te voeren. Voor het landelijk hoogspanningsnet zal ten behoeve van landelijke transportfuncties één netbeheerder aangewezen moeten worden door de (economisch) eigenaar van het grootste deel van dat net. Omdat niet in alle gevallen de economisch eigenaar samenvalt met de juridisch eigenaar, is die economisch eigenaar in het wetsvoorstel aangeduid met «rechtspersoon die een recht van gebruik heeft van het net». In deze toelichting wordt verder de meer gebruikelijke term «economisch eigenaar» gehanteerd. Voor de regionale distributienetten dienen eveneens netbeheerders te worden aangewezen door de economisch eigenaren.

De artikelen 7 en 10 van de richtlijn schrijven voor het beheer van het transmissie- en distributienet de aanwijzing van een netbeheerder voor; de artikelen 10 en volgende van het wetsvoorstel implementeren deze bepalingen. De richtlijn noemt expliciet de aanwijzing van netbeheerders, waarbij aan hen taken, bevoegdheden en verplichtingen worden opgelegd. Overeenkomstig de richtlijn is dan ook voorzien in regulering van de netbeheerders door algemene regels. Als de netbeheerders, die aan bepaalde materiële criteria moeten voldoen, zijn aangewezen, moeten zij overeenkomstig de wettelijke normen hun taken uitoefenen onder supervisie en in bepaalde gevallen met directe aansturing van de dienst. Doen zij dat niet goed, dan kunnen zij daarop worden gewezen, hetzij in het kader van de behandeling van een geschil, hetzij ambtshalve. De uiterste consequentie daarvan is dat de Minister van Economische Zaken op aangeven van de directeur van de dienst een aanwijzing vervangt door een aanwijzing van een andere rechtspersoon als netbeheerder (artikel 13, tweede lid).

Een systeem waarbij netbeheer een vergunde activiteit zou zijn, ligt in de opzet van de richtlijn minder voor de hand. De richtlijn zou dan waarschijnlijk ook uitdrukkelijk het instellen van een vergunningensysteem genoemd hebben, zoals bijvoorbeeld wel gebeurd is ten aanzien van de bouw van elektriciteitscentrales (de artikelen 4 en volgende van de richtlijn). Ook vanuit de liberaliseringsgedachte liggen vergunningen niet in de rede. Daarbij zou worden uitgegaan van een momentopname vooraf: op basis van een inschatting of het bedrijf de vergunning-voorwaarden zal kunnen naleven, wordt een vergunning verleend, vaak aangevuld met gedetailleerde voorschriften. Inspelen op onvoorziene ontwikkelingen kan leiden tot een moeizame wijziging van de vergunning, terwijl intrekking van de vergunning als sanctie mogelijk, maar in de praktijk zeer ingrijpend en moeilijk te bewerkstelligen is. Het in het wetsvoorstel opgenomen systeem dat uitgaat van de eigen verantwoordelijkheid van de marktpartijen, algemene wettelijke regulering en bijsturing door de dienst, geeft betere mogelijkheden om maatwerk te leveren en op doelmatige en doeltreffende wijze in te spelen op ontwikkelingen.

6.2 Onafhankelijk netbeheer

Van cruciaal belang is dat de onafhankelijkheid van de aangewezen netbeheerders gegarandeerd wordt. Een belangrijk punt is met name de zeer nauwe relatie tussen de opwekking van elektriciteit in een centrale en het op ieder moment op spanning houden van het net door de in- en uitschakeling van centrales al naar gelang de vraag naar elektriciteit op dat moment (technische dispatch). Deze technische dispatch moet vlekkeloos werken; deze ligt exclusief op het terrein van de netbeheerders. Het netbeheer mag niet op discriminerende wijze beïnvloed worden door de commerciële overwegingen die in het kader van de productie en levering van elektriciteit spelen. Met het oog daarop bevat het wetsvoorstel een aantal voorzieningen om de onafhankelijkheid van de netbeheerder te waarborgen.

De voorzieningen met betrekking tot de onafhankelijkheid van de netbeheerder vallen uiteen in twee categorieën, namelijk voorzieningen die betrekking hebben op de organisatie en die betrekking hebben op de werkwijze van de netbeheerder. Beide soorten voorzieningen zijn geschreven ter uitvoering van artikel 7, zesde lid, van de richtlijn, dat voorschrijft dat het netbeheer onafhankelijk moet worden uitgevoerd van andere, niet met het net verbonden activiteiten.

De organisatorische voorzieningen zijn te vinden in de artikelen 10, 11, 12, en 66. Er moet voor het netbeheer een afzonderlijke vennootschap worden opgericht door de rechtspersonen die een recht van gebruik hebben op het net. Deze vennootschap mag niet samenvallen met een producent of leverancier en moet een raad van commissarissen hebben, waarvan de meerderheid van de leden onafhankelijk moet zijn. Voor zover het de beheerder van het landelijk hoogspanningsnet betreft geldt bovendien dat de leden met instemming van de Minister van Economische Zaken benoemd worden. De netbeheerder kan, maar hoeft op zich geen eigenaar te zijn van het net. De raad van commissarissen heeft een aantal goedkeuringsrechten, en mag niet gedomineerd worden door personen die binding hebben met elektriciteitsproducenten of -leveranciers. Dat laatste geldt ook voor alle leden van het bestuur van de vennootschap. Voorts moet instemming verleend worden met de aanwijzing van de netbeheerder door de Minister van Economische Zaken. Bij deze instemming zal door de minister worden gecontroleerd of de netbeheerder zijn taak naar behoren zal kunnen uitoefenen. Ten slotte is bepaald dat tot 1 januari 2002 iedere vervreemding van aandelen in een netbeheerder onderworpen is aan de instemming van de Minister van Economische Zaken. Met behulp van dit instemmingsrecht moet met name worden voorkomen dat gedurende de liberalisering van de elektriciteitsmarkt private monopolies ontstaan.

De organisatorische voorzieningen brengen geen absolute scheiding tussen neteigenaren, producenten en leveranciers aan de ene kant en netbeheerders aan de andere kant tot stand, omdat de neteigenaren, producenten en leveranciers wel eigenaar mogen zijn van de aandelen van de vennootschap van de netbeheerder. Zoals hiervoor is aangegeven, kan de netbeheerder tevens eigenaar zijn van het net. In dat geval kan de eigendom echter niet meer berusten bij een producent of leverancier. Die vennootschap mag eveneens deel uitmaken van een holding waarin ook neteigenaren, producenten of leveranciers zijn opgenomen. Er wordt dus geen onteigening of daarmee vergelijkbare ingreep in de eigendomsverhoudingen tussen de netbeheerder en zijn eigenaren verplicht gesteld. Wel beogen de voorzieningen een zodanig hoge muur op te trekken tussen de marktpartijen en het netbeheer dat de netbeheerder in zijn dagelijks opereren geheel onafhankelijk is. De toezichthouder heeft tot taak dit te toetsen. Hij zal daarbij in het bijzonder letten op de mate van financiële scheiding van het netbeheer en op de startbalans van de netbeheerder als afzonderlijke organisatie, waarop ook de economische eigendom van de netten te vinden moet zijn.

De voorzieningen die opgenomen zijn om de onafhankelijke werkwijze van de netbeheerder te waarborgen, zijn te vinden in de artikelen 16, derde en vierde lid, 17, 18, 22, tweede lid, 23, derde lid, en 24. De netbeheerders hebben exclusieve taken, waarmee anderen zich niet mogen bemoeien. Deze exclusiviteit betekent echter ook dat zij zich niet dienen in te laten met commerciële taken die niet strikt verbonden zijn met hun beheerstaak en dat het hun verboden is om productie- of distributiebedrijven op bepaalde wijzen te bevoordelen. Wel mag uiteraard een redelijke winst op het geïnvesteerde vermogen worden uitgekeerd. Vanuit het netbeheer behoren geen speciale voordelen uit hoofde van cash-flow, vermogenspositie of informatieoverdracht toe te vloeien naar de marktpartij die eigenaar van het net is. Bovendien mogen zij niet discrimineren tussen hun potentiële klanten. Deze voorzieningen zijn opgenomen mede ter uitvoering van de aanbevelingen in het rapport «Markt en overheid» van de MDW-Commissie-Cohen en het kabinetstandpunt daarover (kamerstukken II 1996/97, 24 036, nr. 45; voor wat betreft de aanpassing van de Wet energiedistributie aan die aanbevelingen verwijs ik naar paragraaf 10 van het algemeen deel). Om een neutrale gang van zaken in het kader van het netbeheer te bevorderen is ten slotte voorzien in de vaststelling door de directeur van de dienst van tariefstructuren, transporttarieven en technische voorwaarden voor de uitvoering van de beheerstaken en de samenwerking tussen netbeheerders. Met name deze laatste bevoegdheid van de directeur geeft aan dat in het kader van de liberalisering geen risico gelegen moet zijn in het netbeheer. Het vaststellen van de tariefstructuur, de transporttarieven zelf en de voorwaarden waaronder transport zal plaatsvinden, zijn immers zware ingrepen op het beginsel van vrij ondernemerschap. Om hiervoor genoemde redenen acht ik dergelijke ingrepen gewenst, waarbij ik benadruk dat dit steeds zal gebeuren op basis van voorstellen van de betrokken bedrijven. Daarbij zal uiteraard ook rekening worden gehouden met de rendementspositie van de netwerkbedrijven.

6.3 Beheerstaken

Op grond van artikel 16 van het wetsvoorstel hebben netbeheerders als centrale taak het net in werking te hebben en te onderhouden en te voorzien in aanleg en vernieuwing van het net. Zij moeten de nodige investeringen plegen, opdat de transportcapaciteit van het door hen beheerde net afgestemd blijft op de vraag naar elektriciteitstransport. Ook dienen zij een ieder die daarom verzoekt, te voorzien van een aansluiting op het net en een aanbod tot transport te doen.

De netbeheerders zijn verder verantwoordelijk voor een technisch goed, betrouwbaar en veilig functioneren van het elektriciteitsnetwerk. De voorwaarden die daarvoor vereist zijn, zullen op hun voorstel door de directeur van de dienst worden vastgesteld. Deze voorwaarden hebben tevens betrekking op de samenwerking tussen netbeheerders en kunnen technische voorschriften bevatten als bedoeld in richtlijn nr. 83/189/EEG i van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 28 maart 1983, betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (PbEG L 109). In dat kader is de Europese Commissie op 13 juli 1997 in kennis gesteld van dit voorstel van wet, hetgeen ook op grond van artikel 7, tweede lid, van de richtlijn verplicht is (notificatienr. 97/0366/NL). Het voorstel is voorts op 1 september 1997 gemeld aan het Secretariaat van de Wereld Handelsorganisatie, ter voldoening aan artikel 2, negende lid, van de op 15 april 1994 te Marrakech tot stand gekomen Overeenkomst inzake technische handelsbelemmeringen (Trb. 1995, nr. 130) (notificatienr. 425). Een aankondiging van het wetsvoorstel is gepubliceerd in Stcrt. 1997, nr. 170.

De samenwerkingsregeling voor netbeheerders moet voorzien in het in technische zin continu op elkaar afstemmen van vraag en aanbod van stroom. De landelijke netbeheerder heeft bij deze zogenaamde technische dispatch een bijzondere taak.

Voor het in economische zin optimaliseren van de elektriciteitsvoorziening zijn marktpartijen zelf verantwoordelijk. Een economische rangorde met betrekking tot de inschakeling van productie-installaties zal geen belemmering mogen zijn voor neutraal, onafhankelijk netbeheer.

  • 7. 
    Levering aan afnemers

Het wetsvoorstel voorziet in een gefaseerde vrijmaking van de markt voor levering van elektriciteit. Deze zal vooralsnog bestaan uit een markt met vrije afnemers en een markt met beschermde afnemers, dat wil zeggen afnemers die voorlopig nog geen vrije leverancierskeuze hebben. Voor hun bescherming voorziet het voorstel in een vergunningstelsel: leveranciers (feitelijk veelal de huidige distributiebedrijven) krijgen een vergunning als zij aantonen dat zij in staat zijn alle beschermde afnemers in hun regio te voorzien van elektriciteit. De vergunning geeft het recht om aan beschermde afnemers te leveren, maar houdt ook de plicht in om aan die afnemers te leveren tegen ten hoogste het vastgestelde tarief.

De aldus beschermde afnemers zijn gebonden aan de vergunninghouder in een bepaald leveringsgebied, niet alleen voor de levering, maar ook voor de teruglevering van elektriciteit (artikel 49). Artikel 1 van dit wetsvoorstel legt vast wanneer alle klanten een vrije leverancierskeuze zullen krijgen. Afnemers met een aansluiting met een waarde van maximaal 3 maal 80 Ampère worden tot en met 31 december 2006 beschouwd als beschermde afnemers. Deze grens valt samen met de in de praktijk gegroeide grens tussen klein- en grootverbruik zoals die ook tot uitdrukking komt in de regulerende energiebelasting (artikel 36a, eerste lid, onder g, van de Wet belastingen op milieugrondslag). Afnemers met een aansluiting met een aansluitwaarde van meer dan 3 maal 80 Ampère en een beschikbaar gesteld vermogen van ten hoogste 2 MW worden tot en met 31 december 2001 beschouwd als beschermde afnemers. In beide gevallen wordt als uitgangspunt genomen de aansluitwaarde of het beschikbaar gesteld vermogen per fysieke vestiging met aansluiting op het elektriciteitsnetwerk. Een aansluiting kan uit meerdere verbindingen bestaan. De totale waarde van de aansluiting of het totaal beschikbaar gestelde vermogen per aansluiting die een afnemer heeft, bepaalt welk soort afnemer hij is. Afnemers of groepen afnemers kunnen derhalve niet, indien zij over meerdere installaties beschikken, meerdere aansluitingen of meerdere beschikbaar gestelde vermogens optellen om in een andere categorie te vallen. Wel kunnen beschermde afnemers als groep elektriciteit betrekken van een installatie waarvan zij zelf eigenaar zijn (artikel 35, tweede lid, onder a). Voorts is voorzien in de mogelijkheid om onder omstandigheden ontheffing te verlenen van het verbod om zonder vergunning elektriciteit te leveren aan beschermde afnemers.

De keuze voor een fasegewijze vrijmaking van de markt berust op praktische en beleidsmatige gronden. De geleidelijkheid is van belang om de elektriciteitsbedrijven tijd te geven voor de noodzakelijke aanpassingen en het opdoen van ervaring. Ook moeten economische schokken en voorzieningsrisico’s bij de invoering worden voorkomen, want de elektriciteitsvoorziening is uit een economisch oogpunt te belangrijk om dergelijke risico’s te lopen. Ten slotte is voor marktwerking tot en met de kleinste verbruikers zowel technisch (de elektriciteitsmeter) als organisatorisch een groot aantal aanpassingen nodig.

De tijdelijkheid van de bescherming en gebondenheid voor bepaalde categorieën afnemers wordt vormgegeven door de vergunning af te geven voor een periode die eindigt op de datum waarop de laatste categorie afnemers vrij wordt. Dat houdt in dat de vergunning na 1 januari 2007 niet zal worden verlengd. Vanaf die datum zal de markt volledig geliberaliseerd zijn. Het laat de mogelijkheid onverlet dat de vergunning gewijzigd kan worden, bijvoorbeeld als vergunninghouders samengaan of andere vergunninghouders overnemen. Die wijziging van de vergunning zal moeten worden aangevraagd. Het wetsvoorstel creëert bovendien een bijzondere bevoegdheid ingeval de aandeelhouders van de vergunninghouders voornemens zijn de eigendom van de aandelen in de vergun- ninghouder te wijzigen, te weten dat voor zo’n wijziging de instemming van de Minister van Economische Zaken vereist is.

  • 8. 
    Tarieven voor levering en transport

8.1 Tarieven voor levering aan beschermde afnemers

Het wetsvoorstel gaat uit van een onderscheid tussen de leveringscomponent en de netwerkcomponent van het elektriciteitstarief. In de leveringscomponent van het tarief zullen alle kosten gedekt moeten worden die verband houden met de elektriciteitsinkoop en met de aflevering van elektriciteit aan de eindverbruikers. De netwerkcomponent van het tarief zal alle kosten die voor het transport van elektriciteit gemaakt worden, moeten dekken. Dat zullen zowel de kosten zijn die de landelijk netbeheerder in rekening brengt voor het gebruik van het hoogspanningsnet als de kosten die door de regionale netbeheerders worden berekend voor het gebruik van hun regionale elektriciteitsnetten.

Het onderscheid in een leveringscomponent en een netwerkcomponent zal aan de beschermde afnemers duidelijk moeten worden uitgelegd. De afnemer moet uit zijn elektriciteitsnota direct kunnen aflezen welk bedrag hij betaalt voor beide componenten. Ook op de tariefbladen, zoals die door de vergunninghouders worden gehanteerd, zal dit onderscheid tot uitdrukking gebracht moeten worden. Deze verplichtingen zullen worden neergelegd in de voorschriften, verbonden aan de leveringsvergunning. Ook een beschermde afnemer heeft strikt gesproken een overeenkomst met zowel de vergunninghouder als met de netbeheerder. Er bestaat echter geen enkel bezwaar tegen dat de vergunninghouder een pakket aanbiedt waarin beide overeenkomsten geïntegreerd zijn en waarbij de vergunninghouder als het ware de netwerkdienst voor de beschermde afnemer «inkoopt». Uiteraard mag dit voor de afnemer geen nadeel of extra kosten met zich meebrengen ten opzichte van een situatie waarin sprake zou zijn van twee afzonderlijke contractuele relaties.

De Minister van Economische Zaken zal op grond van artikel 39 de tarieven vaststellen voor iedere vergunninghouder. Het gaat hier om het totale tarief dat aan beschermde afnemers in rekening worden gebracht en dat ook de doorberekening bevat van de door de directeur van de dienst vastgestelde netwerktarieven (artikel 24). De leveringstarieven voor beschermde afnemers worden gebaseerd op de feitelijke kosten van de aan hen geleverde elektriciteit, uitgaande van een door de vergunninghouder doelmatig gevoerde bedrijfsvoering. Bij het beleid ten aanzien van het vaststellen van de tarieven zal als uitgangspunt worden gehanteerd dat de beschermde afnemer gemiddeld genomen geen nadeel heeft van het ontbreken van keuzevrijheid. Dit is ook de reden dat in het wetsvoorstel is gekozen voor de term «beschermde afnemer» in plaats van gebonden afnemer («captive»). Dit betekent niet dat de tarieven voor deze beschermde afnemers niet afwijken van de prijzen op de vrije markt. Er zal rekening worden gehouden met het feit dat er voor de belevering van beschermde afnemers veelal lange-termijn-contracten met producenten worden aangegaan zodat de inkoopprijs voor lange tijd vast kan liggen. Daarnaast kunnen de achterliggende kosten voor het beleveren van deze groep afnemers afwijken van de kosten van het beleveren van vrije afnemers.

8.2 Transporttarieven

Met betrekking tot de tarieven in het kader van het netbeheer wijs ik erop dat er twee soorten tarieven zijn. Analoog aan de twee hoofdtaken van netbeheer, het verzorgen van aansluitingen op het net en het transporteren van elektriciteit, vallen immers ook de kosten in twee groepen uiteen, namelijk aansluitkosten en transportkosten. De transport- kosten kunnen zowel een vaste als een aan het verbruik gerelateerde component hebben. Kosten voor diverse systeemdiensten en collectieve kosten maken er deel van uit. Aansluitkosten worden als regel als een éénmalig bedrag in rekening gebracht indien een gebruiker (een producent of een consument) een aansluiting op het net wil of als deze zijn bestaande aansluiting wil wijzigen, bijvoorbeeld verzwaren. Transportkosten worden betaald naar rato van de hoeveelheid elektriciteit die voor de netgebruiker moet worden getransporteerd en/of naar rato van een beschikbaar gestelde hoeveelheid transportcapaciteit en, indien relevant, voor een deel als een vast bedrag. In tegenstelling tot aansluitkosten zijn transportkosten hoeveelheidsafhankelijk dan wel gerelateerd aan aan de ter beschikking gestelde transportcapaciteit. Onder transport van elektriciteit wordt verstaan het vervoer van elektriciteit over alle netten vanaf hoogspanningsniveau op 220 en 380 kV tot en met laagspannings-niveau op 230/400 V. Om te voorkomen dat er tussen de kosten voor aansluiting en transport afwenteling kan plaatsvinden, dienen netbeheerders deze kosten apart bij te houden in hun administraties. Dit zal worden voorgeschreven in de algemene maatregel van bestuur waarbij nadere regels zullen worden gesteld ten aanzien van de inrichting van de boekhouding.

Het samengesteld geheel van de grondslagen en de wijze waarop de aansluit- en de transporttarieven worden berekend – de tariefstructuren voor netwerktarieven – zal eveneens bij algemene maatregel van bestuur nader worden genormeerd. In de praktijk moet de tariefstructuur voor netwerktarieven ervoor zorgen dat iedereen dat elektriciteitsnet kan gebruiken op een niet-discriminerende manier. Ervaringen in landen waar de elektriciteitsmarkt al vrij is, zoals Engeland (Wales), Noorwegen en Zweden, leren dat de te hanteren tariefstructuren zorgvuldig moeten worden gekozen en de veroorzaakte kosten moeten weerspiegelen. In het wetsvoorstel is geregeld dat de netbeheerders gezamenlijk voor een dergelijke tariefstructuur een voorstel doen en dat de directeur van de dienst de tariefstructuur zal vaststellen. Indien de gezamenlijke netbeheerders er niet uit komen, kan de beheerder van het landelijk hoogspanningsnet met een voorstel komen.

De directeur van de dienst zal ook de tarieven voor de aansluiting op het elektriciteitsnet en het transport van elektriciteit vaststellen, waarbij hij zich enerzijds zal laten leiden door de voorstellen van de netbeheerders, anderzijds door de feitelijke kosten. Bij de tariefvaststelling zal vooral op de uitkomst van het netbeheer worden gestuurd en zal worden getracht zoveel mogelijk te voorkomen dat vanuit de toezichtsfunctie in de interne bedrijfsvoering wordt geïntervenieerd.

  • 9. 
    Duurzame elektriciteitsvoorziening en groenestroomcertificaten

Naast de liberalisering van de elektriciteitsmarkt heeft het wetsvoorstel als belangrijk doel de stimulering van een duurzame elektriciteitsvoorziening. Op verschillende wijzen is daaraan de afgelopen jaren reeds gewerkt. In de eerder genoemde Derde Energienota is dit beleid geformuleerd en ten aanzien van duurzame energie nader uitgewerkt in het Actieprogramma Duurzame energie in opmars (kamerstukken II 1996/97, 25 276, nr. 1). In dit wetsvoorstel zijn drie maatregelen opgenomen.

In de eerste plaats is er een algemene taak voor producenten en leveranciers van elektriciteit om zich in te zetten voor energiebesparing en voor een duurzame elektriciteitsvoorziening – in de termen van artikel 48 de productie en het gebruik van elektriciteit op een doelmatige en milieuhygiënisch verantwoorde wijze. Om te kunnen beoordelen op welke wijze door de elektriciteitssector zelf met maatregelen wordt gekomen en daarmee te bezien welke flankerende maatregelen van de overheid verlangd zouden kunnen worden, is bepaald dat producenten en leveranciers van een zekere omvang elke twee jaar melden wat zij gedaan hebben ter uitvoering van deze taken.

In de tweede plaats is voorzien in een regeling voor de teruglevering van elektriciteit, opgewekt met behulp van kleine warmtekrachtinstallaties en van duurzame energiebronnen. Deze regeling geldt voor beschermde afnemers en zal dus een tijdelijk karakter hebben. De vaststelling van de terugleververgoeding zal op vergelijkbare wijze plaatsvinden als de vaststelling van het leveringstarief (artikel 39).

In de derde plaats zijn enkele basisregels opgenomen met betrekking tot de stimulering van de productie van «groene stroom». Indien op vrijwillige basis onvoldoende inzet wordt betracht bij de bevordering van de productie van duurzame energie, kan op de grondslag van die regels een certificatensysteem worden ingevoerd. Indien dat gebeurt, worden ingevolge de regels alle afnemers van elektriciteit verplicht om een deel van hun totale elektriciteitsbehoefte te dekken met stroom die op duurzame wijze is opgewekt. De verplichting is vormgegeven in een certificatensysteem. Daarin behoeft een certificaat niet verbonden te zijn met de feitelijke levering van duurzame stroom aan de afnemer waarop de certificaatplicht rust.

Het systeem houdt in dat de afnemer of vergunninghouder jaarlijks certificaten ter waarde van een bepaalde hoeveelheid duurzaam opgewekte stroom moet overleggen aan een door de Minister van Economische Zaken nader aan te wijzen instelling. Het systeem van certificaten betekent een stimulans voor de duurzame productie van elektriciteit, doordat daarmee de verplichting wordt vormgegeven om een bepaalde hoeveelheid duurzaam opgewekte stroom te verbruiken, zodat de afzet van dat soort stroom bevorderd wordt. De afnemer of de leverancier (bij algemene maatregel van bestuur zal worden bepaald dat de uitvoering van de certificaatplicht ook door een leverancier op zich genomen kan worden) kan certificaten verkrijgen door ze te kopen, hetzij direct van een producent van «groene stroom», hetzij indirect via een tussenhandelaar, die certificaten heeft gekocht van een groenestroom-producent. Ook kan er een aparte beurs voor certificaten ontstaan. Een producent kan op zijn beurt certificaten verkrijgen van een door de Minister van Economische Zaken aan te wijzen instelling, die de certificaten in mandaat afgeeft, indien de producent aantoont dat hij een bepaalde hoeveelheid elektriciteit op duurzame wijze heeft opgewekt of zal opwekken en op het net heeft gebracht of zal brengen. Op deze wijze wordt bereikt dat afnemers of leveranciers certificaten kunnen overleggen, die zij van producenten kunnen betrekken, welke deze certificaten alleen krijgen indien er uiteindelijk duurzame elektriciteit op het net wordt gebracht.

Uit het voorgaande volgt dat de afnemer of leverancier niet behoeft te bewijzen dat hij een bepaalde hoeveelheid duurzaam opgewekte stroom heeft ontvangen of doorgeleverd. Gelet op de specifieke kenmerken van elektriciteit zou dat namelijk onmogelijk bewezen kunnen worden. Zodra elektriciteit op het net is gebracht is bij de eindverbruiker niet te zien op welke wijze zij is opgewekt. In plaats daarvan wordt gebruik gemaakt van een constructie om het bewijs van verbruik van groene stroom te vergemakkelijken. Doordat een afnemer of vergunninghouder de vereiste certificaten overlegt die corresponderen met zijn verplichte aandeel duurzaam, toont hij aan dat een bepaalde hoeveelheid groene stroom op het net is gebracht en er ergens in Nederland weer vanaf is gehaald om verbruikt te worden. Alle certificaten die afnemers en vergunninghouders in totaal moeten inleveren staan derhalve voor de totale hoeveelheid groene stroom die aan hen gezamenlijk is geleverd, zodat gemiddeld een ieder zoveel op duurzame wijze opgewekte stroom krijgt als waarvoor hij betaald heeft door het kopen van certificaten.

Er is dus geen direkt verband tussen een certificaat en de feitelijke levering van duurzame elektriciteit aan de afnemer die het certificaat dient te overleggen. Er ontstaan twee routes, één voor de elektriciteit die via het net naar leveranciers en afnemers gaat, en één voor de certificaten die hetzij direct aan leveranciers of afnemers worden geleverd, hetzij indirect via de beurs bij hen terecht komen. Dit betekent ook dat de certificaten een zelfstandige waarde krijgen: indien een leverancier, die het transport van «groene» stroom contracteert, niet de bij de stroom behorende certificaten wenst te kopen, omdat hij al voldoende certificaten heeft om aan zijn verplichting te voldoen, kan de producent de certificaten bijvoorbeeld op de beurs brengen, waar ze gekocht kunnen worden door degenen die nog te weinig certificaten in hun bezit hebben. De waarde van de certificaten zal dan ook variëren naar gelang de ontwikkeling van vraag en aanbod.

Indien een afnemer of leverancier niet voldoende certificaten overlegt, is een door de Minister van Economische Zaken vast te stellen toeslag op het transporttarief verschuldigd. De hoogte van de toeslag zal zodanig zijn dat het in ieder geval geen financieel voordeel oplevert om niet (volledig) te voldoen aan de verplichting de vereiste hoeveelheid certificaten te kopen en in te leveren. De toeslag wordt verdisconteerd in de transporttarieven die aan de desbetreffende afnemer of leverancier in rekening worden gebracht.

De wettelijke regels voor het certificatensysteem zijn tamelijk abstract gehouden. Bij algemene maatregel van bestuur zullen diverse elementen nader worden ingevuld, bijvoorbeeld wat betreft de datum waarop ieder jaar de certificaten moeten worden ingeleverd, de hoeveelheid certificaten die jaarlijks vereist is, en de berekening en oplegging van de toeslag. De ontwikkeling van een duurzame energievoorziening, zoals in het Energierapport vermeld en geprognostiseerd, zal daarbij een belangrijke rol spelen. Die ontwikkeling is ook van belang voor het moment waarop het systeem eventueel zal worden ingevoerd. Aangezien dat naar verwachting niet voor 2001 het geval zal zijn, heeft het weinig zin nu al gedetailleerd in de wet vast te leggen hoe een en ander administratief wordt geregeld. Dat de regeling naar verwachting niet vóór 2001 in werking zal treden, hangt samen met het feit dat de huidige afspraken in het kader van de Milieu Actie Plannen resultaatsverplichtingen met betrekking tot de productie van duurzame energie inhouden. Zolang op vrijwillige basis alle relevante partijen zich in voldoende mate inzetten voor de productie van duurzame energie, hoeft geen gebruik gemaakt te worden van een wettelijke regeling.

In de tijd tot de inwerkingtreding van de regeling zal in overleg met belanghebbenden het certificatensysteem verder worden uitgewerkt, waarbij de administratieve lasten verbonden aan het bevorderen van een duurzame energievoorziening zo laag mogelijk gesteld moeten worden. De wettelijke inkadering zal na dat overleg plaatsvinden in de algemene maatregel van bestuur, die ruim op tijd zal worden vastgesteld en bekendgemaakt, opdat producenten, afnemers en leveranciers zich daarop tijdig kunnen instellen.

  • 10. 
    Aanpassing van de Wet energiedistributie

De Wet energiedistributie regelt voor de energiedistributiebedrijven onder meer de voorwaarden waaronder zij in concurrentie met derden zogenoemde nevenactiviteiten kunnen ondernemen. Ook bevat de wet de grondslag voor een bijdrage voor de Milieu Actie Plannen die in het tarief voor de levering aan (beschermde) afnemers kan worden opgenomen. Dit laatste is een uitvloeisel van de wettelijke taak van de bedrijven om energiebesparing en de ontwikkeling van duurzame energiebronnen te bevorderen.

Doordat het voorliggende voorstel van wet het begrip «distributie» als zodanig niet hanteert en slechts betrekking heeft op producenten, netbeheerders en vergunninghouders, is het noodzakelijk de regels uit de

Wet energiedistributie aan te passen voor zover die betrekking hebben op elektriciteit. Dit is met name gedaan door in de Wet energiedistributie de inhoud van het begrip «distributie van elektriciteit» zodanig te bepalen dat daaronder wordt verstaan de levering aan beschermde afnemers. Immers, levering aan die afnemers blijft een (tijdelijke) monopolietaak. De andere monopolietaak, het netbeheer, is geregeld in hoofdstuk 3 van dit wetsvoorstel. Daarin zijn ook opgenomen de voor die bedrijven geldende mededingingsregels, welke corresponderen met artikel 12 van de Wet energiedistributie. In dit wetsvoorstel wordt dat artikel 12 evenwel gewijzigd, om recht te doen aan de bevindingen in het MDW-rapport «Markt en overheid» (artikel 64, onderdeel E). Overeenkomstig het kabinetstandpunt bij dat rapport (brief van 8 april 1997, kamerstukken II 1996/97, 24 036, nr. 45) zal in het kader van de doorlichting van enige diensten en bedrijven, de zogenaamde eerste lijn, worden bezien in hoeverre de Wet energiedistributie nog een nadere aanpassing behoeft. Een dergelijke aanpassing kan dan worden gerealiseerd bij de evaluatie van die wet, welke in samenhang met de evaluatie van dit wetsvoorstel zal plaatsvinden. De activiteiten op het gebied van elektriciteit die niet in dit wetsvoorstel zijn gereguleerd, in het bijzonder de productie van elektriciteit en de levering aan vrije afnemers, hebben geen relatie met de Wet energiedistributie. Zodoende wordt alles wat de Wet energiedistributie regelt voor elektriciteit beperkt tot bedrijven die leveren aan beschermde afnemers.

Voor gas en warmte blijft de Wet energiedistributie ongewijzigd. Daarmee ontstaat voor de geïntegreerde energiebedrijven in zekere zin een onevenwichtige situatie. Voor een deel van hun activiteiten gelden de regels van de Wet energiedistributie. Voor de levering van elektriciteit aan vrije afnemers geldt die wet echter niet meer, terwijl voor het beheer van elektriciteitsnetwerken de regels van dit wetsvoorstel gelden. Deze situatie zal nadrukkelijk aan de orde komen bij de besluitvorming over regelgeving voor gas en warmte. Op de relatie tussen die regels en het wetsvoorstel wordt hieronder ingegaan.

  • 11. 
    Toekomstige energiewetgeving

In de brief van 8 november 1996 (kamerstukken II 1996/97, 25 097, nr. 1, p. 14) is toegezegd in deze memorie van toelichting een overzicht van de samenhangende wetgeving op het energieterrein op te nemen. Bij de bestaande energiewetgeving moet gedacht worden aan de mijnwetten van 1810 en 1903 en de Mijnwet continentaal plat, de Wet voorraadvorming aardolieprodukten, de Wet aardgasprijzen, de Elektriciteitswet 1989, de Wet energiedistributie, de Wet energiebesparing toestellen en de Wet uitvoering Internationaal Energieprogramma. Van deze wetten worden de mijnwetten integraal herzien en samengebracht in een nieuwe Mijnbouwwet; bovendien wordt de Elektriciteitswet 1989 vervangen door dit wetsvoorstel. In de nabije toekomst kan in ieder geval ook nog wetgeving tegemoet worden gezien, waarin de EG-richtlijn met betrekking tot gas, welke op dit moment wordt voorbereid, zal worden geïmplementeerd.

Het zal duidelijk zijn dat niet al deze wetten gemakkelijk onder één noemer gebracht kunnen worden. De mijnwetten hebben betrekking op de productie van energiebronnen, andere wetten als de Wet voorraadvorming aardolieprodukten en de Wet uitvoering Internationaal Energieprogramma hebben het karakter van wetgeving voor buitengewone omstandigheden, de Wet aardgasprijzen is prijzenwetgeving, de Wet energiebesparing toestellen heeft raakvlakken met milieuwetgeving. In wezen betreffen alleen de Elektriciteitswet (oud en nieuw), de Wet energiedistributie en de toekomstige wetgeving met betrekking tot gas en warmte gelijksoortige onderwerpen, namelijk het transport van bepaalde energiebronnen via leidingen en het leveren van energie aan afnemers.

Afstemming van deze wetten is noodzakelijk, aangezien deze wetten betrekking hebben op dezelfde marktpartijen en aan deze regelingen dezelfde beginselen ten grondslag liggen.

Voor gas en elektriciteit moeten primair twee onderwerpen geregeld worden, namelijk de toegang tot de netten en de levering aan beschermde afnemers. Dit zal plaats vinden, voortbouwend op de Derde Energienota. Ondanks het feit dat het hier dezelfde taken betreft, is het wel van belang om bij een wettelijke regeling voor gas de bijzondere kenmerken van de gassector te verwerken.

De Wet energiedistributie is eveneens afgestemd op dit wetsvoorstel, zoals hierboven al is aangegeven. In de toekomst zal zij eveneens worden aangepast aan de gaswetgeving. Door dit streven naar harmonisatie tijdens de voorbereiding van de wetsvoorstellen kan een heldere samenhang van de energiewetgeving worden bereikt, zonder dat daarvoor één wet moet worden gemaakt.

De vraag is aan de orde geweest of er perspectief is op één «brede» Energiewet, dat wil zeggen een wet waarin de genoemde wetten worden opgenomen. Naar mijn mening kan dat perspectief op dit moment niet geboden worden. Eerst moeten de nieuwe Elektriciteitswet en de gaswetgeving tot stand komen, gelet op de noodzaak beide energiemarkten met voortvarendheid te liberaliseren, voordat aan een integratie van deze, al zoveel mogelijk op elkaar afgestemde wetten kan worden gewerkt. Een dergelijke integratie kan verschillende vormen aannemen. Voorgenomen wordt om bij de evaluatie van de nieuwe Elektriciteitswet, die ongeveer gelijktijdig zal plaatsvinden met die van de Wet energiedistributie en, naar verwachting, van de gaswetgeving, nog eens te bezien of de afstemming tussen deze wetten versterkt kan worden door integratie in een of andere vorm.

  • 12. 
    Gevolgen voor bedrijfsleven en milieu

Dit wetsvoorstel heeft gevolgen voor het gehele Nederlandse bedrijfsleven. Daartoe behoren de producenten van elektriciteit, de leveranciers en de afnemers.

12.1 Producenten

De elektriciteitsproductie wordt thans verzorgd door 4 productiebedrijven, circa 23 distributiebedrijven en industriële bedrijven die met eigen elektriciteitsopwekking in een deel van hun eigen elektriciteitsbehoefte voorzien. Deze industriële bedrijven leveren ongeveer één-derde deel van hun eigen productie aan het elektriciteitsnet. Onderstaand overzicht geeft inzicht in de marktverdeling in 1995.

categorie producenten                            productie 1995                                %

(GWh)

productiebedrijven productie distributiebedrijven productie zelfopwekkers totaal productie bron: SEP; Energiened.

In tegenstelling tot de Elektriciteitswet 1989 bevat dit wetsvoorstel geen bepalingen over de productie.

12.2 Afnemers In totaal waren er in 1995 in Nederland circa 6 775 000 afnemers van

 

70 245

79

3 000

3

16 345

18

89 590

100

aantal

elektriciteits-

 

vraag 1995 (%)

650

33

54 350

29

760 000

13

5 960 000

25

6 775 000

100

elektriciteit. In de wet wordt uitgegaan van een stapsgewijze overgang naar vrije leverancierskeuze voor verschillende categorieën afnemers: vrije afnemers, middencategorie en kleinverbruikers.

Er is geen één op één relatie tussen categorieën afnemers en bedrijfsca-tegorieën (sector en omvang). Wel is in grote lijnen sprake van de volgende verdeling:

  • Categorie vrije afnemers en de middencategorie zijn de grote en middelgrote industriële bedrijven, voornamelijk in de sectoren metaal, chemie, voedings- en genotsmiddelen, papier en karton, raffinaderijen en overige industrie.
  • Categorie kleinverbruikers valt uiteen in zakelijk kleinverbruik en huishoudelijke gebruikers. Tot de zakelijke kleinverbruikers behoort een belangrijk deel van het midden- en kleinbedrijf en bedrijven in de sectoren groot/detailhandel, bouw, horeca, zakelijke en financiële dienstverlening. Onder de huishoudelijke gebruikers bevinden zich ook kleine bedrijven in de zakelijke dienstverlening.

categorie gebruikers vrije afnemers middencategorie kleinverbruikers:

  • zakelijk
  • huishoudelijk Totaal bron: SEP; Energiened.

12.3 Kosten en baten

Het is slechts mogelijk om een aantal indicaties te geven van verwachte kosten en baten van deze wet. De kosten zijn relatief beperkt en zullen mogelijk voortvloeien uit de scheiding van functies van elektriciteitsbedrijven. De mogelijkheden tot efficiëntieverbetering die de wet biedt kunnen tot substantiële baten leiden. Bij algemene maatregel van bestuur worden onder andere de tarieven voor de toegang tot het elektriciteitsnet en het verplichte dekkingsplan voor beschermde verbruikers van de distributiebedrijven nader uitgewerkt. Bij de specifieke invulling van de nadere regelgeving zullen de kosten en baten daarom iedere keer weer apart aan de orde komen.

Bovendien zijn de te verwachten kosten en baten afhankelijk van hoe de «markt» van producenten, distributeurs en gebruikers omgaat met de mogelijkheden die de wet biedt.

Verschillende onderzoeken geven aan dat de introductie van marktwerking zal leiden tot een efficiëntieverbetering in de sector. Schattingen lopen uiteen van circa 450 miljoen gulden (4% van de jaarlijkse omzet) tot 1 miljard gulden per jaar. Dit zal leiden tot lagere kosten voor de belevering van de afnemers. Ervaringen elders in Europa bevestigen dit beeld. Minder eenduidig is waar de voordelen neerslaan, in de prijzen of in de winst van bedrijven. Het in Nederland beoogde toezicht op netbeheer en op levering aan beschermde afnemers zal hierop scherp toezien.

12.4 Onafhankelijk netbeheer

Om de vrije en non-discriminatoire toegang tot het elektriciteitsnet te verzekeren, zullen neteigenaren een onafhankelijk netbeheer moeten opzetten. Deze onafhankelijkheid van met name de productiebedrijven en leveranciers zal kosten tot gevolg hebben voor de organisatorische,

juridische en financiële afscheiding. Te denken valt aan het oprichten van rechtspersonen voor het beheer en het splitsen van boekhoudingen. Dit zijn eenmalige kosten. Overigens is voor het opzetten van het onafhankelijk netbeheer alleen een economische overdracht van de netten voorzien en geen verplichte juridische eigendomsoverdracht.

Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de inrichting van de boekhouding van netbeheerders. In ieder geval dienen de netbeheerders de kosten van aansluiting en transport apart te administreren.

De netbeheerder zal om het jaar een plan moeten maken met ramingen van de totale behoefte aan capaciteit van transport en met een overzicht van voorzieningen om aan die behoefte te voldoen. Het doel van dit plan en van het dekkingsplan van leveranciers (zie onder) is een betaalbare en betrouwbare levering te garanderen. Meer gedetailleerde uitwerking van het plan vindt plaats op basis van een ministeriële regeling.

Gevolg van de afscheiding van het netbeheer is ook dat de netbeheerder een tarief in rekening zal brengen voor het gebruik van het net. De kosten voor transport over en onderhoud van het elektriciteitsnet zijn nu verdisconteerd in de tarieven. Daarom is op korte termijn hier geen prijseffect voorzien. De tariefstructuur en -stelling wordt uitgewerkt bij algemene maatregel van bestuur. Ook voor de afnemers zal deze scheiding zichtbaar zijn. Hun rekening zal een netwerk- en een leveringscomponent bevatten.

12.5 Geleidelijke liberalisatie: vergunningplicht en dekkingsplan

De wet legt vrijgeving van de markt vast in drie fasen. Eerst de grootverbruikers, dan de middencategorie en vervolgens kleinverbruikers. Om deze overgang goed te begeleiden zal er voor de leveranciers een vergunningstelsel voor levering aan beschermde afnemers komen voor de duur van de overgang.

Bovendien zullen de leveranciers tweejaarlijks een dekkingsplan moeten maken voor de elektriciteitsvoorziening van hun beschermde afnemers. Tot 2002 voor midden- en kleinverbruikers en daarna alleen voor de kleinverbruikers. Dit vomt geen zware belasting. Leveranciers moeten aannemelijk maken dat zij de aangegane verplichtingen tot levering aan beschermde afnemers kunnen nakomen. Zij zullen een aparte boekhouding moeten voeren voor levering aan beschermde en niet-beschermde afnemers.

De vergunning en het dekkingsplan zullen kosten in de vorm van administratieve lasten en leges tot gevolg hebben. Het gaat per leverancier om één vergunning en een tweejaarlijks dekkingsplan in de periode dat er nog beschermde klanten zijn. Over de hoogte van deze kosten is bij de uitwerking van deze instrumenten in lagere regelgeving pas meer te zeggen. Bij de uitwerking zal rekening worden gehouden met de uitkomsten van het MDW-rapport over doorberekening van handhavingskosten.

12.6 Gevolgen voor milieu

Het wetsvoorstel zal naar alle waarschijnlijkheid de ontwikkeling van het energieverbruik in Nederland niet beïnvloeden. De economische ontwikkeling en de intensivering van het elektriciteitsgebruik van huishoudens zijn tot op heden de belangrijkste factoren voor groei van het elektriciteitsverbruik. Omdat de prijselasticiteit van energie zeer laag is, zullen wijzigingen in de elektriciteitstarieven nauwelijks of geen gevolgen hebben voor de ontwikkeling van het energieverbruik.

Op termijn zou, indien Nederland en andere landen hun netwerken wederzijds openstellen voor elektriciteit, als gevolg van deze wet de elektriciteitsproductie in Nederland kunnen dalen of stijgen door import dan wel export van elektriciteit. Uit onderzoek blijkt dat Nederland in theorie een netto-exporteur van elektriciteit kan worden.

12.7 Energiebesparing en bevordering groene stroom

Om het jaar moeten de producenten en leveranciers van stroom van een zekere omvang een overzicht geven van hun inspanningen om energie te besparen en het gebruik van duurzame stroom te bevorderen.

De wet beoogt ook de productie en het gebruik van stroom opgewekt door middel van windenergie, zonne-energie, kleinschalige waterkracht of verwerking van biomassa zonder bijmenging of bijstook van kunststof, veilig te stellen en uit te breiden. Bovendien biedt de wet de mogelijkheid om na 2000 een systeem van groenestroomcertificaten in te voeren, als de productie van groene stroom onvoldoende van de grond komt. De exacte vorm waarin een dergelijk systeem wordt gegoten staat nog niet vast. Het streven is om tot een doorzichtige en marktconforme aanpak te komen van uitgifte van certificaten en eventueel van handel in certificaten op een beurs. De Derde Energienota geeft aan het aandeel van duurzame energie in 1996 1% bedroeg en dat het streven is naar 10% in 2020.

  • 13. 
    Vennootschapsbelasting

Als gevolg van de in dit wetsvoorstel vormgegeven liberalisering zal de elektriciteitssector zich meer en meer laten vergelijken met andere bedrijfssectoren. Hierdoor is het onwenselijk om de huidige vrijstelling van energiebedrijven voor de plicht tot het betalen van vennootschapsbelasting te handhaven. In de al eerder genoemde notitie «Stroomlijnen naar een markt voor elektriciteit» is aangekondigd dat de vrijstelling in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 voor energiebedrijven per 1 januari 1998 geheel zal komen te vervallen. Dit wordt niet geregeld in dit wetsvoorstel maar in de op voordracht van Staatssecretaris van Financiën in 1997 bij de Tweede Kamer in te dienen wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Overigens is via de Wet energiedistributie inmiddels geregeld dat een aantal nevenactiviteiten van energiedistributiebedrijven al onder de vennootschapsbelasting valt.

De plicht tot het betalen van vennootschapsbelasting zal worden ingevoerd voor alle activiteiten van energiebedrijven, zowel die welke binnen de energiekolom in concurrentie zullen worden verricht als die welke blijvend als monopolie worden verricht. Daarbij speelt een aantal overwegingen een rol. Zo is het streven erop gericht een gelijk speelveld te creëren voor alle bedrijven die op de energiemarkt actief zijn of willen zijn en zal de levering aan vrije en beschermde afnemers fiscaal gelijk behandeld worden. Voorts is de eenvoud, controleerbaarheid en eenduidigheid in de fiscale wetgeving gediend met een integrale invoering van de vennootschapsbelastingplicht en wordt voorkomen dat om louter fiscale redenen wordt getracht activiteiten onder te brengen bij die bedrijfsonderdelen die onder de vrijstelling zouden blijven vallen. Ook is van belang dat door brede invoering van de plicht tot het betalen van vennootschapsbelasting het onderscheid tussen de fiscale behandeling van het aardgasnet en de elektriciteitsnetten wordt opgeheven.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1 Ten aanzien van de in het eerste lid gegeven omschrijvingen van de begrippen die een centrale rol spelen in het wetsvoorstel, wijs ik op het volgende.

Onderdelencen d(afnemer en beschermde afnemer): de omschrijving van afnemer veronderstelt dat er een aansluiting is op een net. Bij de netbeheerder zal om een aansluiting verzocht moeten worden door de degene die elektriciteit wil afnemen of, wat bij kleinverbruikers meer voor de hand ligt, door de leverancier. De aansluitwaarde en het vermogen van de aansluiting bepalen wat voor soort afnemer men is. Uit de omschrijving volgt welke afnemers nog voor enige tijd na inwerkingtreding van de wet gebonden zijn aan de leverancier in hun regio en een recht hebben op levering van elektriciteit tegen vastgestelde tarieven en voorwaarden. Het gaat om twee groepen afnemers:

  • a. 
    afnemers met een aansluiting met een maximale doorlaatwaarde van méér dan 380 Ampère en een beschikbaar gesteld elektrisch vermogen van ten hoogste 2 MW per aansluiting en
  • b. 
    afnemers met een aansluiting met een maximale doorlaatwaarde van 380 Ampère.

De middencategorie (onder a) blijft tot 1 januari 2002 gebonden aan de leverancier die een desbetreffende vergunning heeft. De kleinverbruikers (onder b) houden nog vijf jaar daarna de status van beschermde afnemer.

Onderdeel g(producent): met enige terminologische aanpassing implementeert deze omschrijving artikel 1, onderdeel 2, van de richtlijn.

Onderdeel i(net): in het wetsvoorstel wordt een algemene omschrijving van «net» gehanteerd. Het is daarbij niet van belang hoeveel elektriciteits-leidingen tot een net behoren: in beginsel kan één leiding met de daarbij behorende hulpmiddelen al een net zijn. De definitie betekent dus ook niet dat alle in Nederland aanwezige leidingen als één net beschouwd moeten worden. Het ligt evenwel voor de hand dat een rechtspersoon die een aantal elektriciteitsleidingen in een bepaald gebied heeft, die leidingen als één net beschouwt en voor het beheer daarvan één netbeheerder aanwijst.

Van belang is de uitzondering van verbindingen en hulpmiddelen die liggen binnen de installatie van een producent of van een afnemer. «Installatie» moet ruim worden opgevat en betekent aan de productiezijde de elektriciteitscentrale als geheel en aan afnemerszijde alles wat – doorgaans achter zijn elektriciteitsmeter – in zijn woning of vestiging elektriciteit verbruikt. Tot de installatie kan ook behoren de verbinding tussen een vestiging van een afnemer en het punt waarop de afnemer is voorzien van een aansluiting op het net. Dit betekent met andere woorden dat het net zich uitstrekt van de «poort» van een elektriciteitscentrale tot en met de meter of een elektriciteitverbruikende installatie van een afnemer. Voor de leidingen die tussen beide soorten aansluitingen liggen, moet een netbeheerder worden aangewezen, behoudens voor zover een ontheffing is verleend op grond van artikel 15.

Onderdeel j(landelijk hoogspanningsnet): ten aanzien van het landelijk hoogspanningsnet is een enigszins afwijkend wettelijk regime voorzien dan voor de overige (distributie)netten, die voornamelijk bedoeld zijn voor de levering van elektriciteit aan afnemers. Artikel 10, eerste lid, van dit wetsvoorstel schrijft voor dat de verbindingen en dergelijke met een spanningsniveau van meer dan 220 kV worden aangemerkt als landelijk hoogspanningsnet. Ook alle landsgrensoverschrijdende leidingen, voor zover zij tot het elektriciteitsnet behoren en een spanningsniveau hebben van meer dan 500 V, maken deel uit van het landelijk hoogspanningsnet. De rechtspersoon die het grootste deel van dit net in gebruik heeft, dient één netbeheerder voor dit net aan te wijzen. Deze netbeheerder heeft naast de taken die op grond van artikel 16, eerste lid, voor alle netbeheerders gelden, enige extra taken, genoemd in artikel 16, tweede lid (zorgen voor technische voorzieningen en uitvoeren van internationaal transport van elektriciteit).

Het tweede lid heeft betrekking op situaties waarin een afnemer louter vanwege de technische aard van zijn overigens geïntegreerde bedrijfsuitoefening beschikt over meerdere aansluitingen op het net. Daarbij moet met name gedacht worden aan afnemers die actief zijn op het gebied van spoor- of tramvervoer.

In meer algemene zin merk ik ten aanzien van de begrippen nog op dat de omschrijvingen in artikel 1 van het wetsvoorstel lang niet alle begripsbepalingen van artikel 2 van de richtlijn overnemen. Voor zover de begrippen wel zijn overgenomen, kunnen de omschrijvingen substantieel verschillen. Daarvoor zijn verschillende redenen.

Zo is een aantal richtlijnbegrippen vanzelfsprekend (onderdelen 1, 14 tot en met 19) en komen andere begrippen voor in bepalingen die niet door een artikel van dit wetsvoorstel worden geïmplementeerd (onderdelen 3, 4, 20 tot en met 23). Het overnemen van die begrippen is overbodig.

Wat de richtlijnbegrippen onder 5, 6, 10, 11 en 12 betreft is gekozen voor andere definities, omdat de gegeven omschrijvingen afwijken van de thans in de elektriciteitssector gebruikelijke betekenissen en overneming had geleid tot gekunstelde constructies. Zo is transmissie in Nederland een ongebruikelijke term voor transport van elektriciteit, omvat distributie in de praktijk meer dan transport (namelijk ook verdelen en afleveren), worden koppellijnen en koppelnet meestal gebruikt als andere termen voor het hoogspanningsnet, en wordt directe lijn als zodanig niet gehanteerd. Er is daarom niet gestreefd naar het invoegen van de richtlijnbegrippen, maar naar realisering van het nuttig effect van de richtlijn op een wijze die recht doet aan de feitelijke situatie.

Dat laatste geldt ook voor de begrippen onder 7, 8 en 9 in artikel 2 van de richtlijn. Bij de implementatie van de richtlijn is er rekening mee gehouden dat bepalingen die aan «afnemers» bepaalde rechten toekennen of plichten opleggen, ook voor leveranciers gelden. Voorts is een onderscheid tussen een grootafnemer (gedacht moet worden aan een handelaar of inkoopcombinatie) en een eindafnemer in het licht van de wettelijke regels overbodig. De regels betekenen namelijk dat grootafnemers gelijke rechten en plichten hebben als eindafnemers, voor zover het de toegang tot het net betreft.

Artikel 2

Dit artikel schrijft in algemene termen voor wat in het vierjaarlijks te verschijnen Energierapport komt te staan. Het Energierapport zal enerzijds analyses geven van de ontwikkelingen op de energiemarkten en de ontwikkelingen met betrekking tot een duurzame energiehuishouding en de marktwerking in de energievoorziening. Anderzijds leiden de conclusies die daaruit getrokken zullen worden tot de verdere uitwerking van het energiebeleid in de erop volgende vier jaar.

Het Energierapport heeft een onmiddellijke werking: in het eerste lid is gesteld dat het «richting geeft aan van rijkswege in de eerstvolgende vier jaar te nemen beslissingen». Het Energierapport heeft geen betrekking op het nemen van besluiten door de medeoverheden (gemeenten, provincies, waterschappen en dergelijke). Dat betekent niet dat voor dergelijke besluiten het Energierapport niet doorwerkt: in het kader van de zorgvuldige voorbereiding van die besluiten zal het Energierapport relevant zijn als document waarin ook voor mede-overheden relevante feiten en af te wegen belangen zijn geëxpliciteerd.

Enige voorbeelden kunnen verduidelijken wat «richting geven aan» kan betekenen. In het Energierapport zal aan marktpartijen vooraf zoveel mogelijk duidelijkheid worden verschaft omtrent het geven van een aanwijzing als bedoeld in artikel 30 in verband met een gebrek aan wederkerigheid op de internationale elektriciteitsmarkt. Ook met betrekking tot het opleggen van de certificaatsverplichtingen, bedoeld in de artikelen 53 en verder, zal het Energierapport uitspraken doen. Daarbij zal steeds de werking van de desbetreffende regelingen in de gaten worden gehouden. Bij de berekening van de concrete certificaatsverplichting en de vaststelling van de algemene maatregel van bestuur ter uitwerking van het systeem van groenestroomcertificaten, zal dan ook terdege rekening gehouden moeten worden met het eerder aangekondigde beleid. Voor de beoordeling van de ontwikkelingen op het gebied van brandstofspreiding in het kader van het waarborgen van de voorzieningszekerheid kan het Energierapport eveneens van belang zijn. Hierbij zullen meer dan voorheen de ontwikkelingen op Europese schaal betrokken moeten worden. «Richting geven aan» betekent hier dus vooral op consistente wijze ingrijpen in de markt, op zodanige wijze dat marktpartijen zich daarop voldoende kunnen instellen.

Ook andere wetten kunnen worden geraakt door het Energierapport. Zo kan het bij een besluit krachtens de Kernenergiewet (KEW) gaan om de vraag welke rol kernenergie volgens het Energierapport kan vervullen bij de opwekking van elektriciteit. Een ander voorbeeld geven de hoofdstukken IV, V en VA van de Wet belastingen op milieugrondslag en de artikelen 10, derde lid, en 11, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Daarin worden een aantal ministeriële regelingen en algemene maatregelen van bestuur genoemd. Bij het vaststellen daarvan zal het Energierapport geraadpleegd moeten worden, opdat geen tegenstrijdig beleid wordt vastgesteld. Op soortgelijke wijze kan het Energierapport doorwerken in alle elektriciteitsrelevante overheidsbesluiten, waarbij de intensiteit van de doorwerking afhankelijk is van de omstandigheden van het geval.

Artikel 3

Het Energierapport zal openbaar worden gemaakt, in de eerste plaats door overlegging aan de Staten-Generaal, daarnaast ook aan het publiek. De Staten-Generaal kunnen overeenkomstig de normale regels van het staatsrecht met de minister in debat gaan over het Energierapport.

Artikel 4

Indien de Staten-Generaal een beraadslaging over het aan hen overgelegde Energierapport nodig achten, wordt de vaststelling van het besluit tot inwerkingtreding van het Energierapport in beginsel zes maanden uitgesteld, zodat verlangde aanpassingen kunnen worden aangebracht.

Hoofdstuk 2. Dienst uitvoering en toezicht Elektriciteitswet

In hoofdstuk 2 zijn de positie van de Dienst uitvoering en toezicht Elektriciteitswet ten opzichte van de Minister van Economische Zaken en de taakomschrijving en informatiebevoegdheden van de dienst vastgelegd.

Artikel 5

Artikel 5 geeft de grondslag voor de instelling van de dienst en de benoeming van een directeur die daaraan leiding geeft. In het algemeen deel van de toelichting is reeds ingegaan op zijn positie ten opzichte van de Minister van Economische Zaken, zowel wat betreft de verantwoordelijkheid die de minister draagt voor het functioneren van de dienst, als voor de taken en bevoegdheden die aan de directeur van de dienst zullen worden toegekend en opgedragen (attributie en mandaat).

De dienst heeft tot taak werkzaamheden te verrichten ten behoeve van de uitvoering en van het toezicht op de naleving van dit wetsvoorstel. Daarnaast kan de Minister van Economische Zaken de uitvoering van taken en de uitoefening van bevoegdheden die in deze wet aan hem zijn toegekend, mandateren aan de dienst. Met de instelling van de dienst en zijn taakomschrijving wordt tevens uitvoering gegeven aan artikel 22 van de richtlijn, dat «passende en doelmatige mechanismen voor regulering, controle en transparantie» verlangt.

Voor zover het de toezichtstaak betreft zijn de bevoegdheden, uitgewerkt in afdeling 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), van toepassing. Het gaat daar in het bijzonder om de bevoegdheid inlichtingen en gegevens te vragen, inzage van boeken en bescheiden te krijgen, plaatsen te betreden en, als dat nodig is, daarbij de hulp van de sterke arm in te roepen.

Artikel 6

Dit artikel is een uitwerking van artikel 4:81 Awb, waarin de algemene bevoegdheid om beleidsregels vast te stellen over de uitoefening van bevoegdheden, door het bestuursorgaan zelf of onder zijn verantwoordelijkheid, is neergelegd. Hoewel in artikel 6 de bevoegdheid wordt toegespitst op de Minister van Economische Zaken, heeft ook de directeur van de dienst de bevoegdheid beleidsregels vast te stellen over de hem ter beschikking staande bevoegdheden. Deze zullen eveneens worden bekend gemaakt, overeenkomstig de voorschriften in de Awb over beleidsregels. Terughoudendheid met het geven van beleidsregels zal echter worden nagestreefd. Het tweede lid is een uitwerking van artikel 3:42 Awb, dat de bekendmaking van niet tot specifieke personen gerichte besluiten betreft.

Artikel 7

De directeur van de dienst heeft de bevoegdheid relevante informatie op te vragen bij producenten, leveranciers en netbeheerders. Dit artikel strekt zich uit tot informatievergaring in het kader van de uitvoering van dit wetsvoorstel. De informatievergaring in het kader van het toezicht op de naleving is niet in dit wetsvoorstel, maar in de artikelen 5:15 tot en met 5:20 Awb geregeld. Met deze artikelen heeft de directeur onder meer de bevoegdheid de boekhouding van producenten, handelaren, leveranciers en netbeheerders in te zien overeenkomstig artikel 13 van de richtlijn. Een en ander is versterkt met een sanctie in het kader van de Wet op de economische delicten (artikel 63).

De vertrouwelijke behandeling van de verkregen gegevens moet gewaarborgd zijn, onder meer omdat het kan gaan om bedrijfsgegevens. Dientengevolge bepaalt het derde lid dat de gegevens die verkregen zijn in het kader van de uitvoering van deze wet ook uitsluitend in dat kader mogen worden gebruikt. Wat dit betreft verwijs ik echter ook naar de toelichting op artikel 8.

Artikel 8

In dit artikel wordt geregeld in hoeverre de directeur van de dienst zijn bevoegdheden tot het vaststellen van de tariefstructuren, tarieven en voorwaarden voor de aansluiting op het net, en tot het vaststellen van tarieven en voorwaarden voor het aanbod voor het transport van elektriciteit, uit dient te oefenen in overeenstemming met de directeur-generaal van de Nma.

Zoals in paragraaf 5.2 van het algemeen deel van de memorie van toelichting is aangegeven, worden bij het toepassen van de artikelen 22 tot en met 25 begrippen uitgelegd die ook worden gehanteerd bij de toepassing van artikel 24 van de Mededingingswet dat een verbod van misbruik van economische machtspositie inhoudt. Met de verplichting van artikel 8 wordt beoogd te waarborgen dat er in de uitvoeringspraktijk van de Elektriciteitswet sprake is van consistentie bij het invulling geven aan begrippen waarbij mededingingsaspecten een rol spelen.

Voorbeelden van misbruik in de zin van artikel 24 van de Mededingingswet zijn het opleggen van onbillijke aan- of verkoopprijzen of andere onbillijke contractuele voorwaarden, het beperken van productie, afzet of technische ontwikkeling, het toepassen van ongelijke voorwaarden bij gelijke prestaties en het toepassen van koppelverkoop (zie de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Mededingingswet, kamerstukken II 1995/96, 24 707, nr. 3, blz. 71). Een netbeheerder, die wat zijn net betreft per definitie een economische machtspositie heeft, zou dus handelen in strijd met het verbod van artikel 24 van de Mededingingswet, als hij bij de aansluiting op zijn net onbillijke tarieven of andere onbillijke voorwaarden zou hanteren of ongelijke voorwaarden zou hanteren in gelijke gevallen. De artikelen 22 tot en met 25 van dit wetsvoorstel geven een verbijzondering van artikel 24 van de Mededingingswet. De artikelen 22 en 23 houden immers voor netbeheerders expliciet de verplichting in een ieder die daarom verzoekt aan te sluiten op het door hem beheerde net, of een aanbod te doen voor het transport van elektriciteit, overeenkomstig door de directeur van de dienst vastgestelde tariefstructuren, tarieven en voorwaarden. Bovendien verplichten de artikelen 22 en 23 de netbeheerders zich bij het voorzien van een aansluiting of het doen van een aanbod tot transport te onthouden van iedere vorm van discriminatie. Als een verzoeker zich niet kan verenigen met het tarief en de voorwaarden voor aansluiting of met een aanbod tot transport en daarover een geschil ontstaat, kan hij op basis van de Mededingingswet de directeur-generaal van de Nederlandse mededingingsautoriteit vragen dat tarief en die voorwaarden of dat aanbod vast te stellen. Daartoe is in artikel 33 verwezen naar de Mededingingswet wat betreft de beslechting van geschillen. Deze mogelijkheid van geschilbeslechting laat overigens onverlet dat tegen handelen in strijd met de voorschriften van de artikel 22 en 23 bij de burgerlijke rechter kan worden opgekomen.

De directeur van de dienst moet bij de vaststelling van tariefstructuren, tarieven en voorwaarden op basis van de artikelen 24 en 25, uitleg geven aan bijvoorbeeld begrippen als «billijke tarieven en voorwaarden» en «discriminatie», dat wil zeggen ongelijke voorwaarden in gelijke gevallen. Aan die begrippen dient dezelfde invulling gegeven te worden als de directeur-generaal van de Nma doet als hij artikel 24 van de Mededingingswet toepast. Artikel 8 houdt dus niet in dat de directeur van de dienst al zijn beschikkingen op basis van de artikelen 24 en 25 moet nemen in overeenstemming met de directeur-generaal van de Nma. Het gaat alleen om die gevallen waarin mededingingsbegrippen moeten worden uitgelegd.

Artikel 7, derde lid, biedt ruimte voor de directeur van de dienst om in het kader van de in artikel 8 bedoelde bevoegdheidsuitoefening gegevens te verstrekken aan de directeur-generaal van de Nma. Voor zover deze bij de uitleg van specifieke mededingingsbegrippen in de Elektriciteitswet betrokken is en in dat kader kennis verkrijgt van gegevens, mag hij die gegevens ingevolge artikel 7, derde lid, echter niet gebruiken voor de uitvoering van zijn taken op grond van de Mededingingswet. Daarnaast kan de directeur-generaal van de Nma op grond van artikel 91 van de Mededingingswet onder bepaalde voorwaarden gegevens of inlichtingen, verkregen bij de uitoefening van de hem in de Mededingingswet opgedragen taken, verstrekken aan de directeur van de Dte, voor zover deze is belast met taken die de toepassing of mede de toepassing van bepalingen omtrent mededinging betreffen en voor zover die gevens of inlichtingen van betekenis zijn of kunnen zijn voor de uitoefening van de genoemde taken.

Artikel 8 laat onverlet, dat de Minister van Economische Zaken in aanvulling daarop beleidsregels kan vaststellen die de wijze bepalen waarop de directeur van de dienst bij het uitleggen van de artikelen 22 tot en met 25 rekening moet houden met het oordeel daarover van de directeur-generaal van de Nma. Desgewenst kunnen de directeur en de directeur-generaal daarover ook praktische afspraken maken.

Als sluitstuk op artikel 8, dat is bedoeld om de consistente toepassing van mededingingsregels in alle bedrijfssectoren te waarborgen, is ook voorzien in eenzelfde rechterlijke instantie waarbij men beroep in kan stellen tegen beschikkingen op basis van de Elektriciteitswet en beschikkingen op basis van de Mededingingswet. Voor beide categorieën beschikkingen is het College van Beroep voor het bedrijfsleven aangewezen als beroepsinstantie.

Op deze wijze is voorzien in een evenwichtige regeling van de samenwerking tussen de directeur van de dienst en de directeur-generaal van de Nma, die zowel waarborgen biedt voor de consistente en uniforme toepassing van de mededingingsregels als ruimte geeft om rekening te houden met de bijzondere kenmerken van de elektriciteitsmarkt. Overigens kunnen de uitkomsten van de MDW-studie naar toezicht in geprivatiseerde nutssectoren aanleiding zijn de thans gekozen positionering van het toezicht te heroverwegen.

Artikel 9

Het verslag met betrekking tot de door de dienst ontplooide activiteiten wordt binnen twee maanden met commentaar van de Minister van Economische Zaken aan de Staten-Generaal voorgelegd, opdat die ervan kennis kan nemen en desgewenst met de minister in discussie kan treden over de doeltreffendheid en doelmatigheid van de wijze waarop de dienst zijn taken onder verantwoordelijkheid van de minister uitvoert.

Hoofdstuk 3. Transport

Hoofdstuk 3 regelt de aanwijzing van netbeheerders, het in werking hebben van het net, de aanleg van netten, de toegang tot het net en het transport van elektriciteit. Voor het geheel van deze activiteiten met betrekking tot het net wordt de term «beheer» gebruikt. De verschillende beheerstaken zijn in artikel 16 opgesomd.

Artikel 10

Er moet een landelijk hoogspanningsnet worden aangewezen, dat vooral dient voor het transporteren van elektriciteit op een hoog spanningsniveau over een grote afstand. De verdeling van elektriciteit naar netten met lagere spanningsniveau’s en de levering van elektriciteit aan eindafnemers vindt voor het grootste deel plaats via leidingen met een spanningsniveau lager dan 110 kV. In het algemeen wordt onderscheid gemaakt tussen netten met een transportfunctie en netten met een distributiefunctie, met dien verstande dat de hoogte van de netspanning niet zonder meer bepalend is voor de functie van dat elektriciteitsnet. In de praktijk is vaak sprake van overlappende functies. Delen van het distributienet worden ook gebruikt voor transport over een grotere afstanden, terwijl de netten van 110 kV en 150 kV bedoeld zijn om zowel elektriciteit onder een hoog spanningsniveau en over grotere afstanden te transporteren (en daarmee dus van belang zijn voor het landelijk transport) als een rol te vervullen in de configuratie van de distributienetten. Het is daarom niet mogelijk om een éénduidige grens te kiezen tussen hoogspanningsnetten die een duidelijk landelijk transportkarakter hebben en overige elektriciteitsnetten. Wel kan gesteld worden dat tenminste de hoogspanningsnetten van 220 kV en hoger tot het landelijk hoogspanningsnet dienen te behoren.

Artikel 10 schrijft in het eerste lid voor dat als landelijk hoogspanningsnet wordt aangemerkt alle verbindingen en dergelijke op een spanningsniveau van meer dan 220 kV en alle landsgrensoverschrijdende netten met een spanningsniveau van meer dan 500 V. Met dit laatste wordt voorkomen dat grensoverschrijdende leidingen voor de kleinschalige distributie van elektriciteit (met name de levering aan kleinverbruikers) ook onder het hoogspanningsnet zouden vallen. De economisch eigenaar van het grootste deel van het landelijk hoogspanningsnet moet binnen twaalf weken na inwerkingtreding van dit artikel één beheerder voor dat net aanwijzen (artikelen 10, tweede lid, en 13, eerste lid).

In het tweede en derde lid van artikel 10 is er voor gekozen de economisch eigenaren (doorgaans degenen aan wie de netten ook in juridische zin toebehoren) de aanwijzing te laten doen. Echter, voor het landelijk hoogspanningsnet wordt de aanwijzingsbevoegdheid geconcentreerd bij de rechtspersoon die het merendeel van de elektriciteitsverbindingen in gebruik heeft (de N.V. Sep). De rechtspersoon die wordt aangewezen als netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet kan overigens tevens worden aangewezen als netbeheerder van (een deel van) overige netten. Ingevolge het vierde lid geldt de aanwijzing van een netbeheerder voor een periode van tien jaar.

Artikel 11

In het algemeen deel van de toelichting is reeds uiteengezet dat het van cruciaal belang is dat de netbeheerder onafhankelijk kan opereren van zijn aandeelhouders en van producenten en leveranciers. Artikel 11 is wat dat betreft een kernbepaling, waarin de scheiding tussen productie en levering aan de ene kant en netbeheer aan de andere kant wordt doorgetrokken tot in het bestuur en de raad van commissarissen van de netbeheerder.

Het tweede en derde lid schrijven niet voor dat de netbeheerder moet voldoen aan de structuurregeling van de artikelen 152 tot en met 164 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Dat zou, wanneer het gaat om een netbeheersbedrijf van een kleine omvang, leiden tot te grote verplichtingen. Wel zijn elementen uit de structuurregeling opgenomen. Er moet ingevolge de statuten een raad van commissarissen zijn (bij gewone vennootschappen is de keuze om daarmee te komen overgelaten aan de aandeelhoudersvergadering, vgl. artikel 140 van Boek 2 BW). Bovendien heeft de raad van commissarissen de bevoegdheid om belangrijke besluiten goed te keuren. Naast de in artikel 164, lid 1, van Boek 2 BW genoemde besluiten gaat het om alle besluiten met betrekking tot aanleg, herstel, vernieuwing of uitbreiding van het net. Los van de structuurregeling, maar van belang voor de onafhankelijkheid van de netbeheerder staat de eis dat de leden van het bestuur en de meerderheid van de leden van de raad van commissarissen niet gelieerd mogen zijn aan producenten of leveranciers, er tenminste op neer komend dat zij in persoon geen functie vervullen bij de leverancier of producent. In dat kader geldt wat betreft de vennootschap die als beheerder van het landelijk hoogspanningsnet wordt aangewezen dat de benoeming van de leden van de raad van commissarissen de instemming van de Minister van Economische Zaken behoeft.

Artikel 12

Deze bepaling vult de bevoegdheid in van de Minister van Economische Zaken om toe te zien op de wetsconforme uitvoering van de plicht een netbeheerder aan te wijzen. Allereerst is daartoe een meldingsbepaling opgenomen, zowel voor de oorspronkelijke aanwijzing, als voor iedere wijziging daarvan. In de tweede plaats is voorgeschreven dat de minister instemming moet verlenen met de aanwijzing van de netbeheerders. De instemming wordt onthouden als de netbeheerder onvoldoende onafhan- kelijk is van producenten of leveranciers, of niet voldoende toegerust is om zijn beheerstaken te kunnen uitvoeren. Dat laatste kan ook het geval zijn, indien anderen (met name neteigenaren, producenten of leveranciers) zich met de uitvoering van de beheerstaken dreigen te bemoeien. De onafhankelijkheid van het netbeheer is dan in gevaar, waardoor twijfelachtig is of de netbeheerder de beheerstaken kan uitvoeren, zonder bevoordeling van zijn aandeelhouders of van bepaalde producenten of leveranciers. Nog een reden om instemming te onthouden kan zijn dat er een gefundeerde indicatie is dat de directeur van de dienst de door hem verlangde informatie niet of slechts met veel moeite zal verkrijgen, bijvoorbeeld omdat de verhouding tussen de netbeheerder en zijn aandeelhouders zo is vormgegeven dat relevante informatie niet of in onvoldoende mate beschikbaar is. Ook zal bezien moeten worden of er consequenties zijn voor het gehele stelsel van technische voorwaarden bij de aanwijzing van een (nieuwe) netbeheerder. Als de instemming met de aanwijzing wordt onthouden, krijgen de neteigenaren door middel van een aanwijzing de opdracht de nodige aanpassingen te plegen, opdat wel wordt voldaan aan de wettelijke normen.

Artikel 13

De economisch eigenaren van de netten moeten binnen twaalf weken na inwerkingtreding van artikel 10 de beheerder van hun netten aanwijzen. Doen zij dat niet, dan wijst de Minister van Economische Zaken een netbeheerder aan.

Het tweede lid geeft de bevoegdheid voor de minister om de aanwijzing van een netbeheerder te vervangen door een aanwijzing van een andere rechtspersoon als netbeheerder. Dit moet gezien worden als een uiterste remedie, namelijk wanneer de economisch eigenaren een aanwijzing om de noodzakelijke aanpassingen met betrekking tot de netbeheerder uit te voeren niet naleven of wanneer de netbeheerder stelselmatig zijn taken verwaarloost of zich afhankelijk van producenten of leveranciers en discriminerend ten opzichte van derden opstelt.

De bepaling kan ook betekenis hebben bij eigendomvervreemding van de aandelen vanaf 1 januari 2002. Ingevolge artikel 12, eerste lid, moet de netbeheerder onder meer iedere wijziging met betrekking tot de naam en het adres van zijn aandeelhouders aan de minister doorgeven. Dit stelt de minister in staat om steeds op de hoogte te zijn van de eigendomsverhoudingen in de netbeheerder en de relatie tussen de netbeheerder en zijn eigenaren/aandeelhouders. Indien die verhoudingen zodanig zijn dat bijvoorbeeld het onafhankelijke functioneren van de netbeheerder in gevaar komt, kan de Minister van Economische Zaken daartegen actie ondernemen, met in het uiterste geval de vervanging van de aanwijzing door die van een meer onafhankelijke of meer betrouwbare netbeheerder.

Artikel 14

De aanwijzing van een netbeheerder kan vervangen worden. In sommige gevallen, zoals bij fusie, splitsing, ontbinding en faillissement, moet dat zelfs gebeuren. Ook is het voorstelbaar dat economisch eigenaren van het net, nadat de Minister van Economische Zaken op grond van artikel 13 een netbeheerder heeft aangewezen, alsnog zelf een andere netbeheerder willen aanwijzen. Zoiets is toegestaan, mits zij bij de opzegging een redelijke termijn in acht nemen om de bestaande netbeheerder de gelegenheid te geven zijn beheerstaken af te bouwen en over te dragen aan de nieuwe beheerder. Het is evenwel niet toegestaan om de aanwijzing in te trekken zonder dat er tegelijkertijd een aanwijzing van een nieuwe netbeheerder plaatsvindt. Zou zoiets toch gebeuren, dan zijn de gebruiksgerechtigden, producenten of leveranciers onbevoegd om zelf het netbeheer op zich te nemen, en kan de minister onverwijld een nieuwe netbeheerder aanwijzen overeenkomstig artikel 13.

Artikel 15

In beginsel moet over ieder net een netbeheerder worden aangewezen. In de praktijk is dat echter een zinloze handeling, indien het gaat om een «directe lijn», dat wil zeggen een verbinding tussen een productieinstallatie en een of meer afnemers. Indien bijvoorbeeld enige afnemers gezamenlijk een warmtekrachtinstallatie exploiteren en de stroom van die installatie via een leiding naar hun bedrijven of woningen laten gaan, is het niet zinvol om voor die leiding een afzonderlijke netbeheerder aan te wijzen en zo’n netbeheerder te verplichten aan anderen toegang tot dat net te verlenen.

Voor dit soort directe leidingen is in artikel 15 voorzien in een ontheffing op de plicht een netbeheerder aan te wijzen. Een belangrijk criterium hierbij is dat slechts een beperkt aantal afnemers aangesloten mag zijn op de directe lijn. Een scherpe getalsgrens valt niet op voorhand aan te geven. Een indicatie voor het kunnen verlenen van een ontheffing is dat, gelet op de capaciteit en de ligging van het net, er geen maatschappelijk belang gediend is met het aanwijzen van een afzonderlijke netbeheerder, mede gelet op de daarmee gemoeide administratieve en organisatorische lasten.

Op grond van het tweede lid kunnen aan een ontheffing voorwaarden worden verbonden. Deze kunnen betrekking hebben op het uitvoeren van taken zoals die in artikel 16 zijn opgedragen aan netbeheerders en op daarbij te hanteren voorwaarden.

Artikel 16

In dit artikel is neergelegd welke taken exclusief aan de netbeheerder in een bepaald gebied toekomen. Al deze taken hebben te maken met het instandhouden van het elektriciteitsnet, het mogelijk maken van toegang tot dat net en van transport van elektriciteit, en het uitvoeren van transport. De omschrijving van de taken is uitgebreider en gedetailleerder dan in de artikelen 7, eerste en derde lid, en 11, eerste lid, van de richtlijn, maar komt daarmee feitelijk overeen.

In het eerste lid, onderdeel e, is voorgeschreven dat de netbeheerder desgevraagd een meter (meetinrichting) ter beschikking moet stellen. Hij mag daar uiteraard een tarief voor in rekening brengen. Een afnemer kan ook zelf voor een meter zorgen, die desgewenst kan worden aangeschaft of gehuurd van een andere dienstverlener (bijvoorbeeld een leverancier). Een netbeheerder kan eisen dat er een meter is en dat die meter aan een aantal technische normen voldoet teneinde te verzekeren dat de meting voldoende betrouwbaar en nauwkeurig is. Dergelijke eisen dienen te worden opgenomen in de in artikel 24 genoemde voorwaarden.

De beheerder van het landelijk hoogspanningsnet heeft in aanvulling op de normale beheerstaken ook de taak elektriciteit te transporteren in het kader van de invoer, doorvoer en uitvoer daarvan, met inachtneming van het bepaalde daaromtrent in paragraaf 5 van dit hoofdstuk. Daar komt bij dat hij technische voorzieningen moet treffen voor het geval dat door storingen het transport van elektriciteit in (een deel van) het net belemmerd wordt. Deze technische voorzieningen treft hij niet alleen voor zichzelf, maar voor alle netbeheerders. Gelet daarop vereist artikel 24, vierde lid, dat de voorwaarden die de directeur van de dienst vaststelt voor de gezamenlijke netbeheerders tevens betrekking hebben op samenwerking tussen die netbeheerders, zodat het veilige en efficiënte beheer van de netten in technische zin zoveel mogelijk is afgestemd, storingen voorkomen worden en het transport van elektriciteit zoveel mogelijk voortgang kan vinden.

Het derde en vierde lid onderstrepen het exclusieve karakter van de beheerstaken. Zo moet ieder ander dan een netbeheerder (met name kan gedacht worden aan producenten en leveranciers) zich onthouden van het uitvoeren van een van de beheerstaken. Hiermee wordt tevens uitvoering gegeven aan artikel 7, zesde lid, van de richtlijn. Het daar bepaalde wordt evenwel omwille van de consistentie uitgebreid: het geldt niet alleen voor het beheer van het landelijk hoogspanningsnet, maar ook van de regionale (distributie)netten, zodat de vrije toegang van alle netten volgens dezelfde regels is gewaarborgd.

Een uitzondering op de exclusiviteit van het netbeheer betreft de aanleg van een net als bedoeld in artikel 15, eerste lid, dan wel ter uitvoering van een procedure als bedoeld in artikel 19, derde lid. Het gaat hier om de aanleg van een directe lijn, waarvoor een ontheffing van de plicht een netbeheerder aan te wijzen verleend wordt of zal worden, en om de aanleg van netten in bepaalde gebieden waarbij in een bijzondere procedure een afweging is gemaakt met betrekking tot de aanleg van energie-infrastructuur.

Het vierde lid geeft aan dat producenten en leveranciers verplicht zijn zich te onthouden van iedere bemoeiing met de uitvoering van de beheerstaken door de netbeheerder.

De netbeheerder kan werkzaamheden ter uitvoering van zijn taken, zoals het feitelijk bouwen en onderhouden van verbindingen, uitbesteden aan op de markt werkzame dienstverleners. Uit een oogpunt van doelmatigheid kan dat zelfs wenselijk zijn. Het is aldus denkbaar dat de netbeheerder een relatief kleine organisatie is. Cruciaal is dat de netbeheerder de zeggenschap heeft, de besluiten neemt en het financieel beheer voert en daarvoor verantwoordelijk is.

Artikel 17

De netbeheerder mag, alleen of in samenwerking met andere netbeheerders, naast de aangeduide werkzaamheden zelf geen andere, commerciële activiteiten verrichten. Ook een maatschappij waarin de netbeheerder een deelneming heeft mag die activiteiten niet verrichten. Een met de netbeheerder in een groep verbonden groepsmaatschappij mag dat wel, maar overeenkomstig artikel 18 mag die groepsmaatschappij dan niet worden bevoordeeld.

De strekking van dit voorschrift met betrekking tot de scheiding van netbeheer en commerciële activiteiten is dat het wettelijk opgedragen beheer van leidinggebonden infrastructurele werken niet vermengd moet worden met het verrichten van activiteiten in concurrentie met derden. Enerzijds zou een dergelijke vermenging kunnen leiden tot het verhalen van (financiële) risico’s van marktactiviteiten op het netbeheer, waarvoor de netbeheerder een exclusief recht heeft. Anderzijds zouden daardoor voordelen die de netbeheerder kan ontlenen aan zijn wettelijke beheerstaak gebruikt kunnen worden bij het verrichten van commerciële activiteiten, wat zou leiden tot ongelijke concurrentiecondities in de desbetreffende markt van goederen of diensten.

Artikel 17 is geïnspireerd door artikel 12, eerste lid, van de Wet energiedistributie. In vergelijking met die bepaling valt evenwel op dat dit voorschrift strenger is geformuleerd: deelnemingen, en dus ook eventuele dochtermaatschappijen, mogen evenmin commerciële activiteiten verrichten. Deze verscherping is opgenomen naar aanleiding van het kabinetsstandpunt over het rapport «Markt en overheid» dat in het kader van het MDW-project is opgesteld en waarin aanbevelingen voor de relatie tussen markt en overheid zijn gedaan (kamerstukken II 1996/97, 24 036, nr. 45).

Wat betreft activiteiten op het gebied van telecommunicatie volgt uit artikel 17, onderdeel a, dat een netbeheerder een telecommunicatienetwerk mag gebruiken in het kader van de uitoefening van wettelijke beheerstaken. Voor zover een dergelijk netwerk daarnaast capaciteit beschikbaar heeft, mag de netbeheerder die capaciteit echter niet zelf commercieel exploiteren. Het ten behoeve daarvan beschikbaar stellen van het netwerk aan derden dient te geschieden op niet-discriminerende voorwaarden (onderdeel d).

Artikel 18

Het is de netbeheerder verboden om een met de netbeheerder in een groep verbonden groepsmaatschappij die activiteiten verricht die de netbeheerder zelf niet mag verrichten, te bevoordelen boven derden waarmee die rechtspersoon in concurrentie treedt of anderszins voordelen toe te kennen die verder gaan dan in normaal handelsverkeer gebruikelijk is. In vergelijking met het thans geldende artikel 12, derde lid, van de Wet energiedistributie wordt geen beperking van de toepassing van het artikellid gemaakt voor zover het energierelateerde activiteiten (zoals opwekking en levering van elektriciteit) betreft. Dit betekent dus dat de netbeheerder geen enkele groepsmaatschappij mag bevoordelen. Deze wijziging is ingegeven door het voornoemde MDW-rapport «Markt en overheid» en zal ook worden doorgevoerd in artikel 12, derde lid, van de Wet energiedistributie (zie artikel 64, onderdeel E).

Het tweede lid geeft, niet limitatief, aan welke handelingen van de netbeheerder als bevoordeling worden beschouwd. Wat betreft onderdeel c is van belang dat een beeldmerk voldoende onderscheidend is ten opzichte van activiteiten die niet door de groepsmaatschappij worden verricht.

De ingevolge het derde lid vereiste verklaring kan worden afgegeven door een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Dat is echter niet verplicht.

Artikel 19

Artikel 19, eerste lid, heeft parallellen met artikel 46 van de Elektriciteitswet 1989 en artikel 16 van de Wet energiedistributie. Die twee bepalingen zijn in zekere zin complementair: artikel 46 van de Elektriciteitswet 1989 heeft betrekking op hoogspanningsverbindingen, die met name een transportfunctie vervullen, terwijl artikel 16 van de Wet energiedistributie gaat over werken, uitgevoerd ten behoeve van de distributie van, onder meer, elektriciteit. In het voorgestelde eerste lid wordt een en ander samengenomen en afgestemd op de nieuwe situatie. Daarin is geen sprake meer van een wettelijk onderscheid tussen transport en distributie, maar van netbeheer en levering, en ook het elektriciteitsplan speelt geen rol van betekenis meer. Zodoende wordt bepaald dat een net dat door een netbeheerder is of wordt aangelegd, hersteld, vernieuwd of uitgebreid in het voor hem krachtens artikel 24 vastgestelde gebied, wordt beschouwd als openbaar werk van algemeen nut voor de toepassing van de Belemmeringenwet privaatrecht en de Belemmeringenwet verordeningen. Een onderscheid tussen soorten netten wordt hierbij niet gemaakt.

Wel is van belang dat de bepaling alleen voor de netbeheerder geldt, omdat deze wettelijke beheerstaken heeft en daarmee diensten uitvoert van algemeen economisch belang. Bij aanleg en dergelijke door een netbeheerder is, in de woorden van artikel 1 van de Belemmeringenwet privaatrecht en van de Belemmeringenwet verordeningen, het algemeen nut uitdrukkelijk bij wet erkend, waardoor eigenaars van onroerende zaken een gedoogplicht opgelegd kunnen krijgen en op verordeningen van gemeenten, waterschappen en dergelijke een ontheffing gegeven kan worden. In beginsel is echter een ieder gerechtigd netten aan te leggen, voor zover het gaat om directe lijnen of om netten in bepaalde gebieden waarvoor een bijzondere procedure is gevolgd (vergelijk artikel 16, derde lid). In dat geval kan geen beroep worden gedaan op artikel 19, en daarmee ook niet op artikel 1 van beide belemmeringenwetten. Wel kan, als geen overeenstemming wordt bereikt over de vraag over wiens grondgebied het net zal gaan, een beroep gedaan worden op artikel 2 van de Belemmeringenwet privaatrecht en artikel 3 van de Belemmeringenwet verordeningen. In die gevallen zal een procedure worden doorlopen om het algemene nut van de voorziene werken vast te stellen en daarmee te bepalen of er een gedoogplicht moet worden opgelegd of een ontheffing van een verordening moet worden verleend.

Artikel 19, tweede lid, voorziet in de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur procedurele regels te stellen voor keuzes die bij publieke besluitvorming over het aanleggen van nieuwe energieinfrastructuren worden gemaakt. Het gaat hierbij om regels voor de procedure waarlangs besluiten over de aanleg van energienetwerken tot stand dienen te komen. Bij die besluitvorming zal uitgegaan kunnen worden van een integrale benadering voor de totale energievoorziening van de desbetreffende lokatie, die bepalend kan zijn voor de besluitvorming over de energie-infrastructuur. De bepaling is in de eerste plaats bedoeld voor het ontwikkelen van grote bouwlocaties zoals die welke aangeduid zijn in de Vierde nota Ruimtelijke ordening extra (zogenaamde VINEX-locaties). De formulering sluit evenwel niet uit dat de regels ook betrekking hebben op de ontwikkeling van andere gebieden. De strekking van de procedureregels is dat bij de keuze voor aanleg van een netwerk voor het transport van elektriciteit op zorgvuldige wijze een afweging is gemaakt van de voor- en nadelen die verschillende energievoorzieningssystemen (elektriciteit, gas, warmte) hebben met het oog op het belang van een betrouwbaar, duurzaam en doelmatig functionerende energiehuishouding.

Het derde lid schept de mogelijkheid dat de procedureregels een verplichting bevatten om een besluit tot aanleg van een specifieke soort energie-infrastructuur tot stand te doen komen door middel van een openbare inschrijvingsprocedure, waardoor de bovenbedoelde afweging van voor- en nadelen optimaal kan plaatsvinden.

Artikel 20

Artikel 16, eerste lid, onder a tot en met c, schrijft voor dat de netbeheerder de door hem beheerde netten in werking moet hebben en onderhouden, de veiligheid en betrouwbaarheid van de netten en van het transport van elektriciteit daarover op de meest doelmatige wijze moet waarborgen, en op verzoek of uit eigen beweging de netten moet aanleggen, herstellen, vernieuwen of uitbreiden. In onderdeel d wordt daaraan toegevoegd dat er voldoende reservecapaciteit voor het transport van elektriciteit moet worden aangehouden. Om aan deze taken te kunnen voldoen is primair vereist dat de fysieke infrastructuur, het net, in orde is. Er moet voldoende capaciteit (dat wil zeggen, voldoende leidingen van een voldoende zwaarte) aanwezig zijn om te voldoen aan de vraag naar aansluitingen op het net en transport van elektriciteit. Er moet ook voldoende reservecapaciteit zijn, dat wil zeggen voorzieningen om bij calamiteiten, zoals draadbreuk, ongestoord het transport van elektriciteit te kunnen laten plaatsvinden.

Om de uitvoering van deze taken te kunnen controleren, schrijft artikel 20 voor dat de netbeheerder de directeur van de dienst eenmaal per twee jaar nauwkeurige ramingen verschaft van de totale behoefte aan capaciteit voor het transport van elektriciteit over de door hem beheerde netten, alsmede de voorzieningen die worden getroffen om aan de verwachte behoefte te voldoen. De ramingen zullen vrij gedetailleerd moeten zijn en alle gemaakte vooronderstellingen en van belang zijnde onderscheidingen moeten aangeven.

Artikel 21

Artikel 21 geeft de directeur van de dienst de bevoegdheid om actie te ondernemen, indien hij van oordeel is dat uit het «investeringsplan», bedoeld in artikel 20, of anderszins blijkt dat er in de toekomst onvoldoende capaciteit voor het transport van elektriciteit zal zijn. Hij kan dan echter niet zelf aan de netbeheerder opdragen om de nodige investeringen te plegen, maar moet aan de Minister van Economische Zaken melden dat er capaciteitstekorten op een bepaald net dreigen. De minister kan dan, geadviseerd door de directeur van de dienst, besluiten dat er een investeringsaanwijzing als bedoeld in het tweede lid moet worden opgelegd. Omdat deze investeringsaanwijzing een sterke bemoeiing van de overheid met de uitvoering van het netbeheer betreft, dient het geven van deze aanwijzing aan de minister worden voorbehouden, zodat gewaarborgd is dat de volledige verantwoordelijkheid voor de aanwijzing bij hem ligt. Bovendien moet voorzien worden in de uitoefening van bestuursdwang indien de netbeheerder de hem opgelegde aanwijzing niet nakomt. Dit betekent dat dan de nodige investeringen op kosten van de netbeheerder door de overheid zelf gedaan zullen worden. De artikelen 5:21 tot en met 5:31 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van toepassing op deze uitoefening van bestuursdwang. Zou overigens de netbeheerder de uitvoering van de aanwijzing blijven tegenwerken, dan is als uiterste consequentie de vervanging van de aanwijzing van die netbeheerder door de aanwijzing van een andere rechtspersoon als netbeheerder mogelijk, omdat de netbeheerder dan in onvoldoende mate in staat zal zijn taak als bedoeld in artikel 16, eerste of tweede lid, uit te voeren (artikel 13, tweede lid).

Artikel 22

Binnen het kader van de beheerstaken is de netbeheerder verplicht een ieder die daarom verzoekt, aan te sluiten op het door hem beheerde elektriciteitsnet. Deze verplichting is categorisch. Het recht op aansluiting op het net gaat evenwel niet zo ver dat de aansluiting gratis tot stand gebracht moet worden. Er kunnen aansluittarieven en -voorwaarden worden gehanteerd, die op grond van artikel 24, tweede lid, door de directeur van de dienst zullen worden vastgesteld om de redelijkheid ervan zoveel mogelijk te waarborgen. Als de netbeheerder geen uitvoering geeft aan een verzoek om aansluiting, behoeft de verzoeker niet naar de gewone rechter te gaan om zijn recht op aansluiting te effectueren, maar kan hij in een geschillenprocedure aan de directeur-generaal van de Nma vragen een besluit te nemen op grond waarvan de netbeheerder verplicht is de aansluiting tot stand te brengen (artikel 33).

Het tweede lid benadrukt dat het maken van ongerechtvaardigd onderscheid tussen degenen die om een aansluiting verzoeken, niet is toegestaan. De netbeheerder mag sommige verzoeken niet achterstellen en voorrang geven aan andere verzoeken van aan hem gelieerde bedrijven of personen.

Artikel 23

De netbeheerder is verplicht om verzoeken met betrekking tot transport van elektriciteit te behandelen. De verplichting is noodzakelijk om te waarborgen dat verzoekers zonder belemmeringen elektriciteit kunnen laten transporteren naar hun vestiging, ongeacht van wie zij deze elektriciteit betrekken. Het in het wetsvoorstel neergelegde systeem van toegang tegen door de dienst vastgestelde tarieven komt overeen met het systeem van gereguleerde toegang tot het net, bedoeld in artikel 17, vierde lid, van de richtlijn.

Er zijn enige beperkingen aangebracht op het transportrecht. In de eerste plaats houdt de transportplicht voor de netbeheerder in dat een en ander tegen redelijke voorwaarden moet geschieden. Net als ten aanzien van de aansluitplicht worden tarieven en voorwaarden voor het transport door de directeur van de dienst vastgesteld (artikel 24, tweede lid).

In de tweede plaats geldt de verplichting niet voor zover de netbeheerder voor het gevraagde transport redelijkerwijs geen capaciteit ter beschikking heeft. Dat er onvoldoende capaciteit is, zal de netbeheerder moeten aantonen, met inachtneming van bij algemene maatregel van bestuur te bepalen regels. Niet is vereist dat elk net zo zwaar is dat elektriciteit erover getransporteerd kan worden op alle spanningsniveaus. Indien deze beperking er niet zou zijn, zou bovendien het voldoen aan ieder verzoek kunnen leiden tot benadeling van andere gebruikers van het net, als daardoor hun elektriciteitstransport feitelijk onmogelijk wordt. Ook in artikel 17, vijfde lid, van de richtlijn wordt uitgegaan van de beperking dat er voldoende capaciteit moet zijn. Met deze beperking wordt bovendien aangesloten bij de «planning» die ingevolge de artikelen 20 en 21 moet plaatsvinden: periodiek moet aan de directeur van de dienst worden aangetoond dat de capaciteit van het door de netbeheerder beheerde net voldoende is om aan de verwachte behoefte aan transport van elektriciteit te voldoen. Door dit systeem van planning en controle daarop wordt bewerkstelligd dat het tweede lid zo min mogelijk behoeft te worden ingeroepen.

Binnen deze marges heeft de netbeheerder de plicht op alle verzoeken om transport van elektriciteit een aanbod te doen, zonder daarbij onderscheid te maken tussen de verschillende verzoekers. Met name mag hij zijn aandeelhouders of bepaalde producenten en leveranciers niet bevoordelen.

Artikel 24

Dit artikel bevat in de leden een tot en met drie voor de directeur van de Dte de bevoegdheid om een aantal zaken vast te stellen: de algemene structuren van de tarieven voor de aansluiting op het net en voor het transport van elektriciteit, de aansluit- en transporttarieven van iedere netbeheerder, en de voorwaarden voor het in werking hebben van de netten, de samenwerking tussen netbeheerders, de aansluiting en het transport. Al eerder is aangegeven dat ik deze ingrijpende bevoegdheden van de directeur nodig acht om de elektriciteitssector in staat te stellen zich geleidelijk te liberaliseren.

In het algemeen deel van de toelichting is op de vaststelling van de tarieven reeds ingegaan. Daar werd aangegeven dat de vaststelling van tarieven en andere voorwaarden van belang is om de vrije toegang tot het net te waarborgen. Noch door onredelijk hoge tarieven, noch door belemmeringen van technische aard mogen onnodige hindernissen worden opgeworpen. Het argument om de tarieven en technische voorwaarden te laten vaststellen, is de voorkoming van misbruik van de economische machtspositie die de netbeheerder heeft met betrekking tot het net dat hij beheert in relatie tot degenen die om transport van elektriciteit vragen. Doordat er per net slechts één netbeheerder is en er uit een oogpunt van mededinging geen prikkels zijn tot kostenbesparing of prijsconcurrentie, dreigt het gevaar dat de tarieven onnodig hoog worden en blijven. De directeur van de dienst kan, alle omstandigheden in acht nemend, tot een afweging komen waarbij de netbeheerder de door hem te maken kosten vergoed krijgt en een «redelijke winst», onder meer nodig voor het plegen van investeringen, kan maken, terwijl de gebruiker van het net niet meer betaalt dan nodig is. Daarbij ligt het, gelet op de strekking van dit artikel, voor de hand bij de invulling van begrippen zoals «redelijke winst» en «redelijke gebruikersprijs» aan te sluiten bij de wijze waarop dat geschiedt in het kader van de toepassing van artikel 24 van de Mededingingswet. Beoogd wordt een tarievensystematiek waarbij de tarieven zo laag mogelijk zijn, er prikkels zijn voor verbetering van de doelmatigheid en er voldoende financiële ruimte is voor continuïteit van de betrokken onderneming. Bij de toepassing van het mededingingsbeleid met betrekking tot kabelexploitanten is aan het begrip redelijke winst invulling gegeven in een aantal beschikkingen op grond van de Wet economische mededinging (Arcade, Eurosport). In die beschikkingen is meer in detail aangegeven wat in de desbetreffende situaties onder een redelijk rendement moet worden verstaan. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat het redelijk is dat een kabelexploitant een rendement kan behalen dat overeenkomt met dat van bedrijven, die in vergelijkbare omstandigheden verkeren. Een dergelijk rendement is nodig om de noodzakelijke investeringen in het kabelnet te kunnen financieren teneinde de dienstverlening aan programma-aanbieders en kabelabonnees op een adequaat peil te houden. Bij de genoemde beschikkingen is in dat verband een afweging gemaakt van de bedrijfsrisico’s van een kabelexploitant.

Bij de toepassing van dit wetsvoorstel zal een vergelijkbare benadering worden gekozen. Daarbij zal onderzoek plaatsvinden naar wat het bedrijfsrisico van netwerkbedrijven feitelijk is. Dit risico zal naar verwachting lager zijn dan dat van de hiervoor genoemde kabelexploitanten. Verbruikers van elektriciteit hebben immers nauwelijks een reëel alternatief voor een elektriciteitsaansluiting terwijl bij kabelbedrijven ook ontvangst via sateliet en antenne mogelijk is. In dit verband is ook relevant wat te beschouwen is als redelijke omvang van het eigen vermogen waarover de rendementsnorm wordt gehanteerd. In de algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 26 zal aan het bovenstaande verder uitwerking worden gegeven.

De tariefstructuren zullen aangeven uit welke componenten de netwerktarieven bestaan. De volgende tariefcomponenten kunnen worden onderscheiden:

  • 1. 
    een aansluittarief om de kosten van aansluiting op het elektriciteitsnet te dekken;
  • 2. 
    een tarief voor het systeemgebruik om de kapitaalslasten en de kosten van bediening en onderhoud van de netwerken te dekken;
  • 3. 
    een tarief voor de verrekening van netverliezen (netverliezen treden op bij het transport van elektriciteit; zij nemen rechtevenredig toe met de afstand waarover elektriciteit wordt getransporteerd en kwadratisch toe met het vermogen dat over die afstand wordt getransporteerd);
  • 4. 
    een tarief voor de verrekening van transportbeperkingen (knelpunten in het net ontstaan wanneer de transportvraag de maximale transportcapaciteit van het net benadert), en
  • 5. 
    een tarief voor het in rekening brengen van systeemondersteunende diensten die nodig zijn om de kwaliteit van de levering op peil te houden, zoals de kosten van de frequentieregeling, van het aanhouden van een draaiende reserve en van blindvermogen;
  • 6. 
    een tarief ter dekking van collectief gemaakte kosten. Daarbij moet onder meer gedacht worden aan kosten die gemaakt zijn ten behoeve van investeringen in infrastructuur met het oog op het bevorderen van duurzame energie en aan kosten van onderzoek en ontwikkeling.

Bij het vaststellen van de tarieven door de dienst zal worden gestreefd naar een zo eenvoudig en zo uniform mogelijk systeem. Een aantal van de hierboven genoemde componenten kan zodanig worden ingevuld dat er landelijk uniforme tariefcomponenten ontstaan. Voor andere tariefcomponenten is dat wellicht (nog) niet mogelijk omdat er sprake is van objectief verschillende regionale omstandigheden. Als de tarieven eenmaal zijn vastgesteld kan worden overwogen jaarlijks een mutatiepercentage vast te stellen dat is gebaseerd op algemene kostenontwikkelingen. Op die manier kan aanpassing eenvoudig geschieden. In dat mutatiepercentage kan ook een zogenaamde «efficiencykorting»

worden opgenomen indien zou blijken dat er ruimte is de doelmatigheid te vergroten.

Bij de invulling hiervan zal gekeken worden naar de ervaringen in het Verenigd Koninkrijk en in Noorwegen met vergelijkbare benaderingen. Bij het vaststellen van tarieven zal de directeur streven naar een niveau dat is gebaseerd op de meest doelmatige bedrijfsvoering. Een systeem van «benchmarking» kan daartoe dienen. Ook kan worden bekeken wat de kosten zouden zijn als bepaalde activiteiten op de markt zouden worden aanbesteed. De tarieven zullen gelden voor een door de directeur van de dienst te bepalen periode, die in de praktijk niet zeer lang zal zijn om steeds de ontwikkelingen op de voet te kunnen volgen; bij algemene maatregel van bestuur zullen hiervoor nadere regels worden gesteld. Daarbij zal rekening worden gehouden met de ook voor aandeelhouders wenselijke financieel gezonde ontwikkeling van netwerkbedrijven. Tussentijdse wijziging van de tarieven is in beginsel niet aan de orde. Indien de nieuwe tarieven niet op tijd zijn vastgesteld, kan bepaald worden dat de tot dat moment geldende tarieven blijven gelden.

Ook de voorwaarden voor het in werking hebben van het net, de samenwerking tussen netbeheerders, de aansluiting en het transport worden vastgesteld. Daarbij zal de directeur van de dienst gebruik maken van de technische kennis, aanwezig bij de netbeheerders. Doordat de voorwaarden worden vastgesteld als een overheidsbesluit dat bindend is voor de partijen en niet eenzijdig kan worden gewijzigd of opgezegd, wordt uitvoering gegeven aan artikel 7, tweede lid, van de richtlijn, dat de lid-staten opdraagt zorg te dragen voor «de opstelling en bekendmaking van technische voorschriften met de minimumeisen voor technisch ontwerp en exploitatie op het gebied van de aansluiting op het net van productie-installaties, distributienetten, uitrusting van direct aangesloten afnemers, koppellijnencircuits en directe lijnen». Ook artikel 8, tweede lid, van de richtlijn is hier van belang; het gaat daarin om de zogenaamde technische dispatch, dat wil zeggen de inschakeling van productieinstallaties om vraag en aanbod van elektriciteit exact op elkaar af te stemmen. Bij de vaststelling van de voorwaarden zal de directeur van de dienst zich richten naar deze bepalingen.

Netbeheer is een taak die exclusief toekomt aan netbeheerders. Om dat te garanderen is in artikel 16, derde lid, bepaald dat het anderen verboden is een taak uit te oefenen die aan de netbeheerders is toegewezen. Om zeker te stellen dat duidelijk is welke netbeheerder steeds bevoegd is om een beheerstaak uit te oefenen, wordt in de vast te stellen voorwaarden voor het netbeheer voorzien in een gebiedsindeling. Op dit overzicht wordt aangegeven welke leidingen in welk gebied door welke netbeheerder worden beheerd, zodat deze netbeheerder daarop steeds kan worden aangesproken. De andere netbeheerders zijn niet gerechtigd om netbeheerstaken uit te voeren met de aan de desbetreffende beheerder volgens de gebiedsindeling toekomende leidingen. Dat betekent echter niet dat de netbeheerders niet mogen samenwerken, of dat een netbeheerder als onderaannemer bepaalde taken, zoals aanleg van leidingen, voor andere netbeheerders niet mag doen. In die gevallen gaat de verantwoordelijkheid voor het netbeheer in een bepaald gebied niet over op de andere, samenwerkende of onderaannemende, netbeheerders.

Artikel 25

Artikel 25 legt het initiatief voor de uitwerking van de tariefstructuren en voorwaarden bij de gezamenlijke netbeheerders, en van de tarieven bij de individuele netbeheerders. Van de gezamenlijke netbeheerders wordt één voorstel verlangd. Aangezien de voorwaarden ingevolge artikel 24, vierde lid, mede de gebiedsindeling en de samenwerking tussen netbeheerders omvatten, dient het voorstel voor de voorwaarden ook daarop betrekking te hebben.

Met het indienen van voorstellen kan niet eindeloos gewacht worden. Als niet tijdig vóór de datum waarop de nieuwe tarieven moeten worden vastgesteld, de voorstellen aan de directeur van de dienst zijn gezonden, kan hij uit eigen beweging en naar eigen inzicht aan de vaststelling van de desbetreffende besluiten werken. Wat de tariefstructuren en de voorwaarden betreft is er voorzien in een tussenstap: in dat geval zal de landelijke netbeheerder trachten een voorstel te formuleren. Is ook dat voorstel te laat, dan kan de directeur van de dienst krachtens het vierde lid uit eigen beweging de tariefstructuren en voorwaarden vaststellen, op gelijke wijze als bepaald is ten aanzien van de tarieven. Zijn de voorstellen wel op tijd, dan worden de besluiten zoveel mogelijk op basis daarvan uitgewerkt. In het kader van een zorgvuldige besluitvorming zullen eventuele afwijking van de voorstellen worden gemotiveerd.

In tegenstelling tot de tarieven gelden de tariefstructuren en voorwaarden voor onbepaalde tijd. In het vijfde lid is daarom ten aanzien van de structuren en voorwaarden bepaald dat deze gewijzigd kunnen worden. Omdat bij een ambtshalve wijziging geen sprake is van een voorstel van de gezamenlijke netbeheerders, schrijft het vijfde lid tevens voor dat in een dergelijk geval de netbeheerders worden gehoord. Zij kunnen eventueel ook zelf een voorstel tot wijziging doen.

Artikel 26

De gedetailleerde uitwerking van regels over de vaststelling van tariefstructuren, tarieven en voorwaarden kan beter op een lager niveau dan formele wetgeving plaatsvinden. Artikel 26 voorziet in de mogelijkheid daarvoor. Bij wijze van indicatie kan bij de nadere regels in ieder geval gedacht worden aan de volgende uitgangspunten voor de tarieven:

  • 1. 
    de structuur voor de nettarieven is landelijk uniform, transparant en zo eenvoudig mogelijk;
  • 2. 
    nettarieven moeten ruimte laten voor een divers en dynamisch transactiepatroon op de elektriciteitsmarkt waarbij de netgebruiker met één tarief toegang heeft tot het gehele elektriciteitsnetwerk, ongeacht de vraag met wie er feitelijk een contract is en onafhankelijk van de transportafstand (zogenaamde point tariffs);
  • 3. 
    nettarieven worden gebaseerd op objectieve openbare criteria;
  • 4. 
    nettarieven bevatten, waar mogelijk, een prikkel voor efficiënt handelen van de marktpartijen;
  • 5. 
    nettarieven worden gepubliceerd, onder meer met gebruikmaking van moderne informatietechnologie;
  • 6. 
    een on-line informatiesysteem wordt opgezet, waarin ten minste gegevens over de netbelastingen en de nettarieven worden opgenomen;
  • 7. 
    nettarieven mogen de goede werking van een elektriciteitsbeurs niet ondermijnen.

Ten aanzien van de voorwaarden voor de samenwerking tussen netbeheerders zullen er bijzondere regels gesteld worden voor het beheer van hoogspanningsleidingen met een netspanning van 110 kV en hoger. Hiervoor is al aangegeven dat leidingen van 110 kV en 150 kV niet alle tot het landelijk hoogspanningsnet behoren, maar dat zij wel van belang kunnen zijn voor het transport dat over dat hoogspanningsnet wordt uitgevoerd en dat zij daarmee de betrouwbaarheid en doelmatigheid van de landelijke elektriciteitsvoorziening kunnen beïnvloeden. Er zullen daarom door de beheerder van het landelijk hoogspanningsnet in overleg met de andere netbeheerders van netten op 110 en 150 kV bijzondere beheersregels worden opgesteld om een optimale technische afstemming te waarborgen tussen alle hoogspanningsnetten van 110 kV en 150 kV en het landelijk hoogspanningsnet. Deze beheersregels zullen onder meer de volgende elementen omvatten:

  • 1. 
    Het opstellen van criteria met betrekking tot de betrouwbaarheid, de uitbreidingen en de bedrijfsvoering voor de netten van 110 kV en hoger.
  • 2. 
    Het verzorgen van voldoende reserve aan productievermogen en het zo nodig inzetten daarvan alsmede het verzorgen van overige systeemondersteunende diensten teneinde een stabiele, betrouwbare en robuuste bedrijfsvoering te realiseren voor de netten van 110 kV en hoger.
  • 3. 
    Het handhaven van de energiebalans met het buitenland en het uitvoeren van de frequentie-vermogensregeling voor Nederland overeenkomstig de internationaal geldende afspraken zoals deze thans zijn gemaakt voor het UCPTE-net.
  • 4. 
    Het coördineren van transportcapaciteit op de hoogspanningsverbindingen met het buitenland alsmede het verrichten van transport ten behoeve van de invoer, uitvoer of doorvoer van elektriciteit.
  • 5. 
    Het regelen van een informatie-uitwisseling van technische gegevens met betrekking tot vraag- en aanbodprogramma’s van netgebruikers aangesloten op – delen van – de netten van 110 kV en hoger.

In de algemene maatregel van bestuur kunnen ook richtlijnen worden opgenomen ten behoeve van de netbeheerder om te bepalen in welke gevallen gezegd kan worden dat er redelijkerwijs onvoldoende capaciteit is om gevraagd transport uit te voeren. Ook zullen regels gegeven worden met betrekking tot de inrichting van de boekhouding van de netbeheerder om de transparantie van zijn financiële bedrijfsvoering te bevorderen, conform artikel 14 van de richtlijn. Daarbij zal ook bepaald worden hoe de economische eigendom van de netten, die bij de netbeheerder moet berusten, op de (start)balans geactiveerd moet worden.

Artikel 27

De artikelen 27 tot en met 32 behelzen de invoer en uitvoer van elektriciteit en zijn geschreven ter implementatie van de richtlijn. In beginsel zouden volgens dit wetsvoorstel voor invoer en uitvoer van elektriciteit dezelfde regels gelden als voor het transport van elektriciteit over de Nederlandse elektriciteitsnetten. Dat betekent dat degene die een verzoek kan doen om transport van elektriciteit, ook een verzoek kan doen om dat transport uit te voeren met behulp van landsgrensoverschrijdende leidingen. In de termen van artikel 19, derde lid, van de richtlijn betekent dit dat als «in aanmerking komende afnemer» wordt aangewezen een ieder die op grond van artikel 23 het recht heeft om een verzoek om transport te doen. In beginsel is dat een ieder, dat wil zeggen alle producenten, leveranciers, (groot)handelaars en afnemers. Aangezien ingevolge de artikelen 35 en 36 beschermde afnemers tot uiterlijk 1 januari 2007 beleverd worden door een vergunninghoudende leverancier, vallen zij tot die datum buiten de categorie van «in aanmerking komende afnemers». Na 1 januari 2007 zal de Nederlandse elektriciteitsmarkt in beginsel volledig zijn opengesteld en mag iedereen (laten) importeren en exporteren. Met de keuze om invoer en uitvoer van elektriciteit in beginsel hetzelfde te behandelen als transport van elektriciteit over het Nederlandse net wordt reeds vanaf de inwerkingtreding van de wet een mate van marktopening bereikt die aanmerkelijk verder gaat dan waartoe artikel 19 van de richtlijn minimaal verplicht. In 2007, als de Nederlandse markt geheel geopend is, geldt dat in nog veel sterkere mate.

Evenwel moet onderkend worden dat een grotere mate van opening de Nederlandse elektriciteitsmarkt ten opzichte van de andere lid-staten kwetsbaar kan maken. Als een buitenlands elektriciteitsbedrijf ongelimiteerd naar Nederland kan exporteren, maar import uit Nederland en andere landen grotendeels kan tegenhouden, ontstaat onevenwichtigheid. Het bedrijf opereert dan immers op een binnenlandse markt die grotendeels is afgeschermd van buitenstaanders; het kan daarop zelfs een monopoliepositie bereikt hebben. Het kan zijn dat het bedrijf de daar behaalde winsten gebruikt om buitenlandse klanten aantrekkelijke tarieven te kunnen bieden en zodoende concurrentievervalsend kan opereren (kruissubsidiëring). Ter voorkoming van een dergelijke onevenwichtige marktopening bevat de richtlijn enige waarborgen, die zijn neergelegd in artikel 19, vijfde lid, en geïmplementeerd in de artikelen 27 tot en met 32 van dit wetsvoorstel.

Artikel 27 is bedoeld om de Minister van Economische Zaken inzicht te geven in het landsgrensoverschrijdende transport van elektriciteit. Het is een speciale regeling naast de algemene informatiebepaling die in artikel 56 is neergelegd.

Artikel 28

Dit artikel behelst de verplichting om contracten van grote omvang te melden aan de Minister van Economische Zaken, alvorens deze uitgevoerd kunnen worden. Die melding strekt ertoe praktisch inhoud te geven aan de reciprociteitsclausule in de richtlijn. Gekozen is voor een uitwerking waarbij vooraf duidelijkheid kan worden gegeven over de toelaatbaarheid van omvangrijke invoer in het licht van de beoordeling van de mate van marktopenstelling in de betrokken lid-staten. De verplichting tot melding geldt alleen voor contracten tot levering van elektriciteit met een vermogen van ten minste 100 MW gedurende een periode van ten minste een jaar of met een vermogen ten minste 50 MW gedurende een periode van tenminste drie jaar. Om te voorkomen dat ter ontwijking van de verplichting een aantal kleinere contracten worden afgesloten, bevat het tweede lid een cumulatiebepaling. In het derde lid is bepaald dat in ieder geval gedurende twee weken na ontvangst van de melding het desbetreffende importcontract niet uitgevoerd kan worden.

Zo mogelijk nog belangrijker dan de beperking tot grote contracten, is de vrijstellingsbepaling die in het vierde lid is neergelegd. De vrijstelling betreft allereerst overeenkomsten met een Nederlandse afnemer met een afname van minimaal 100 GWh per jaar (die op grond van de richtlijn in elke lid-staat vrij zijn) of met een buitenlandse exporteur in een bij ministeriële regeling aangewezen land. Met name de laatstgenoemde vrijstelling zal kunnen leiden tot een sterke beperking van de toepassing van de meldingsplicht. Daarnaast kunnen ook specifieke overeenkomsten worden vrijgesteld van de verplichting, waarbij gedacht kan worden aan bestaande overeenkomsten in het kader van de onderlinge bijstand van landen die samenwerken in de UCPTE (Union pour la coordination de la production et du transport de l’electricité). Die bijstand is bedoeld om eventuele calamiteiten of kortstondige tekorten op te vangen.

Hoewel er dus behoorlijke uitzonderingen zijn, blijven er in bepaalde gevallen verschillen bestaan tussen levering en transport van elektriciteit over een Nederlands net en invoer van elektriciteit over de landsgrensoverschrijdende netten. Voor deze onderscheiden behandeling moet een goede rechtvaardiging zijn, en een basis in het EG-recht. Artikel 19, vijfde lid, van de richtlijn geeft die basis.

Helaas roept die richtlijnbepaling door een weinig heldere formulering vragen op. Zo wordt het artikel internationaal weliswaar gezien als een waarborgbepaling, die de lid-staten onder omstandigheden de bevoegdheid geeft om bepaalde contracten voor levering van elektriciteit tegen te houden, maar dat is niet uitdrukkelijk verwoord in het artikel. In onderdeel a wordt immers gesteld dat contracten nietmogen worden verbodenals er sprake is van wederkerigheid, en in onderdeel b wordt aan de Europese Commissie de bevoegdheid gegeven tot het opheffen van een importverbod bij ontbreken van wederkerigheid. Na consultatie van andere lid-staten en van de Commissie ben ik evenwel tot de slotsom gekomen dat artikel 19 een beperkte bevoegdheid om leveringscontracten te verbieden veronderstelt, voor zover een verstoring dreigt van het evenwicht bij het openstellen van de elektriciteitsmarkten, omdat er geen sprake is van wederkerigheid. Deze bevoegdheid wordt dus geïmpliceerd en ingekaderd door hetgeen wel uitdrukkelijk is bepaald in de richtlijn. In dit verband verwijs ik voorts naar de toelichting op artikel 30, waarin nader is toegelicht hoe de clausule van artikel 19, vijfde lid, van de richtlijn door mij is geïnterpreteerd en vervolgens uitgewerkt in dit wetsvoorstel.

Voorts moet in dit verband nog een complicatie van artikel 19, vijfde lid, van de richtlijn genoemd worden. Er bestaat namelijk enige onduidelijkheid over de toepassing van dit lid ten aanzien van in- of uitvoer van elektriciteit van een land met het systeem van toegang tot het net via onderhandelingen (artikel 17 van de richtlijn: TPA-systeem) naar een land met het systeem van de exclusieve koper (artikel 18 van de richtlijn: SB-systeem). Omdat de richtlijn ervan uitgaat dat contracten verboden kunnen worden als één van de partijen niet zowel in zijn eigen land als in het land van zijn wederpartij als in aanmerking komende afnemer kan worden beschouwd, is steeds vereist te bezien wie «in aanmerking komende afnemers» zijn. Uit de artikelen 18 en 19 van de richtlijn kan op dit moment niet bepaald worden wie in een land met het SB-systeem in aanmerking komende afnemers zullen zijn. Het is mogelijk dat alleen de minimumcategorieën worden aangewezen, namelijk de eindverbruikers die 100 GWh per jaar verbruiken en de exclusieve koper. Indien zulks het geval is, zal er zelden sprake zijn van wederkerigheid tussen een land met een TPA-systeem en een land met een SB-systeem: een afnemer of leverancier uit een TPA-land wordt niet als een in aanmerking komende afnemer in een SB-land beschouwd, omdat hij nooit als exclusieve koper zou worden aangewezen. Dat zou de absurde consequentie hebben dat alle contracten tot levering tussen TPA- en SB-landen, behalve die van de 100 GWh verbruikers, in beginsel verboden kunnen worden. Voor dergelijke gevallen moet het wederkerigheidscriterium, zoals dat in de richtlijn is geformuleerd, anders begrepen worden, maar de richtlijn geeft niet zelf de oplossing voor het probleem aan.

In dit wetsvoorstel is er voor gekozen dit probleem op te lossen bij de verplichting tot voorafgaande toetsing. SB-landen zullen niet onder de vrijstellingsbepaling van het vijfde lid worden gebracht. Daardoor moeten alle grote contracten worden gemeld. In beginsel zal die melding niet tot een weigering van de transactie leiden, tenzij het gebrek aan wederkerigheid leidt tot een verstoorde elektriciteitsmarkt tussen Nederland en het SB-land en reden geeft tot het geven van een aanwijzing als bedoeld in artikel 30.

Artikel 29

De meldingsplicht is opgenomen om een instrument te hebben wanneer een verstoring van de internationale elektriciteitsmarkt dreigt of plaatsvindt, doordat er onevenwichtige mededingingsvoorwaarden worden gehanteerd op de verschillende nationale elektriciteitsmarkten. Indien de elektriciteitsmarkt in bepaalde landen niet zo ver geliberaliseerd is als in Nederland of het Verenigd Koninkrijk het geval zal zijn, zullen die landen niet in de vrijstellingsregeling van artikel 28, vierde lid, onder b, worden opgenomen.

Het wetsvoorstel voorziet in een afgewogen instrument: enerzijds moet de toetsingsregeling doeltreffend zijn om onevenwichtige marktontwikkelingen te voorkomen of recht te trekken, anderzijds moet het instrument zorgvuldig worden toegepast. Er zal steeds een afweging gemaakt worden tussen het belang van een ongestoord transport van elektriciteit en van een goede elektriciteitsvoorziening op de langere termijn. Concreet betekent dit dat ingevolge artikel 29 een aangemeld importcontract na de wachttijd van twee weken uitgevoerd kan worden, tenzij de Minister van Economische Zaken binnen die tijd een aanwijzing geeft als bedoeld in artikel 30, tweede lid, op grond waarvan transport vanuit het desbetreffende land van export naar Nederland niet uitgevoerd mag worden.

Artikel 30

Artikel 30 voorziet in de mogelijkheid om aan de beheerder van het landelijk hoogspanningsnet een aanwijzing te geven met betrekking tot het uitvoeren van transportverzoeken voor grensoverschrijdende levering van elektriciteit. Door de koppeling met de meldingsregeling van de artikelen 28 en 29 zal een dergelijke aanwijzing tot effect hebben dat de omstandigheid dat een aangemelde overeenkomst niet uitgevoerd kan worden, altijd gepaard zal gaan met een beperking of een verbod van invoer voor elke tot een aangewezen categorie behorende partij die in een bij de aanwijzing te bepalen periode uit het desbetreffende land wil importeren. Een aanwijzing kan worden gegeven indien «de in Nederland gevestigde partij bij de overeenkomst, gesteld dat hij gevestigd zou zijn in het land waar de andere partij bij die overeenkomst gevestigd is, op grond van het recht van dat land niet zou worden beschouwd als een in aanmerking komende afnemer als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de richtlijn». In dat geval, wanneer er geen sprake is van wederkerigheid in de voorwaarden waarop op de beide nationale elektriciteitsmarkten gehandeld kan worden, kaneen importregulerende aanwijzing gegeven worden en dan is uitvoering van het vooraf aangemelde grote importcontract gebonden aan de inhoud van de aanwijzing. Bij de beoordeling van de vraag over wederkerigheid wordt uiteraard ook erop gelet of een formeel bestaande wederkerigheid niet door feitelijk opgeworpen belemmeringen illusoir is gemaakt. Daar staat tegenover dat er geen aanleiding is voor het geven van een aanwijzing, als ondanks het gebrek aan wederkerigheid er geen problemen zijn met betrekking tot de invoer naar en uitvoer uit een bepaald land.

Omdat de aanwijzingsprocedure een uitvloeisel is van de richtlijn, moet voor landen die geen lid-staat van de Europese Unie zijn een bijzondere voorziening worden getroffen. De richtlijn is immers niet van toepassing op die landen. Het derde lid maakt het mogelijk in zo’n geval het tweede lid op overeenkomstige wijze toe te passen.

Artikel 19, vijfde lid, van de richtlijn is geschreven met het oog op het voorkomen van een verstoring van het evenwicht bij het openstellen van de elektriciteitsmarkten gedurende de periode van negen jaar, bedoeld in artikel 26 van de richtlijn. Wat betreft «de verstoring van het evenwicht» kan uit artikel 19, vijfde lid, onder b, worden afgeleid dat daaronder een verstoring van het economisch evenwicht binnen de interne markt verstaan moet worden. De Commissie moet immers bij het beoordelen van een eventuele weigering rekening houden met de marktsituatie en het gemeenschappelijke belang. Dat spoort met artikel 3, derde lid, van de richtlijn, waarin aan de lid-staten de bevoegdheid wordt gegeven om onder meer de artikelen 17 en 18 van de richtlijn niet toe te passen, «voor zover de toepassing van die bepalingen zou verhinderen dat de elektriciteitsmaatschappijen zich in feite of in rechte kwijten van de hun in het algemeen belang van de economie opgelegde verplichtingen en voor zover de ontwikkeling van het handelsverkeer niet beïnvloed wordt in een mate die strijdig is met het belang van de Gemeenschap». Het feit dat algemene economische belangen als rechtvaardigingsgrond voor het niet-toepassen van richtlijnbepalingen worden genoemd, geeft aan dat de artikelen 3, derde lid, en 19, vijfde lid, van de richtlijn geen uitwerking zijn van artikel 36 van het EG-Verdrag, omdat dat verdragsartikel ertoe strekt belangen van niet-economische aard te beschermen. Aan het slot van artikel 3, derde lid, van de richtlijn wordt het verdragsartikel genoemd dat wél als basis voor de afwijkingen kan gelden, namelijk artikel 90 van het EG-Verdrag.

Het tweede lid van artikel 90 van het EG-Verdrag verklaart dat onderne- mingen belast met het beheer van diensten van algemeen economisch belang onder de regels van het verdrag vallen, met name de mededingingsregels, voor zover de toepassing daarvan de vervulling, in feite of in rechte, van de hun toevertrouwde bijzondere taak niet verhindert. De netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet kan worden beschouwd als een onderneming belast met het beheer van diensten van algemeen economisch belang. De hem toevertrouwde bijzondere taak is neergelegd in, onder meer, artikel 16, tweede lid, onder c, van het wetsvoorstel, waar het gaat over het invoeren en uitvoeren van elektriciteit op de grondslag van hoofdstuk 3, paragraaf 5, van het wetsvoorstel. De cruciale vraag is dan of met een beroep op artikel 90, tweede lid, van het EG-Verdrag aan een netbeheerder kan worden opgedragen de invoer van elektriciteit uit een bepaald land geheel of onder voorwaarden tegen te houden en zodoende artikel 30 van het EG-Verdrag buiten toepassing te laten. Gelet op de artikelen 3, derde lid, en 19, vijfde lid, van de richtlijn, lijkt deze vraag bevestigend te kunnen worden beantwoord, in ieder geval voor zover het gaat om een opdracht die wordt gegeven om een verstoring van het evenwicht op de interne markt te voorkomen of op te heffen gedurende de overgangstermijn van artikel 26 van de richtlijn. Daarbij wijs ik erop dat de bewoordingen van artikel 90, tweede lid, van het EG-Verdrag enkel handelen over ondernemingen. Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie blijkt echter dat deze bepaling onder omstandigheden ook door een lid-staat kan worden ingeroepen om een aan een onderneming verleend afwijkend regime te billijken in verband met het aan deze onderneming opgedragen beheer van een dienst van algemeen economisch belang.

Zoals ook is aangegeven in de toelichting op artikel 28 bestaat er naar mijn oordeel thans onder omstandigheden op grond van artikel 19, vijfde lid, van de richtlijn de bevoegdheid om de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet op te dragen in de vervulling van zijn taak met betrekking tot de invoer en uitvoer van elektriciteit, het transport van elektriciteit met betrekking tot een specifieke categorie afnemers uit een andere staat te staken. De omstandigheden die hier een rol spelen zijn:

  • 1. 
    dat een verstoring van het evenwicht optreedt, dat wil zeggen dat het economische evenwicht op de elektriciteitsmarkten die deel uitmaken van de interne markt, wordt aangetast,
  • 2. 
    dat gezien de marktsituatie en het gemeenschappelijke belang ingrijpen nodig is om deze verstoring te voorkomen of op te heffen, waarbij het ingrijpen bedoeld is om de door de richtlijn voorziene openstelling van de nationale elektriciteitsmarkt, als deel van de interne markt, op een ongestoorde en geleidelijke wijze te laten plaatsvinden,
  • 3. 
    dat een andere, minder ingrijpende, maatregel dan een al dan niet geclausuleerd verbod niet geschikt is om deze verstoring te voorkomen of op te heffen en
  • 4. 
    dat de ontwikkeling van het handelsverkeer, in het bijzonder de interne markt voor elektriciteit, niet wordt beïnvloed in een mate die strijdig is met het gemeenschappelijke belang.

Op grond van artikel 19, vierde lid, van de richtlijn dienen lid-staten ieder jaar de criteria voor het bepalen van «in aanmerking komende afnemers» toe te zenden aan de Commissie, met het oog op bekendmaking daarvan in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen. Bij de interpretatie van artikel 30 zal onder meer van die informatie worden uitgegaan.

Artikel 31

De netbeheerder is gebonden aan de aanwijzingsregeling: hij moet een verzoek van degene die om grensoverschrijdend transport van elektriciteit verzoekt, afwijzen indien het transport betreft ter uitvoering van een overeenkomst die ingevolge de aanwijzing niet toegestaan is.

Artikel 32

Een afnemer of leverancier heeft het recht om op te komen tegen een verbod om elektriciteit te importeren of exporteren. Als een land de stroom tegenhoudt omdat het de afnemer of leverancier niet als in aanmerking komende afnemer wil kwalificeren, kan aan de Minister van Economische Zaken gevraagd worden de Europese Commissie te verzoeken het verbod op te heffen overeenkomstig artikel 19, vijfde lid, onder b, van de richtlijn.

De bevoegdheid van de Commissie om een partij te verplichten de gevraagde landsgrensoverschrijdende elektriciteitslevering uit te voeren kan slechts uitgeoefend worden op verzoek van een lid-staat. Daartoe zal die lid-staat eerst op de hoogte moeten worden gesteld van het feit dat een dergelijke transactie is geweigerd aan een onderneming in die lid-staat. Vervolgens zal de Commissie bij de beoordeling van het verzoek ingevolge artikel 19, vijfde lid, onderdeel b, rekening moeten houden met de marktsituatie en het gemeenschappelijk belang.

De genoemde richtlijnbepaling gaat uit van een bevoegdheid van de Commissie in gevallen waarin transacties worden geweigerd omdat de betrokken afnemer of leverancier slechts in één van beide landen als in aanmerking komende afnemer wordt aangemerkt. Als een andere weigeringsgrond dan het ontbreken van wederkerigheid wordt gehanteerd, is de Commissie niet bevoegd op grond van dit artikel. Dat betekent echter niet dat tegen zo’n weigering niet kan worden opgetreden: omdat artikel 19, vijfde lid, van de richtlijn de lid-staten slechts een beperkte bevoegdheid geeft om invoer of uitvoer te verbieden in geval van ontbreken van wederkerigheid, bestaat er geen basis voor een verbod om andere redenen. Een dergelijk verbod wordt dan in strijd met de richtlijn toegepast. In een dergelijk geval staan de infractieprocedure van artikel 169 en klachtprocedure van artikel 170 van het EG-Verdrag open.

Artikel 33

Artikel 20, derde en vierde lid, van de richtlijn schrijft voor dat er een van de partijen onafhankelijke bevoegde instantie moet zijn die geschillen met betrekking tot contracten beslecht. Gegeven de toepasselijkheid van de Mededingingswet op (ook) de elektriciteitssector, is daartoe voorzien in een verwijzing naar die wet. Op basis daarvan kunnen geschillen als bedoeld in de richtlijn behandeld worden door de directeur-generaal van de Nma. Het feit dat in dit wetsvoorstel een aantal bijzondere normen gesteld wordt op een gebied dat bestreken wordt door artikel 24 van de Mededingingswet, doet op zichzelf niet af aan de toepasselijkheid van laatstgenoemde wet. Wel zullen de op basis van dit wetsvoorstel vastgelegde normen een belangrijke rol spelen bij de beoordeling door de directeur-generaal van de Nma van een concreet geschil over misbruik van een economische machtspositie. In dat verband is van belang dat bij de toepassing van de Elektriciteitswet op een eenduidige en consistente wijze uitleg wordt gegeven aan begrippen die plegen te worden gehanteerd bij de toepassing van artikel 24 van de Mededingingswet, voor zover uitleg van die begrippen ook aan de orde is bij de normvaststelling uit hoofde van dit wetsvoorstel. Artikel 8 strekt daartoe.

De in artikel 20, derde lid, van de richtlijn bedoelde geschillen betreffen centrale elementen van het systeem van toegang tot het net, namelijk de verzoeken om aansluiting op het net (artikel 22) en om transport van elektriciteit (artikel 23). Als een verzoeker zich niet kan verenigen met het tarief en de voorwaarden voor aansluting of met een aanbod tot transport en daarover een geschil ontstaat, kan hij bij de directeur-generaal van de Nma een klacht indien wegens overtreding door de desbetreffende netbeheerder van artikel 24 van de Mededingingswet. Ingeval van een dergelijke ovetreding kan de directeur-generaal van de Nma aan de netbeheerder, behalve een boete, een last onder dwangsom opleggen waarbij hij de netbeheerder verplicht verzoeker tegen een bepaald tarief of tegen bepaalde voorwaarden op het net aan te sluiten of aan verzoeker een bepaald aanbod tot transport te doen. De door de richtlijn bedoelde geschillen kunnen ook betreffen de «weigering van aankoop» en dus leveringscontracten. Doordat geschillenbeslechting geschiedt op de grondslag van de Mededingingswet is overigens die wet bepalend voor de bevoegdheid van de directeur-generaal van de Nma.

Door de keuze voor beslechting van geschillen in de zin van artikel 20, derde lid, van de richtlijn, op de grondslag van de Mededingingswet, is de door de richtlijn vereiste onafhankelijkheid van de tot geschilbeslechting bevoegde autoriteit voldoende gewaarborgd. De directeur-generaal is namelijk uit hoofde van dit wetsvoorstel niet belast met de toezichthoudende taak ten opzichte van netbeheerders en is evenmin belast met de uitoefening van in dit wetsvoorstel gegeven bevoegdheden tot het vaststellen van tariefstructuren, tarieven en voorwaarden voor het netbheer. Ten aanzien van laatstbedoelde bevoegdheden is, zoals hiervoor aangegeven, wel erin voorzien dat deze door de directeur van de Dienst uitvoering en toezicht Elektriciteitswet moeten worden uitgeoefend in overeenstemming met de directeur-generaal van de Nma, voor zover daarbij uitleg wordt gegeven aan begrippen die worden gehanteerd bij de toepassing van artikel 24 van de Mededingingswet.

Omdat de directeur-generaal van de Nma beschikkingen geeft op grond van de Mededingingswet, staat daartegen na de bezwaarschriftprocedure beroep open bij de rechtbank te Rotterdam en hoger beroep bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (artikel 93 Mededingingswet en artikel 20 Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie).

Artikel 34

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 20, vierde lid, van de richtlijn. Omdat bij landsgrensoverschrijdende geschillen de geschillen-beslechtende instantie van het land van de netbeheerder of exclusieve koper die de toegang weigert, bevoegd is, moet een negatieve competentiebepaling worden opgenomen om een dubbele bevoegdheid en daardoor forumshopping te voorkomen.

Hoofdstuk 4. Levering van elektriciteit

Hoofdstuk 4 van het wetsvoorstel bevat bepalingen met een tijdelijke werking, namelijk tot uiterlijk 1 januari 2007. Zolang nog niet iedereen vrije toegang heeft tot het net, zullen er afnemers zijn die voor het afnemen van elektriciteit aangewezen zijn op het bedrijf dat in hun regio levert. Dit bedrijf heeft daarmee in die regio tijdelijk een machtspositie, welke gereguleerd wordt om misbruik te voorkomen. De normen, gesteld in dit hoofdstuk, dienen daartoe.

Artikel 35

Dit artikel geeft het algemene verbod om elektriciteit te leveren aan beschermde afnemers, tenzij de leverancier een vergunning heeft.

Theoretisch gesproken is het mogelijk dat verbruikers gaan «pendelen» tussen de status van vrije en beschermde afnemer, namelijk door hun aansluiting op het elektriciteitsnet te verzwaren of te verlichten. Dit pendelen kan gebeuren als de prijzen op de «vrije» elektriciteitsmarkt afwijken van die op de «beschermde» markt. Grote verschillen in de tarieven voor beschermde en voor vrije afnemers die dicht aanzitten tegen de grens tussen beschermde en vrije afnemer zijn evenwel niet te verwachten. Een in het tarievenbeleid te hanteren uitgangspunt is namelijk dat een beschermde afnemer gemiddeld genomen geen nadeel mag hebben van het ontbreken van keuzevrijheid. Daar komt bij dat het pendelen tussen de niet vrije en de vrije status alleen zal worden overwogen door afnemers die dicht tegen de grens van 2 MW of 380 Ampère aan zitten, uitgaande van een gelijkblijvend energieverbruik. Grillig pendelgedrag van afnemers om steeds de laagste elektriciteitsprijs te krijgen is dus onwaarschijnlijk.

Op het verbod van het eerste lid worden in het tweede lid vier uitzonderingen gemaakt.

In de eerste plaats gaat het om het afnemen van stroom van een installatie die de desbetreffende beschermde afnemer zelf, alleen of met andere beschermde afnemers, exploiteert. Indien bijvoorbeeld een aantal mensen een windmolen beheert en het mede-eigendom over de windmolen heeft, zodat de windmolen voor rekening en risico van deze afnemers komt, komt hun het recht toe om de daarmee opgewekte stroom desgewenst zelf af te nemen. Het is hun echter niet toegestaan de elektriciteit zelf te leveren aan andere beschermde afnemers die geen (mede-)eigenaar zijn van de installatie.

In de tweede plaats geldt het verbod niet voor een buitenlandse leverancier die een betrekkelijk gering aantal beschermde afnemers van de categorie kleinverbruikers voorziet van elektriciteit. Een dergelijke situatie komt thans voor in de grensstreken. Ook deze leveringen behoren niet belast te worden met een vergunningplicht. De uitzondering is grotendeels geformuleerd overeenkomstig de corresponderende uitzondering in artikel 15, onderdeel a, van de Wet energiedistributie.

In de derde plaats geldt het verbod niet voor situaties zoals beschreven in artikel 20, eerste lid, onder i), van de richtlijn.

Tenslotte is een uitzondering opgenomen voor situaties waarin anders dan bedrijfsmatig wordt geleverd, overeenkomstig bij ministeriële regeling te stellen regels. Voorbeelden hiervan kunnen zijn de exploitant van een luchthaventerrein of een eigenaar van een kampeerterrein. Handelaren die van het doorleveren hun bedrijf maken vallen hier niet onder.

Artikel 36

Er is één algemene vergunningvoorwaarde voor de verlening van een leveringsvergunning: de desbetreffende aanvrager moet aantonen dat hij voldoende voorzieningen heeft getroffen om gedurende de looptijd van de vergunning de beschermde afnemers in zijn leveringsgebied te voorzien van elektriciteit tegen de vastgestelde tarieven en met inachtneming van de voor hem geldende verplichtingen.

Deze vergunningsvoorwaarde is dermate cruciaal dat de vergunninghouder de plicht heeft om regelmatig aan te tonen dat hij nog steeds de voorzieningszekerheid in zijn gebied kan garanderen. De artikelen 44 en 45 stellen hiervoor de eis dat eenmaal per twee jaar in een overzicht van de verwachte elektriciteitsvraag en de wijze waarop daarin zal worden voorzien, moeten worden aangegeven. Dit wordt in de praktijk wel aangeduid als «dekkingsplan», al gaat het hier niet om een plan in de juridische zin van dat woord.

Artikel 37

De vergunning is in principe éénmalig, met een looptijd tot 1 januari 2007, dat wil zeggen net zolang als er beschermde afnemers zijn.

De leveringsvergunning bepaalt bovendien het leveringsgebied. Daarbij zal zoveel mogelijk worden aangesloten bij de bestaande leverings-gebieden, omdat in beginsel de bestaande distributiebedrijven de leveringsvergunningen krijgen, tenzij zij te laat zijn met het indienen van een aanvraag en een ander voldoet aan de vergunningvoorwaarde (vergelijk artikel 67). Overigens komt het thans voor dat anderen dan distributiebedrijven elektriciteit aan afnemers leveren in een bepaald gebied, bijvoorbeeld een bedrijfsterrein. Dergelijke bestaande situaties kunnen gecontinueerd worden.

Het derde lid voorziet in de mogelijkheid een bestaande vergunning te wijzigen in de daarbij aangegeven situaties. Als resultaat van een inschrijvingsprocedure voor het aanleggen en exploiteren van een nieuw energievoorzieningssysteem kan een desbetreffende nieuwe leveringsvergunning verleend worden. In dat geval kan een bestaande vergunning voor het desbetreffende gebied gewijzigd worden. Ingevolge het vierde lid kunnen aan de vergunning voorschriften worden verbonden, uiteraard voor zover de wet niet reeds zelf voorwaarden bevat waaraan de vergunninghouder zich bij het levering van elektriciteit aan beschermde afnemers moet houden. Deze voorschriften kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op de service van de vergunninghouder in het kader van storingen of op de kwaliteit van de geleverde elektriciteit.

Artikel 38

Artikel 38 komt materieel overeen met artikel 12, derde en vierde lid, van de Elektriciteitswet 1989. Aangezien er geen sprake meer is van «openbare voorziening van elektriciteit» zoals die voorzien is in de Elektriciteitswet 1989, maar er wel in de overgangsperiode sprake is van beschermde afnemers, wordt dit recht alleen voor die afnemers gecontinueerd.

Het feit dat het leveringsrecht nu is geformuleerd als plicht voor de vergunninghouder, maakt in juridische zin geen verschil. Er is gekozen voor een formulering als plicht vanwege de centrale rol die deze plicht kan spelen als vergunningvoorwaarde (artikel 36), als object van het «dekkingsplan» (artikel 44) en als criterium voor de intrekking van de vergunning (artikel 47, onder b).

Het tweede lid is bedoeld voor het geval dat de vergunninghouder geconfronteerd wordt met wanbetaling of met niet-nakoming van de leveringscontracten. Ook kan gedacht worden aan het geval dat een beschermde afnemer die (grotendeels) in zijn elektriciteitsbehoefte voorziet door middel van het zelf opwekken van elektriciteit, geen contract tot reservestelling met de vergunninghouder in zijn gebied heeft gesloten. Als zijn productie-installatie dan uitvalt, is de vergunninghouder niet zonder meer gehouden om hem elektriciteit te leveren voor het reservedeel tegen het vastgestelde tarief.

Artikelen 39 en 40

De tarieven die ten hoogste mogen worden berekend voor de levering aan beschermde afnemers zullen door de Minister van Economische Zaken worden vastgesteld. De regeling van de vaststelling van de leveringstarieven is op gelijke wijze opgezet als de regeling voor de vaststelling van de nettarieven (artikel 24 en 25). Zo mogelijk zal daarbij van een landelijk uniform leveringstarief voor beschermde afnemers sprake zijn. Eventuele verschillen tussen leveringsgebieden kunnen slechts tijdelijk zijn omdat er op het gebied van de inkoop en levering van elektriciteit geen pricipiële kostenverschillen tussen regio’s zijn. Kostenverschillen zijn immers een gevolg van het door het desbetreffende bedrijf gevoerde beleid. De meest efficiënte regio zal taakstellend zijn voor de overige regio’s. Voor het vaststellen van de tarieven zal de eerste keer vooral ook gekeken worden naar de feitelijke tarieven op 1 juli 1996. Nadat de tarieven eenmaal zijn vastgesteld zal zo mogelijk worden gewerkt met een jaarlijks mutatiepercentage, waarbij rekening wordt gehouden met kostenontwikkelingen en mogelijkheden tot efficiëncyvergroting. De methodiek van tariefstelling zal in een algemene maatregel van bestuur nader worden uitgewerkt. Daarbij zal zoveel mogelijk worden voorkomen dat er bij het toezicht in de interne bedrijfsvoering van de individuele betrokken bedrijven wordt geïntervenieerd.

Artikel 41

Dit artikel is het logische sluitstuk op de vaststelling van de tarieven: er mogen geen hogere tarieven in rekening worden gebracht, lagere natuurlijk wel. Er is slechts één uitzondering toegestaan op dit algemene verbod, namelijk voor de levering van elektriciteit die op duurzame wijze is opgewekt en waarvoor de beschermde afnemer bereid is een extra bedrag te betalen. De levering van deze «vrijwillige groene stroom» vindt reeds plaats in vrijwel het gehele land en dit wetsvoorstel wil dat geenszins onmogelijk maken. Wel wijs ik erop dat de vrijwilligheid om meer te betalen begrensd is en alleen betrekking kan hebben op duurzame elektriciteit.

Het tweede lid is bedoeld om aan te geven dat vergunninghouders niet onderling mogen concurreren door elkaars beschermde afnemers weg te lokken. Zou dat wel gebeuren, dan zou de controle op het waarborgen van de voorzieningszekerheid bemoeilijkt kunnen worden. Bovendien zouden de beschermde afnemers die van elektriciteit voorzien worden door een vergunninghouder die de concurrentieslag verliest, de dupe kunnen worden van die concurrentie.

Artikel 42

Artikel 42 komt materieel overeen met artikel 38 van de Elektriciteitswet 1989. Omdat kleinschalige (duurzame) productie van elektriciteit veel voorkomt en in het kader van de elektriciteitsvoorziening een steeds belangrijker rol kan gaan spelen, moet voorkomen worden dat zulks aan banden gelegd kan worden door vergunninghouders. Wel kunnen netbeheerders eisen stellen aan de kwaliteit van de decentrale opwekking, bijvoorbeeld om de veiligheid te waarborgen of om beschadiging van de netten te voorkomen. Dergelijke technische eisen zijn toegestaan; zij zullen voorkomen in de voorwaarden die op grond van artikel 24, derde lid, worden vastgesteld.

Artikel 43

De vergunninghouder is verplicht een afzonderlijke boekhouding te voeren met betrekking tot de levering van elektriciteit aan beschermde afnemers. Deze boekhouding moet zowel afgescheiden zijn van de productie en het transport van elektriciteit als van de levering van elektriciteit aan anderen dan beschermde afnemers. Een en ander is noodzakelijk om toezicht te kunnen houden op de hantering van de leveringstarieven. Bij ministeriële regeling zullen nadere regels gesteld worden met betrekking tot de inrichting van de boekhouding.

Artikel 44

In het kader van het toezicht op de levering aan beschermde afnemers moet iedere twee jaar een overzicht worden opgesteld met betrekking tot de elektriciteitsbehoefte in de erop volgende vijf jaar (het «dekkingsplan»). Ook moet worden aangegeven hoe in deze elektriciteitsbehoefte zal worden voorzien. Bij ministeriële regeling zullen voor de gewenste inhoud van het overzicht nadere regels gesteld worden.

Artikel 45

In het belang van de voorzieningszekerheid bepaalt artikel 45 dat de directeur van de dienst kan signaleren dat het gevaar dreigt dat beschermde afnemers in onvoldoende mate voorzien zullen worden van elektriciteit. Hij zal dan aan de Minister van Economische Zaken melden dat zulks zich voordoet. De minister kan daarop een aanwijzing geven, waarin bijvoorbeeld wordt opgedragen om de beschermde afnemers bij voorrang van elektriciteit te voorzien. Op deze wijze wordt ingegrepen in de bedrijfsvoering van de vergunninghouder, doch uitdrukkelijk met het oogmerk om deze vergunninghouder te houden aan de verplichtingen die hij is aangegaan door een vergunning aan te vragen. Het is dan ook redelijk om de staat, voor zover de aanwijzing bevoegd en in redelijkheid gegeven wordt, uit te sluiten van iedere aansprakelijkheid voor de kosten, verbonden aan de uitvoering van de aanwijzing. De aanwijzing is ook bedoeld om de zwaarste sanctie die hier mogelijk is, namelijk intrekking van de vergunning, te voorkomen.

Artikel 47

De slotbepaling van het hoofdstuk geeft de bevoegdheid om op verzoek of ambtshalve de leveringsvergunning in te trekken. Als criteria voor intrekking zijn niet alleen de gebruikelijke criteria opgenomen als verstrekking van onjuiste informatie of niet nakomen van de vergunning-voorwaarde en de vergunningvoorschriften. Ook de hantering van hogere prijzen dan de vastgestelde tarieven, het niet nakomen van een aanwijzing als bedoeld in artikel 45, en het niet (meer) in staat zijn de voorzieningszekerheid van de beschermde afnemers te waarborgen, kunnen gronden zijn voor intrekking van de leveringsvergunning.

Hoofdstuk 5. Duurzame elektriciteitsvoorziening

Artikel 48

Producenten en leveranciers krijgen een taak met betrekking tot de bevordering van productie en gebruik van elektriciteit op doelmatige en milieuhygiënisch verantwoorde wijze door henzelf en door afnemers. Hiermee wordt aangesloten bij artikel 2, onder c, van de Wet energiedistributie, waarin hetzelfde is bepaald ten aanzien van distributiebedrijven. Energiebesparing en bevordering van duurzame elektriciteitsvoorziening zijn dermate belangrijk dat inspanningen op dat terrein verlangd mogen worden van de meest betrokken partijen.

In het tweede lid is voorgeschreven dat producenten en leveranciers die voldoen aan het daarin aangegeven criterium eenmaal in elke twee jaar moeten aangeven welke maatregelen zij hebben genomen ter bevordering van energiebesparing en duurzaamheid. De ontvangen informatie zal openbaar worden gemaakt, bijvoorbeeld door terinzagelegging. Een zwaardere instrumentatie van deze besparings- en duurzaamheidstaak is vooralsnog niet voorzien. Wel is het mogelijk om deze bepaling te gebruiken in het kader van het maken van meerjarenafspraken met de energiebedrijven over energiebesparing en de inzet van duurzame energiebronnen.

Artikel 49

In de artikelen 41 tot en met 43 van de Elektriciteitswet 1989 zijn bepalingen opgenomen met betrekking tot de teruglevering van elektriciteit aan een distributiebedrijf. Met de nodige aanpassingen wordt deze voorziening voortgezet. Artikel 49 regelt in dat verband de verplichting van de vergunninghouder om elektriciteit terug te nemen van zijn beschermde afnemer, en wel indien deze elektriciteit is opgewekt met behulp van kleinschalige warmtekrachtkoppeling (WKK) of met behulp van een duurzame energiebron.

Dat de verplichting beperkt is tot beschermde afnemers, is consistent met de uitgangspunten van het wetsvoorstel: de andere verbruikers die tevens zelf elektriciteit opwekken hebben toegang tot het net en kunnen zelf bepalen aan wie en tegen welke voorwaarden zij hun elektriciteit leveren. Beschermde afnemers zijn gebonden aan de vergunninghouder voor de levering van elektriciteit; deze moet dan ook elektriciteit van de beschermde afnemers terugnemen tegen redelijke voorwaarden.

Artikel 50

In dit artikel is de grondslag gelegd voor de vaststelling van de terugleververgoeding, op dezelfde wijze als dat in artikel 39 is gebeurd voor de vaststelling van de leveringstarieven. Vergeleken met de huidige regeling in de Elektriciteitswet 1989 is dit een zeer korte bepaling. De reden daarvoor is dat de in de Elektriciteitswet 1989 voorziene standaardregeling slechts met zeer veel moeite tot stand kon komen. Daarom wordt nu voorzien in een bevoegdheid voor de Minister van Economische Zaken om de terugleververgoeding, met inachtneming van bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels, vast te stellen. De vergoeding zal in beginsel niet verschillend zijn al naar gelang de bron waarmee de elektriciteit duurzaam is opgewekt.

Artikel 51

Indien daar aanleiding toe bestaat doordat de productie van elektriciteit uit duurzame energiebronnen onvoldoende van de grond komt, kan het in paragraaf 3 van hoofdstuk 5 neergelegde systeem van groenestroom-certificaten worden ingesteld. Indien dat systeem wordt ingevoerd, geschiedt dat op de grondslag van de verder in paragraaf 3 gestelde regels.

In het tweede lid worden twee definities voorgesteld die alleen gelden voor deze paragraaf en de algemene maatregel van bestuur die op grond van de artikelen 52, 53 en 55 wordt vastgesteld. Ik wijs erop dat de definitie van duurzame elektriciteit in onderdeel b overeenkomt met de omschrijving die in artikel 36c, zevende lid, onder a, van de Wet belastingen op milieugrondslag is gegeven. Daar wordt bepaald dat de regulerende energiebelasting niet afgedragen behoeft te worden indien de elektriciteit is opgewekt door middel van windenergie, zonne-energie, kleinschalige waterkracht of installaties waarin biomassa wordt verwerkt onder omzetting in elektriciteit en dit tot uitdrukking komt in de vergoeding aan degene die de duurzame energie heeft opgewekt. Omwille van de duidelijkheid is de omschrijving van kleinschalige waterkracht die in artikel 36a, onder j, van de Wet belastingen op milieugrondslag te vinden is, in onderdeel b opgenomen.

Artikel 52

De bevoegdheid tot afgifte van certificaten is aan de Minister van Economische Zaken toegekend en zal kunnen worden opgedragen aan een daartoe aan te wijzen dienst of instelling. Certificaten worden op aanvraag afgegeven aan producenten. Bij algemene maatregel van bestuur zal kunnen worden voorgeschreven welke informatie Nederlandse en buitenlandse producenten moeten verstrekken om in aanmerking te komen voor groenestroomcertificaten. Wat betreft in het buitenland opgewekte groene stroom zal overigens gelet worden op de wederkerigheid, in die zin dat gegarandeerd moet zijn dat in Nederland opgewekte groene stroom onder vergelijkbare voorwaarden in het desbetreffende land kan worden afgezet.

In dit verband merk ik op dat grootschalige waterkracht krachtens de definitie van artikel 51, tweede lid, onder b, niet wordt aangemerkt als duurzame elektriciteit. De reden daarvoor is dat elektriciteit tegen normale kosten kan worden opgewekt door middel van grootschalige waterkracht in de daarvoor in aanmerking komende landen, zodat stimulering van die wijze van opwekking door het garanderen van de afzet onnodig is. Opwekking van stroom met grootschalige waterkracht moet dus gelijk gesteld worden met opwekking door middel van fossiele brandstoffen of kernenergie. Voor alle duidelijkheid wijs ik erop dat het feit dat grootschalige waterkracht niet in artikel 51, tweede lid, onder b, voorkomt, natuurlijk niet betekent dat op die wijze opgewekte elektriciteit niet geïmporteerd mag worden. De verwachting is integendeel dat dat op behoorlijke schaal zal gebeuren. Afgezien van de randvoorwaarde die in hoofdstuk 3, paragraaf 5, voor invoer en uitvoer van elektriciteit is gesteld, is er geen enkele belemmering voor dit soort stroom.

Artikel 53

In dit artikel is de centrale certificaatsverplichting opgenomen, die reeds in het algemeen deel van de toelichting aan de orde is geweest. De wijze waarop aan die plicht voldaan moet worden, wordt bij algemene maatregel van bestuur geregeld. Daarin kan voorzien worden in een vorm waarbij de verplichting namens afnemers mag worden uitgevoerd door leveranciers. Periodiek zal worden bepaald welk deel van het totale elektriciteitsverbruik gedekt moet worden door elektriciteit die op duurzame wijze is opgewekt. Daarmee wordt ook bepaald ten bedrage van hoeveel kWh er certificaten moeten worden overgelegd per afnemer of vergunninghouder. Dit aandeel duurzaam zal steeds tijdig worden bekendgemaakt, opdat producenten, afnemers en vergunninghouders hun investeringen daarop kunnen afstemmen. In het Energierapport, dat ten minste iedere vier jaar verschijnt, wordt vooraf aangegeven welk aandeel duurzaam in de vijf daarop volgende jaren zal gelden.

Artikel 54

Een toeslag op het transporttarief kan worden opgelegd ingeval niet voldoende certificaten worden overgelegd. De toeslag wordt vastgesteld in overeenstemming met bij algemene maatregel van bestuur te bepalen regels en in een met voldoende waarborgen omklede procedure.

Hoofdstuk 6. Overige algemene bepalingen

Artikel 56

Artikel 56 is een algemene informatiebepaling ten behoeve van de Minister van Economische Zaken, die in het bijzonder van deze bevoegdheid gebruik zal maken in het kader van het opstellen van het Energierapport en van overige bevoegdheden voor zover hij ze niet heeft gemandateerd aan de directeur van de dienst. Wat betreft de invoer en uitvoer van elektriciteit geeft artikel 27 een bijzondere bepaling. De sanctionering van achterhouden van informatie geschiedt, net als ten aanzien van de directeur van de dienst, overeenkomstig de Wet op de economische delicten (artikel 63).

Artikel 57

Dit artikel strekt tot implementatie van de artikelen 9 en 13 van de richtlijn. De vertrouwelijke behandeling van commercieel gevoelige gegevens door de directeur van de Dienst uitvoering en toezicht Elektriciteitswet is neergelegd in artikel 7, derde lid, van dit wetsvoorstel alsmede in artikel 2:5 Awb.

Artikel 58

Er is voorzien in een evaluatiebepaling, met het oog op de informatie van de Staten-Generaal over de doeltreffendheid en de effecten van het wetsvoorstel in de praktijk. Er is gekozen voor een termijn van vier jaar, in plaats van de meer gebruikelijke vijf jaar, om de evaluatie zoveel mogelijk te laten samenvallen met het uitbrengen van het eerste Energierapport.

Ingevolge het tweede lid zal in deze evaluatie uitdrukkelijk worden stilgestaan bij de vraag of, en zo ja, op welke termijn de taken van de dienst waarin het toepassen van een mededingingstoets besloten ligt, beëindigd kunnen worden, zodat met het algemene mededingingsrecht wordt volstaan.

Artikel 59

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven wordt aangewezen als bevoegde bestuursrechter in eerste en enige aanleg, uiteraard alleen voor zover het gaat om een op grond van de wet genomen besluit. Het college is ook de bevoegde rechter onder de Elektriciteitswet 1989, zodat met de continuering van deze aanwijzing als bevoegde rechter voor de toekomst gebruik gemaakt kan worden van opgebouwde expertise met betrekking tot de elektriciteitswetgeving. Het college is eveneens de bevoegde rechter op grond van de Mededingingswet, zodat uniformiteit in de rechterlijke toets op de toepassing van mededingingsbegrippen zoveel mogelijk is gewaarborgd.

Alleen voor het besluit tot vaststelling van een tarieftoeslag als bedoeld in artikel 54, in verband met het niet voldoen aan de verplichting, bedoeld in artikel 53, is voorzien in beroep in twee instanties.

Artikel 60

Artikel 60 heeft zijn oorsprong in artikel 39 van de Elektriciteitswet 1989. Bovendien is het de pendant van artikel 17 van de Wet energiedistributie, waarin de verordeningsbevoegdheid van provinciale staten en gemeenteraad is uitgesloten met betrekking tot de distributie van elektriciteit, gas of warmte. Dit artikel voegt daaraan voor elektriciteit toe het opwekken, transporteren en leveren van elektriciteit. Wat betreft het leveren van elektriciteit moet dan gedacht worden aan leveren van elektriciteit aan anderen dan beschermde afnemers, aangezien die levering ingevolge het gewijzigde artikel 1 van de Wet energiedistributie wordt aangemerkt als distributie van elektriciteit (artikel 64, onder A).

In dit wetsvoorstel zijn geen regels gesteld met betrekking tot de bouw en exploitatie van elektriciteitscentrales of van andere installaties voor de opwekking van elektriciteit. Het zou dan ongewenst zijn indien provinciale staten en gemeenteraden deze liberalisering gedeeltelijk ongedaan zouden maken door zelfstandig verordeningen vast te stellen. Met betrekking tot transport en levering van elektriciteit, aan beschermde afnemers zowel als aan vrije afnemers, bevat het wetsvoorstel een uitputtende regeling. Gelet hierop wordt de bevoegdheid tot het stellen van verordeningen van provinciale staten en gemeenteraden uitdrukkelijk uitgesloten, echter alleen voor zover het het stellen van regels in het belang van de energievoorziening betreft. De bevoegdheid van de desbetreffende overheden om regels te stellen ten behoeve van andere belangen, zoals ruimtelijke ordening en milieu, worden hierdoor uiteraard niet geraakt.

Artikel 61

Dit artikel is afkomstig uit artikel 13 van de Wet energiedistributie, waarin de bevoegdheid beperkt was tot de regelgeving met betrekking tot de voorwaarden die aan een distributiebedrijf worden gesteld. Omdat de bedoelde voorwaarden voor veiligheid en doelmatigheid betrekking kunnen hebben op het leveren van energie en het aansluiten van toestellen en installaties, bestaat de mogelijkheid dat zij door netbeheerders of leveranciers moeten worden uitgevoerd. Met het oog daarop is voor elektriciteit de bedoelde regelgevingsbevoegdheid uit de Wet energiedistributie gehaald en met enige terminologische aanpassing in dit wetsvoorstel opgenomen (zie ook artikel 64, onder F).

Artikel 62

Dit artikel geeft de grondslag voor het laten betalen van rechten voor zover van de overheid een bepaalde handeling wordt verlangd. Het doorberekenen van kosten die gepaard gaan met het nemen van toelatingsbeslissingen zal geschieden op basis van de uitgangspunten die geformuleerd zijn in het kader van een desbetreffend MDW-project. De te betalen rechten zullen kostendekkend zijn, dat wil zeggen dat zij alleen strekken tot het vergoeden van de kosten, verbonden aan het uitvoeren van de gevraagde handelingen. Te bezien is in hoeverre door middel van het heffen van rechten in het kader van, bijvoorbeeld, het vragen om instemming met de aanwijzing van een netbeheerder of het aanvragen van een vergunning, de totale kosten verbonden aan de uitvoering van en het toezicht op de naleving van de wet vergoed kunnen worden. Met name de kosten, gemaakt in het kader van het toezicht, kunnen worden aangemerkt als handhavingskosten die voor rekening van de overheid moeten blijven. Voor dat deel zal de dienst bekostigd worden uit algemene middelen.

Hoofdstuk 7. Wijziging van andere wetten

Artikel 63

De Wet op de economische delicten wordt gewijzigd, waardoor een aantal bepalingen in dit wetsvoorstel voorzien wordt van een strafsanctie. Het gaat in het bijzonder, maar niet uitsluitend, om informatiebepalingen. De strafbepalingen worden uitdrukkelijk gezien als ultimum remedium. Zolang er andere effectieve mogelijkheden zijn om netbeheerders, producenten, leveranciers, vergunninghouders en afnemers op hun wettelijke plichten te wijzen, wordt van het strafrecht geen gebruik gemaakt.

In vergelijking met de Elektriciteitswet 1989 wordt de strafsanctie wel verzwaard. De huidige wet kwalificeert de overtreding van de desbetreffende bepalingen als overtreding, waarvoor een boete van de vierde categorie (maximaal f 25 000) of een gevangenisstraf van zes maanden kan worden opgelegd. Dit wetsvoorstel gaat uit van de plaatsing van de desbetreffende artikelen onder artikel 1, onder 1°, van de Wet op de economische delicten. Dat betekent dat overtredingen als misdrijf gekwalificeerd kunnen worden als zij opzettelijk worden begaan, en dat de opgelegde boete er een van de vijfde categorie (maximaal f 100 000) kan zijn.

Artikel 64

De Wet energiedistributie wordt in technische zin aangepast aan dit wetsvoorstel. In het algemeen deel van de toelichting is reeds uiteengezet dat het begrip «distributie van elektriciteit» zodanig wordt gewijzigd dat daaronder wordt verstaan de levering aan beschermde afnemers. Door deze ingreep kon de feitelijke technische wijziging beperkt blijven.

Een leverancier aan beschermde afnemers kan ook elektriciteit leveren aan andere afnemers. De definitie van «distributiebedrijf» is daarom eveneens aangepast. De bepalingen die betrekking hebben op de levering van elektriciteit door een distributiebedrijf gelden daardoor voor een bedrijf ongeacht of dat bedrijf alleen aan beschermde afnemers levert of ook aan andere, vrije, afnemers. Alleen een bedrijf dat uitsluitend aan vrije afnemers levert valt niet onder de regels van de Wet energiedistributie. Een en ander betekent bijvoorbeeld dat de in artikel 2 van de Wet energiedistributie neergelegde taken van distributiebedrijven wat elektriciteit betreft alleen gelden indien het bedrijf in het kader van de distributie levert aan beschermde afnemers; in het voorliggende wetsvoorstel is daaraan in artikel 48 toegevoegd de taak voor producenten en leveranciers (aan vrije en beschermde afnemers) om energiebesparing en de ontwikkeling duurzame energiebronnen te bevorderen.

Voorts zal de verbruikersraad alleen adviseren over aangelegenheden die wat elektriciteit betreft gevolgen hebben voor de beschermde afnemers. De taakomschrijving van de raad is immers gericht op advisering over beleid dat gevolgen heeft voor verbruikers ten behoeve van wie het distributiebedrijf de distributie (bij elektriciteit is dat alleen levering aan beschermde afnemers) verzorgt. In de raad zullen voor zover het gaat om verbruikers van elektriciteit, ook alleen beschermde afnemers zitting hebben. Deze wijziging kan gerealiseerd worden zonder dat daarvoor de artikelen 4 en volgende uitdrukkelijk moeten worden gewijzigd; de wijziging van de definities volstaat. Voor gas en warmte zal die raad voor alle verbruikers gelden, ook wanneer het om een verbruikersraad gaat van een geïntegreerd bedrijf.

Artikel 10, dat betrekking heeft op de vergoeding van de kosten die gemaakt worden in het kader van de besparingstaak, geldt voor de distributiebedrijven wat elektriciteit betreft alleen voor zover zij aan beschermde afnemers leveren. Dit artikel sluit aan bij de taakomschrijving van artikel 2, onderdeel c. Voor vrije afnemers geldt die bepaling niet. Dat neemt niet weg dat bedrijven die aan vrije afnemers leveren, activiteiten ontplooien om bij die afnemers energiebesparing te bevorderen, bijvoorbeeld op grond van de taak die in artikel 48 is neergelegd. Het zal dan veel meer gaan om dienstverlening en advies op een commerciële basis en al dan niet onderdeel uitmaken van het totale leveringspakket van die leverancier aan de vrije afnemer. Met de sectororganisaties van vrije afnemers zullen meerjarenafspraken worden afgesloten en zo nodig zal daarbij ook een eventuele branche-organisatie van de leveranciers aan vrije afnemers worden betrokken. De doelstelling van het beleid wordt daarmee niet anders, wel de instrumentatie.

Een wijziging van artikel 10 die enigszins losstaat van deze technische aanpassing, is opgenomen in onderdeel D, tweede lid. In de toelichting op artikel 41 is reeds aangegeven dat hierbij gedacht moet worden aan een vrijwillige extra bijdrage voor «groene stroom». Wanneer leveranciers en consumenten op vrijwillige basis overeenkomen dat voorrang gegeven moet worden aan stroom die op duurzame wijze opgewekt is, verdient dat ondersteuning. Deze extra inspanning voor een duurzame elektriciteitsvoorziening zal kosten met zich meebrengen die in het kader van de gewone elektriciteitsvoorziening niet gemaakt worden. De extra kosten behoeven niet gedekt te worden door de vergoeding, bedoeld in artikel 10, eerste lid, waarvan de MAP-bijdrage een onderdeel vormen; zij kunnen bovenop die vergoeding komen.

De mededingingsbepalingen van hoofdstuk 6 gelden voor het distributiebedrijf, ongeacht of het bedrijf alleen aan beschermde afnemers of ook aan vrije afnemers elektriciteit levert. Door de levering aan beschermde afnemers heeft het distributiebedrijf een speciale positie. Van die positie zou misbruik gemaakt kunnen worden bij activiteiten op ander terrein. Dit geldt ook wanneer het bedrijf naast de levering van elektriciteit aan vrije afnemers tevens de distributie van gas en warmte verzorgt. Voor bedrijven die uitsluitend elektriciteit leveren aan vrije afnemers en geen gas en warmte leveren, gelden de concurrentiebepalingen niet, omdat zij bij de levering van elektriciteit al onderhevig zijn aan concurrentie en niet een wettelijk beschermde positie of een feitelijke monopoliepositie hebben.

Het vervallen van artikel 12, eerste lid, onder f, hangt samen met het overgaan naar de netbeheerder van de bevoegdheid om gemeentelijke straat- en verkeersverlichting te beheren (artikel 17, onder c). Het vervallen van een aantal woorden in artikel 12, derde lid, eerste volzin, heeft plaats als uitvloeisel van het MDW-rapport «Markt en overheid»; in de toelichting op artikel 17 is hierop reeds ingegaan.

De samenwerkingsplicht in artikel 3 van de Wet energiedistributie die betrekking heeft op samenwerking in niet-geïntegreerde leverings-gebieden, vervalt, omdat de noodzaak voor een dergelijke samenwerking niet meer bestaat. In artikel 13 vervalt «elektriciteit», omdat artikel 61 van dit wetsvoorstel voor elektriciteit een eigen delegatiegrondslag bevat. Artikel 16, ten slotte, wordt gewijzigd, omdat in artikel 19 van dit wetsvoorstel voor elektriciteitsnetten een afzonderlijke bepaling is opgenomen.

Hoofdstuk 8. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 65

Het Structuurschema Elektriciteitsvoorzieningen zal niet verdwijnen. In het wetsvoorstel worden daarvoor echter geen bijzondere bepalingen meer opgenomen, zoals nog wel het geval was in artikel 14 van de Elektriciteitswet 1989. Een en ander betekent dat het een structuurschema is dat geheel gebaseerd is op artikel 2a van de Wet op de ruimtelijke ordening.

Artikel 66

Ik acht het nodig om de geleidelijke liberalisering van de elektriciteitsmarkt te laten plaatsvinden op een ordelijke wijze. Voorkomen moet worden dat door overhaaste privatisering van de elektriciteitsbedrijven, die nu in handen zijn van gemeentelijke en provinciale overheden, een situatie ontstaat waarin onduidelijk is welke eigenaren van de bedrijven aangesproken moeten worden op het uitvoeren van bepaalde wettelijke regels. Bovendien zou een te plotselinge privatisering kunnen leiden tot een chaotische concurrentie op de zich liberaliserende markt, waarvan sommige bedrijven de dupe worden, wat uiteindelijk ten koste kan gaan van de kleinverbruikers. Ten slotte moet voorkomen worden dat in deze overgangsperiode de publieke monopolies die nutsbedrijven hadden, worden omgewisseld in private monopolies. Een en ander betekent dat de Minister van Economische Zaken goed op de hoogte gehouden moet worden over de vervreemding van de aandelen in de netwerkbedrijven en de bevoegdheid moet hebben om, zo dat nodig mocht zijn, in te grijpen om ongewenste eigendomsverhoudingen tegen te gaan.

Het eerste lid is bedoeld voor eigendomswijzigingen tussen 1 juli 1996 en de datum van aanwijzing van de netbeheerder. De datum van 1 juli 1996 is gekozen in verband met de publicatie van de notitie «Stroomlijnen naar een markt voor elektriciteit» (4 juli 1996), waarin privatisering van elektriciteitsbedrijven in de overgangsperiode onwenselijk werd genoemd. Heeft een vervreemding van aandelen in die periode plaatsgevonden, dan is voor de aanwijzing van de netbeheerder de instemming van de Minister van Economische Zaken vereist (artikel 12), waarbij nodig is dat er geen bedenkingen zijn tegen de aandelenvervreemding. Overeenkomstig het in het vierde lid neergelegde criterium, kan hierbij bepalend zijn of de vervreemding al dan niet plaatsvindt buiten de kring dergenen aan wie aandelen in een netbeheerder of een vergunninghouder toebehoren. Het tweede lid bepaalt met de nodige aanpassingen hetzelfde voor de vergunninghouder.

Het derde lid betreft de eigendomswijzigingen na aanwijzing van de netbeheerder of na vergunningverlening. Dergelijke wijzigingen moeten worden gemeld. Zij zijn bovendien aan de instemming van de Minister van Economische Zaken onderworpen. Indien de aandelen zouden worden overgedragen aan een natuurlijke persoon of rechtspersoon buiten de kring dergenen aan wie aandelen in een netbeheerder of een vergunninghouder toebehoren, kan de instemming worden onthouden. Dat betekent concreet dat tot 1 januari 2002 de aandelen in netbeheerders en vergunninghouders in publieke handen zullen kunnen blijven. Pas na die datum kan er sprake zijn van privatisering.

Indien de instemming wordt onthouden, maar de eigendomsoverdracht toch voortgang vindt, kan als sanctie de aanwijzing van de netbeheerder door de Minister van Economische Zaken vervangen worden door een andere aanwijzing, dan wel kan de vergunning voor het leveren van elektriciteit worden ingetrokken.

Artikel 67

Met betrekking tot de verlening van vergunningen voor de levering van elektriciteit aan beschermde afnemers is voorzien in een overgangsbepaling. In beginsel zullen de bestaande distributiebedrijven deze vergunningen krijgen, mits zij voldoen aan de vergunningvoorwaarde en onverminderd de bepalingen met betrekking tot aandelenvervreemding, bedoeld in artikel 66. Ook andere bedrijven die thans in een beperkt gebied, bijvoorbeeld een bedrijfsterrein, elektriciteit leveren aan afnemers, kunnen in aanmerking komen voor een vergunning. Slechts indien de bestaande bedrijven te laat of in het geheel niet met een aanvraag komen, komen andere gegadigden in aanmerking voor een leveringsvergunning. Het vierde lid is bedoeld om te verzekeren dat er geen hiaat is in de levering van elektriciteit aan beschermde afnemers, zolang de vergunningprocedure nog niet is afgerond.

Artikel 68

Stadsverwarmingsprojecten zijn in het verleden ingevoerd onder de voorwaarde dat de warmtetarieven niet hoger zouden zijn dan vergelijkbare gastarieven. Door die koppeling heeft stadsverwarming zich echter ontwikkeld tot een verliesgevende activiteit. In het licht van de liberalisering van de elektriciteitsproduktiesector – die in de regel de warmteleverancier is – is het wenselijk dit verlies te kunnen compenseren via een toeslag op de transporttarieven. Dit artikel biedt geen grondslag om eventuele overige verliezen van de produktiesector te compenseren.

Artikel 70

Gefaseerde inwerkingtreding is mogelijk. Zo zal in ieder geval hoofdstuk 5, paragraaf 3 (Stimulering van de productie van duurzame energie), niet onmiddellijk in werking treden, maar naar verwachting en als daar aanleiding toe bestaat op een datum op of na 1 januari 2001. Met betrekking tot de overige bepalingen wordt in beginsel een gelijktijdige invoering voorzien, maar omdat tijdens de wetgevingsprocedure kan blijken dat uitstel van de inwerkingtreding van sommige onderdelen nodig is, wordt de mogelijkheid van gefaseerde inwerkingtreding opengehouden.

Gegeven de in artikel 26 van de richtlijn vastgelegde tijdelijkheid van de regeling van artikel 19, vijfde lid, van de richtlijn, is in het tweede lid voorzien in de grondslag voor het intrekken van de artikelen 28 tot en met

32 op de datum, bedoeld in artikel 26 van de richtlijn, dan wel op een bij koninklijk besluit te bepalen eerder tijdstip.

De Minister van Economische Zaken, G. J. Wijers

Transponeringstabel

Richtlijn art. 1

art. 2

art. 3, lid 1 en lid 3

art. 3, lid 2

artt. 4–6

art. 7, lid 1 art. 7, lid 2 en 4 art. 7, lid 3 art. 7, lid 5

art. 7, lid 6

art. 8, lid 1–2

art. 8, lid 3–4 art. 9

art. 10, lid 1 art. 10, lid 2 art. 10, lid 3 art. 11, lid 1 art. 11, lid 2

art. 11, lid 3 art. 12 art. 13

art. 14

art. 15

art. 16

art. 17, lid 1–3

art. 17, lid 4

art. 17, lid 5

art. 18

art. 19, lid 1–4 art. 19, lid 5 art. 20, lid 1–2 art. 20, lid 3–5

art. 21

art. 22 art. 23

art. 24 artt. 25–29

Wetsvoorstel behoeft geen implementatie art. 1

behoeft geen implementatie hfst. 3, par. 5 en hfst. 4, artt. 48–50 Wet milieubeheer, Wet op de Ruimtelijke Ordening artt. 10, 12, 13 en 14 artt. 24, 3e en 4e lid art. 16

artt. 18, 23, 2e lid en 24, 3e lid artt. 11, 16, 3e en 4e lid, en 17

artt. 16, 2e lid, en 24, 3e en 4e lid niet overgenomen art. 57 hfst. 4

artt. 10, 12, 13 en 14 art. 6 art. 16

artt. 18, 23, 2e lid, en 24, 3e lid niet overgenomen art. 57

artt. 8, 56, en 5:15 tot en met 5:20 Awb artt. 26, 2e lid, 43 en 46 niet van toepassing hfst. 3, par. 4 niet overgenomen hfst. 3, par. 4 artt. 24, 2e lid, en 26, 2e lid niet overgenomen art. 35

hfst. 3, par. 5 hfst. 3, par. 4 hfst. 3, par. 6, Mededingingswet art. 15, 16, 3e lid, 19, Wet milieubeheer, Wet op de Ruimtelijke Ordening hfst. 2, Mededingingswet bestaande noodwetten (m.n. Distributiewet 1939)

niet toegepast behoeven geen implementatie

 
 
 

3.

More information

 

4.

Parlementaire Monitor

The EU Monitor enables its users to keep track of the European process of lawmaking, focusing on the relevant dossiers. It automatically signals developments in your chosen topics of interest. Apologies to unregistered users, we can no longer add new users.This service will discontinue in the near future.