Hoofdstuk 1 - Regels betreffende de mededinging

1.

Onderverdeling

2.

Het concurrentieregime voor de ondernemingen

De gedachte, welke aan het gemeenschappelijk concurrentiebeleid ten grondslag ligt, is, dat zoveel mogelijk een normale en gezonde werking van de concurrentie moet worden verzekerd. Bewust gewilde inbreuken daarop kunnen zowel van de zijde van particuliere personen en bedrijven als van de zijde van de overheid worden gemaakt.

In hoeverre en op welke wijze tegen de schadelijk geachte overeenkomsten van ondernemingen, besluiten van ondernemersverenigingen en onderling afgestemde feitelijke gedragingen van ondernemingen, zoals deze in artikel 85 i worden besproken, binnen de Gemeenschap zal worden opgetreden, zal nog nader moeten worden geregeld. Ook zal nog nader moeten worden geregeld in hoeverre en op welke wijze zal worden opgetreden tegen misbruik, dat één of meer ondernemingen maken van een economische machtspositie (zie artikel 86 i).

Deze nadere regelingen zullen zo mogelijk binnen drie jaar na de inwerkingtreding van het Verdrag tot stand moeten komen. De procedure hiervoor wordt uitgewerkt in artikel 87 i.

De bevoegdheden van de nationale Regeringen der Lid-Staten in de periode, dat de hierboven genoemde Gemeenschapsregeling nog niet tot stand is gekomen, wordt geregeld in artikel 88 i, de bevoegdheden van de Commissie gedurende die perioden eventueel daarna in artikel 89 i.

De bewoordingen, waarin met name artikel 85 is gesteld, zouden de indruk kunnen wekken, dat in het Verdrag inzake het kartelvraagstuk een keuze zou zijn gedaan ten gunste van een stelsel van verbodswetgeving tegenover een stelsel van misbruikwetgeving. Deze indruk is echter niet juist. Het is de bedoeling geweest, het Verdrag zodanig te formuleren, dat deze keuze open is en eerst bij de vaststelling van de voorschriften of richtlijnen, dienstig voor de toepassing van artikel 85, zal behoeven te worden gedaan.

Behalve uit het verband tussen het eerste en derde lid van artikel 85 blijkt dit ook duidelijk uit artikel 87, lid 2, sub b, en uit artikel 88. In dit laatste artikel wordt immers voorlopig aan de autoriteiten van de Lid-Staten overgelaten over de toelaatbaarheid van mededingingsregelingen te beslissen overeenkomstig hun nationaal recht en de bepalingen van artikel 85, met name lid 3.

Een land, dat in zijn nationale wetgeving het misbruikstelsel kent, zal dit, zolang de toepassingsvoorschriften, in artikel 87 voorzien, nog niet tot stand gekomen zijn, ook op de kartels die de Gemeenschappelijke Markt raken kunnen blijven toepassen en een land, dat het stelsel van voorafgaande goedkeuring toepast, zal dit eveneens voor de in artikel 85 bedoelde kartelvormen kunnen blijven doen.

De genoemde artikelen 85 en 86 hebben alleen betrekking op die overeenkomsten, enz. en die misbruiken, die de handel tussen de Lid-Staten ongunstig kunnen beïnvloeden. Met deze woorden heeft het Verdrag een grens trachten te trekken tussen kartels en machtsposities, die de werking van de Gemeenschappelijke Markt raken, en die, welke slechts van plaatselijke betekenis zijn en uit gemeenschapsoogpunt oninteressant.

Er zij de aandacht op gevestigd, dat de nationaliteit van de partijen bij een kartelovereenkomst of van de door een verenigingsbesluit gebonden ondernemers te dezen niet van belang is. Ook een z.g. nationaal kartel kan zeer wel de handel tussen de Lid-Staten ongunstig beïnvloeden en derhalve aan de gemeenschappelijke regels onderworpen zijn.

In beginsel gelden de hierbedoelde bepalingen voor alle bedrijfstakken; alleen voor de landbouw is met zoveel woorden een uitzondering gemaakt: artikel 42 i bepaalt dat te dien aanzien een bijzondere beslissing van de Raad van Minister noodzakelijk is, die genomen moet worden met toepassing van artikel 43, leden 2 en 3 i. Ook echter voor het transport moet men aannemen, dat bijzondere beslissingen in het kader van artikel 75 i noodzakelijk zijn om het onderhavige hoofdstuk op vervoersondernemingen van toepassing te verklaren.

3.

De regels met betrekking tot de steunmaatregelen van de Staten

Ten einde de normale werking van de mededinging te verzekeren, wordt ook de vrijheid van de Lid-Staten om bepaalde ondernemingen of hun voortbrengselen te steunen door het Verdrag aan banden gelegd. Een absoluut verbod is echter niet gesteld; integendeel, sommige vormen van overheidssteun zijn uitdrukkelijk toegelaten, andere zijn met zoveel woorden als aanvaardbaar onder bepaalde omstandigheden gekwalificeerd.

Door de bij de inwerkingtreding van het Verdrag bestaande subsidies wordt voorts niet zonder meer een streep gehaald, maar zij zullen aan de beoordeling volgens de gestelde normen onderworpen worden en naar mate de ontwikkeling van de Gemeenschappelijke Markt voortschrijdt strenger worden behandeld.

Nieuwe steunmaatregelen blijven mogelijk, zij het, dat zij van tevoren ter kennis van de organen der gemeenschap moeten worden gebracht, die een recht van veto bezitten. Aan de Europese Commissie is, evenals bij de handhaving van de regels voor de ondernemingen, te dezen een belangrijke taak toebedeeld. Aldus is de algemene opzet in het Verdrag.