Afdeling 2 - Vrij verkeer van personen en diensten - Main contents
In de afdelingen 2 tot en met 4 (artikelen III-133 tot en met III-160) worden de vier vrijheden uitgewerkt, te weten het vrij verkeer van personen en diensten (Afdeling 2, artikel III-133 tot en met artikel III-150), het vrij verkeer van goederen (Afdeling 3, artikel III-151 tot en met artikel III-155) en het kapitaal- en betalingsverkeer (Afdeling 4, artikel III-156 tot en met III-160).
Het merendeel van de bepalingen betreffende de vier vrijheden is ongewijzigd overgenomen uit de corresponderende afdelingen van het EG-Verdrag (artikelen 39 tot en met 55 EG-Verdrag, artikelen 23 tot en met 31 EG-Verdrag en artikelen 56 tot en met 60 EG-Verdrag).
Van belang is dat op het terrein van de sociale zekerheid (artikel III-136 i) vooruitgang is geboekt. Op basis van het EG-Verdrag (artikel 42 en artikel 308 EG-Verdrag) wordt ten aanzien van maatregelen op het gebied van de sociale zekerheid voor migrerende werknemers en zelfstandigen met unanimiteit besloten. In het Grondwettelijk Verdrag is dit vervangen door besluitvorming met gekwalificeerde meerderheid, echter onder toevoeging van een noodremprocedure (artikel III-136, tweede lid).
Een lidstaat kan op basis van deze noodremprocedure een beroep doen op de Europese Raad wanneer naar zijn oordeel de ontwerpwetgeving afbreuk doet aan de fundamentele aspecten, waaronder de financierbaarheid, van zijn nationale stelsel van sociale zekerheid. In dat geval wordt de gewone wetgevingsprocedure opgeschort en het is aan de Europese Raad om hetzij het wetgevingsvoorstel terug te sturen naar de Raad voor verdere behandeling, hetzij de Commissie uit te nodigen om met een nieuw voorstel te komen. De inzet van de regering tijdens de onderhandelingen op dit punt was gericht op invoering van gekwalificeerde meerderheid. Voor een oordeel over de noodremprocedure zij verwezen naar het algemeen oordeel van de regering.
Op grond van Verklaring 14 moet ook bij ontwerpwetgeving gebaseerd op artikel III-267, tweede lid i, rekening worden gehouden met de belangen van een lidstaat als deze ontwerpwetgeving afbreuk zou doen aan de fundamentele aspecten van het sociale zekerheidsstelsel als bedoeld in artikel III-136, tweede lid, van die lidstaat.