Hoofdstuk II - Bijzondere bepalingen - Main contents
Contents
- I-39: Bijzondere bepalingen inzake de uitvoering van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid
- I-40: Bijzondere bepalingen inzake de uitvoering van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid
- I-41: Bijzondere bepalingen inzake de totstandbrenging van een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid
- I-42: De solidariteitsclausule
I-39: Bijzondere bepalingen inzake de uitvoering van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid
-
1.De Europese Unie voert een gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid dat berust op de ontwikkeling van de wederzijdse politieke solidariteit van de lidstaten, de vaststelling van aangelegenheden die van algemeen belang zijn en de totstandbrenging van een steeds toenemende convergentie van het optreden van de lidstaten.
-
2.De Europese Raad bepaalt welke de strategische belangen van de Unie zijn en stelt de doelstellingen van haar gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid vast. De Raad van Ministers gaat bij het opstellen van dit beleid te werk in het kader van de door de Europese Raad vastgestelde strategische beleidslijnen en volgens het bepaalde in deel III.
-
3.De Europese Raad en de Raad van Ministers stellen de noodzakelijke besluiten vast.
-
4.Het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid wordt uitgevoerd door de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie en door de lidstaten, die daarbij gebruik maken van de middelen waarover de lidstaten en de Unie beschikken.
-
5.De lidstaten overleggen in de Europese Raad en in de Raad van Ministers over iedere aangelegenheid van algemeen belang op het gebied van het buitenlands en veiligheidsbeleid met het oog op het vaststellen van een gemeenschappelijke aanpak. Iedere lidstaat overlegt met de andere lidstaten in de Europese Raad of in de Raad van Ministers alvorens internationaal op te treden of verbintenissen aan te gaan die de belangen van de Unie kunnen schaden. De lidstaten zorgen er door middel van een onderling afgestemd en convergent optreden voor dat de Unie haar belangen en waarden op het internationale toneel kan doen gelden. De lidstaten zijn onderling solidair.
-
6.Het Europees Parlement wordt regelmatig geraadpleegd over de voornaamste aspecten en de fundamentele keuzen op het gebied van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, en het wordt op de hoogte gehouden van de ontwikkeling daarvan.
-
7.Europese besluiten op het gebied van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid worden door de Europese Raad en de Raad van Ministers met eenparigheid van stemmen vastgesteld, behalve in de in deel III bedoelde gevallen. Zij spreken zich uit op voorstel van een lidstaat, van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie, of van deze minister met steun van de Commissie. De Europese wetten en kaderwetten zijn uitgesloten.
-
8.De Europese Raad kan met eenparigheid van stemmen besluiten dat de Raad van Ministers ook in andere dan de in deel III bedoelde gevallen met gekwalificeerde meerderheid besluit.
I-40: Bijzondere bepalingen inzake de uitvoering van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid
-
1.Het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid is een integrerend deel van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid. Het voorziet de Unie van een operationeel vermogen dat op civiele en militaire middelen steunt. De Unie kan deze gebruiken in het kader van buiten het grondgebied van de Unie uit te voeren missies met het oog op handhaving van de vrede, conflictpreventie en versterking van de internationale veiligheid overeenkomstig de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties. Bij de uitvoering van deze taken wordt gebruik gemaakt van de door de lidstaten beschikbaar te stellen vermogens.
-
2.Het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid omvat de geleidelijke bepaling van een gemeenschappelijk defensiebeleid van de Unie. Dit zal tot een gemeenschappelijke defensie leiden zodra de Europese Raad met eenparigheid van stemmen daartoe besluit. In dat geval beveelt hij de lidstaten aan een daartoe strekkend besluit aan te nemen overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen. Het beleid van de Unie overeenkomstig dit artikel laat het specifieke karakter van het veiligheids- en defensiebeleid van bepaalde lidstaten onverlet, eerbiedigt de uit het Noord-Atlantisch Verdrag voortvloeiende verplichtingen van bepaalde lidstaten waarvan de gemeenschappelijke defensie gestalte krijgt in de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie, en is verenigbaar met het in dat kader vastgestelde gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid.
-
3.De lidstaten stellen civiele en militaire vermogens ter beschikking van de Unie voor de uitvoering van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid, om zodoende bij te dragen tot het bereiken van de door de Raad van Ministers bepaalde doelstellingen. De lidstaten die onderling multinationale strijdkrachten vormen, kunnen deze strijdkrachten tevens ter beschikking van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid stellen.
De lidstaten verbinden zich ertoe hun militaire vermogens geleidelijk te verbeteren. Er wordt een Europees Bureau voor bewapening, onderzoek en militaire vermogens opgericht, dat de operationele behoeften bepaalt, maatregelen bevordert om in die behoeften te voorzien, bijdraagt tot de vaststelling en, in voorkomend geval, tot de uitvoering van alle nuttige maatregelen om de industriële en technologische basis van de defensiesector te versterken, deelneemt aan het bepalen van een Europees beleid inzake vermogens en bewapening, en de Raad van Ministers helpt de verbetering van de militaire vermogens te evalueren.
-
4.Europese besluiten betreffende de uitvoering van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid, waaronder begrepen het opzetten van een missie als bedoeld in dit artikel, worden op voorstel van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie of op voorstel van een lidstaat door de Raad van Ministers met eenparigheid van stemmen vastgesteld. De minister van Buitenlandse Zaken van de Unie kan, in voorkomend geval samen met de Europese Commissie, voorstellen, gebruik te maken van nationale middelen en van instrumenten van de Unie.
-
5.De Raad van Ministers kan de uitvoering van een taak in het kader van de Unie opdragen aan een groep lidstaten, teneinde de waarden van de Unie te handhaven en haar belangen te dienen. Voor de uitvoering van een dergelijke taak geldt het bepaalde in artikel III-211.
-
6.De lidstaten waarvan de militaire vermogens voldoen aan hogere militaire criteria en die op dit gebied onderling verdergaande verbintenissen zijn aangegaan met het oog op de uitvoering van de meest veeleisende taken, stellen in het kader van de Unie een gestructureerde samenwerking in. Voor deze samenwerking geldt het bepaalde in artikel III-213, van de Grondwet.
-
7.Zolang de Europese Raad het besluit overeenkomstig lid 2 niet genomen heeft, wordt in het kader van de Unie een nauwere samenwerking op het gebied van de wederzijdse defensie ingesteld. Krachtens deze samenwerking verlenen, indien het grondgebied van een aan deze samenwerking deelnemende lidstaat gewapenderhand wordt aangevallen, de overige deelnemende staten deze lidstaat met alle militaire en andere middelen waarover zij beschikken hulp en bijstand overeenkomstig het bepaalde in artikel 51 van het Handvest van de Verenigde Naties. Bij de totstandbrenging van een hechtere samenwerking op het gebied van wederzijdse defensie werken de deelnemende lidstaten nauw samen met de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie. De nadere bepalingen voor de deelneming en de werking, alsook de besluitvormingsprocedures, met betrekking tot deze samenwerking zijn in artikel III-214 opgenomen.
-
8.Het Europees Parlement wordt regelmatig geraadpleegd over de voornaamste aspecten en de fundamentele keuzen op het gebied van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid, en het wordt op de hoogte gehouden van de ontwikkeling daarvan.
I-41: Bijzondere bepalingen inzake de totstandbrenging van een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid
-
1.De Unie vormt een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid:
-
-door de vaststelling van Europese wetten en kaderwetten waarmee, zonodig, de nationale wetgevingen op de in deel III van de Grondwet opgesomde gebieden onderling worden aangepast;
-
-door het onderlinge vertrouwen tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten te bevorderen, met name op basis van de wederzijdse erkenning van rechtelijke en buitengerechtelijke beslissingen;
-
-door operationele samenwerking van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten, met inbegrip van de politie, de douane en andere gespecialiseerde diensten op het gebied van het voorkomen en opsporen van strafbare feiten.
-
-
2.In deze ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid kunnen de nationale parlementen deelnemen aan de evaluatiemechanismen die zijn voorzien in artikel III-161 en worden zij betrokken bij de politieke controle van de activiteiten van Europol, overeenkomstig de artikelen III-177 en III-174.
-
3.Op het gebied van politiële en justitiële samenwerking in strafzaken, beschikken de lidstaten over een recht van initiatief overeenkomstig artikel III-165.
I-42: De solidariteitsclausule
-
1.De Unie en de lidstaten treden solidair tezamen op indien een lidstaat slachtoffer is van een terreuraanslag, van een natuurramp of van een ramp veroorzaakt door menselijk optreden. De Unie maakt van alle tot haar beschikking staande instrumenten, waaronder de door de lidstaten ter beschikking gestelde militaire middelen, gebruik om:
(a) - de dreiging van het terrorisme op het grondgebied van de lidstaten te keren;
-
-de democratische instellingen en de burgerbevolking tegen een eventuele terroristische aanval te beschermen;
-
-op verzoek van de politieke autoriteiten van een lidstaat op diens grondgebied bijstand te verlenen in geval van een terroristische aanval;
(b) - op verzoek van de politieke autoriteiten van een lidstaat op diens grondgebied bijstand te verlenen in geval van een ramp.
-
-
2.De nadere bijzonderheden betreffende de uitvoering van deze bepaling staan in artikel III-231.