Bruggen bouwen voor doeltreffende Europese samenwerking in het hoger onderwijs 2022/C 160/01

1.

Wettekst

13.4.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 160/1

 

AANBEVELING VAN DE RAAD

van 5 april 2022

over bruggen bouwen voor doeltreffende Europese samenwerking in het hoger onderwijs

(Voor de EER relevante tekst)

(2022/C 160/01)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name de artikelen 165 en 166,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Overwegende hetgeen volgt:

 

1.

Een diepgaandere en doeltreffendere transnationale samenwerking in het hoger onderwijs in heel Europa is van cruciaal belang om de waarden, de identiteit en de democratie van de Unie te ondersteunen, de veerkracht van de Europese samenleving en economie te vergroten en een duurzame toekomst tot stand te brengen. Om de uitdagingen met betrekking tot de groene en de digitale transitie, de vergrijzing en andere grote sociaal-economische vraagstukken aan te gaan, zijn sterke onderling verbonden hogeronderwijsinstellingen nodig waar kennis wordt gedeeld en samen innovatieve oplossingen worden bedacht. Daarnaast bieden zij Europa de kans om haar op technologie gebaseerd concurrentievermogen te vergroten.

 

2.

Het bouwen van bruggen die instellingen voor hoger onderwijs in staat stellen diepgaander, langdurig en doeltreffend transnationaal samen te werken op instellingniveau, is een belangrijk instrument om instellingen voor hoger onderwijs samen sterker te maken en studenten, een leven lang lerenden, onderzoekers en personeel op een toekomst als wereldburgers voor te bereiden. Overal in Europa spelen hogeronderwijsinstellingen met snel veranderende disciplines en leeromgevingen – bijvoorbeeld met betrekking tot de groene en de digitale transitie – in op een snel veranderende wereld. Dit vereist nieuwe denkwijzen, nieuwe benaderingen en nieuwe structuren voor samenwerking en mobiliteit van studenten, personeel en onderzoekers over de grenzen van disciplines en geografische grenzen heen, waarbij fysieke mobiliteit de belangrijkste vorm van mobiliteit blijft. Deze nieuwe en door de digitale transitie aangedreven realiteit zal zorgen voor een nieuw aantrekkelijk onderwijsaanbod en nieuwe vormen en mogelijkheden voor transnationale samenwerking en mobiliteit – zowel fysiek als online – voor alle lerenden, ook voor kansarmen of bewoners van afgelegen gebieden, zoals de ultraperifere gebieden, en zal de diversiteit bij academici, onderzoekers en professioneel personeel aanmoedigen.

 

3.

Nauwere samenwerking tussen diverse instellingen voor hoger onderwijs in de hele EU – onder meer universiteiten, onderzoeksuniversiteiten, technische universiteiten, instellingen voor beroepsonderwijs en -opleiding en instellingen voor hoger kunstonderwijs en kunstacademies – is een belangrijk beginsel dat ten grondslag ligt en inherent is aan de Europese Onderwijsruimte en de Europese Onderzoeksruimte. Diepgaandere transnationale samenwerking tussen diverse en complementaire instellingen in heel Europa ondersteunt de eerlijke toegang tot inclusief onderwijs, opleiding en onderzoek van hoge kwaliteit, bevordert het creëren en verspreiden van kennis, vergemakkelijkt het delen van capaciteit en infrastructuur, draagt bij tot de vitaliteit van regio’s en gemeenschappen en helpt een einde te maken aan kansarmoede en geografische ongelijkheden. Dergelijke samenwerking kan ook de integratie in de onderzoeks-, innovatie- en industriële ecosystemen bevorderen. Transnationale samenwerking draagt ook bij tot de ontsluiting van het volledige potentieel van het hoger onderwijs als promotor van vaardigheden, competenties en kennis – bijvoorbeeld voor de digitale en de groene transitie – en draagt bij tot de uitvoering van de Europese pijler van sociale rechten.

 

4.

In de mededeling van de Commissie “De Europese onderwijsruimte tegen 2025 tot stand brengen” (1) wordt gepleit voor naadloze en ambitieuze transnationale samenwerking, een vereenvoudigde uitreiking van gezamenlijke diploma’s en onderzoek naar de haalbaarheid van een wettelijk statuut voor allianties zoals de “Europese Universiteiten”. De Resolutie van de Raad betreffende een strategisch kader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding met het oog op de Europese onderwijsruimte en verder (2021-2030) (2) pleit voor nauwere samenwerking, de bundeling van kennis en middelen en het creëren van meer mobiliteitsmogelijkheden voor studenten, academici en onderzoekers, onder meer door de volledige uitrol van het initiatief “Europese Universiteiten” en het initiatief “Europese studentenpas”. In zijn conclusies over het initiatief “Europese universiteiten – Een brug slaan tussen hoger onderwijs, onderzoek, innovatie en samenleving: de weg effenen voor een nieuwe dimensie in het Europese hoger onderwijs” (3) heeft de Raad de lidstaten verzocht om de belemmeringen voor compatibelere stelsels voor hoger onderwijs weg te werken en de haalbaarheid van gezamenlijke Europese diploma’s te onderzoeken. In zijn conclusies getiteld “Het verdiepen van de Europese onderzoeksruimte: onderzoekers aantrekkelijke en duurzame loopbanen en arbeidsvoorwaarden bieden en braincirculation verwezenlijken” (4) deed de Raad een beroep op de Commissie om lidstaten te ondersteunen bij het ontwerpen van beleidsmaatregelen voor naadloze en ambitieuze transnationale samenwerking tussen hogeronderwijsinstellingen in Europa, met name op het gebied van academische en onderzoeksloopbanen. In de mededeling van de Commissie over een nieuwe EOR voor onderzoek en innovatie (5) en het pact voor onderzoek en innovatie in Europa (6) wordt voor nauwere samenwerking gepleit en wordt het potentieel van initiatieven zoals de “Europese Universiteiten” voor de transformatie van het hoger onderwijs onderkend. Ook in de Europese vaardighedenagenda (7) wordt opgeroepen de obstakels voor doeltreffende en diepgaandere transnationale samenwerking uit de weg te ruimen.

 

5.

In het ministeriële communiqué van Rome over de Europese ruimte voor hoger onderwijs en in de aanbeveling van de Raad betreffende de bevordering van automatische wederzijdse erkenning van kwalificaties van hoger onderwijs en hoger secundair onderwijs en opleiding en de resultaten van leerperioden in het buitenland (8), wordt ertoe opgeroepen de transnationale samenwerking te bevorderen en te vergemakkelijken. In de resolutie van het Europees Parlement “De Europese onderwijsruimte: een gedeelde holistische benadering” (9) wordt onderstreept dat er behoefte is aan meer samenwerking en gepleit voor het benutten van synergieën tussen de Europese Onderwijsruimte, de Europese Onderzoeksruimte en de Europese ruimte voor hoger onderwijs.

 

6.

De 41 “Europese Universiteiten”, die door het Erasmus+-programma worden ondersteund en aanvullende steun krijgen uit Horizon 2020 voor de onderzoeks- en innovatiedimensie, en soortgelijke reeds lang bestaande geïnstitutionaliseerde samenwerkingsmodellen, leveren nuttige ervaringen op bij het testen van modellen voor diepgaandere transnationale samenwerking die verder gaan dan de bestaande strategieën, governance en samenwerkingsecosystemen van de individuele instellingen. Ze zijn voor het bredere veld van het hoger onderwijs een bron van inspiratie om systeemhervormingen door te voeren en tegelijkertijd voor een betere coördinatie tussen Europese beleidsmaatregelen op het gebied van hoger onderwijs en onderzoek te zorgen.

 

7.

In deze aanbeveling van de Raad worden onder “Europese Universiteiten” de universiteiten verstaan die in het kader van het Erasmus+-programma worden gefinancierd, eventueel met aanvullende steun uit het Horizon-programma voor de onderzoeks- en innovatiedimensie. Met de “allianties van instellingen voor hoger onderwijs” wordt verwezen naar alle andere samenwerkingsmodellen, zoals de kennis- en innovatiegemeenschappen. Deze aanbeveling van de Raad wil de transnationale samenwerking voor alle Europese instellingen voor hoger onderwijs faciliteren en beperkt zich dus niet tot die instellingen die in het kader van het initiatief “Europese Universiteiten” worden gesteund.

 

8.

De “Europese Universiteiten” dragen bij aan de kwaliteit van transnationale samenwerking door middel van interinstitutionele strategieën die leren en onderwijs, onderzoek, innovatie en kennisoverdracht naar de economie en de samenleving combineren, en veranderingen in het beleid en de samenleving bevorderen.

 

9.

Allianties in het hoger onderwijs zouden, op vrijwillige basis, gebruik moeten kunnen maken van geïnstitutionaliseerde samenwerkingsinstrumenten, zoals een mogelijk wettelijk statuut voor allianties van hogeronderwijsinstellingen, dat hen in staat stelt indien nodig gemeenschappelijke financiële, personele, digitale en fysieke middelen en diensten te delen met het oog op virtuele interuniversitaire campussen en interoperabele platforms voor gezamenlijke digitale of gemengde (blended) activiteiten. Om de groene en de digitale transitie doeltreffend te kunnen aanpakken en daarbij de transnationale samenwerking te verdiepen, moeten de ontwikkeling van interdisciplinaire modules en het ontwerp van gezamenlijke studieprogramma’s op basis van gezamenlijk opgestelde Europese criteria, overeenkomstig de instrumenten van het Bolognaproces, verder worden bevorderd op nationaal, regionaal en institutioneel niveau. Door flexibele en inclusieve mobiliteit mogelijk te maken en het gebruik van de Europese studentenpas te verbreden, kunnen er meer mogelijkheden voor lerenden, academici, onderzoekers en personeelsleden worden gecreëerd. Er is voldoende financiering op lange termijn nodig om capaciteit op te bouwen en de geplande ambities op het gebied van transnationale samenwerking te realiseren.

 

10.

Met het oog op diepgaandere samenwerking tussen instellingen voor hoger onderwijs is het zaak allesomvattende uitdagingen aan te gaan. De verschillen in externe kwaliteitsborging, de ongelijke automatische wederzijdse erkenning van kwalificaties en studieperioden in het buitenland – en de daarmee samenhangende ongelijke naleving van cruciale afspraken in het kader van het Bolognaproces, alsook de verschillende diplomastructuren, de verschillen bij de toepassing van de Europese benadering voor kwaliteitsborging van gezamenlijke programma’s en het Europees studiepuntensysteem (ECTS) en de gedeeltelijke erkenning van virtueel en blended leren hebben op alle niveaus gevolgen voor de naadloze ontwikkeling, de externe kwaliteitsborging en de accreditatie van gezamenlijke transnationale onderwijsactiviteiten en -programma’s. Door deze problemen te verhelpen en de Bologna-instrumenten volledig te implementeren, is het mogelijk de administratieve lasten te verminderen, transnationale samenwerking te vergemakkelijken en de uitvoering van innovatieve interdisciplinaire pedagogische methoden over landsgrenzen heen te bevorderen.

 

11.

Europese transnationale samenwerking op institutioneel niveau is een krachtig instrument om de transformatie naar excellente, inclusieve, concurrerende, duurzame en aantrekkelijke instellingen voor hoger onderwijs te ondersteunen en hier verdere stappen in te zetten. Daarbij worden al hun taken (onderwijs, onderzoek, innovatie en dienstverlening aan de samenleving) ingevuld, worden voordelen voor het hoger onderwijs en andere sectoren gegenereerd ter bevordering van een Europa van kennis, veerkracht en democratie en wordt recht gedaan aan onze Europese levenswijze en waarden. De transnationale samenwerking moet worden vergemakkelijkt met behulp van een reeks coherente Europese en nationale maatregelen, de doeltreffende toepassing van beschikbare Europese initiatieven, instrumenten en tools, zoals de “Europese Universiteiten”, de instrumenten van het Bolognaproces of de Europese studentenpas, en de verkenning van mogelijke nieuwe instrumenten. Deze nieuwe instrumenten kunnen stapsgewijs en samen worden ontwikkeld, waardoor instellingen voor hoger onderwijs bruggen kunnen bouwen en doeltreffender grensoverschrijdend kunnen samenwerken, de stelsels voor hoger onderwijs meer samenhang krijgen, het hele hoger onderwijs hiervan de vruchten plukt en aan de samenleving waarde wordt toegevoegd,

BEVEELT AAN DAT DE LIDSTATEN:

met volledige inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, de institutionele autonomie en de academische vrijheid, in overeenstemming met de nationale omstandigheden en in nauwe samenwerking met alle relevante belanghebbenden:

 

1.

Instellingen voor hoger onderwijs de mogelijkheid bieden samen na te gaan of het noodzakelijk en haalbaar is geïnstitutionaliseerde samenwerkingsinstrumenten op te zetten, bijvoorbeeld een mogelijk wettelijk statuut voor allianties van hogeronderwijsinstellingen – zoals de “Europese Universiteiten” –, met als doel diepgaandere samenwerking te bevorderen door in voorkomend geval capaciteit te delen wat betreft mensen, technieken, gegevens, onderwijs en onderzoek en innovatie, en te bezien welke voordelen en risico’s dit met zich mee zou brengen. Hen in staat stellen te experimenteren met de diverse mogelijkheden van nauwere samenwerking en, op vrijwillige basis, bestaande Europese instrumenten te testen, zoals de Europese groepering voor territoriale samenwerking (EGTS) (10) of het Europees economisch samenwerkingsverband (EESV) (11).

 

2.

Instellingen voor hoger onderwijs die bij transnationale samenwerking betrokken zijn zo nodig aanmoedigen om gezamenlijke programma’s aan te bieden en gezamenlijke diploma’s uit te reiken, in overeenstemming met de Bologna-instrumenten (12), en dit vergemakkelijken. In dit verband en op basis van de resultaten van de in punt 12 vastgestelde verkennende acties, de toekenning van een label voor Europese gezamenlijke diploma’s onderzoeken en mogelijk maken. Later kan, op basis van gezamenlijk vastgestelde Europese criteria, worden gewerkt aan een gezamenlijk diploma op alle niveaus, dat wordt uitgereikt op nationaal, regionaal of institutioneel niveau, overeenkomstig de nationale kwalificatiekaders.

 

3.

Instellingen voor hoger onderwijs in staat stellen innovatieve gezamenlijke transnationale onderwijsactiviteiten verder te ontwikkelen en in voorkomend geval uit te voeren door hen de mogelijkheid te bieden en aan te sporen passende benaderingen en maatregelen te testen en in te voeren met betrekking tot:

 

a)

de toelatings- en inschrijvingscriteria voor studenten en een leven lang lerenden;

 

b)

de vaststelling van de leer- en onderwijstalen, met inachtneming van meertaligheid, indien van toepassing;

 

c)

het aandeel van onlineleren in het totale onderwijsaanbod; het aandeel van studentenmobiliteit (fysiek, virtueel of blended) in het kader van de gezamenlijke onderwijsactiviteit; en het aandeel en de organisatie van stages, werkplekleren, op uitdagingen gebaseerde benaderingen en interdisciplinaire benaderingen;

 

d)

de inclusie van flexibele leertrajecten, zoals kleine leerervaringen die eventueel microcredentials (13) kunnen opleveren;

 

e)

de regels voor de toekenning en de overdracht van studiepunten, en transparantie over de beoordeling, overeenkomstig de gebruikersgids voor het Europees studiepuntensysteem (ECTS) als basis voor transnationale gezamenlijke programma’s zonder extra regels of beperkingen;

 

f)

het gebruik van informatie over externe kwaliteitsborging van Europese programma’s en/of instellingen voor hoger onderwijs overeenkomstig de normen en richtsnoeren voor kwaliteitsborging in de Europese ruimte voor hoger onderwijs (ESG), die zijn opgenomen in de database van de resultaten van externe kwaliteitsborging (DEQAR) om voor automatische wederzijdse erkenning (14) ten behoeve van verder leren te zorgen, in samenwerking met nationale informatiecentra voor academische erkenning (NARIC’s);

 

g)

de mogelijkheid om in voorkomend geval eerdere leerervaringen te erkennen en niet-formeel en informeel leren te valideren op basis van transparante en billijke kwaliteitseisen en het opzetten van een passende beoordeling van lerenden, en de toekenning van studiepunten voor eerdere leerervaringen;

 

h)

in voorkomend geval, meer flexibiliteit bij de vaststelling van het template van hun gezamenlijke diploma’s wanneer gezamenlijke transnationale programma’s worden uitgevoerd.

 

4.

Geïntegreerde mobiliteit in gezamenlijke transnationale onderwijsprogramma’s ondersteunen

 

a)

instellingen voor hoger onderwijs ondersteunen om mobiliteit (fysiek, virtueel of blended) op een meer systematische en flexibele manier in hun gezamenlijke onderwijsprogramma’s op alle niveaus te integreren, zodat een groter aantal studenten, met inbegrip van kansarmen of bewoners van gebieden, zoals de ultraperifere gebieden, academici en onderzoekers, van de dynamiek van geïntegreerde samenwerking in het hoger onderwijs kan profiteren en een evenwichtig circuleren van talent wordt bevorderd;

 

b)

de digitalisering van het mobiliteitsbeheer in het kader van multilaterale partnerschappen ondersteunen, met name de standaardisering en digitalisering van bedrijfsprocessen voor de ondertekening van multilaterale interinstitutionele overeenkomsten, onder meer door het gebruik van de Europese studentenpas te verbreden;

 

c)

streven naar coherentere benaderingen van leermobiliteit, in voorkomend geval, wat betreft toelatings- en inschrijvingssystemen, beoordelingssystemen, academische kalenders, collegegeldsystemen en de toegang tot en het gebruik van faciliteiten voor hoger onderwijs tijdens de zomer-/vakantiemaanden.

 

5.

Zich inzetten om de directe of indirecte financiële steun voor verdieping van de transnationale institutionele samenwerking in het hoger onderwijs te handhaven, ook voor “Europese Universiteiten”

 

a)

de deelname van alle soorten instellingen voor hoger onderwijs aan deze diepgaande institutionele transnationale samenwerking zo nodig ondersteunen;

 

b)

onder instellingen voor hoger onderwijs een cultuur van hoogwaardige transnationale samenwerking promoten en ontwikkelen door die cultuur waar passend in nationaal beleid op te nemen en te stimuleren, en als prioriteit aan te merken;

 

c)

op regionaal, nationaal en EU-niveau beschikbare financieringsbronnen mobiliseren (15) om instellingen voor hoger onderwijs aan “Europese Universiteiten” te laten deelnemen, met inachtneming van de verschillende nationale financieringsregelingen, om waar mogelijk de steun uit het Erasmus+-programma te evenaren of aan te vullen, gecombineerd met de synergie van de steun uit Horizon Europa.

 

6.

De kernbeginselen van institutionele autonomie bevorderen en beschermen als noodzakelijke voorwaarde voor het ontwikkelen van gemeenschappelijke governanceregelingen voor diepgaandere transnationale samenwerking met een bottom-upbenadering. Hogeronderwijsinstellingen in staat stellen onafhankelijke beslissingen over de interne governance en financiële, personele en academische aangelegenheden te nemen, de academische vrijheid te beschermen en vertegenwoordigers van het academisch personeel en de studenten actief te betrekken bij de besluitvorming over hun instelling.

 

7.

Het wederzijds vertrouwen versterken door externe kwaliteitsborging en de accreditatie van gezamenlijke onderwijsprogramma’s en andere vormen van gezamenlijke onderwijsmogelijkheden die zijn ontwikkeld door institutionele transnationale samenwerkingsmodellen, waaronder “Europese Universiteiten”, overeenkomstig de normen en richtsnoeren inzake kwaliteitsborging.

 

a)

verder streven naar de toepassing van institutionele externe kwaliteitsborging. Hierdoor zou de ontwikkeling van een echte institutionele kwaliteitscultuur kunnen worden ondersteund die leidt tot een grotere verantwoordingsplicht en meer compatibiliteit van de systemen in heel Europa op basis van reeds bestaande instrumenten en kaders in de context van de Europese Onderwijsruimte, de Europese Onderzoeksruimte en de Europese ruimte voor hoger onderwijs;

 

b)

de mogelijkheid overwegen om in voorkomend geval de zelfaccreditatie van programma’s op basis van institutionele kwaliteitsborging toe te staan ter ondersteuning van de eigen verantwoordelijkheid van instellingen voor hoger onderwijs;

 

c)

in landen die zich verlaten op externe kwaliteitsborging op programmaniveau, de mogelijkheid overwegen om:

 

i)

de volledige uitvoering van de Europese benadering van de kwaliteitsborging van gezamenlijke programma’s mogelijk te maken (16);

 

ii)

ervoor te zorgen dat de externe evaluatie van gezamenlijke transnationale programma’s kan worden uitgevoerd door één enkel in het Europees register voor kwaliteitsborging in het hoger onderwijs (EQAR) (17) geregistreerd agentschap en dat de resultaten automatisch door alle andere betrokken stelsels voor hoger onderwijs worden aanvaard zonder extra nationale vereisten of procedurele stappen; en

 

iii)

ervoor te zorgen dat bij hernieuwde accreditatie van gezamenlijke transnationale programma’s de regels van de ESG en de Europese benadering in acht worden genomen (18).

 

8.

In voorkomend geval de ontwikkeling van hoogwaardig virtueel leren in samenwerkingsverband, ter aanvulling van persoonlijke interacties, ondersteunen, overeenkomstig de algemene verordening gegevensbescherming, als onderdeel van onderwijs, leren en onderzoek, teneinde inclusieve en studentgerichte transnationale samenwerking te bevorderen en te vergemakkelijken, en met name:

 

a)

instellingen voor hoger onderwijs ondersteunen bij de ontwikkeling van virtuele en collaboratieve internationale onlineleermodellen als integraal onderdeel van blended leren, door onder meer in te zetten op leiderschap, strategische planning en robuuste en geïnternationaliseerde pedagogische opleidings- en ondersteuningsdiensten;

 

b)

waar passend, hogeronderwijsinstellingen ondersteunen om de tijd die academici besteden aan de ontwikkeling van nieuwe innovatieve pedagogische methoden en nieuwe onderzoekspraktijken via transnationale samenwerking, in hun loopbaanbeoordeling te valoriseren en te erkennen;

 

c)

geïnstitutionaliseerde samenwerkingsmodellen ondersteunen, waaronder “Europese Universiteiten” bij hun inspanningen om expertise en middelen te bundelen om gezamenlijke digitale strategieën en gedeelde interoperabele IT-infrastructuur te ontwikkelen en te benutten, bijvoorbeeld door wederzijdse toegang te verlenen tot onlineleren en -onderzoek, systemen voor leermanagement, digitale bibliotheken of platforms voor open onlinecursussen voor een groot publiek (massive open online course, MOOC), opleidings- en ondersteuningsdiensten, naadloze toegang tot vindbare, toegankelijke, interoperabele en herbruikbare gegevens (findable, accessible, interoperable, and reusable, FAIR) en andere interoperabele diensten;

 

d)

het testen en proefdraaien van opensource-oplossingen ondersteunen om gemeenschappelijke problemen op te lossen en zo bij te dragen aan de interoperabiliteit, de digitale paraatheid, de datasoevereiniteit en de verantwoordelijkheid van stelsels voor hoger onderwijs.

 

9.

Instellingen voor hoger onderwijs ondersteunen bij de ontwikkeling van gezamenlijke interdisciplinaire transnationale onderwijsactiviteiten op alle niveaus (korte cycli, bachelor, master en doctoraat).

 

a)

transnationale, op uitdagingen gebaseerde benaderingen mogelijk maken en bevorderen, waarbij lerenden uit verschillende disciplines, culturen en landen samenwerken met onderzoekers, bedrijven, steden, regio’s, niet-gouvernementele organisaties en lokale gemeenschappen om creatieve en innovatieve oplossingen voor mondiale en gemeenschappelijke problemen te vinden;

 

b)

het aanbieden van hoogwaardige mogelijkheden voor een leven lang leren voor iedereen stimuleren om bij- en omscholing te vergemakkelijken, met bijzondere aandacht voor de meest gevraagde beroepen op de arbeidsmarkt, en zo bij te dragen aan de persoonlijke en professionele ontwikkeling van lerenden.

 

10.

Instellingen voor hoger onderwijs aanmoedigen om lerenden, academici, onderzoekers en personeelsleden te betrekken bij de governance van structuren voor transnationale samenwerking tussen instellingen voor hoger onderwijs, rekening houdend met de bestaande democratische elementen van academisch zelfbestuur, en met name:

 

a)

instellingen voor hoger onderwijs aanmoedigen om ervoor te zorgen dat hun governancestructuren een afspiegeling zijn van de steeds diversere achtergrond van lerenden en personeel en van de verschillende werkgelegenheids- en onderwijservaringen, in overeenstemming met de beginselen van inclusie en gelijkheid;

 

b)

de capaciteitsopbouw met het oog op sterk en doeltreffend leiderschap ondersteunen als belangrijke motor voor holistische institutionele transnationale samenwerking;

 

c)

het genderevenwicht op alle niveaus van de governancestructuren bevorderen;

 

d)

mogelijkheden voor peer learning creëren om initiatieven aan te moedigen en te ondersteunen waarbij instellingen voor hoger onderwijs ervaringen kunnen uitwisselen en aan wederzijds leren en de uitwisseling van kennis kunnen deelnemen.

De lidstaten wordt aanbevolen zo spoedig mogelijk gevolg te geven aan deze aanbeveling. Ze worden verzocht de Commissie uiterlijk op [datum invoegen: twaalf maanden na goedkeuring door de Raad] te informeren over de maatregelen die op het passende niveau worden genomen om de verwezenlijking van de doelstellingen van deze aanbeveling, als essentiële stappen op weg naar een Europese Onderwijsruimte in 2025, te ondersteunen.

VERZOEKT DE COMMISSIE:

met volledige inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, de institutionele autonomie en de academische vrijheid, in overeenstemming met de nationale omstandigheden en in nauwe samenwerking met de lidstaten en alle relevante belanghebbenden:

 

11.

Parallel aan de analyse van lopende studies en andere voorbereidende werkzaamheden, de lidstaten en de instellingen voor hoger onderwijs te ondersteunen om het gebruik van bestaande Europese instrumenten vanaf 2022 te testen, als stap in de richting van diepgaandere, flexibele en transnationale samenwerking op de lange termijn, en na te gaan of geïnstitutionaliseerde samenwerkingsinstrumenten, zoals een wettelijk statuut voor allianties van instellingen voor hoger onderwijs, nodig en haalbaar zijn. Deze op vrijwillige basis te gebruiken instrumenten moeten het mogelijk maken capaciteiten en data te delen, personeel uit te wisselen, waar dat van toepassing is, en gezamenlijke programma’s uit te voeren, met als doel op het niveau van de alliantie gezamenlijke diploma’s uit te reiken, met inbegrip van een gezamenlijk diploma op basis van gezamenlijk vastgestelde Europese criteria.

Op basis van de resultaten van de voorbereidende werkzaamheden en de Erasmus+-proefprojecten, bij elke stap verslag uit te brengen aan de Raad met het oog op een nader besluit.

 

12.

In nauwe samenwerking met de lidstaten, instellingen voor hoger onderwijs, studentenorganisaties en belanghebbenden, de opties en noodzakelijke stappen te onderzoeken voor een gezamenlijk Europees diploma, op basis van een reeks gezamenlijk vastgestelde Europese criteria. Dit op vrijwillige basis op nationaal, regionaal of institutioneel niveau uit te reiken diploma zou de leerresultaten die in het kader van transnationale samenwerking zijn behaald “door studies in verschillende EU-landen te combineren” (19), bijvoorbeeld in het kader van “Europese Universiteiten”, officieel bevestigen. Het diploma zou gemakkelijk uitgereikt, opgeslagen, gedeeld, geverifieerd en geauthenticeerd moeten kunnen worden en overal in de EU moeten worden erkend. Het zal voortbouwen op en een stimulans betekenen voor de uitvoering van de Bologna-instrumenten in de lidstaten.

 

a)

In 2022 zou de ontwikkeling en invoering in het kader van Erasmus+ van Europese criteria voor de toekenning van een label voor Europese gezamenlijke diploma’s moeten worden getest. Een dergelijk label zou worden toegekend als extra bewijs van de behaalde kwalificaties door studenten die gezamenlijke programma’s hebben voltooid in het kader van de transnationale samenwerking tussen verschillende instellingen voor hoger onderwijs.

 

b)

Op basis van de resultaten van deze voorbereidende werkzaamheden zou aan de Raad verslag moeten worden uitgebracht met het oog op een nader besluit bij elke stap richting een mogelijk gezamenlijk diploma op basis van gezamenlijk vastgestelde Europese criteria, in overeenstemming met de instrumenten van het Bolognaproces.

 

13.

Via het Erasmus+-programma met een bottom-upbenadering het initiatief “Europese Universiteiten” verder te ontwikkelen op basis van de belangrijkste resultaten van de tussentijdse evaluatie van de eerste allianties. Vanaf 2022 in duurzame financiering voor succesvolle bestaande “Europese Universiteiten” te voorzien na een concurrerende en kwalitatieve oproep tot het indienen van voorstellen, en de creatie van nieuwe allianties mogelijk te maken, waarbij wordt ingezet op de beginselen geografisch evenwicht, inclusie, hoge kwaliteit en excellentie. Uiterlijk in 2024 synergieën met het programma Horizon Europa voor de onderzoeks- en innovatiedimensie te testen, en mogelijk ook synergieën met andere EU-programma’s, binnen het toepassingsgebied van de rechtsgronden daarvan. De tussentijdse evaluatie van de MFK-programma’s te gebruiken om na te denken over mogelijke innovatieve oplossingen voor een betere gezamenlijke mobilisering van EU-financiering, waarbij eventuele synergie met regionale en nationale fondsen wordt benut.

 

14.

In nauwe samenwerking met de lidstaten de uitbreiding van het initiatief “Europese studentenpas” te ondersteunen, met name de digitalisering van bedrijfsprocessen met meerdere ondertekenaars en uitwisselingen van gegevens om de administratieve lasten met betrekking tot het beheer van de mobiliteit en de uitwisselingen van studenten en personeel in het kader van transnationale partnerschappen van instellingen voor hoger onderwijs te verminderen.

 

15.

Uiterlijk medio 2022 een uitgebreid stappenplan op te stellen met vermelding van de belangrijkste mijlpalen en de betrokken deskundigengroepen, teneinde samen met de lidstaten en de betrokken belanghebbenden de nieuwe instrumenten te ontwerpen. Dit stappenplan moet regelmatig worden bijgewerkt.

De Commissie wordt verzocht de voortgang bij de uitvoering van deze aanbeveling en de toepassing van de aanbeveling in het kader van de werkzaamheden ter uitvoering van het “strategisch kader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding met het oog op de Europese Onderwijsruimte en verder” te analyseren en te evalueren, met behulp van relevante monitoring- en rapportagekaders van de Unie, in samenwerking met de lidstaten en na raadpleging van de betrokken belanghebbenden, en uiterlijk vijf jaar na de aanneming van de aanbeveling verslag uit te brengen aan de Raad.

Gedaan te Luxemburg, 5 april 2022.

Voor de Raad

De voorzitter

  • R. 
    BACHELOT-NARQUIN
 

  • (1) 
    Doc. COM(2020) 625 final.
  • (4) 
    Doc. 9138/21.
  • (5) 
    Doc. COM(2020) 628 final.
  • (7) 
    Doc. COM(2020) 274 final.
  • (9) 
    Doc. P9_TA(2021)0452.
  • Verordening (EG) nr. 1082/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende een Europese groepering voor territoriale samenwerking (EGTS) (PB L 210 van 31.7.2006, blz. 19).
  • Voorbeelden van Bologna-instrumenten zijn: het Europees systeem voor het overdragen en verzamelen van studiepunten (ECTS), het diplomasupplement, de overkoepelende en nationale kwalificatiekaders (QF’s), de Europese normen en richtsnoeren voor kwaliteitsborging in het hoger onderwijs (ESG), de Europese benadering voor kwaliteitsborging van gezamenlijke programma’s, het Europees register voor kwaliteitsborging in het hoger onderwijs (EQAR) en de databank van externe kwaliteitsborgingsresultaten (DEQAR). Het Verdrag inzake de erkenning van kwalificaties betreffende hoger onderwijs in de Europese regio (“Erkenningsovereenkomst van Lissabon”) kan ook in aanmerking worden genomen.
  • “Microcredentials wijken weliswaar niet af van het principe dat programma’s in beginsel een volledige opleiding behelzen en doen daar evenmin afbreuk aan, maar zouden niettemin een bijdrage kunnen leveren tot het verruimen van de leermogelijkheden, zodat een stap kan worden gezet in de richting van niet-traditionele leerders en kan worden voorzien in de behoefte aan nieuwe vaardigheden op de arbeidsmarkt”, Conclusies van de Raad over het initiatief “Europese universiteiten” – Een brug slaan tussen hoger onderwijs, onderzoek, innovatie en samenleving: de weg effenen voor een nieuwe dimensie in het Europese hoger onderwijs (PB C 221 van 10.6.2021, blz. 14).
  • Overeenkomstig de aanbeveling van de Raad van 26 november 2018 betreffende de bevordering van automatische wederzijdse erkenning van kwalificaties van hoger onderwijs en hoger secundair onderwijs en opleiding en de resultaten van leerperioden in het buitenland (PB C 444 van 10.12.2018, blz. 1).
  • Zoals het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds Plus, de herstel- en veerkrachtfaciliteit en het InvestEU-fonds.
  • Deze benadering, die in mei 2015 werd goedgekeurd door de ministers voor de EHOR, is erop gericht “een belangrijk obstakel voor de ontwikkeling van gezamenlijke programma’s weg te nemen door voor deze programma’s standaarden vast te stellen op basis van de overeengekomen instrumenten van de EHOR, zonder aanvullende nationale criteria”.
  • Indien sommige samenwerkende hogeronderwijsinstellingen externe kwaliteitsborging op programmaniveau behoeven (d.w.z. programma-accreditatie of -beoordeling is verplicht), moeten zij volgens de Europese benadering voor kwaliteitsborging van gezamenlijke programma’s een geschikte instantie voor kwaliteitsborging selecteren uit de lijst van in het EQAR geregistreerde agentschappen. Het agentschap zal dan één enkele evaluatie van het gehele gezamenlijke programma uitvoeren, of één enkel accreditatieproces. Het resultaat moet in alle EHOR-landen worden aanvaard en het externe kwaliteitsborgingsbesluit moet, afhankelijk van het nationale juridische kader, gelden of erkend worden in alle landen waar het programma wordt aangeboden. EQAR is het officiële register van nationale agentschappen voor externe kwaliteitsborging die de verbintenissen in het kader van het Bolognaproces nakomen.
  • ESG-norm 1.10: “Instellingen moeten op cyclische basis aan externe kwaliteitsborging worden onderworpen overeenkomstig de ESG”. Europese Aanpak (9. Periodiciteit): “Het gezamenlijk programma moet periodiek om de 6 jaar worden geëvalueerd. Dit moet vermeld staan in het bekendgemaakte besluit.”.
  • Conclusies van de Europese Raad van 14 december 2017 (doc. EUCO 19/1/17 REV 1).
 

Deze samenvatting is overgenomen van EUR-Lex.