Verordening 2011/517 - Uitvoering van Verordening 2160/2003 wat betreft een doelstelling van de Unie voor het verminderen van de prevalentie van bepaalde serotypes van salmonella bij legkippen van Gallus gallus

1.

Wettekst

26.5.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 138/45

 

VERORDENING (EU) Nr. 517/2011 VAN DE COMMISSIE

van 25 mei 2011

ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 2160/2003 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft een doelstelling van de Unie voor het verminderen van de prevalentie van bepaalde serotypes van salmonella bij legkippen van Gallus gallus en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2160/2003 en Verordening (EU) nr. 200/2010 van de Commissie

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 2160/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 17 november 2003 inzake de bestrijding van salmonella en andere specifieke door voedsel overgedragen zoönoseverwekkers (1), en met name artikel 4, lid 1, tweede alinea, en artikel 13, eerste alinea,

Overwegende hetgeen volgt:

 

(1)

Doel van Verordening (EG) nr. 2160/2003 is te waarborgen dat er maatregelen worden getroffen voor de detectie en de bestrijding van salmonella en andere zoönoseverwekkers in alle stadia van productie, verwerking en distributie, in het bijzonder op het niveau van de primaire productie, teneinde de prevalentie ervan en het risico voor de volksgezondheid te verminderen.

 

(2)

Op grond van Verordening (EG) nr. 2160/2003 moeten doelstellingen van de Unie worden vastgesteld voor het verminderen van de prevalentie van de in bijlage I bij die verordening opgenomen zoönoses en zoönoseverwekkers bij de in die bijlage opgenomen dierpopulaties. Voor die doelstellingen zijn in die verordening ook bepaalde voorwaarden vastgesteld. Een dergelijke vermindering is van belang gezien de strenge maatregelen die overeenkomstig Verordening (EG) nr. 2160/2003 voor besmette koppels moeten worden toegepast. Met name mogen eieren afkomstig van koppels met onbekende salmonellastatus waarvan wordt vermoed dat zij besmet zijn, of van besmette koppels, alleen voor menselijke consumptie worden gebruikt indien zij een behandeling hebben ondergaan waarbij de uitschakeling van alle voor de volksgezondheid significante serotypes van salmonella gegarandeerd is overeenkomstig de wetgeving van de Unie inzake levensmiddelenhygiëne.

 

(3)

In bijlage I bij Verordening (EG) nr. 2160/2003 wordt verwezen naar alle serotypes van salmonella die van belang zijn voor de volksgezondheid bij legkoppels van Gallus gallus. Die legkoppels kunnen de besmetting met salmonella via hun eieren naar de consument verspreiden. Een vermindering van de prevalentie van salmonella bij legkoppels draagt dan ook bij tot de bestrijding van die zoönoseverwekker in eieren, die een belangrijk risico voor de volksgezondheid inhoudt.

 

(4)

Verordening (EG) nr. 1168/2006 van de Commissie van 31 juli 2006 ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 2160/2003 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft een communautaire doelstelling voor het verminderen van de prevalentie van bepaalde serotypes van salmonella bij legkippen van Gallus gallus en tot wijziging van de Verordening (EG) nr. 1003/2005 (2) stelt een doelstelling van de Unie vast voor het verminderen van de prevalentie van Salmonella Enteritidis en Salmonella Typhimurium bij volwassen legkippen van Gallus gallus. De doelstelling van de Unie voor elke lidstaat is een jaarlijks minimumpercentage voor de vermindering van positieve koppels van volwassen legkippen met 10-40 %, afhankelijk van de prevalentie in het voorafgaande jaar. Of bij wijze van alternatief een daling van het maximumpercentage tot 2 % of minder.

 

(5)

Verordening (EG) nr. 2160/2003 bepaalt dat bij het vastleggen van de doelstelling van de Unie rekening moet worden gehouden met de ervaring die is opgedaan in het kader van de bestaande nationale maatregelen, en met de informatie die aan de Commissie of de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) is verstrekt uit hoofde van de bestaande voorschriften van de Unie, in het bijzonder in het kader van de informatie als bedoeld in Richtlijn 2003/99/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 november 2003 inzake de bewaking van zoönoses en zoönoseverwekkers en houdende wijziging van Beschikking 90/424/EEG van de Raad en intrekking van Richtlijn 92/117/EEG van de Raad (3), en met name in artikel 5.

 

(6)

Uit het Community Summary Report on Trends and Sources of Zoonoses, Zoonotic Agents and Food-borne Outbreaks in the European Union in 2008 (samenvattend verslag over trends en bronnen van zoönoses, zoönoseverwekkers en uitbraken van door voedsel overgedragen zoönoses in de Europese Unie in 2008) (4) bleek dat Salmonella Enteritidis en Salmonella Typhimurium de serovars zijn die het vaakst in verband worden gebracht met ziekte bij de mens. Door S. Enteriditis veroorzaakte gevallen bij mensen namen in 2008 duidelijk af, terwijl er een toename van gevallen van S. Typhimurium werd geconstateerd. Overeenkomstig Verordening (EG) nr. 2160/2003 is de EFSA over de vaststelling van een permanente doelstelling van de Unie voor legkoppels van Gallus gallus geraadpleegd.

 

(7)

Op 10 maart 2010 heeft het Panel voor biologische gevaren van de EFSA op verzoek van de Commissie een wetenschappelijk advies uitgebracht over een kwantitatieve raming van het effect op de volksgezondheid van de vaststelling van een nieuwe doelstelling voor het verminderen van salmonella bij legkippen (5). Een van de conclusies luidt dat Salmonella Enteritidis het meest frequent overgedragen zoönotische serotype van salmonella bij pluimvee is. Eveneens wordt geconcludeerd dat bestrijdingsmaatregelen van de Unie bij legkippen met succes hebben bijgedragen aan de bestrijding van besmettingen met salmonella bij productiekoppels en aan de vermindering van risico’s van pluimvee voor de menselijke gezondheid.

 

(8)

Monofasische stammen van Salmonella Typhimurium zijn in korte tijd een van de meest gangbare serotypes van salmonella bij diverse diersoorten en menselijke klinische isolaten geworden. Overeenkomstig het wetenschappelijke advies over de monitoring en beoordeling van het risico voor de volksgezondheid van stammen van het type Salmonella Typhimurium (6), dat op 22 september 2010 is uitgebracht door het Panel voor biologische gevaren van de EFSA, worden monofasische stammen van Salmonella Typhimurium met de antigene formule 1,4,[5],12:i:- beschouwd als varianten van Salmonella Typhimurium en leveren zij een risico voor de volksgezondheid op dat vergelijkbaar is met dat van andere stammen van Salmonella Typhimurium.

 

(9)

Derhalve moeten ter wille van de duidelijkheid van de wetgeving van de Unie Verordening (EG) nr. 2160/2003 en Verordening (EU) nr. 200/2010 van de Commissie van 10 maart 2010 ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 2160/2003 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft een doelstelling van de Unie voor het verminderen van de prevalentie van serotypes van salmonella bij volwassen vermeerderingskoppels van Gallus gallus  (7) zodanig worden gewijzigd dat monofasische stammen met de antigene formule 1,4,[5],12:i:- ook tot Salmonella Typhimurium gerekend worden.

 

(10)

Rekening houdend met het wetenschappelijk advies van 22 september 2010 en met het feit dat er meer tijd nodig is om de trend van salmonella bij koppels na de invoering van nationale bestrijdingsprogramma’s te beoordelen, moet er een doelstelling van de Unie voor het verminderen van salmonella bij volwassen legkoppels van Gallus gallus worden vastgesteld die vergelijkbaar is met die van Verordening (EG) nr. 1168/2006.

 

(11)

Om na te gaan in hoeverre vooruitgang bij de verwezenlijking van de doelstelling van de Unie is geboekt, is het nodig dat herhaalde bemonstering van koppels volwassen legkippen van Gallus gallus wordt voorgeschreven.

 

(12)

De in de bijlage bij deze verordening opgenomen technische wijzigingen zijn rechtstreeks van toepassing en geharmoniseerd in de lidstaten; daarom hoeven eventuele aanpassingen van nationale bestrijdingsprogramma’s overeenkomstig deze verordening niet opnieuw te worden goedgekeurd door de Commissie.

 

(13)

Er zijn nationale bestrijdingsprogramma’s ter verwezenlijking van de doelstelling van de Unie voor 2011 voor koppels volwassen legkippen van Gallus gallus ingediend met het oog op medefinanciering door de Unie overeenkomstig Beschikking 2009/470/EG van 25 mei 2009 betreffende bepaalde uitgaven op veterinair gebied (8). Die programma’s waren gebaseerd op Verordening (EG) nr. 1168/2006 en goedgekeurd overeenkomstig Besluit 2010/712/EU van de Commissie van 23 november 2010 tot goedkeuring van de door de lidstaten voor 2011 en volgende jaren ingediende jaarlijkse en meerjarenprogramma’s en van de financiële bijdrage van de Unie voor de uitroeiing, bestrijding en bewaking van bepaalde dierziekten en zoönosen (9).

 

(14)

Verordening (EG) nr. 1168/2006 moet worden ingetrokken en door deze verordening worden vervangen, De technische bepalingen in de bijlage bij Verordening (EG) nr. 1168/2006 bereiken dezelfde resultaten als die in de bijlage bij deze verordening. Daarom kunnen de lidstaten laatstgenoemde zonder overgangstermijn met onmiddellijke ingang toepassen.

 

(15)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid, en het Europees Parlement noch de Raad hebben zich daartegen verzet,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Doelstelling

  • 1. 
    De in artikel 4, lid 1, van Verordening (EG) nr. 2160/2003 bedoelde doelstelling van de Unie voor het verminderen van de prevalentie van Salmonella Enteritidis en Salmonella Typhimurium bij volwassen legkippen van Gallus gallus (hierna „de doelstelling van de Unie” genoemd) houdt het volgende in:
 

a)

het aantal positieve koppels volwassen legkippen daalt elk jaar minimaal met:

 

i)

10 % als de prevalentie het jaar daarvoor minder dan 10 % was;

 

ii)

20 % als de prevalentie het jaar daarvoor meer dan of gelijk aan 10 % en minder dan 20 % was;

 

iii)

30 % als de prevalentie het jaar daarvoor meer dan of gelijk aan 20 % en minder dan 40 % was;

 

iv)

40 % als de prevalentie het jaar daarvoor meer dan of gelijk aan 40 % was,

of

 

b)

het maximumpercentage van het aantal positieve koppels volwassen legkippen daalt tot 2 % of minder; in lidstaten met minder dan 50 koppels volwassen legkippen mag echter hooguit nog één koppel positief zijn.

De doelstelling van de Unie wordt jaarlijks verwezenlijkt op basis van het toezicht van het voorafgaande jaar. Voor de in 2011 te bereiken doelstelling zullen de resultaten van het jaar 2010, die zijn gebaseerd op het overeenkomstig artikel 1 van Verordening (EG) nr. 1168/2006 uitgevoerde toezicht, als referentie dienen.

Wat betreft monofasische Salmonella Typhimurium, worden ook serotypes met de antigene formule 1,4,[5],12:i:- in de doelstelling van de Unie opgenomen.

  • 2. 
    Het testschema om na te gaan of de communautaire doelstelling is verwezenlijkt, wordt in de bijlage beschreven (hierna „het testschema” genoemd).

Artikel 2

Evaluatie van de doelstelling van de Unie

De Commissie evalueert de doelstelling van de Unie in het licht van de informatie die overeenkomstig het testschema en in overeenstemming met de criteria van artikel 4, lid 6, onder c), van Verordening (EG) nr. 2160/2003 is verzameld.

Artikel 3

Wijziging van Verordening (EG) nr. 2160/2003

In bijlage II bij Verordening (EG) nr. 2160/2003 wordt in deel C de volgende alinea ingevoegd:

 

„6.

Alle verwijzingen in dit deel naar „Salmonella Typhimurium” omvatten ook monofasische Salmonella Typhimurium met de antigene formule 1,4,[5],12:i:-.”.

Artikel 4

Wijziging van Verordening (EU) nr. 200/2010

In artikel 1, lid 1, wordt de eerste alinea vervangen door:

„1.   Met ingang van 1 januari 2010 houdt de doelstelling van de Unie, als genoemd in artikel 4, lid 1, van Verordening (EG) nr. 2160/2003, voor het verminderen van Salmonella spp. bij vermeerderingskoppels van Gallus gallus(de doelstelling van de Unie) in dat het maximumpercentage volwassen vermeerderingskoppels van Gallus gallus dat nog positief is voor Salmonella Enteritidis, Salmonella Infantis, Salmonella Hadar, Salmonella Typhimurium, met inbegrip van monofasische Salmonella Typhimurium met de antigene formule 1,4,[5],12:i:-, en Salmonella Virchow (de relevante serotypes van salmonella) wordt verlaagd tot 1 % of minder.”.

Artikel 5

Intrekking van Verordening (EG) nr. 1168/2006

Verordening (EG) nr. 1168/2006 wordt ingetrokken.

Verwijzingen naar Verordening (EG) nr. 1168/2006 worden beschouwd als verwijzingen naar deze verordening.

Artikel 6

Inwerkingtreding en toepasselijkheid

Deze verordening treedt in werking op de derde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 25 mei 2011.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO

 

  • (4) 
    The EFSA Journal 2010, 8(1):1496.
  • (5) 
    The EFSA Journal 2010, 8(4):1546.
  • (6) 
    The EFSA Journal 2010, 8(10):1826.
 

BIJLAGE

Testschema, zoals bedoeld in artikel 1, lid 2, om na te gaan of de doelstelling van de Unie voor het verminderen van Salmonella Enteritidis en Salmonella Typhimurium bij volwassen legkippen van Gallus gallus is verwezenlijkt

  • 1. 
    STEEKPROEFKADER

Het steekproefkader omvat alle koppels volwassen legkippen van Gallus gallus (hierna „legkoppels” genoemd) in het kader van de nationale bestrijdingsprogramma’s als bedoeld in artikel 5 van Verordening (EG) nr. 2160/2003.

  • 2. 
    TOEZICHT OP LEGKOPPELS

2.1.   Frequentie en status van de bemonstering

Legkoppels worden op initiatief van de exploitant van een levensmiddelenbedrijf en door de bevoegde autoriteit bemonsterd.

De bemonstering op initiatief van de exploitant van een levensmiddelenbedrijf vindt ten minste elke 15 weken plaats. De eerste bemonstering vindt plaats op de leeftijd van het koppel van 24 ± twee weken.

De bemonstering door de bevoegde autoriteit vindt ten minste plaats:

 

a)

bij één koppel per jaar per bedrijf, dat ten minste 1 000 dieren omvat;

 

b)

op de leeftijd van 24 ± twee weken bij legkoppels in gebouwen waarin bij het vorige koppel de desbetreffende salmonella is aangetroffen;

 

c)

bij ieder vermoeden van besmetting met salmonella bij het onderzoek van uitbraken van door voedsel overgedragen zoönoses overeenkomstig artikel 8 van Richtlijn 2003/99/EG of in gevallen wanneer de bevoegde autoriteit dit nodig acht aan de hand van het bemonsteringsprotocol overeenkomstig bijlage II, deel D, punt 4, onder b), bij Verordening (EG) nr. 2160/2003;

 

d)

bij alle andere legkoppels op het bedrijf indien Salmonella Enteritidis of Salmonella Typhimurium in een legkoppel op het bedrijf is aangetroffen;

 

e)

indien de bevoegde autoriteit het nodig acht.

Een bemonstering door de bevoegde autoriteit kan in de plaats komen van een bemonstering op initiatief van de exploitant van een levensmiddelenbedrijf.

2.2.   Bemonsteringsprotocol

Om de gevoeligheid van de bemonstering zo groot mogelijk te maken en om zorg te dragen voor de juiste toepassing van het bemonsteringsprotocol, ziet de bevoegde autoriteit of de exploitant van een levensmiddelenbedrijf erop toe dat de monsters worden genomen door gekwalificeerde personen.

2.2.1.   Bemonstering door de exploitant van een levensmiddelenbedrijf

 

a)

Bij koppels in kooien wordt na het afdraaien van de mest 2 × 150 g natuurlijk gemengde feces genomen van alle banden of schrapers in de stal; in geval van trapkooien zonder schrapers en banden wordt echter 2 × 150 g gemengde verse feces verzameld van 60 verschillende plaatsen in de mestputten onder de kooien.

 

b)

In het geval van volières of scharrelstallen wordt met twee paar overschoentjes of oversokken bemonsterd.

De gebruikte overschoentjes zijn voldoende absorberend om vocht op te nemen. Het oppervlak van de overschoentjes wordt bevochtigd met een geschikte vloeistof.

De monsters worden genomen terwijl de monsternemer door de pluimveestal loopt en daarbij een route volgt die representatieve monsters voor alle delen van de pluimveestal of de respectieve sector oplevert. Dit omvat ook delen met strooisel en latten, als op de latten veilig kan worden gelopen. Alle afzonderlijke hokken in de stal worden bemonsterd. Als de bemonstering van de gekozen sector gereed is, worden de overschoentjes voorzichtig uitgetrokken zodat het aanhangende materiaal niet loskomt.

2.2.2.   Bemonstering door de bevoegde autoriteit

Behalve de in punt 2.2.1 bedoelde monsters, wordt er ten minste één monster genomen aan de hand van het bemonsteringsprotocol. Extra monsters worden genomen om een representatieve bemonstering te garanderen indien noodzakelijk op grond van de verdeling of omvang van het koppel.

Bij de in punt 2.1, onder b), c), d) en e) bedoelde bemonstering gaat de bevoegde autoriteit aan de hand van de verdere controles, namelijk laboratoriumtests en/of documentencontroles, na of de resultaten van het onderzoek naar salmonella bij de dieren niet door het gebruik van antimicrobiële middelen in de koppels worden beïnvloed.

Indien geen Salmonella Enteritidis en Salmonella Typhimurium wordt gevonden, maar wel antimicrobiële middelen of een bacteriegroeiremmend effect, wordt het legkoppel ten aanzien van de doelstelling van de Unie als besmet beschouwd.

De bevoegde autoriteit kan besluiten om in plaats van één fecesmonster of één paar overschoentjes een stofmonster van 100 g te nemen op verschillende plaatsen in de pluimveestal op oppervlakken waar zichtbaar stof aanwezig is. In plaats daarvan mogen één of meer bevochtigde veegdoekjes met een totaal oppervlak van minstens 900 cm2 worden gebruikt om stof te verzamelen op verschillende oppervlakken in de pluimveestal, waarbij ervoor wordt gezorgd dat zich aan beide zijden van elk veegdoekje een stoflaag bevindt.

De bevoegde autoriteit kan besluiten om het minimumaantal monsters te verhogen om een representatieve bemonstering te garanderen aan de hand van een evaluatie per geval van de epidemiologische parameters, namelijk de bioveiligheidsvoorwaarden, de verdeling of omvang van het koppel of andere daartoe in aanmerking komende omstandigheden.

  • 3. 
    ONDERZOEK VAN DE MONSTERS

3.1.   Vervoer en voorbereiding van de monsters

De monsters worden bij voorkeur binnen 24 uur nadat zij genomen zijn per expresse of koeriersdienst verzonden naar de in de artikelen 11 en 12 van Verordening (EG) nr. 2160/2003 bedoelde laboratoria. Als zij niet binnen 24 uur worden verzonden, worden zij koel bewaard. De monsters mogen bij omgevingstemperatuur worden vervoerd, op voorwaarde dat overmatige hitte (boven 25 °C) en blootstelling aan zonlicht worden vermeden. In het laboratorium worden de monsters koel bewaard tot op het ogenblik van het onderzoek, dat binnen 48 uur na ontvangst van de monsters en binnen vier dagen na de bemonstering wordt uitgevoerd.

Er worden afzonderlijke bereidingen gemaakt van de overschoentjes en het stof of het veegdoekje bij bemonstering door de bevoegde autoriteit; bij bemonstering door de exploitanten van een levensmiddelenbedrijf mogen de verschillende soorten monsters echter in één test worden gecombineerd.

3.1.1.   Monsters van overschoentjes en veegdoekjes

 

a)

De twee paar overschoentjes (of oversokken) of de veegdoekjes worden zorgvuldig uitgepakt om te vermijden dat aanhangend fecaal materiaal loskomt, en tezamen ondergedompeld in 225 ml gebufferd peptonwater (BPW) dat op kamertemperatuur is gebracht, of de 225 ml vloeistof wordt rechtstreeks toegevoegd aan de twee paar overschoentjes in de recipiënt die het laboratorium ontvangt. De overschoentjes/oversokken of het veegdoekje worden volledig ondergedompeld in BPW om ervoor te zorgen dat zich rond het monster voldoende vrije vloeistof bevindt voor de migratie van salmonella uit het monster en daarom moet zo nodig meer BPW worden toegevoegd.

 

b)

Het monster wordt omgezwenkt zodat het volledig verzadigd is en de kweek wordt voortgezet volgens de in punt 3.2 beschreven detectiemethode.

3.1.2.   Ander fecaal materiaal en stofmateriaal

 

a)

De fecesmonsters worden samengevoegd en grondig gemengd, waarna een deelmonster van 25 g wordt genomen dat verder wordt gekweekt.

 

b)

Het deelmonster van 25 g (of 50 ml suspensie die 25 g van het oorspronkelijke monster bevat) wordt in 225 ml op kamertemperatuur gebracht BPW gedaan.

 

c)

Vervolgens wordt de in punt 3.2 aangegeven detectiemethode toegepast.

Indien ISO-normen voor de bereiding van relevante monsters met het oog op de detectie van salmonella worden vastgesteld, worden die toegepast in plaats van de voorschriften in de punten 3.1.1 en 3.1.2.

3.2.   Detectiemethode

De detectie van salmonella wordt uitgevoerd overeenkomstig amendement 1 van EN/ISO 6579-2002/Amd1:2007. „Microbiology of food and animal feeding stuffs — Horizontal method for the detection of Salmonella spp. (Microbiologie van voedingsmiddelen en diervoeders — Horizontale methode voor het aantonen van Salmonella spp.) — Amendment 1: Annex D: Detection of Salmonella spp. in animal faeces and in environmental samples from the primary production stage” van de Internationale Organisatie voor Normalisatie.

Na incubatie mogen de monsters in BPW niet worden geschud, gezwenkt of omgeroerd.

3.3.   Serotypering

Ten minste één isolaat van elk positief monster, dat door de bevoegde autoriteit is genomen, wordt geserotypeerd aan de hand van het Kaufmann-White-LeMinorschema. Bij door exploitanten van een levensmiddelenbedrijf genomen isolaten wordt ten minste de serotypering van Salmonella Enteritidis en Salmonella Typhimurium uitgevoerd.

3.4.   Alternatieve methoden

Voor monsters die op initiatief van de exploitant van een levensmiddelenbedrijf genomen zijn, mogen alternatieve analysemethoden worden gebruikt in plaats van de in de punten 3.1, 3.2 en 3.3 van deze bijlage beschreven methoden voor monstervoorbereiding, detectie en serotypering, mits zij overeenkomstig de recentste versie van norm EN/ISO 16140 gevalideerd zijn.

3.5.   Tests op antimicrobiële resistentie

De isolaten worden getest op antimicrobiële resistentie overeenkomstig artikel 2 van Beschikking 2007/407/EG van de Commissie (1).

3.6.   Opslag van de stammen

De bevoegde autoriteit zorgt ervoor dat ten minste één geïsoleerde stam van de relevante serotypes van salmonella uit bemonstering bij officiële controles per stal en per jaar wordt opgeslagen om eventueel op een later tijdstip gefaagtypeerd of op antimicrobiële gevoeligheid getest te worden, onder gebruikmaking van de gangbare methoden voor kweekverzameling, waardoor de integriteit van de stammen gedurende ten minste twee jaar wordt gegarandeerd.

Wanneer de bevoegde autoriteit daartoe beslist, worden voor deze doeleinden ook isolaten van de bemonstering door exploitanten van een levensmiddelenbedrijf opgeslagen.

  • 4. 
    RESULTATEN EN RAPPORTAGE

4.1.   Een legkoppel wordt ten aanzien van de doelstelling van de Unie als positief beschouwd wanneer:

 

a)

in één of meer bij het koppel genomen monsters de relevante serotypes van salmonella (met uitzondering van vaccinstammen) zijn aangetroffen, ook als het relevante serotype van salmonella alleen in het stofmonster of veegdoekje wordt aangetroffen, of

 

b)

antimicrobiële stoffen of bacteriegroeiremmers in het koppel zijn aangetroffen.

Dit voorschrift is niet van toepassing in de in bijlage II, deel D, punt 4, bij Verordening (EG) nr. 2160/2003 beschreven uitzonderlijke gevallen wanneer het initiële positieve resultaat voor salmonella niet wordt bevestigd door het desbetreffende bemonsteringsprotocol.

4.2.   Een positief legkoppel wordt slechts éénmaal geteld, ongeacht:

 

a)

hoe vaak het desbetreffende serotype van salmonella bij dit koppel gedurende de productieperiode is aangetroffen,

dan wel

 

b)

of de bemonstering is uitgevoerd op initiatief van de exploitant van een levensmiddelenbedrijf of door de bevoegde autoriteit.

Wanneer de bemonstering tijdens de productieperiode evenwel over twee kalenderjaren gespreid is, moet het resultaat van elk jaar afzonderlijk worden gerapporteerd.

4.3.   De rapportage omvat:

 

a)

het totale aantal volwassen legkoppels dat tijdens het rapportagejaar minstens één keer is getest;

 

b)

de resultaten van de tests, met:

 

i)

het totale aantal legkoppels dat in de lidstaat positief was voor een serotype van salmonella;

 

ii)

het aantal legkoppels dat ten minste eenmaal positief was voor Salmonella Enteritidis en Salmonella Typhimurium;

 

iii)

het aantal positieve legkoppels voor elk serotype van salmonella of voor niet-gespecificeerde salmonella (niet-typeerbare of niet-geserotypeerde isolaten);

 

c)

een toelichting op de resultaten, met name wat eventuele uitzonderingsgevallen betreft of aanzienlijke wijzigingen van het aantal geteste en/of positief bevonden koppels.

Over de resultaten en aanvullende relevante informatie wordt gerapporteerd in het verslag over de tendensen en bronnen als bedoeld in artikel 9, lid 1, van Richtlijn 2003/99/EG.

 

 

Deze samenvatting is overgenomen van EUR-Lex.