Richtlijn 2003/110 - Ondersteuning bij doorgeleiding in het kader van maatregelen tot verwijdering door de lucht

Inhoudsopgave

  1. Wettekst
  2. 32003L0110

1.

Wettekst

Avis juridique important

|

2.

32003L0110

Richtlijn 2003/110/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de ondersteuning bij doorgeleiding in het kader van maatregelen tot verwijdering door de lucht

Publicatieblad Nr. L 321 van 06/12/2003 blz. 0026 - 0031

Richtlijn 2003/110/EG van de Raad

van 25 november 2003

betreffende de ondersteuning bij doorgeleiding in het kader van maatregelen tot verwijdering door de lucht

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 63, punt 3, onder b),

Gezien het initiatief van de Bondsrepubliek Duitsland,

Gezien het advies van het Europees Parlement,

Overwegende hetgeen volgt:

  • (1) 
    De wederzijdse ondersteuning bij verwijdering draagt bij tot de verwezenlijking van het gemeenschappelijke doel van beëindiging van het illegale verblijf van onderdanen van derde landen op wie een verwijderingsmaatregel van toepassing is. Een voor alle lidstaten bindende regeling draagt daarenboven bij tot de rechtszekerheid en tot meer eenvormigheid in de procedures.
  • (2) 
    Verwijdering door de lucht ter beëindiging van het verblijf van onderdanen van derde landen komt steeds frequenter voor. Ondanks de inspanningen van de lidstaten om bij voorrang rechtstreekse vluchten te gebruiken, moet om economische redenen of wegens een ontoereikend aanbod van rechtstreekse vluchten, soms gebruik worden gemaakt van vluchten via transitluchthavens van andere lidstaten.
  • (3) 
    In de aanbeveling van de Raad van 22 december 1995 betreffende overleg en samenwerking bij de tenuitvoerlegging van verwijderingsmaatregelen(1) en het besluit van het Uitvoerend Comité van 21 april 1998 betreffende de samenwerking tussen de overeenkomstsluitende partijen inzake verwijdering van vreemdelingen per vliegtuig (SCH/Com-ex(98) 10)(2) wordt reeds gewezen op de noodzaak van samenwerking tussen de lidstaten op het gebied van verwijdering van onderdanen van derde landen door de lucht.
  • (4) 
    De soevereiniteitsrechten van de lidstaten, met name met betrekking tot de toepassing van maatregelen van rechtstreekse dwang tegenover zich tegen verwijdering verzettende onderdanen van derde landen, blijven onverlet.
  • (5) 
    Het Verdrag inzake strafbare feiten en bepaalde andere handelingen begaan aan boord van luchtvaartuigen (Verdrag van Tokio) van 14 september 1963, met name met betrekking tot het gezag aan boord van de verantwoordelijke gezagvoerder en aansprakelijkheidskwesties, blijft onverlet.
  • (6) 
    Voor de kennisgeving aan luchtvaartmaatschappijen van de uitvoering van begeleide en niet-begeleide verwijderingen zij verwezen naar bijlage 9 van het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart (ICAO) van 7 december 1944.
  • (7) 
    De lidstaten passen deze richtlijn toe met inachtneming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, met name het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967 en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. In overeenstemming met de toepasselijke internationale verplichtingen wordt doorgeleiding door de lucht verzocht noch toegestaan wanneer er voor de onderdaan van een derde land in het derde land van bestemming of van doorreis het risico bestaat van onmenselijke of vernederende behandeling, foltering of doodstraf, of wanneer het leven of de vrijheid van de betrokkene worden bedreigd als gevolg van zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging.
  • (8) 
    De voor de uitvoering van deze richtlijn vereiste maatregelen worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden(3).
  • (9) 
    Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van het Protocol betreffende de positie van Denemarken, gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, neemt Denemarken niet deel aan de aanneming van deze richtlijn, die derhalve niet bindend is voor, noch van toepassing is in deze lidstaat. Aangezien bij deze richtlijn het Schengenacquis uit hoofde van de bepalingen van het derde deel, titel IV, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap wordt uitgewerkt, voorzover deze van toepassing is op onderdanen van derde landen die niet of niet langer voldoen aan de uit hoofde van de bepalingen van het Schengenacquis op het grondgebied van een lidstaat geldende voorwaarden voor een kort verblijf, besluit Denemarken overeenkomstig artikel 5 van bovengenoemd protocol binnen een termijn van zes maanden nadat de Raad de richtlijn heeft vastgesteld, of het deze richtlijn al dan niet in zijn nationale wetgeving zal omzetten.
  • (10) 
    Voor de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen is deze richtlijn een uitwerking van bepalingen van de bepalingen van het Schengenacquis in de zin van de overeenkomst die de Raad van de Europese Unie op 18 mei 1999 heeft gesloten met de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen inzake de wijze waarop deze twee staten worden betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis(4), voorzover dit van toepassing is op onderdanen van derde landen die niet of niet langer voldoen aan de uit hoofde van de bepalingen van het Schengenacquis op het grondgebied van een lidstaat geldende voorwaarden voor een kort verblijf, die behoren tot het gebied bedoeld in artikel 1, punt C, van Besluit 1999/437/EG(5) inzake bepaalde toepassingsbepalingen van die overeenkomst.
  • (11) 
    Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van het Protocol betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland, dat gehecht is aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, nemen deze lidstaten niet deel aan de aanneming van deze richtlijn en is deze, onder voorbehoud van artikel 4 van dat protocol, niet bindend voor, noch van toepassing in deze lidstaten.
  • (12) 
    Deze richtlijn vormt een op het Schengenacquis voortbouwend of op een andere wijze daaraan gerelateerde rechtsbesluit zoals bedoeld in artikel 3, lid 1, van de Akte van Toetreding van 2003,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Het doel van deze richtlijn is de vaststelling van maatregelen inzake wederzijdse hulp tussen de bevoegde autoriteiten op de transitluchthavens van de lidstaten bij al dan niet begeleide verwijderingen door de lucht.

Artikel 2

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

  • a) 
    "onderdaan van een derde land": eenieder die geen onderdaan van een lidstaat van de Europese Unie, de Republiek IJsland of het Koninkrijk Noorwegen is;
  • b) 
    "verzoekende lidstaat": de lidstaat die een verwijderingsbesluit ten aanzien van een onderdaan van een derde land ten uitvoer legt en om doorgeleiding via een transitluchthaven van een andere lidstaat verzoekt;
  • c) 
    "aangezochte lidstaat" of "lidstaat van doorreis": de lidstaat op het grondgebied waarvan de transitluchthaven van doorgeleiding gelegen is;
  • d) 
    "begeleider": iedere persoon van de verzoekende lidstaat die belast is met de begeleiding van de onderdaan van een derde land, met inbegrip van de personen die belast zijn met de medische verzorging, alsmede tolken;
  • e) 
    "doorgeleiding door de lucht": de voor de verwijdering door de lucht vereiste passage van de onderdaan van een derde land en eventueel ook van de begeleiders door de zone van een luchthaven van de aangezochte lidstaat.

Artikel 3

  • 1. 
    De lidstaat die een onderdaan van een derde land door de lucht wenst terug te zenden gaat na of daarvoor gebruik kan worden gemaakt van een rechtstreekse vlucht naar het land van bestemming.
  • 2. 
    Indien de lidstaat die een persoon wenst terug te zenden om redelijke en praktische motieven geen gebruik kan maken van een rechtstreekse vlucht naar het land van bestemming, kan hij verzoeken om doorgeleiding door de lucht via een andere lidstaat. Er wordt in beginsel niet om doorgeleiding door de lucht verzocht wanneer de verwijderingsmaatregel gepaard dient te gaan met de overbrenging van de betrokkene naar een andere luchthaven op het grondgebied van de aangezochte lidstaat.
  • 3. 
    Onverminderd de verplichtingen van artikel 8 kan de aangezochte lidstaat de doorgeleiding door de lucht weigeren wanneer:
  • a) 
    de onderdaan van een derde land in de aangezochte lidstaat op grond van de nationale wetgeving vervolgd zal worden wegens strafbare feiten of gezocht wordt ter uitvoering van een vonnis;
  • b) 
    de doorgeleiding door andere staten dan wel de overname door het land van bestemming niet uitvoerbaar is;
  • c) 
    de verwijderingsmaatregel het veranderen van luchthaven op het grondgebied van de aangezochte staat vereist;
  • d) 
    de gewenste ondersteuning om praktische redenen niet mogelijk is op een bepaald tijdstip of
  • e) 
    de onderdaan van een derde land gevaar oplevert voor de openbare orde, de openbare veiligheid, de volksgezondheid of de internationale betrekkingen van de aangezochte lidstaat.
  • 4. 
    In het in lid 3, onder d), bedoelde geval stelt de aangezochte lidstaat ten behoeve van de verzoekende lidstaat zo spoedig mogelijk een zo dicht mogelijk bij de oorspronkelijk gewenste datum gelegen datum vast binnen welke de doorgeleiding door de lucht kan worden ondersteund voorzover aan de overige voorwaarden is voldaan.
  • 5. 
    Een reeds verleende toestemming tot doorgeleiding door de lucht kan door de aangezochte lidstaat worden ingetrokken wanneer later omstandigheden in de zin van lid 3 bekend worden die weigering van de doorgeleiding rechtvaardigen.
  • 6. 
    De aangezochte lidstaat moet de verzoekende lidstaat onverwijld en met opgave van redenen op de hoogte brengen wanneer de toestemming tot doorgeleiding door de lucht wordt geweigerd of ingetrokken overeenkomstig lid 3 of 5 of wanneer doorgeleiding om een andere reden niet mogelijk is.

Artikel 4

  • 1. 
    Het verzoek om al dan niet begeleide doorgeleiding door de lucht en de daarmee verbonden ondersteuningsmaatregelen uit hoofde van artikel 5, lid 1, moet schriftelijk door de verzoekende lidstaat worden ingediend. Het verzoek moet zo vroeg mogelijk, doch ten minste twee dagen vóór de doorgeleiding, in de aangezochte lidstaat aankomen. In bijzonder dringende en naar behoren gemotiveerde gevallen mag deze termijn korter zijn.
  • 2. 
    De aangezochte lidstaat stelt de verzoekende lidstaat onmiddellijk binnen twee dagen in kennis van zijn beslissing. Deze termijn kan, in naar behoren gemotiveerde gevallen, tot ten hoogste 48 uur worden verlengd. Zonder instemming van de aangezochte lidstaat wordt niet met de doorgeleiding door de lucht begonnen.

Indien de aangezochte lidstaat niet binnen de in de eerste alinea genoemde termijn antwoordt, kan met de doorreis worden begonnen door middel van een kennisgeving door de verzoekende lidstaat.

De lidstaten kunnen op grond van bilaterale of multilaterale overeenkomsten of regelingen bepalen dat met de doorreis kan worden begonnen door middel van een kennisgeving door de verzoekende lidstaat.

De lidstaten stellen de Commissie in kennis van de in de derde alinea genoemde overeenkomsten of regelingen. De Commissie brengt de Raad regelmatig verslag uit over deze overeenkomsten of regelingen.

  • 3. 
    Met het oog op behandeling van het verzoek overeenkomstig lid 1 worden de gegevens op het voor de aanvraag en de toestemming tot doorgeleiding door de lucht bestemde formulier overeenkomstig het bepaalde in de bijlage aan de aangezochte lidstaat toegezonden.

De maatregelen die nodig zijn voor bijwerking en aanpassing van het verzoek om doorgeleiding zoals genoemd in de bijlage en de wijzen van verzending daarvan worden genomen overeenkomstig de procedure als bedoeld in artikel 9, lid 2.

  • 4. 
    Bij elk doorgeleidingsverzoek stelt de verzoekende lidstaat de aangezochte lidstaat in kennis van de in de bijlage vermelde gegevens.
  • 5. 
    Elke lidstaat wijst een centrale autoriteit aan voor de ontvangst van de in lid 1 bedoelde verzoeken.

De centrale autoriteiten stellen voor alle relevante luchthavens van doorgeleiding contactpunten in, die tijdens de gehele uitvoering van de doorgeleiding bereikbaar zijn.

Artikel 5

  • 1. 
    De verzoekende lidstaat neemt passende maatregelen om ervoor te zorgen dat de doorgeleiding binnen de kortst mogelijke tijdspanne plaatsvindt.

De doorgeleiding vindt binnen maximaal 24 uur plaats.

  • 2. 
    De aangezochte lidstaat voorziet, mits in overleg met de verzoekende lidstaat, vanaf de landing en het openen van de vliegtuigdeuren tot aan het daadwerkelijke vertrek van de onderdaan van een derde land in alle nodige ondersteunende maatregelen, voorzover middelen beschikbaar zijn en overeenkomstig de terzake geldende internationale normen. Onderling overleg is echter niet vereist in de gevallen bedoeld onder b).

Het betreft met name de volgende maatregelen:

  • a) 
    afhalen van de onderdaan van een derde land aan het vliegtuig en begeleiding op het terrein van de transitluchthaven, met name naar de aansluitende vlucht;
  • b) 
    medische hulp in noodgevallen aan de onderdaan van een derde land en eventueel van zijn/haar begeleiders;
  • c) 
    voeding voor de onderdaan van een derde land en eventueel voor zijn begeleiders;
  • d) 
    in ontvangst nemen, in bewaring houden en doorgeven van reisdocumenten, met name bij niet-begeleide verwijdering, en
  • e) 
    in geval van niet-begeleide doorreis, mededeling aan de verzoekende lidstaat van de plaats waar en het tijdstip waarop de onderdaan van een derde land het grondgebied van de betrokken lidstaten verlaat;
  • f) 
    de verzoekende lidstaat meedelen of er tijdens de doorgeleiding van de onderdaan van een derde land ernstige incidenten hebben plaatsgevonden.
  • 3. 
    De aangezochte lidstaat kan, overeenkomstig zijn nationale wetgeving:
  • a) 
    de onderdanen van derde landen in een gesloten voorziening plaatsen en onderbrengen;
  • b) 
    wettige middelen aanwenden om weerspannigheid van de onderdaan van een derde land te verhinderen of te beëindigen.
  • 4. 
    Onverminderd artikel 6, lid 1, kan de aangezochte lidstaat, in gevallen waarin de voltooiing van de doorgeleiding niet kan worden gewaarborgd ondanks de krachtens de leden 1 en 2 verleende steun, op verzoek en in overleg met de verzoekende lidstaat, alle nodige ondersteunende maatregelen nemen om de doorgeleiding voort te zetten.

In dergelijke gevallen kan de in lid 1 genoemde termijn tot maximaal 48 uur worden verlengd.

  • 5. 
    Over de aard en de omvang van de ondersteuning krachtens de leden 2, 3 en 4 beslissen de bevoegde autoriteiten van de aangezochte lidstaat die voor de getroffen maatregelen verantwoordelijk zijn.
  • 6. 
    De kosten van de prestaties krachtens lid 2, onder b) en c), komen ten laste van de verzoekende lidstaat.

De overige kosten komen eveneens ten laste van de verzoekende lidstaat, voorzover zij feitelijk en kwantificeerbaar zijn.

De lidstaten verstrekken passende informatie over de criteria voor kwantificering van de in de tweede alinea bedoelde kosten.

Artikel 6

  • 1. 
    De verzoekende lidstaat verplicht zich tot onmiddellijke terugname van de onderdaan van een derde land wanneer:
  • a) 
    de toestemming tot doorgeleiding door de lucht geweigerd of ingetrokken is overeenkomstig artikel 3, lid 3 of lid 5;
  • b) 
    de betrokkene tijdens de doorgeleiding zonder toestemming de aangezochte lidstaat is binnengekomen;
  • c) 
    de doorgeleiding van de betrokkene naar een ander land van doorreis of naar het land van bestemming of de inscheping voor de aansluitende vlucht mislukt is, of
  • d) 
    de doorgeleiding door de lucht om een andere reden niet mogelijk is.
  • 2. 
    In de in lid 1 bedoelde gevallen verleent de aangezochte lidstaat bijstand bij de terugname van de onderdaan van een derde land door de verzoekende lidstaat. De kosten voor de terugreis van de onderdaan van een derde land komen ten laste van de verzoekende lidstaat.

Artikel 7

  • 1. 
    Bij de uitvoering van de doorgeleiding zijn de bevoegdheden van de begeleiders beperkt tot zelfverdediging. Daarnaast kunnen de begeleiders, bij ontbreken van wetshandhavers van de lidstaat van doorreis of met het oog op steun aan de wetshandhavers, in reactie op een onmiddellijke en ernstige dreiging op redelijke en evenredige wijze optreden om te voorkomen dat de onderdaan van het derde land ontsnapt, zichzelf of derden verwondt of goederen beschadigt.

De begeleiders moeten de regelgeving van de aangezochte lidstaat in alle omstandigheden naleven.

  • 2. 
    De begeleiders dragen tijdens de doorgeleiding door de lucht geen wapens en zijn gekleed in burgerkleding. Zij leggen op verzoek van de aangezochte lidstaat passende identificatiemiddelen over, waaronder de door de lidstaat van doorreis afgegeven toestemming voor doorgeleiding, of waar van toepassing, de in artikel 4, lid 2, bedoelde kennisgeving.

Artikel 8

Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de verplichtingen uit hoofde van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 28 juli 1951, in de versie van het Protocol van New York van 31 januari 1967, van internationale overeenkomsten inzake mensenrechten en fundamentele vrijheden en van internationale uitleveringsverdragen.

Artikel 9

  • 1. 
    De Commissie wordt bijgestaan door een comité.
  • 2. 
    Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing.

De periode bedoeld in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG wordt vastgesteld op een maand.

  • 3. 
    Het comité stelt zijn reglement van orde vast.

Artikel 10

  • 1. 
    De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen in werking treden om vóór 6 december 2005 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor de verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

  • 2. 
    De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van nationaal recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 11

Het besluit van 21 april 1998 betreffende de samenwerking tussen de overeenkomstsluitende partijen inzake verwijdering van vreemdelingen per vliegtuig (SCH/Com-ex(98) 10) van het Uitvoerend Comité wordt hierbij ingetrokken.

Artikel 12

Deze richtlijn treedt in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 13

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten, overeenkomstig het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap.

Gedaan te Brussel, 25 november 2003.

Voor de Raad

De voorzitter

  • G. 
    Tremonti
  • (1) 
    PB C 5 van 10.1.1996, blz. 3.
  • (2) 
    PB L 239 van 22.9.2000, blz. 193.
  • (3) 
    PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.
  • (4) 
    PB L 176 van 10.7.1999, blz. 36.
  • (5) 
    PB L 176 van 10.7.1999, blz. 31.

BIJLAGE

>PIC FILE= "L_2003321NL.003002.TIF">

>PIC FILE= "L_2003321NL.003101.TIF">

Deze samenvatting is overgenomen van EUR-Lex.