Richtlijn 2001/43 - Wijziging van Richtlijn 92/23/EEG betreffende banden voor motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan alsmede de montage ervan - Hoofdinhoud
Inhoudsopgave
|
Richtlijn 2001/43/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 houdende wijziging van Richtlijn 92/23/EEG van de Raad betreffende banden voor motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan alsmede de montage ervan
Publicatieblad Nr. L 211 van 04/08/2001 blz. 0025 - 0046
Richtlijn 2001/43/EG van het Europees Parlement en de Raad
van 27 juni 2001
houdende wijziging van Richtlijn 92/23/EEG van de Raad betreffende banden voor motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan alsmede de montage ervan
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 95,
Gezien het voorstel van de Commissie(1),
Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité(2),
Volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag(3) en gezien de gemeenschappelijke tekst die op 21 maart 2001 door het Bemiddelingscomité is goedgekeurd,
Overwegende hetgeen volgt:
-
(1)Er dienen maatregelen te worden vastgesteld voor het verzekeren van een goede werking van de interne markt.
-
(2)Richtlijn 92/23/EEG van de Raad van 31 maart 1992 betreffende banden voor motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan alsmede de montage ervan(4) is één van de bijzondere richtlijnen van de communautaire goedkeuringsprocedure, welke is ingesteld bij Richtlijn 70/156/EEG van de Raad van 6 februari 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan(5); de bepalingen van Richtlijn 70/156/EEG betreffende systemen, onderdelen en technische eenheden van motorvoertuigen zijn derhalve van toepassing op deze richtlijn.
-
(3)De artikelen 3 en 4, leden 4 en 3, van Richtlijn 70/156/EEG schrijven voor dat aan elke bijzondere richtlijn een inlichtingenformulier en een op bijlage VI van Richtlijn 70/156/EEG gebaseerd goedkeuringsformulier worden gevoegd met het oog op de computerisering van de goedkeuring; het goedkeuringsformulier bij Richtlijn 92/23/EEG moet derhalve worden gewijzigd.
-
(4)Artikel 4, lid 2, van Richtlijn 92/97/EEG van de Raad van 10 november 1992 houdende wijziging van Richtlijn 70/157/EEG betreffende het toegestane geluidsniveau en de uitlaatinrichting van motorvoertuigen(6) bepaalt dat verdere maatregelen, die met name ten doel hebben de veiligheidseisen in overeenstemming te brengen met de noodzaak het geluid veroorzaakt door het contact van de luchtbanden met het wegdek te beperken, worden vastgesteld op basis van een voorstel van de Commissie waarin rekening wordt gehouden met uit te voeren studies en onderzoek naar deze geluidsbron.
-
(5)Er is een realistische en reproduceerbare methode ontwikkeld om het geluid veroorzaakt door het contact van luchtbanden met het wegdek te meten; op basis van deze nieuwe meetmethode is een onderzoek uitgevoerd om een numerieke waarde vast te stellen voor het rolgeluidsniveau veroorzaakt door verschillende typen banden welke zijn gemonteerd op verschillende typen motorvoertuigen.
-
(6)Ter zake van de vaststelling van de voorschriften voor het rolgeluid zij erop gewezen, dat bij het ontwerp van banden rekening wordt gehouden met parameters inzake veiligheid en milieu en dat een beperking van één parameter gevolgen kan hebben voor de overige parameters. Voorts dient met betrekking tot de vaststelling van de voorschriften voor het rolgeluid te worden gewezen op de internationale normen die thans worden ontwikkeld door de Internationale Organisatie voor Normalisatie (ISO), op het gebied van wegoppervlak, en door de Economische Commissie van de Verenigde Naties voor Europa, op het gebied van eisen voor de duurzaamheid en veiligheid van de banden.
-
(7)Richtlijn 92/23/EEG dient derhalve te worden gewijzigd.
-
(8)De voor de uitvoering van deze richtlijn vereiste maatregelen dienen te worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden(7),
HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
Artikel 1
Richtlijn 92/23/EEG wordt als volgt gewijzigd:
-
1.de termen "EEG-onderdeelgoedkeuring", "EEG-typegoedkeuring" en "EEG-goedkeuring" worden vervangen door de term "EG-typegoedkeuring";
-
2.in artikel 1, eerste streepje, wordt de definitie van "band" als volgt gelezen: "- elke nieuwe luchtband, als originele of als vervangingsluchtband, met inbegrip van winterbanden met gaten voor spijkers, die is ontworpen voor voertuigen waarop Richtlijn 70/156/EEG van de Raad van toepassing is. Deze definitie geldt niet voor winterbanden met spijkers";
-
3.het volgende artikel wordt toegevoegd: "Artikel 1 bis
-
1.De voorschriften van bijlage V zijn van toepassing op banden bestemd voor montage op voertuigen die voor het eerst zijn gebruikt op of na 1 oktober 1980.
-
2.De voorschriften van bijlage V zijn niet van toepassing op:
-
a)banden van de snelheidscategorie onder 80 km/h;
-
b)banden met een nominale velgdiameter kleiner of gelijk aan 254 mm (ofwel code 10), of groter of gelijk aan 635 mm (ofwel code 25);
-
c)reservebanden voor tijdelijk gebruik van het T-type, zoals omschreven in 2.3.6 van bijlage II bij deze richtlijn;
-
d)banden die uitsluitend zijn ontworpen voor montage op voertuigen die voor de eerste keer werden geregistreerd vóór 1 oktober 1980.";
-
4.artikel 2 wordt vervangen door: "Artikel 2
-
1.De lidstaten verlenen de EG-typegoedkeuring onder de in bijlage I vastgestelde voorwaarden voor alle bandtypes die voldoen aan de in bijlage II vermelde voorschriften en kennen hieraan een goedkeuringsnummer toe, als aangegeven in bijlage I.
-
2.De lidstaten verlenen de EG-typegoedkeuring onder de in bijlage I vastgestelde voorwaarden voor alle bandtypes die voldoen aan de in bijlage V vermelde voorschriften en kennen hieraan een goedkeuringsnummer toe, als aangegeven in bijlage I.
-
3.De lidstaten verlenen de EG-typegoedkeuring voor voertuigen wat de banden betreft onder de in bijlage III vastgestelde voorwaarden voorzover die banden (eventueel met inbegrip van de reserveband) voldoen aan de in bijlage II vermelde voorschriften alsmede aan de in bijlage IV vermelde voorschriften betreffende voertuigen en kennen hieraan een goedkeuringsnummer toe, als aangegeven in bijlage III.";
-
5.de lijst van bijlagen en de bijlagen worden gewijzigd overeenkomstig de bijlage van deze richtlijn;
-
6.het volgende artikel wordt ingevoegd: "Artikel 10 bis
-
1.Vanaf 4 februari 2003 zullen de lidstaten, om redenen die verband houden met de banden en de montage daarvan op nieuwe voertuigen:
-
a)voor een type motorvoertuig of type band de EG-typegoedkeuring of de nationale goedkeuring niet weigeren,
-
b)de registratie, de verkoop of de ingebruikneming van voertuigen, dan wel de verkoop, de ingebruikneming of het gebruik van banden niet weigeren,
indien de voertuigen of banden beantwoorden aan de voorschriften van deze richtlijn, zoals gewijzigd bij Richtlijn 2001/43/EG(8).
-
2.Vanaf 4 augustus 2003 verlenen de lidstaten niet langer de EG-typegoedkeuring of de nationale typegoedkeuring voor onder het toepassingsgebied van deze richtlijn vallende typen band die niet beantwoorden aan de voorschriften van deze richtlijn, zoals gewijzigd bij Richtlijn 2001/43/EG.
-
3.Vanaf 4 februari 2004 verlenen de lidstaten niet langer de EG-typegoedkeuring of de nationale goedkeuring voor een type voertuig, om redenen die verband houden met de banden of de montage daarvan, indien niet is voldaan aan de vereisten van deze richtlijn, zoals gewijzigd bij Richtlijn 2001/43/EG.
-
4.Vanaf 4 februari 2005:
-
a)beschouwen de lidstaten certificaten van overeenstemming, waarvan nieuwe voertuigen overeenkomstig Richtlijn 70/156/EEG vergezeld gaan, als niet meer geldig in de zin van artikel 7, lid 1, van voornoemde richtlijn, indien niet is voldaan aan de voorschriften van deze richtlijn, zoals gewijzigd bij Richtlijn 2001/43/EG, en
-
b)weigeren de lidstaten de registratie, de verkoop of het in het verkeer brengen van nieuwe voertuigen die niet voldoen aan de voorschriften van deze richtlijn, zoals gewijzigd bij Richtlijn 2001/43/EG.
-
5.De bepalingen van deze richtlijn, zoals gewijzigd bij Richtlijn 2001/43/EG, zijn ter fine van artikel 7, lid 2, van Richtlijn 70/156/EEG met ingang van 1 oktober 2009 van toepassing op alle banden die binnen het toepassingsgebied van deze richtlijn vallen, met uitzondering van banden van klasse C1d en C1e, op welke klassen zij van toepassing zijn met ingang van respectievelijk 1 oktober 2010 en 1 oktober 2011."
Artikel 2
-
1.De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 4 augustus 2002 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie hiervan onverwijld in kennis.
Zij passen deze bepalingen uiterlijk vanaf 4 februari 2003 toe.
-
2.Wanneer de lidstaten de in lid 1 bedoelde bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.
-
3.De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede, die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.
Artikel 3
-
1.Uiterlijk op 4 augustus 2003 wordt overeenkomstig de procedure bedoeld in artikel 4, lid 2, een wijziging van Richtlijn 92/23/EEG aangenomen voor het opnemen van griptests voor banden.
-
2.Binnen 36 maanden na de inwerkingtreding van deze richtlijn legt de Commissie in het licht van de ervaring die na de invoering van grenswaarden voor rolgeluid is opgedaan, aan het Europees Parlement en de Raad een verslag voor over de vraag of en in hoeverre de technische vooruitgang een invoering van de grenswaarden van Bijlage V, punt 4.2.1, kolom B en C van Richtlijn 92/23/EEG zoals gewijzigd bij deze richtlijn, mogelijk maakt. Op basis van dit verslag dient de Commissie binnen 12 maanden een voorstel in tot wijziging van richtlijn 92/23/EEG met het oog op de invoering van bepalingen met betrekking tot de aspecten veiligheid, milieu en rolweerstand.
Artikel 4
-
1.De Commissie wordt bijgestaan door het Comité voor aanpassing aan de technische vooruitgang, opgericht bij artikel 13 van Richtlijn 70/156/EEG, hierna het "Comité" te noemen.
-
2.Wanneer naar dit lid wordt verwezen zijn artikel 5 en artikel 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.
De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt gesteld op 3 maanden.
-
3.Het Comité stelt zijn reglement van orde vast.
Artikel 5
Deze richtlijn treedt in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.
Artikel 6
Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.
Gedaan te Luxemburg, 27 juni 2001.
Voor het Europees Parlement
De voorzitster
-
N.Fontaine
Voor de Raad
De voorzitter
-
B.Rosengren
-
(1)PB C 30 van 28.1.1998, blz. 8.
-
(2)PB C 235 van 27.7.1998, blz. 24.
-
(3)Advies van het Europees Parlement van 18 februari 1998 (PB C 80 van 16.3.1998, blz. 90), gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 13 april 2000 (PB C 195 van 11.7.2000, blz. 16) en besluit van het Europees Parlement van 7 september 2000 (PB C 135 van 7.5.2001, blz. 254). Besluit van het Europees Parlement van 31 mei 2001 en Besluit van de Raad van 5 juni 2001.
-
(4)PB L 129 van 24.5.1992, blz. 5. Richtlijn gewijzigd bij de Akte van Toetreding van 1994.
-
(5)PB L 42 van 23.2.1970, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2000/40/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 203 van 10.8.2000, blz. 9).
-
(6)PB L 371 van 19.12.1992, blz. 1.
-
(7)PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.
-
(8)Richtlijn 2001/43/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 houdende wijziging van Richtlijn 92/23/EEG betreffende banden voor motorvoertuigen en aanhangwagens alsmede de montage ervan. (PB L 211 van 4.8.2001, blz. 25).
BIJLAGE
-
1.De lijst van bijlagen wordt als volgt gewijzigd:
">RUIMTE VOOR DE TABEL>"
-
2.Bijlage I wordt vervangen door het volgende:
"BIJLAGE I
ADMINISTRATIEVE BEPALINGEN VOOR DE EG-TYPEGOEDKEURING VAN BANDEN
-
1.AANVRAAG OM EG-TYPEGOEDKEURING VOOR EEN TYPE BAND
1.1. De aanvraag om EG-typegoedkeuring voor een band overeenkomstig artikel 3, lid 4, van Richtlijn 70/156/EEG wordt ingediend door de bandenfabrikant.
1.1.1. De aanvraag om EG-typegoedkeuring overeenkomstig bijlage II gaat vergezeld van een beschrijving van het bandtype in drievoud, overeenkomstig het inlichtingenformulier dat in aanhangsel 1 is opgenomen.
1.1.1.1. De aanvraag gaat vergezeld (alle in drievoud) van een schets of een representatieve foto van het loopvlakpatroon en een schets van de opgepompte band op de meetvelg, waarbij de belangrijkste maten van het voor goedkeuring ter beschikking gestelde type zijn vermeld (zie de punten 6.1.1 en 6.1.2 van bijlage II).
1.1.1.2. De aanvraag gaat vergezeld van het keuringsrapport, afgegeven door de aangewezen technische dienst, of van een door de goedkeuringsinstantie te bepalen aantal monsters.
1.1.2. De aanvraag om EG-typegoedkeuring overeenkomstig bijlage V gaat vergezeld van een beschrijving van het bandtype in drievoud, overeenkomstig het inlichtingenformulier dat in aanhangsel 3 is opgenomen.
1.1.2.1. De aanvraag gaat vergezeld (alle in drievoud) van schetsen, tekeningen of foto's van het loopvlakpatroon, de loopvlakpatronen dat/die representatief is/zijn voor het bandentype.
1.1.2.2. De aanvraag gaat eveneens vergezeld van hetzij het keuringsrapport, afgegeven door de aangewezen technische dienst, of van een door de goedkeuringsinstantie te bepalen aantal monsters.
1.2. De fabrikant kan uitbreiding van de EG-typegoedkeuring aanvragen
1.2.1. zodat ook gewijzigde bandtypen onder de EG-typegoedkeuring vallen overeenkomstig bijlage II en/of
1.2.2. zodat ook aanvullende aanduidingen van de bandenmaat en/of gewijzigde merknamen of handelsaanduidingen van de fabrikant en/of loopvlakken onder de EG-typegoedkeuring overeenkomstig bijlage V vallen.
1.3. Tot en met 31 december 2005 kan de goedkeuringsinstantie de laboratoria van de bandenfabrikant erkennen als goedgekeurde testlaboratoria als bedoeld in artikel 14, lid 1, van Richtlijn 70/156/EG.
-
2.OPSCHRIFTEN
2.1. Op de monsters van een type band die voor EG-typegoedkeuring worden verstrekt, moet het handelsmerk of de handelsnaam van de aanvrager duidelijk leesbaar en onuitwisbaar zijn aangebracht en moet voldoende ruimte zijn om het EG-goedkeuringsmerk, als voorgeschreven in deel 4 van deze bijlage, aan te brengen.
-
3.EG-TYPEGOEDKEURING
3.1. Aan alle overeenkomstig punt 1.1.1 ter beschikking gestelde bandtypen die aan de voorschriften van bijlage II voldoen, wordt EG-typegoedkeuring overeenkomstig artikel 4 van Richtlijn 70/156/EEG verleend en een goedkeuringsnummer toegekend.
3.1.1. De lidstaten worden overeenkomstig artikel 4, lid 6 van Richtlijn 70/156/EEG in kennis gesteld van een goedkeuring, een uitbreiding, een weigering of een intrekking van de goedkeuring, dan wel van stopzetting van de productie van een bandtype overeenkomstig bijlage II.
3.1.2. Aan alle overeenkomstig punt 1.1.2 ter beschikking gestelde bandtypen die aan de voorschriften van bijlage V voldoen, wordt EG-typegoedkeuring overeenkomstig artikel 4 van Richtlijn 70/156/EEG verleend en een goedkeuringsnummer toegekend.
3.2.1. De lidstaten worden overeenkomstig artikel 4, lid 6, van Richtlijn 70/156/EEG in kennis gesteld van een goedkeuring, een uitbreiding of een weigering of een intrekking van een goedkeuring, dan wel van stopzetting van de productie van een bandtype overeenkomstig bijlage V.
3.3. Er wordt een EG-typegoedkeuringsnummer toegekend aan ieder goedgekeurd bandtype. Dezelfde lidstaat mag niet hetzelfde goedkeuringsnummer aan een ander bandtype toekennen. Met name moeten goedkeuringsnummers, toegekend overeenkomstig bijlage II, verschillen van goedkeuringsnummers, toegekend overeenkomstig bijlage V.
-
4.EG-TYPEGOEDKEURINGSMERK
4.1. Elke band die overeenstemt met een bandtype waarvoor EG-typegoedkeuring overeenkomstig deze richtlijn is verleend, moet worden voorzien van het desbetreffende EG-typegoedkeuringsmerk.
4.2. Het EG-typegoedkeuringsmerk bestaat uit een rechthoek met daarin de kleine letter "e", gevolgd door het kengetal van de lidstaat die de goedkeuring overeenkomstig bijlage VII van Richtlijn 70/156/EEG heeft verleend. Het EG-typegoedkeuringsnummer bestaat uit het op het goedkeuringsformulier voor het type vermelde nummer, voorafgegaan door twee cijfers: "00" voor banden voor bedrijfsvoertuigen, "02" voor banden voor personenwagens.
4.2.1. De rechthoek die het EG-typegoedkeuringsmerkteken vormt moet minimaal 12 mm lang zijn en minimaal 8 mm hoog. Letter(s) en cijfer(s) moeten minimaal 4 mm hoog zijn.
4.3. De EG-typegoedkeuringsmerken en -nummers, alsmede de aanvullende merktekens, als bedoeld in punt 3 van bijlage II - laatstgenoemde voor de typegoedkeuring overeenkomstig de voorschriften van bijlage II -, moeten worden aangebracht overeenkomstig dat punt.
4.4. Goedkeuringsnummers, toegekend overeenkomstig bijlage V moeten worden gevolgd door het achtervoegsel "s", dat staat voor "sound".
4.5. In het onderstaande wordt een voorbeeld gegeven van het EG-typegoedkeuringsmerk:
>PIC FILE= "L_2001211NL.002901.TIF">
De band waarop bovenstaand EG-typegoedkeuringsmerk is aangebracht, is een band voor een bedrijfsvoertuig (00) die voldoet aan de EG-voorschriften (e) en waarvoor het EG-typegoedkeuringsmerk is verleend in Ierland (24) onder nummer 479 overeenkomstig bijlage II en in Italië (3) onder nummer 687-s overeenkomstig bijlage V.
N.B.:
De nummers "479" and "687" (goedkeuringsnummers bij het EG-merk) en het nummer "24" en het cijfer "3" (de letters en het nummer van de lidstaten die de EG-typegoedkeuring hebben toegekend) zijn slechts als voorbeeld gebruikt.
Het goedkeuringsnummer moet dichtbij de rechthoek en mag erboven, eronder, links of rechts ervan worden geplaatst. De cijfers van het goedkeuringsnummer moeten zich aan dezelfde zijde van de "e" bevinden en op dezelfde wijze zijn gericht.
-
5.WIJZIGING VAN EEN BANDTYPE
5.1. In geval van wijziging van een bandtype dat overeenkomstig bijlage II of bijlage V is goedgekeurd, zijn de bepalingen van artikel 5 van Richtlijn 70/156/EEG van toepassing.
5.2. Een wijziging van het loopvlakpatroon van een band in geval van een goedkeuring overeenkomstig bijlage II hoeft niet te leiden tot een herhaling van de in bijlage II voorgeschreven proeven.
5.3. In geval van toevoeging van bandenmaataanduidingen of handelsmerken aan een bandenfamilie, goedgekeurd overeenkomstig bijlage V, bepaalt de goedkeuringsinstantie of een nieuwe test noodzakelijk is.
5.4. In geval van wijziging van de loopvlakbeschrijving van een bandenfamilie, goedgekeurd overeenkomstig bijlage V, wordt een representatieve set banden opnieuw beproefd, tenzij de goedkeuringsinstantie ervan overtuigd is dat de wijziging geen gevolgen heeft voor de rolgeluidemissies.
-
6.OVEREENSTEMMING VAN DE PRODUCTIE
6.1. De algemene voorschriften om te zorgen voor de overeenstemming van de productie worden vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van artikel 10 van Richtlijn 70/156/EEG.
6.2. Met name wanneer controles worden uitgevoerd overeenkomstig aanhangsel 1 van bijlage V om na te gaan of de productie overeenstemt wordt, indien het geluidsniveau van de beproefde band niet meer dan 1 Db(A) hoger ligt dan de in punt 4.2 van bijlage V voorgeschreven grenswaarden, de productie geacht overeen te stemmen met de voorschriften van punt 4 van voornoemde bijlage V."
-
3.De titel van aanhangsel 1 van bijlage I komt als volgt te luiden: "Aanhangsel 1
INLICHTINGENFORMULIER nr. ... BETREFFENDE DE EG-TYPEGOEDKEURING VOOR EEN TYPE BAND
(bijlage II van Richtlijn 92/23/EEG)".
-
4.Aanhangsel 2 van bijlage I komt als volgt te luiden: "Aanhangsel 2
EG-TYPEGOEDKEURINGSFORMULIER
(banden)
MODEL
(maximumformaat: A4 (210 mm x 297 mm))".
-
5.In aanhangsel 2 van bijlage I wordt onder punt "Mededeling betreffende de" het volgende toegevoegd: "- intrekking van goedkeuring (1)
-
-stopzetting van productie (1)".
-
6.De volgende aanhangsels worden toegevoegd aan bijlage I:
"Aanhangsel 3
>PIC FILE= "L_2001211NL.003102.TIF">
Aanhangsel 4
>PIC FILE= "L_2001211NL.003202.TIF">"
-
7.Punt 3.1.1 van bijlage IV wordt als volgt gelezen: "3.1.1. Onverminderd de bepalingen van punt 3.7.4. moet op elke op een voertuig gemonteerde band, met inbegrip van eventuele reservebanden, indien van toepassing, het (de) EG-typegoedkeuringsmerk(en) voorkomen, als bedoeld in punt 4 van bijlage I of het goedkeuringsmerk waaruit blijkt dat zij voldoen aan de desbetreffende reglementen (30) of (54) van de ECE.ECE-goedkeuringsmerken worden geacht uitsluitend gelijkwaardig te zijn aan de overeenkomstig bijlage II verleende EG-typegoedkeuringsmerken.".
-
8.De volgende bijlage en de bijbehorende aanhangsels worden toegevoegd:
"BIJLAGE V
ROLGELUIDEMISSIE
-
1.TOEPASSINGSGEBIED
Deze bijlage is van toepassing op de EG-typegoedkeuring van banden, als onderdeel, met betrekking tot de rolgeluidemissie.
-
2.DEFINITIES
De definities van bijlage II zijn in deze bijlage van toepassing, behalve de definitie van punt 2.1, die als volgt moet luiden:
2.1. Onder "bandentype"
wordt, met betrekking tot de goedkeuring overeenkomstig deze bijlage (rolgeluidemissie), verstaan een bandenfamilie, bestaande uit een lijst van aanduidingen van de bandenmaat (zie punt 2.17 van bijlage II), merknamen, handelsmerken en handelsaanduidingen die niet verschillen voor wat betreft essentiële eigenschappen zoals:
-
-naam van de fabrikant;
-
-bandencategorie (zie punt 2.4 van deze bijlage);
-
-bandstructuur (zie punt 2.1.4 van bijlage II);
-
-gebruikscategorie (zie punt 2.1.3 van bijlage II);
-
-voor banden van klasse C1, Reinforced of Extra Load;
-
-het loopvlakpatroon (zie 2.3 van Inlichtingenformulier bijlage I, aanhangsel 3).
N.B.
Het effect van kleine wijzigingen in het loopvlak en de constructie op de rolgeluidemissie wordt vastgesteld tijdens de controle op de overeenstemming van de productie.
Bovendien zijn de volgende definities ook van toepassing:
2.2. Onder "merknaam of handelsaanduiding"
wordt verstaan de door de bandenfabrikant aangegeven aanduiding van de band. De merknaam mag de naam zijn van de fabrikant en de handelsaanduiding mag overeenkomen met het handelsmerk.
2.3. Onder "rolgeluidemissie"
wordt verstaan het geluid afkomstig van het contact tussen bewegende banden en het wegoppervlak.
2.4. In deze bijlage is de volgende indeling van toepassing:
>RUIMTE VOOR DE TABEL>
-
3.EISEN VOOR DE OPSCHRIFTEN
3.1. Naast de opschriften conform punt 4 van Bijlage I en punt 3 van Bijlage II, moeten op de band de volgende opschriften staan:
3.1.1. de naam van de fabrikant of het handelsmerk; de handelsnaam, de handelsaanduiding of het handelsmerk.
-
4.VOORSCHRIFTEN TEN AANZIEN VAN DE ROLGELUIDEMISSIE
4.1. Algemene voorschriften
Er dient een set van vier banden met dezelfde bandenmaataanduiding en een loopvlakpatroon dat representatief is voor de bandenfamilie ter beschikking te worden gesteld voor beproeving van het rolgeluidemissieniveau overeenkomstig aanhangsel 1.
4.2. De geluidsniveaus, bepaald overeenkomstig punt 4.5 van aanhangsel 1, mogen de volgende grenswaarden niet overschrijden:
4.2.1. Banden van klasse C1, op basis van de nominale sectiebreedte (zie bijlage II, punt 2.17.1.1) van de band die wordt beproefd:
>RUIMTE VOOR DE TABEL>
4.2.1.1. Bij reinforced (of Extra Load) banden (zie bijlage II, punt 3.1.8), mogen de grenswaarden met 1 Db(A) worden verhoogd.
4.2.1.2. Bij in de categorie speciale banden ingedeelde banden (zie bijlage II, punt 2.1.3), mogen de grenswaarden van punt 4.2.1 met 2 Db(A) worden verhoogd.
4.2.2. Banden van klasse C2, op basis van de gebruikscategorie (zie bijlage II, punt 2.1.3) van de bandenfamilie:
>RUIMTE VOOR DE TABEL>
4.2.3. Banden van klasse C3, op basis van de gebruikscategorie (zie bijlage II, punt 2.1.3) van de bandenfamilie:
>RUIMTE VOOR DE TABEL>
Aanhangsel 1
TESTMETHODE VOOR HET ROLGELUIDEMISSIENIVEAU, UITLOOPMETHODE
-
0.Inleiding
De onderhavige methode omvat specificaties betreffende de meetinstrumenten, meetvoorwaarden en de meetmethode om het geluidsniveau bij hoge snelheid van een set op een testvoertuig gemonteerde banden op een bepaald wegoppervlak vast te stellen. Het maximum-geluidsdrukniveau wordt vastgelegd bij een uitlopend voertuig met behulp van microfoons die in het veld zijn geplaatst; het eindresultaat voor een referentiesnelheid wordt vastgesteld met behulp van lineaire regressienanalyse. Dergelijke testresultaten kunnen niet worden gerelateerd aan rolgeluid dat is gemeten bij acceleratie met draaiende motor of bij vertraging tijdens het remmen.
-
1.Meetinstrumenten
1.1. Akoestische meting
De geluidsniveaumeter of soortgelijk meetinstrument, evenals het door de fabrikant aanbevolen windscherm, moeten op zijn minst voldoen aan de vereisten voor instrumenten van Type 1 overeenkomstig de tweede uitgave van IEC 651.
De metingen worden uitgevoerd met gebruikmaking van de frequentie-gewogen A-kromme en de tijd-gewogen F-kromme.
Indien een systeem wordt gebruikt met een periodieke controle van het A-gewogen geluidsniveau, moet een en ander om de maximaal 30 ms worden afgelezen.
1.1.1. Kalibratie
Aan het begin en aan het eind van elke meting wordt het gehele meetsysteem gecontroleerd middels een geluidskalibrator waarvan de nauwkeurigheid op zijn minst voldoet aan klasse 1 van de vereisten voor geluidskalibratoren volgens IEC 942:1988. Zonder verdere bijstelling moet het verschil tussen de resultaten van twee opeenvolgende controles minder dan of gelijk aan 0,5 dB zijn. Indien deze waarde wordt overschreden, tellen de resultaten van de metingen na de voorgaande bevredigende controle niet mee.
1.1.2. Overeenstemming met de vereisten
Eens per jaar wordt geverifieerd of de geluidskalibrator voldoet aan de vereisten van 60942:1988 en minstens eenmaal in de twee jaar verifieert een laboratorium dat kalibraties ten opzichte van de normen mag uitvoeren, of het instrumentarium voldoet aan de vereisten in de tweede uitgave van IEC 60651:1979/A1:1993.
1.1.3. Plaatsing van de microfoon
De microfoon(s) moet(en) op een afstand van 7,5 m +- 0,05 m van de referentielijn CC' (zie figuur 1) van de baan en 1,2 m +- 0,02 m boven de grond worden geplaatst. De as van de maximale gevoeligheid moet in een horizontaal vlak liggen en loodrecht op de baan van het voertuig (lijn CC') staan.
1.2. Snelheidsmetingen
De voertuigsnelheid wordt gemeten met instrumenten met een nauwkeurigheid van +- 1 km/h of minder, op het moment dat de voorzijde van het voertuig de lijn PP' heeft bereikt (zie figuur 1).
1.3. Temperatuurmetingen
Zowel de temperatuur van de lucht als van de testbaan moeten worden gemeten. De apparatuur voor de temperatuurmeting moet een nauwkeurigheid van +- 1 °C hebben.
1.3.1. Luchttemperatuur
De temperatuursensor moet in een onbelemmerde positie dichtbij de microfoon worden geplaats en wel zodanig dat hij is blootgesteld aan de luchtstroming en de zon er niet rechtstreeks op schijnt. Dit laatste kan worden bereikt met behulp van een zonnescherm of iets dergelijks. De sensor moet op 1,2 m +- 0,1 m boven de testbaan worden geplaatst, teneinde de invloed van warmtestraling vanaf de testbaan in de lage luchtstromen zo gering mogelijk te houden.
1.3.2. Temperatuur van de testbaan
De temperatuursensor moet daar worden geplaatst waar de temperatuur representatief is voor de temperatuur in de wielsporen, zonder dat de geluidsmeting wordt gehinderd.
Indien er gebruik wordt gemaakt van een instrument met een contactsensor voor de temperatuur, wordt er tussen het oppervlak en de sensor een warmtegeleidende pasta aangebracht voor een zo goed mogelijk thermisch contact.
Indien er een thermometer (pyrometer) wordt gebruikt, moet een zodanige hoogte worden gekozen dat er een meetpunt met een diameter van >= 0,1 m wordt bestreken.
1.4. Windmetingen
Het toestel moet de wind met een nauwkeurigheid van +- 1 m/s kunnen meten. De wind wordt gemeten ter hoogte van de microfoon. De windrichting ten opzichte van de rijrichting moet worden vastgelegd.
-
2.Meetvoorwaarden
2.1. Testbaan
De testbaan moet bestaan uit een centraal gedeelte omgeven door een overwegend vlak testgebied. Het gedeelte waar wordt gemeten moet vlak zijn; het testoppervlak moet bij alle metingen droog en schoon zijn. Het mag tijdens of voorafgaande aan de test niet kuntsmatig worden gekoeld.
De testbaan moet zodanig zijn dat het veld tussen de geluidsbron en de microfoon geluidvrij is met een marge van 1 dB(A). Aan deze voorwaarden wordt geacht te zijn voldaan indien er zich geen grote geluidreflecterende objecten zoals hekken, rotsen, bruggen en gebouwen binnen 50 m van het middelpunt van het meetgedeelte bevinden. Het oppervlak van de testbaan en de afmetingen van het terrein van de test moeten voldoen aan aanhangsel 2 van deze bijlage.
Het middengedeelte met een straal van ten minste 10 m moet vrij zijn van poedersneeuw, hoog gras, losse grond, sintels en dergelijke. Er mogen zich in de buurt van de microfoon geen objecten bevinden die het geluidveld zouden kunnen beïnvloeden en er mogen geen personen tussen de microfoon en de geluidsbron staan. De persoon die de metingen uitvoert en waarnemers die de metingen bijwonen, moeten zich op een zodanige plaats bevinden dat zij de aflezingen van de meetinstrumenten niet beïnvloeden.
2.2. Weersomstandigheden
De metingen mogen niet worden verricht onder slechte atmosferische omstandigheden. Men moet zich ervan vergewissen dat de resultaten niet worden beïnvloed door windstoten. De test kan niet worden uitgevoerd wanneer de windsnelheid ter hoogte van de microfoon meer dan 5 m/s bedraagt.
De metingen mogen evenmin worden verricht wanneer de luchttemperatuur minder dan 5 °C bedraagt of meer dan 40 °C of indien de temperatuur van het oppervlak van de testbaan minder dan 5 °C of meer dan 50 °C bedraagt.
2.3. Omgevingsgeluid
Het achtergrondgeluidsniveau (met inbegrip van eventueel windgeluid) moet minimaal 10 dB(A) minder bedragen dan het gemeten rolgeluidemissieniveau. Er mag een gechikt windscherm om de microfoon worden aangebracht mits rekening wordt gehouden met het effect daarvan op de gevoeligheid en de richtingseigenschappen van de microfoon.
Alle metingen die zijn beïnvloed door een geluidpiek die geen verband lijkt te houden met de karakteristieken van het algemene geluidsniveau van de banden, moeten buiten beschouwing worden gelaten.
2.4. Voorschriften voor het te testen voertuig
2.4.1. Algemeen
Het te testen voertuig is een motorvoertuig met vier banden op twee assen.
2.4.2. Belasting van het voertuig
Het voertuig moet zodanig worden belast dat aan de in punt 2.5.2 aangegeven bandbelasting voor de test wordt voldaan.
2.4.3. Wielbasis
De wielbasis tussen de twee assen waarop de te testen banden zijn gemonteerd, moet minder dan 3,50 m bedragen bij banden van klasse C1 en minder dan 5 m bij banden van klasse C2 en C3.
2.4.4. Maatregelen ter beperking van de invloed van het voertuig op de geluidsniveaumeting
Om ervoor te zorgen dat het bandgeluid niet significant wordt beïnvloed door het testvoertuigontwerp, gelden de hiernavolgende vereisten en aanbevelingen.
Vereisten:
-
a)Spatlappen of andere hulpstukken om opspatten tegen te gaan mogen niet worden gemonteerd.
-
b)Het is niet toegestaan om rond de velgen en de banden onderdelen toe te voegen of te laten zitten die het voortgebrachte geluid zouden kunnen dempen.
-
c)Het uitlijnen van de wielen (toespoor, camber en caster) moet gebeuren in volledige overeenstemming met de aanbevelingen van de autofabrikant.
-
d)In de wielkasten of onder de bodem mag geen extra geluidabsorberend materiaal worden aangebracht.
-
e)De ophanging dient in een dermate goede staat te zijn dat het voertuig, wanneer het overeenkomstig de testvoorschriften is beladen, niet abnormaal laag bij de grond hangt. Eventuele hoogteregelaars worden tijdens de test zodanig ingesteld dat het voertuig op de in onbeladen toestand normale hoogte staat.
Aanbevelingen om bijgeluiden te voorkomen:
-
a)Aanbevolen wordt onderdelen van het voertuig die bijgeluiden kunnen maken te verwijderen of te wijzigen. Hiervan dient in het testverslag melding te worden gemaakt.
-
b)Tijdens de test dient ervoor te worden gezorgd dat de remmen volledig los zijn, ter vermijding van remgeluiden.
-
c)Er moet op worden gelet dat er geen elektrische ventilatoren aan staan.
-
d)Ramen en schuifdaken moeten tijdens de test gesloten zijn.
2.5. Banden
2.5.1. Algemeen
Er dienen vier identieke banden van hetzelfde type en van dezelfde familie op het testvoertuig te worden gemonteerd. In het geval van banden met een belastingsindex van meer dan 121 en zonder aanduiding voor dubbele montage, moeten aan de achteras van het voertuig twee van deze banden van hetzelfde type en dezelfde familie worden gemonteerd; aan de vooras moeten banden worden gemonteerd van een maat die past bij de belasting van de as en deze moeten tot de minimumdiepte worden afgevlakt teneinde de invloed van het rolgeluid te minimaliseren met handhaving van een voldoende veiligheidsniveau. Winterbanden die in sommige lidstaten voorzien kunnen zijn van spijkers ter bevordering van de wrijving, worden zonder deze spijkers getest. Banden met speciale montagevoorschriften worden getest overeenkomstig deze speciale voorwaarden (bv. draairichting). De banden moeten, alvorens te worden ingelopen, de maximale profieldiepte hebben.
De banden worden getest op door de bandenfabrikant goedgekeurde velgen.
2.5.2. Belasting van de banden
Voor alle banden op het testvoertuig moet de testbelasting Qt 50 % tot 90 % van de referentiebelasting Qr bedragen, maar de gemiddelde testbelasting Qt,avr van alle banden moet 70 % +- 5 % van de referentiebelasting Qr bedragen.
Voor alle banden moet de referentiebelasting Qr overeenkomen met de in de belastingcapaciteitindex van de band vermelde maximummassa. Wanneer de belastingindex uit twee door een schuine streep (/) gescheiden cijfers bestaat, wordt het eerste cijfer vermeld.
2.5.3. Bandenspanning
Elke band die op het testvoertuig is gemonteerd moet een testspanning Pt hebben die maximaal de referentiespanning Pr bedraagt en ligt binnen het interval:
>PIC FILE= "L_2001211NL.003701.TIF">
waarin Pr = de druk die overeenkomt met de op de zijkant aangegeven spanningsindex.
Voor klasse C1 is de referentiespanning Pr = 250 kPa voor "standaard"-banden en 290 kPa voor "versterkte" banden. De minimale druk tijdens de test is Pt = 150 kPa.
2.5.4. Voorbereidingen voor de test
De banden moeten worden ingelopen alvorens te worden getest om fabricageresten te verwijderen of andere loopvlakkarakteristieken die het gevolg zijn van het fabricageproces, te elimineren. Normaliter is hiervoor het equivalent van ongeveer 100 km normaal gebruik op de weg nodig.
De banden moeten op het testvoertuig worden gemonteerd in dezelfde draairichting als werd gebruikt bij het inlopen van de banden.
Alvorens de test wordt uitgevoerd moeten de banden in testomstandigheden worden opgewarmd.
-
3.Testmethode
3.1. Algemene voorwaarden
Voor alle metingen moet het voertuig op zodanige wijze in een rechte baan over het meetgedeelte (AA' tot BB') worden gereden dat het middenlangsvlak van het voertuig zo dicht mogelijk bij de lijn CC' ligt.
Wanneer de voorkant van het testvoertuig de lijn AA' heeft bereikt moet de bestuurder van het voertuig de versnellingshendel in de vrijstand plaatsen en de motor uitschakelen. Indien tijdens de meting het testvoertuig een abnormaal geluid (bv. ventilator, "zelfontsteking") voortbrengt, moet de test worden herhaald.
3.2. Aard en aantal van de metingen
Het maximum-geluidsniveau uitgedrukt in A-gewogen decibels [dB(A)] moet tot op één cijfer achter de komma worden gemeten wanneer het voertuig uitrijdt tussen de lijnen AA' en BB' (figuur 1 - voorzijde van het voertuig op lijn AA', achterzijde van het voertuig op lijn BB'). Een dergelijke waarde is het resultaat van de meting.
Er moeten ten minste vier metingen worden verricht aan elke kant van het testvoertuig met een testsnelheid die lager ligt dan de in punt 4.1 genoemde referentiesnelheid en ten minste vier metingen waarbij de testsnelheid hoger ligt dan de referentiesnelheid. De snelheden moeten daarbij enigszins gelijkmatig worden verdeeld over het in punt 3.3 aangegeven snelheidsgebied.
3.3. Testsnelheid
De snelheid van het testvoering moet in het volgende gebied liggen:
-
i)van 70 km/h tot 90 km/h voor banden van klasse C1 en C2,
-
ii)van 60 km/h tot 80 km/h voor banden van klasse C3.
-
4.Interpretatie van de resultaten
De metingen zijn ongeldig indien een abnormale discrepantie tussen de maximumwaarde en de overige waarden wordt vastgesteld.
4.1. Bepaling van de testresultaten
De referentiesnelheid Vref voor de bepaling van het eindresultaat moet de volgende waarde bedragen:
-
i)80 km/h voor banden van klasse C1 en C2,
-
ii)70 km/h voor banden van klasse C3.
4.2. Regressieanalyse van geluidsmetingen
Het (niet voor temperatuur gecorrigeerde) rolgeluidsniveau LR in dB(A) wordt bepaald aan de hand van een regressieanalyse met:
>PIC FILE= "L_2001211NL.003801.TIF">
waarin:
>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>
de gemiddelde waarde van het gemeten geluidsniveau Li in dB(A):
>PIC FILE= "L_2001211NL.003802.TIF">
n = het aantal metingen (n >= 16),
>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>
-
=de gemiddelde waarde van de logaritmische snelheid vi:
>PIC FILE= "L_2001211NL.003901.TIF">
met
>PIC FILE= "L_2001211NL.003902.TIF">
a is de helling van de regressielijn in dB(A):
>PIC FILE= "L_2001211NL.003903.TIF">
4.3. Temperatuurcorrectie
Voor banden van klasse C1 en C2 wordt het eindresultaat genormaliseerd naar een testbaanreferentietemperatuur θ ref door invoering van een temperatuurcorrectie volgens de volgende formule:
>PIC FILE= "L_2001211NL.003904.TIF">
waarin θ = de gemeten testbaantemperatuur
>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>
Voor banden van klasse C1 is de coëfficiënt K = 0,03 dB(A)/°C waneer θ > θref en K = 0,06 dB(A)/°C wanneer θ < θref.
Voor banden van klasse C2 is coλfficiλnt K = 0,02 dB(A)/°C.
Indien de gemeten temperatuur van de testbaan niet meer dan 5 °C varieert tijdens alle metingen die nodig zijn om het rolgeluid van een set banden te bepalen, kan worden volstaan met een temperatuurcorrectie op het laatst vermelde rolgeluid zoals hierboven aangegeven, met gebruikmaking van de gemiddelde waarde van de gemeten temperaturen. Anders wordt ieder gemeten geluidsniveau Li gecorrigeerd, met gebruikmaking van de temperatuur op het tijdstip van de geluidsregistratie.
Voor banden van klasse C3 hoeft geen temperatuurcorrectie te worden toegepast.
4.4. Om rekening te houden met onnauwkeurigheden in de meetinstrumenten worden de overeenkomstig punt 4.3 vastgestelde resultaten met 1 dB(A) verminderd.
4.5. Het eindresultaat, het voor de temperatuur gecorrigeerde rolgeluid LR(θref) in dB(A), wordt naar beneden afgerond op het dichtstbijgelegen kleinere gehele getal.
Figuur 1
Stand van de microfoon bij de metingen
>PIC FILE= "L_2001211NL.004001.TIF">
Aanhangsel 2
KEURINGSRAPPORT
Het keuringsrapport moet de volgende gegevens bevatten:
-
a)weersomstandigheden, lucht- en testbaantemperatuur, bij elke uitgevoerde test,
-
b)datum en de methode die is gebruikt om te controleren of het testbaanoppervlak voldoet aan ISO 10844:1994,
-
c)breedte van de testvelgen,
-
d)gegevens over de banden: fabrikant, merknaam, handelsnaam, afmeting, belastingindex of draagvermogen, snelheidssymbool, referentiespanning,
-
e)type, merk en wielbasis van het testvoertuig,
-
f)testbelasting van de band Qt in N en in % van referentiebelasting Qr voor elke testband, gemiddelde testbelasting Qt,avr in N en in % van referentiebelasting Qr,
-
g)bandenspanning in kPa voor elke testband in koude toestand,
-
h)snelheid van het voertuig op het moment dat het de lijn PP' passeert, bij elke uitgevoerde test,
-
i)maximum A-gewogen geluidsniveaus bij elke uitgevoerde test en bij elke microfoon,
-
j)testresultaat LR: A-gewogen geluidsniveau in decibellen bij referentiesnelheid, met temperatuurcorrectie (indien van toepassing), afgerond op het dichtsbijgelegen kleinere gehele getal,
-
k)regressielijnhelling."
-
9.De vølgende bijlage wordt toegevoegd:
"BIJLAGE VI
SPECIFICATIES VAN DE PROEFBAAN
-
1.Inleiding
Deze bijlage bevat specificaties voor de fysische eigenschappen en de uitvoering van de proefbaan. Deze specificaties, die zijn gebaseerd op een speciale norm(1), beschrijven de vereiste fysische eigenschappen en de testmethoden voor deze eigenschappen.
-
2.Vereiste oppervlakeigenschappen
Een oppervlak wordt geacht aan deze richtlijn te voldoen indien ofwel de textuur en het percentage van de holle ruimte, ofwel de geluidsabsorptiecoëfficiënt zijn gemeten en voldoen aan alle eisen in de punten 2.1 tot en met 2.4, mits tevens voldaan is aan de eisen met betrekking tot het ontwerp (punt 3.2).
2.1. Percentage van de holle ruimte
Het percentage van de holle ruimte (VC) in het voor de verharding van de proefbaan gebruikte mengsel mag niet meer bedragen dan 8 % (zie voor de meetprocedure punt 4.1).
2.2. Geluidsabsorptiecoëfficiënt
Indien het oppervlak niet aan de eis inzake het percentage van de holle ruimte voldoet, is het slechts aanvaardbaar indien de geluidsabsorptiecoëfficiënt α <= 0,10. Zie punt 4.2 voor de meetprocedure. Aan de eis in de punten 2.1 en 2.2 is eveneens voldaan indien alleen de geluidsabsorptie α is gemeten en indien α <= 0,10.
N.B.:
Geluidsabsorptie is de meest terzake doende eigenschap, hoewel het percentage van de holle ruimte meer gebruikt wordt door wegenbouwers. Geluidsabsorptie dient echter alleen te worden gemeten indien het oppervlak niet voldoet aan de vereisten inzake de holle ruimte. Reden hiervoor is dat aan de vereiste inzake de holle ruimte betrekkelijk grote onzekerheden zijn verbonden in termen van metingen en belangrijkheid en dat sommige oppervlakken derhalve ten onrechte kunnen worden afgewezen indien alleen wordt uitgegaan van de meting van de holle ruimte.
2.3. Textuurdiepte
De textuurdiepte TD, gemeten volgens de volumetrische methode (zie punt 4.3), moet bedragen:
>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>.
2.4. Homogeniteit van het oppervlak
Alles dient in het werk te worden gesteld om het oppervlak binnen het proefgebied zo homogeen mogelijk te maken. Dit heeft betrekking op de textuur en op het percentage van de holle ruimte; daarnaast moet worden opgemerkt dat, indien het walsen op bepaalde plaatsen beter gebeurt dan op andere, dit tot verschillen in textuur kan leiden en dat zich ook ongelijkmatigheid met als gevolg oneffenheden kan voordoen.
2.5. Regelmaat
Teneinde na te gaan of het oppervlak blijft voldoen aan de in deze bijlage genoemde eisen met betrekking tot textuur en percentage van de holle ruimte, of aan die met betrekking tot de geluidsabsorptie, wordt het oppervlak periodiek gecontroleerd met de volgende tussenpozen:
-
a)Percentage van de holle ruimte (VC) of geluidsabsorptie (α):
wanneer het oppervlak nieuw is;
indien het oppervlak als het nieuw is aan de eisen voldoet, zijn periodieke controles niet meer noodzakelijk. Indien het oppervlak niet aan deze eis voldoet wanneer het nieuw is, kan zulks later wel het geval zijn, aangezien verhardingen de neiging hebben in de loop van de tijd dichter en compacter te worden.
-
b)Textuurdiepte (TD):
wanneer het oppervlak nieuw is;
wanneer de geluidsmeting begint (NB: ten minste vier weken na de aanleg);
daarna om de twaalf maanden.
-
3.Ontwerp van proefbaan
3.1. Oppervlak
Bij het ontwerp van de uitvoering van de proefbaan moet er ten minste voor worden gezorgd dat het gedeelte van de proefbaan waar het eigenlijke testen van de voertuigen plaatsvindt, een gespecificeerd, voor proeven geschikt wegdek heeft, met de nodige marges voor veilig en praktisch rijden. Hiertoe moet de baan ten minste 3 m breed zijn, en zich in de lengte aan ieder uiteinde ten minste 10 m voorbij de lijnen AA en BB uitstrekken. Figuur 1 is de plattegrond van een geschikte proefbaan; tevens wordt hierin aangegeven welke oppervlakte machinaal moet worden voorbereid en verdicht en van het gespecificeerde, voor proeven bestemde wegdek moet worden voorzien. Volgens bijlage 5, aanhangsel 1, punt 3.2, moeten aan iedere zijde van het voertuig metingen worden verricht. Dit kan worden gedaan door te meten met twee microfoonopstellingen (een aan elke zijde van de baan) waarbij in een richting wordt gereden, of door te meten met een enkele microfoon aan een kant van de baan, waarbij het voertuig echter in beide richtingen rijdt. Indien laatstgenoemde methode wordt gebruikt, worden er geen eisen gesteld aan het oppervlak aan de kant van de baan waar geen microfoon staat.
Figuur 1
Minimimeisen voor het proefterrein
Het donkere gedeelte wordt "proefzone" genoemd
>PIC FILE= "L_2001211NL.004201.TIF">
3.2. Ontwerp en aanleg van het wegdek
3.2.1. Basisontwerpeisen
De verharding van de proefbaan moet aan vier theoretische eisen voldoen:
3.2.1.1. zij moet zijn uitgevoerd in dicht asfaltbeton;
3.2.1.2. de korrelgrootte van het toegepaste steenslag mag maximaal 8 mm bedragen (met een tolerantie van 6,3 tot 10 mm);
3.2.1.3. de dikte van de deklaag moet zijn >= 30 mm;
3.2.1.4. het bindmiddel dient te bestaan uit niet-gemodificeerde bitumen van een kwaliteit die rechtstreekse penetratie mogelijk maakt.
3.2.2. Ontwerp-richtsnoer
Figuur 2 toont een zeefkromme van het minerale granulaat dat de gewenste eigenschappen oplevert. Deze kromme is bestemd als vingerwijzing voor de bouwer van de proefbaan. Daarnaast worden in tabel 1 bepaalde richtsnoeren gegeven voor het verkrijgen van de gewenste textuur en duurzaamheid. De zeefkromme beantwoordt aan de volgende formule:
>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>
waarin:
d = afmeting van de zeef met vierkante mazen, in mm,
dmax = 8 mm voor de gemiddelde kromme,
-
=10 mm voor de kromme van de benedentolerantie,
-
=6,3 mm voor de kromme van de boventolerantie.
Figuur 2
Zeefkromme van het aggregaat in het asfaltmengsel, met toleranties
>PIC FILE= "L_2001211NL.004301.TIF">
Naast het voorafgaande worden de volgende aanbevelingen gegeven:
-
a)De zandfractie (0,063 mm < afmeting van de zeef met vierkante openingen < 2 mm) mag niet meer dan 55 % natuurlijk zand bevatten en dient ten minste 45 % fijn zand te bevatten.
-
b)De grond en de ondergrond moeten een voldoende mate van stabiliteit en gelijkmatigheid mogelijkheid maken, overeenkomstig de beste praktijken in de wegenbouw.
-
c)Er moet gebruikt gemaakt worden van steenslag (met een breukvlakpercentage van 100 %) afkomstig van een materiaal met een grote breukvastheid.
-
d)Het in het mengsel gebruikte steenslag moet gewassen zijn.
-
e)Op het oppervlak mag op geen enkele wijze extra steenslag worden aangebracht.
-
f)De hardheid van het bindmiddel, uitgedrukt in penetratiewaarde, moet al naar gelang het klimaat van het betrokken land, 40-60, 60-80 of zelfs 80-100 bedragen. De regel is dat er een zo hard mogelijk, maar in de praktijk gangbaar, bindmiddel moet worden gebruikt.
-
g)De temperatuur van het mengsel vóór het walsen moet zodanig worden gekozen dat het vereiste holtepercentage door later walsen wordt bereikt. Opdat met grotere waarschijnlijkheid aan de specificaties in de punten 2.1-2.4 kan worden voldaan, moet in verband met de dichtheid niet alleen met de temperatuur van het mengsel, maar ook met het voor het verdichten te gebruiken voertuig en met het aantal passages daarvan rekening gehouden worden.
Tabel 1:
Aanwijzingen voor het ontwerp
>RUIMTE VOOR DE TABEL>
-
4.Proefmethode
4.1. Meting van het percentage van de holle ruimte
Voor deze meting moeten op minstens vier verschillende plaatsen op de proefbaan boormonsters worden genomen, gelijk verdeeld over het proefoppervlak tussen de lijnen AA en BB (zie figuur 1). Om een gebrek aan homogeniteit en eenvormigheid van de wielsporen te voorkomen, moeten de boormonsters niet in de eigenlijke wielsporen worden genomen, maar wel in de nabijheid daarvan. Er moeten (ten minste) twee boormonsters worden genomen in de nabijheid van de wielsporen en (ten minste) één ongeveer halverwege tussen de wielsporen en elke microfoonpositie.
Indien het vermoeden bestaat dat de homogeniteit te wensen overlaat (zie punt 2.4), wordt op de proefbaan een groter aantal boormonsters genomen.
Het percentage van de holle ruimte moet voor elk monster worden bepaald. Vervolgens wordt het gemiddelde voor de monsters berekend en die waarde wordt getoetst aan de eis van punt 2.1. Bovendien mag geen enkel monster een holtewaarde van meer dan 10 % hebben.
De bouwer van het wegoppervlak moet erop bedacht zijn dat er problemen kunnen rijzen wanneer het proefoppervlak verwarmd wordt via buizen of elektrische draden en op die plaatsen boormonsters moeten worden genomen. Het leggen van die leidingen moet zorgvuldig worden gepland met het oog op latere monsternemingen. Het verdient aanbeveling om enkele plaatsen van ongeveer 200 x 300 mm zonder buizen of draden te laten of zo diep te leggen dat zij geen schade oplopen bij het nemen van de boormonsters in het oppervlak.
4.2. Geluidsabsorptiecoëfficiënt
De geluidsabsorptiecoëfficiënt (normale invalshoek) moet worden gemeten door middel van de impedantiebuismethode die wordt gebruikt bij de procedure aangegeven in ISO 10534-1: "Acoustique - Détermination de facteur d'absorption acoustique et de l'impédance acoustique par la méthode du tube(2)".
Wat de proefmonsters betreft, gelden dezelfde eisen als die voor het restholtepercentage (zie punt 4.1). De geluidsabsorptie moet gemeten worden in het gebied tussen 400 en 800 Hz en in het gebied tussen 800 en 1600 Hz (ten minste op de centrale frequenties van de 1/3-octaafbanden), en voor deze twee frequentiegebieden moeten de maximumwaarden worden bepaald. Om het eindresultaat te bereiken, wordt voor alle proefmonsters het gemiddelde van deze waarde berekend.
4.3. Meting van de textuurdiepte
Voor de toepassing van deze norm moet de textuurdiepte op minstens tien gelijk uit elkaar liggende plaatsen in de wielsporen van het proeftraject worden gemeten; daarbij wordt de gemiddelde waarde vergeleken met de gespecificeerde minimale textuurdiepte. Zie voor de beschrijving van de procedure ISO-norm 10844:1994.
-
5.Stabiliteit in de tijd en onderhoud
5.1. Invloed van de veroudering
Zoals dat het geval is met tal van andere oppervlakken valt te verwachten dat de op de proefbaan gemeten niveaus van het contactgeluid band/weg in de zes tot twaalf maanden na de bouw ietwat zullen stijgen.
Het oppervlak bereikt minstens vier weken na de bouw zijn vereiste eigenschappen. De invloed van de veroudering op het geluid is bij vrachtwagens in het algemeen kleiner dan bij personenwagens.
De stabiliteit in de tijd wordt vooral bepaald door het slijt- en verdichtingseffect veroorzaakt door de voertuigen die over het wegoppervlak rijden. Deze stabiliteit moet periodiek worden geverifieerd, zoals vermeld in punt 2.5.
5.2. Onderhoud van het oppervlak
Losse deeltjes of stof die de werkelijke textuurdiepte aanzienlijk kunnen verminderen, moeten van het oppervlak worden verwijderd. In landen met een winterklimaat wordt soms smeltzout gebruikt. Dat zout kan het oppervlak tijdelijk of zelfs permanent aantasten, waardoor het geluid toeneemt. Het gebruik van zout wordt dus niet aanbevolen.
5.3. Herbestrating van het proefvak
Wanneer het proefterrein moet worden gerepareerd, hoeft in het algemeen alleen de proefstrook (met een breedte van 3 m in figuur 1) te worden herbestraat, mits het proefvak daarbuiten bij meting voldoet aan de eisen inzake percentage van de holle ruimte of geluidsabsorptie.
-
6.Documentatie over het oppervlak en de daardoor uitgevoerde proeven
6.1. Documentatie over het proefoppervlak
De volgende gegevens over het proefoppervlak moeten in een document worden meegedeeld:
6.1.1. Ligging van het proefterrein.
6.1.2. Soort bindmiddel, hardheid daarvan, type steenmateriaal, maximale theoretische dichtheid van het asfaltbeton (DR), dikte van de deklaag en zeefkromme, bepaald aan de hand van de op het proefterrein genomen boormonsters.
6.1.3. Verdichtingsmethode (bijvoorbeeld soort wals, massa van de wals, aantal passages).
6.1.4. Temperatuur van het mengsel, temperatuur van de omgevingslucht en snelheid van de wind bij de aanleg van het oppervlak.
6.1.5. Datum van aanleg van het oppervlak en naam van de aannemer.
6.1.6. Alle proefresultaten of ten minste van de meest recente proef, omvattende:
6.1.6.1. Percentage van de holle ruimte van elk monster.
6.1.6.2. De plaatsen in het proefoppervlak waar de boormonsters voor de holtemeting zijn genomen.
6.1.6.3. De geluidsabsorptiecoëfficiënt van elk boormonster (indien gemeten). De resultaten voor elk boormonster en elk frequentiegebied en het algemene gemiddelde.
6.1.6.4. De plaatsen in het proefvak waar de boormonsters voor het meten van de absorptie zijn genomen.
6.1.6.5. De textuurdiepte, met inbegrip van het aantal proeven en de standaardafwijking.
6.1.6.6. De instantie die verantwoordelijk is voor de proeven in 6.1.6.1 en 6.1.6.2 en de gebruikte soort apparatuur.
6.1.6.7. De data waarop de proef (proeven) is (zijn) verricht en de datum waarop de boormonsters zijn genomen.
6.2. Documentatie over de proeven met betrekking tot het geluid van voertuigen op het wegdek
In het document met de beschrijving van de geluidsproeven van voertuigen moet worden vermeld of aan alle eisen is voldaan. Er wordt gebruik gemaakt van een document overeenkomstig punt 6.1, met daarin de resultaten die dit staven.
-
(1)ISO 10844: 1994. Indien in de toekomst door ISO een ander testoppervlak wordt gedefinieerd zal de referentienorm dienovereenkomstig worden gewijzigd.
-
(2)Moet nog worden gepubliceerd."
Deze samenvatting is overgenomen van EUR-Lex.