Richtlijn 1995/21 - Naleving, met betrekking tot de schepen die gebruik maken van havens in de EG en varen in de onder de jurisdictie van de lidstaten vallende wateren, van internationale normen op het gebied van de veiligheid van schepen, voorkoming van verontreiniging en leef- en werkomstandigheden aan boord (havenstaatcontrole)

Inhoudsopgave

  1. Wettekst
  2. 31995L0021

1.

Wettekst

Avis juridique important

|

2.

31995L0021

Richtlijn 95/21/EG van de Raad van 19 juni 1995 betreffende de naleving, met betrekking tot de schepen die gebruik maken van havens in de Gemeenschap en varen in de onder de jurisdictie van de Lid-Staten vallende wateren, van internationale normen op het gebied van de veiligheid van schepen, voorkoming van verontreiniging en leef- en werkomstandigheden aan boord (havenstaatcontrole)

Publicatieblad Nr. L 157 van 07/07/1995 blz. 0001 - 0019

RICHTLIJN 95/21/EG VAN DE RAAD

van 19 juni 1995

betreffende de naleving, met betrekking tot de schepen die gebruik maken van havens in de Gemeenschap en varen in de onder de jurisdictie van de Lid-Staten vallende wateren, van internationale normen op het gebied van de veiligheid van schepen, voorkoming van verontreiniging en leef- en werkomstandigheden aan boord (havenstaatcontrole)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 84, lid 2,

Gezien het voorstel van de Commissie (1),

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité (2),

Volgens de procedure van artikel 189 C van het Verdrag (3),

Overwegende dat de Gemeenschap ernstig bezorgd is over scheepvaartongevallen en de verontreiniging van de zeeën en kusten van de Lid-Staten;

Overwegende dat de Gemeenschap evenzeer bezorgd is over de leef- en werkomstandigheden aan boord;

Overwegende dat de Raad in de zitting van 25 januari 1993 conclusies heeft aangenomen waarin er bij de Commissie en de Lid-Staten op aan wordt gedrongen zorg te dragen voor een doeltreffender toepassing en naleving van geschikte normen op het gebied van internationale veiligheid op zee en milieubescherming alsmede voor de implementatie van de nieuwe maatregelen wanneer die zijn aangenomen;

Overwegende dat de Raad er in zijn resolutie van 8 juni 1993 over een gemeenschappelijk beleid inzake de veiligheid op zee (4), bij de Commissie op heeft aangedrongen zo spoedig mogelijk suggesties voor specifieke maatregelen en formele voorstellen te doen betreffende criteria voor de inspectie van schepen waaronder de harmonisatie van de voorschriften voor de aanhouding, de mogelijheid om inspectieresultaten bekend te maken en de toegang tot havens in de Gemeenschap te ontzeggen;

verwegende dat de veiligheid, de voorkoming van verontreiniging en de leef- en werkomstandigheden aan boord van schepen daadwerkelijk kunnen worden verbeterd door, via een strikte toepassing van de internationale verdragen, codes en resoluties, het aantal schepen in de wateren van de Gemeenschap dat niet aan de normen voldoet, drastisch terug te dringen;

Overwegende dat de controle op de naleving door schepen van de internationale normen op het gebied van veiligheid, voorkoming van verontreiniging en leef- en werkomstandigheden aan boord in de eerste plaats de taak van de vlaggestaat dient te zijn; dat een toenemend aantal vlaggestaten, wat de implementatie en naleving van internationale normen betreft, evenwel ernstig in gebreke blijft; dat derhalve ook de havenstaat zorg moet dragen voor de controle op de naleving van de vastgestelde internationale normen op het gebied van veiligheid, voorkoming van verontreiniging en de leef- en werkomstandigheden aan boord;

Overwegende dat een geharmoniseerde aanpak met betrekking tot het doen naleven van die internationale normen door de Lid-Staten ten aanzien van schepen die in de onder hun jurisdictie vallende wateren varen en hun havens gebruiken, concurrentievervalsing zal voorkomen;

Overwegende dat een communautaire kaderwetgeving voor de harmonisering van de inspectieprocedures een fundamentele voorwaarde is voor een homogene toepassing van het beginsel van veiligheid van schepen en voorkoming van verontreiniging, dat mede ten grondslag ligt aan het communautaire vervoer- en milieubeleid;

Overwegende dat de verontreiniging van de zeeën van nature een grensoverschrijdend verschijnsel is; dat volgens het subsidiariteitsbeginsel de ontwikkeling van middelen om preventieve maatregelen te kunnen nemen ten aanzien van de zeeën, aangrenzend aan de Lid-Staten, bij voorkeur op Gemeenschapsniveau dient te gebeuren, aangezien de Lid-Staten afzonderlijk geen adequate en doeltreffende maatregelen kunnen nemen;

Overwegende dat vaststelling van een richtlijn van de Raad de geschikte methode is om het wettelijk kader en de geharmoniseerde voorschriften en criteria inzake de havenstaatcontrole vast te leggen;

Overwegende dat dient te worden geprofiteerd van de ervaring die is opgedaan tijdens de werking van het Memorandum van Overeenstemming van Parijs (MOU) inzake toezicht door de havenstaat (HSC) dat op 26 januari 1982 is ondertekend;

Overwegende dat de inspectie door elke Lid-Staat van minstens 25 % van het aantal buitenlandse schepen dat in een bepaald jaar hun havens binnenloopt, in de praktijk betekent dat een groot aantal van de in de Gemeenschap in bedrijf zijnde schepen op een gegeven ogenblik aan een inspectie is onderworpen;

Overwegende dat er verder gewerkt moet worden aan de ontwikkeling van een doelgerichter systeem;

Overwegende dat de bij havenstaatinspecties gehanteerde regels en procedures alsmede de criteria voor aanhouding van een schip geharmoniseerd moeten worden teneinde de doeltreffendheid van dat toezicht in alle havens constant te maken en zo het selectief gebruik dat van bepaalde havens van bestemming wordt gemaakt om het net van een dergelijk toezicht te ontwijken, drastisch te beperken;

Overwegende dat uit de in de mededeling van de Commissie "Een gemeenschappelijk beleid inzake de veiligheid op zee" en het jaarverslag van het MOU bekendgemaakte statistische gegevens met betrekking tot ongevallen, aanhoudingen en tekortkomingen blijkt dat voor bepaalde categorieën schepen uitvoerige inspectie noodzakelijk is;

Overwegende dat tekortkomingen betreffende de naleving van de bepalingen van de verdragen gecorrigeerd dienen te worden; dat schepen die herstelmaatregelen dienen te nemen, moeten worden aangehouden, wanneer deze tekortkomingen duidelijk gevaar opleveren voor de veiligheid, de gezondheid of het milieu, totdat die tekortkomingen zijn gecorrigeerd;

Overwegende dat er een recht van beroep moet worden ingesteld tegen besluiten tot aanhouding door de bevoegde autoriteiten teneinde onredelijke besluiten te voorkomen die kunnen leiden tot onnodige aanhoudingen en vertragingen;

Overwegende dat de faciliteiten van de haven van inspectie zodanig kunnen zijn dat de bevoegde instantie het schip toestemming moet geven om door te varen naar een geschikte reparatiewerf, op voorwaarde dat aan de voor zo'n reis gestelde voorwaarden wordt voldaan; dat schepen die zich daar niet aan houden, een gevaar zouden blijven betekenen voor de veiligheid, de gezondheid of het milieu en door het niet aanbrengen van verbeteringen overeenkomstig de geldende bepalingen van de verdragen concurrentievoordelen zouden blijven genieten; dat derhalve aan die schepen de toegang tot alle havens in de Gemeenschap dient te worden geweigerd;

Overwegende dat het voorkomt dat een schip dat de toegang tot de havens in de Gemeenschap is geweigerd, toch moet worden toegelaten; dat een schip onder die omstandigheden alleen tot een bepaalde haven mag worden toegelaten, als met alle maatregelen ervoor gezorgd is dat het daar veilig kan binnenlopen;

Overwegende dat het, aangezien de voorschriften van de verdragen met betrekking tot de scheepsconstructie, -werktuigen en -bemanning een complex geheel vormen, de beslissingen van de inspecteurs verstrekkende gevolgen kunnen hebben en die inspecteurs volkomen onpartijdige beslissingen moeten nemen, noodzakelijk is dat de inspecties uitsluitend worden uitgevoerd door inspecteurs die naar behoren gemachtigde functionarissen zijn en beschikken over een uitgebreide kennis en ervaring;

Overwegende dat loodsen en havenautoriteiten nuttige inlichtingen kunnen geven over de tekortkomingen van deze schepen en bemanningen;

Overwegende dat er samenwerking tussen de bevoegde instanties van de Lid-Staten en andere autoriteiten of organisaties nodig is met het oog op een doeltreffende follow-up van schepen met tekortkomingen die mogen doorvaren, en met het oog op uitwisseling van informatie over de zich in de haven bevindende schepen;

Overwegende dat het krachtens het MOU opgezette informatiesysteem Sirenac E een groot deel van de voor de toepassing van deze richtlijn benodigde aanvullende informatie verstrekt;

Overwegende dat publikatie van informatie over schepen die niet voldoen aan de internationale normen op het gebied van de veiligheid, de gezondheid en de bescherming van het mariene milieu afschrikwekkend kan werden en expediteurs ervan kan doen afzien van deze schepen gebruik te maken, terwijl dit voor eigenaars ervan een aansporing is om uit eigen beweging herstelmaatregelen te treffen;

Overwegende dat alle kosten van de inspectie van schepen die aanhouding rechtvaardigt, de eigenaar of de exploitant moeten worden aangerekend;

Overwegende dat het passend is om bij de toepassing van de onderhavige richtlijn het comité in te schakelen dat is opgericht krachtens artikel 12 van Richtlijn 93/75/EEG van de Raad van 13 september 1993 betreffende de minimumeisen voor schepen die gevaarlijke of verontreinigende goederen vervoeren en die naar of uit de zeehavens van de Gemeenschap varen (1), en dat dit comité de Commissie moet bijstaan bij het wijzigen van de inspectieverplichtingen van de Lid-Staten op grond van de opgedane ervaring en rekening houdend met de ontwikkelingen in het MOU, en bij het aanpassen van de bijlagen, wanneer dit nodig is om rekening te houden met wijzigingen in de verdragen, protocollen, codes en resoluties van relevante internationale organisaties en het MOU,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Doel

Het doel van deze richtlijn is bij te dragen tot een drastische vermindering van het aantal niet aan de normen voldoende schepen in de wateren onder de jurisdictie van de Lid-Staten door:

  • de naleving te verbeteren van de internationale en relevante communautaire wetgeving op het gebied van de veiligheid op zee, bescherming van het mariene milieu en de leef- en werkomstandigheden aan boord van schepen, ongeacht onder welke vlag zij varen;
  • het opstellen van gemeenschappelijke criteria voor controle door de havenstaat van schepen en harmonisatie van de inspectie- en aanhoudingsprocedures, waarbij naar behoren rekening wordt gehouden met de door de scheepvaartinstanties van de Lid-Staten in het kader van het Memorandum van Overeenstemming van Parijs inzake havenstaatcontrole (MOU) aangegane verplichtingen.

Artikel 2

Definities

In deze richtlijn en bijbehorende bijlagen wordt verstaan onder:

  • 1. 
    "Verdragen":
  • het Internationaal Verdrag betreffende de uitwatering van schepen van 1966 (LL 66),
  • het Internationaal Verdrag voor de beveiliging van mensenlevens op zee van 1974 (Solas 74),
  • het Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen van 1973 en het daarop betrekking hebbende Protocol van 1978 (Marpol 73/78),
  • het Internationaal Verdrag betreffende de normen voor zeevarenden inzake opleiding, diplomering en wachtdienst van 1978 (STCW 78),
  • het Verdrag inzake de internationale bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee van 1972 (Colregs 72),
  • het Internationaal Verdrag betreffende de meting van schepen van 1969 en
  • het Verdrag betreffende minimumnormen op koopvaardijschepen van 1976 (ILO nr. 147), alsmede de op deze Verdragen betrekking hebbende protocollen, wijzigingen en voorschriften met dwingend karakter die op de datum van aanneming van de onderhavige richtlijn van kracht zijn;
  • 2. 
    "MOU": het op 26 januari 1982 te Parijs ondertekende Memorandum van Overeenstemming inzake havenstaatcontrole, in de versie die geldt op de dag van aanneming van de onderhavige richtlijn;
  • 3. 
    "schip": een zeegaand vaartuig waarop een of meer van de Verdragen van toepassing zijn, varend onder een andere vlag dan die van de havenstaat;
  • 4. 
    "off shore-installatie": een vast of drijvend platform dat op of boven het continentaal plat van een Lid-Staat wordt geëxploiteerd;
  • 5. 
    "inspecteur": een werknemer in de overheidssector of andere persoon die door de bevoegde instantie van een Lid-Staat van passende volmachten is voorzien om in het kader van de havenstaatcontrole inspecties uit te voeren, en aan die bevoegde instantie verantwoording verschuldigd is;
  • 6. 
    "inspectie": een bezoek aan boord van een schip om de geldigheid van de relevante certificaten en andere documenten, alsmede de toestand van het schip, de uitrusting, de bemanning en de leef- en werkomstandigheden aan boord te controleren;
  • 7. 
    "gedetailleerde inspectie": een inspectie waarbij het schip, de uitrusting en de bemanning, geheel of, voor zover van toepassing, gedeeltelijk onder de in artikel 6, lid 3, beschreven omstandigheden worden onderworpen aan een grondig onderzoek, dat de constructie van het schip, de uitrusting, de personeelssterkte, de leef- en werkomstandigheden en de naleving van de operationele voorschriften aan boord omvat;
  • 8. 
    "uitgebreide inspectie": een inspectie zoals bedoeld in artikel 7;
  • 9. 
    "aanhouding": het formele verbod voor een schip om uit te varen omdat er tekortkomingen zijn geconstateerd die afzonderlijk of gezamenlijk maken dat het schip niet zeewaardig is;
  • 10. 
    "stopzetting van een activiteit": het formele verbod voor een schip om een activiteit voort te zetten omdat er tekortkomingen zijn geconstateerd die afzonderlijk of gezamenlijk maken dat voortzetting van deze activiteit gevaarlijk is.

Artikel 3

Werkingssfeer

  • 1. 
    Deze richtlijn is van toepassing op ieder schip en zijn bemanning:
  • dat een haven van een Lid-Staat of een off shore-installatie aandoet, of
  • dat voor anker ligt ter hoogte van een dergelijke haven of installatie.

Dit artikel laat het recht om op te treden waarover een Lid-Staat op grond van de relevante internationale verdragen beschikt, onverlet.

  • 2. 
    In het geval van schepen met een brutotonnage van minder dan 500 passen de Lid-Staten de toepasselijke bepalingen van de Verdragen toe en voor zover een Verdrag niet van toepassing is nemen zij de maatregelen die nodig zijn om ervoor te zorgen dat de schepen geen duidelijk gevaar opleveren voor de veiligheid, de gezondheid of het milieu. Bij de toepassing van dit lid nemen de Lid-Staten bijlage 1 van het MOU als richtsnoer.
  • 3. 
    Bij de inspectie van een schip dat vaart onder de vlag van een Staat die geen partij is bij een Verdrag, zien de Lid-Staten erop toe dat schip en bemanning geen gunstiger behandeling krijgen dan een schip dat vaart onder de vlag van een Staat die wel partij is bij dat Verdrag.
  • 4. 
    Deze richtlijn is niet van toepassing op vissersvaartuigen, oorlogsschepen, marinehulpschepen, houten schepen van primitieve bouw, voor niet-commerciële doeleinden gebruikte overheidsschepen en niet voor handel gebruikte pleziervaartuigen.

Artikel 4

Inspectieorgaan

De Lid-Staten hebben de nodige nationale maritieme diensten, hierna genoemd "de bevoegde instanties", voor de inspectie van schepen en nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat hun bevoegde instanties hun taken vervullen overeenkomstig de bepalingen van deze richtlijn.

Artikel 5

Inspectieverplichtingen

  • 1. 
    Het totale aantal inspecties dat de bevoegde instantie van elke Lid-Staat jaarlijks verricht dient ten minste 25 % te bedragen van het aantal afzonderlijke schepen dat de havens van die Lid-Staat in een representatief kalenderjaar is binnengelopen.
  • 2. 
    Bij het voor de inspectie selecteren van schepen geeft de bevoegde instantie voorrang aan de in bijlage I bedoelde schepen.
  • 3. 
    De Lid-Staten onthouden zich van het inspecteren van schepen die minder dan zes maanden tevoren door een Lid-Staat geïnspecteerd zijn, mits:
  • het schip niet op de lijst van bijlage I staat, en
  • er geen tekortkomingen zijn gemeld na een voorgaande inspectie, en
  • er geen gegronde redenen zijn om een inspectie te verrichten.
  • 4. 
    Lid 3 is niet van toepassing op de operationele controles die specifiek in de Verdragen genoemd worden.
  • 5. 
    De Lid-Staten en de Commissie streven samen naar de ontwikkeling van prioriteiten en handelwijzen waardoor de controle beter kan worden gericht op schepen die vermoedelijk tekortkomingen vertonen.

Latere wijzigingen van dit artikel, andere dan de wijziging van het percentage in lid 1, geschieden volgens het bepaalde in artikel 19.

Artikel 6

Inspectieprocedure

  • 1. 
    De bevoegde instantie zorgt ervoor dat de inspecteur ten minste:
  • a) 
    de in bijlage II genoemde certificaten en documenten controleert voor zover deze van toepassing zijn;
  • b) 
    nagaat hoe het staat met de algemene toestand van het schip, met inbegrip van de machinekamer en de accommodatie en met inbegrip van de hygiënische omstandigheden.
  • 2. 
    De inspecteur mag alle relevante, niet in bijlage II vermelde, certificaten en documenten die zich overeenkomstig de Verdragen aan boord dienen te bevinden, controleren.
  • 3. 
    Wanneer er, na de in de leden 1 en 2 bedoelde inspectie, gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de toestand van het schip of zijn uitrusting of bemanning op belangrijke punten niet voldoet aan de relevante voorschriften van een Verdrag, vindt er een gedetailleerde inspectie plaats en wordt ook gecontroleerd of aan de operationele voorschriften aan boord wordt voldaan.

Er bestaan "gegronde redenen" indien de inspecteur feiten ontdekt die naar zijn beroepsmatige oordeel gedetailleerde inspectie van het schip, de uitrusting of de bemanning rechtvaardigen.

Een niet-limitatieve lijst van "gegronde redenen" is opgenomen in bijlage III.

  • 4. 
    De in bijlage IV bepaalde procedures en richtsnoeren voor het controleren van schepen moeten eveneens worden nageleefd.

Artikel 7

Uitgebreide inspectie van bepaalde schepen

  • 1. 
    Indien er gegronde redenen bestaan voor gedetailleerde inspectie van een schip dat behoort tot de categorieën van bijlage V, dragen de Lid-Staten er zorg voor dat er een uitgebreide inspectie plaatsvindt.
  • 2. 
    Bijlage V, deel B, bevat niet-verplichte richtsnoeren voor uitgebreide inspectie.
  • 3. 
    De in lid 1 bedoelde schepen mogen slechts eenmaal per twaalf maanden door een van de bevoegde instanties van de Lid-Staten aan een uitgebreide inspectie worden onderworpen. Deze schepen mogen echter wel aan de inspectie bedoeld in artikel 6, leden 1 en 2, worden onderworpen.
  • 4. 
    In het geval van passagiersschepen die volgens een dienstregeling in en uit havens van een Lid-Staat varen, wordt een uitgebreide inspectie van elk schip verricht door de bevoegde instantie van die Lid-Staat. Indien een passagiersschip volgens een dergelijke dienstregeling tussen havens van Lid-Staten vaart, wordt de uitgebreide inspectie verricht door een van de Lid-Staten tussen welke het schip de dienst onderhoudt.

Artikel 8

Inspectierapport aan de kapitein

  • 1. 
    Na voltooiing van een inspectie, een gedetailleerde inspectie of een uitgebreide inspectie verstrekt de inspecteur aan de kapitein een document als omschreven in bijlage 3 van het MOU, dat de inspectieresultaten en nadere bijzonderheden over de door de inspecteur genomen besluiten vermeldt, alsmede de maatregelen die door de kapitein, de eigenaar of de exploitant moeten worden genomen om de tekortkomingen te verhelpen.
  • 2. 
    In geval van tekortkomingen die de aanhouding van een schip rechtvaardigen, omvat het overeenkomstig lid 1 aan de kapitein te verstrekken document gegevens over de toekomstige publikatie van de aanhouding in overeenstemming met de bepalingen van deze richtlijn.

Artikel 9

Rectificatie en aanhouding

  • 1. 
    Ten overstaan van de bevoegde instantie moet worden aangetoond dat de bij de inspectie als bedoeld in de artikelen 6 en 7 bevestigde of aan het licht gekomen tekortkomingen in overeenstemming met de bepalingen van de Verdragen worden of zullen worden verholpen.
  • 2. 
    Wanneer er sprake is van tekortkomingen die een duidelijk gevaar inhouden voor de veiligheid, de gezondheid of het milieu, ziet de bevoegde instantie van de havenstaat waar het schip wordt geïnspecteerd erop toe dat het schip wordt aangehouden of dat de activiteit in verband waarmee de tekortkomingen aan het licht zijn gekomen, wordt stopgezet. De aanhouding of de stopzetting van de activiteit wordt pas opgeheven wanneer het gevaar is weggenomen of wanneer de bevoegde instantie bepaalt dat, op bepaalde voorwaarden, het schip mag uitvaren dan wel de activiteit mag worden hervat zonder dat dit gevaar oplevert voor de veiligheid en gezondheid van passagiers of bemanning of voor andere schepen of zonder onredelijk groot gevaar voor schade aan het mariene milieu.
  • 3. 
    Bij het beoordelen of een schip al dan niet moet worden aangehouden, dient de inspecteur de in bijlage VI vervatte criteria toe te passen.
  • 4. 
    In uitzonderlijke omstandigheden, waarin de algemene toestand van het schip duidelijk niet aan de normen voldoet, mag de bevoegde instantie de inspectie van het schip opschorten tot de verantwoordelijke partijen de nodige stappen hebben ondernomen om ervoor te zorgen dat het schip aan de relevante voorschriften van de Verdragen voldoet.
  • 5. 
    Ingeval de in de artikelen 6 en 7 bedoelde inspecties tot aanhouding leiden, dient de bevoegde instantie onmiddellijk schriftelijk de administratie van de Staat onder wiens vlag het schip gerechtigd is te varen (de vlaggestaatadministratie) of de consul, of, bij diens afwezigheid, de dichtstbijzijnde diplomatieke vertegenwoordiger van die Staat in kennis te stellen van al de omstandigheden waarin optreden noodzakelijk werd geacht. Bovendien moeten, indien zulks van belang is, ook de aangewezen inspecteurs of de erkende organisaties die verantwoordelijk zijn voor de afgifte van de certificaten voor het schip in kennis worden gesteld.
  • 6. 
    De bepalingen van deze richtlijn laten de additionele voorschriften van de Verdragen betreffende kennisgevings- en rapportageprocedures in verband met de havenstaatcontrole onverlet.
  • 7. 
    Bij de uitoefening van de havenstaatcontrole uit hoofde van deze richtlijn wordt al het mogelijke gedaan om te vermijden dat een schip onnodig wordt aangehouden of opgehouden. Indien een schip onnodig wordt aangehouden of opgehouden, kan de eigenaar of de exploitant aanspraak maken op vergoeding van alle geleden verlies of schade. In gevallen waar onnodige aanhouding of onnodig oponthoud wordt gesteld, ligt de bewijslast bij de eigenaar of de exploitant van het schip.

Artikel 10

Recht van beroep

  • 1. 
    De eigenaar of de exploitant van het schip of diens vertegenwoordiger in de Lid-Staat heeft het recht beroep in te stellen tegen een door de bevoegde instantie genomen besluit tot aanhouding. Het beroep schorst de aanhouding niet.
  • 2. 
    De Lid-Staten dienen hiertoe in overeenstemming met hun nationale wetgeving passende beroepsprocedures in te stellen en te handhaven.
  • 3. 
    De bevoegde instantie dient de kapitein van het schip als bedoeld in lid 1 naar behoren op de hoogte te stellen van zijn recht om beroep in te stellen.

Artikel 11

Maatregelen volgend op inspecties en aanhouding

  • 1. 
    Wanneer tekortkomingen als bedoeld in artikel 9, lid 2, niet in de haven van inspectie kunnen worden verholpen, mag de bevoegde instantie van die Lid-Staat het desbetreffende schip toestaan naar de dichtstbijzijnde door de kapitein en de betrokken instanties gekozen geschikte reparatiewerf te varen, mits aan de door de bevoegde instantie van de vlaggestaat vastgestelde en door de Lid-Staat goedgekeurde voorwaarden wordt voldaan. Deze voorwaarden dienen te garanderen dat het schip deze reis kan ondernemen zonder dat dit gevaar oplevert voor de veiligheid en gezondheid van passagiers en bemanning of voor andere schepen, of zonder onredelijk groot gevaar voor schade aan het mariene milieu.
  • 2. 
    In de in lid 1 genoemde omstandigheden stelt de bevoegde instantie van de Lid-Staat in de haven van inspectie de bevoegde instantie van de Staat waar zich de reparatiewerf bevindt, alsmede de in artikel 9, lid 5, vermelde partijen en alle andere betrokken instanties in kennis van alle voorwaarden voor de reis.
  • 3. 
    De in lid 2 genoemde kennisgeving dient in overeenstemming te zijn met bijlage 2 van het MOU.

De bevoegde instantie van een Lid-Staat die de kennisgeving ontvangt, licht de kennisgevende instantie in over de maatregelen die zij heeft genomen.

  • 4. 
    De Lid-Staten nemen maatregelen om ervoor te zorgen dat de schepen als bedoeld in lid 1
  • i) 
    die uitvaren zonder te voldoen aan de voorwaarden die gesteld zijn door de bevoegde instantie van een Lid-Staat in de haven van inspectie, of
  • ii) 
    die uitvaren en weigeren te voldoen aan de van toepassing zijnde voorschriften van de Verdragen door zich niet naar de aangegeven reparatiewerf te begeven,

de toegang tot de havens in de Gemeenschap wordt geweigerd totdat de eigenaar of de exploitant ten overstaan van de bevoegde instantie ten genoegen van de Lid-Staat waar de tekortkoming aan het schip is geconstateerd, heeft aangetoond dat het schip volledig aan alle van toepassing zijnde voorschriften van de Verdragen voldoet.

  • 5. 
    In de in lid 4, onder i), genoemde omstandigheden waarschuwt de bevoegde instantie van de Lid-Staat waar de tekortkomingen aan het schip zijn geconstateerd, onmiddellijk de bevoegde instanties van alle andere Lid-Staten.

In de in lid 4, punt ii), genoemde omstandigheden waarschuwt de bevoegde instantie van de Lid-Staat waar de reparatiewerf gelegen is, onmiddellijk de bevoegde instanties van alle andere Lid-Staten.

Voordat de toegang geweigerd wordt, kan de Lid-Staat verzoeken om overleg met de vlaggestaatadministratie van het betrokken schip.

  • 6. 
    Onverminderd de bepalingen van lid 4 mag, in geval van overmacht of om prevalerende veiligheidsredenen of om het gevaar van vervuiling te beperken of te minimaliseren of tekortkomingen te verhelpen, tot een bepaalde haven toegang worden verleend door de desbetreffende instantie van die havenstaat mits de reder, de exploitant of de kapitein van het schip ten genoegen van de bevoegde instantie van die Lid-Staat afdoende maatregelen voor een veilige binnenkomst heeft genomen.

Artikel 12

Beroepskwalificaties van inspecteurs

  • 1. 
    De inspecties mogen uitsluitend worden uitgevoerd door inspecteurs die voldoen aan de in bijlage VII vermelde kwalificaties.
  • 2. 
    Wanneer de bevoegde instantie van de havenstaat niet de noodzakelijke beroepsdeskundigheid kan bieden, mag de inspecteur van die bevoegde instantie worden bijgestaan door een persoon met de vereiste beroepsdeskundigheid.
  • 3. 
    De inspecteurs die de havenstaatcontrole verrichten en de personen die hen bijstaan, mogen geen commerciële belangen hebben in de haven van inspectie, noch in de geïnspecteerde schepen. De inspecteurs mogen evenmin werknemer zijn van of opdrachten uitvoeren voor niet-gouvernementele organisaties die wettelijke certificaten en klassecertificaten afgeven of de noodzakelijke onderzoeken uitvoeren voor het afgeven van die certificaten aan schepen.
  • 4. 
    Iedere inspecteur is houder van een persoonlijk document in de vorm van een identiteitskaart die in overeenstemming met de nationale wetgeving is afgegeven door zijn bevoegde instantie en waarop is vermeld dat de inspecteur gemachtigd is om inspecties uit te voeren.

Er wordt een gemeenschappelijk model voor deze identiteitskaart vastgesteld volgens de procedure van artikel 19.

Artikel 13

Rapporten van loodsen en havenautoriteiten

  • 1. 
    Loodsen van de Lid-Staten die betrokken zijn bij het aanleggen of het losmaken van schepen of dienst verrichten op schepen die op weg zijn naar een haven in een Lid-Staat, lichten de bevoegde instantie van de havenstaat of kuststaat, naar gelang wat van toepassing is, onmiddellijk in wanneer zij bij het vervullen van hun normale taak opmerken dat er tekortkomingen zijn die afbreuk kunnen doen aan de veilige vaart van het schip of gevaar voor schade aan het mariene milieu kunnen opleveren.
  • 2. 
    Indien havenautoriteiten bij de uitoefening van hun normale taken opmerken dat een zich in hun haven bevindend schip tekortkomingen heeft die afbreuk kunnen doen aan de veiligheid van het schip of een onredelijk groot gevaar oplevert voor schade aan het mariene milieu, dienen zij de bevoegde instantie van de betrokken havenstaat daarvan onmiddellijk in kennis te stellen.

Artikel 14

Samenwerking

  • 1. 
    Iedere Lid-Staat zorgt ervoor dat er samenwerking is tussen zijn bevoegde instantie, zijn havenautoriteiten en andere relevante instanties of commerciële organisaties om ervoor te zorgen dat zijn bevoegde instantie de beschikking krijgt over alle relevante informatie met betrekking tot de schepen die zijn havens aandoen.
  • 2. 
    De Lid-Staten onderhouden informatie-uitwisseling en samenwerking tussen hun bevoegde instantie en de bevoegde instanties van alle overige Lid-Staten en houden de bestaande operationele verbinding tussen hun bevoegde instantie, de Commissie en het in Saint-Malo, Frankrijk, opgezette Sirenac E-informatiesysteeem in stand.
  • 3. 
    De in lid 2 bedoelde informatie is de in bijlage 4 van het MOU bepaalde informatie en die welke nodig is om te voldoen aan artikel 15 van deze richtlijn.

Artikel 15

Publikatie van aanhoudingen

Elke bevoegde instantie maakt ten minste elk kwaartaal bekend welke schepen in de afgelopen drie maanden zijn aangehouden en welke in de afgelopen 24 maanden meer dan eenmaal zijn aangehouden. De publikatie omvat het volgende:

  • naam van het schip;
  • naam van de eigenaar of de exploitant van het schip;
  • IMO-nummer;
  • vlaggestaat;
  • classificatiebureau, voor zover nodig, en, indien van toepassing, enige andere partij die namens de vlaggestaat certificaten heeft afgegeven voor het schip in overeenstemming met de Verdragen;
  • reden voor aanhouding;
  • haven en datum van aanhouding.

Artikel 16

Vergoeding van kosten

  • 1. 
    Indien de in de artikelen 6 en 7 bedoelde inspecties leiden tot bevestiging of ontdekking van tekortkomingen met betrekking tot de voorschriften van een Verdrag, die de aanhouding van een schip rechtvaardigen, worden alle kosten in verband met de inspectie, in een normale boekhoudperiode, gedragen door de eigenaar of de exploitant van het schip, of diens vertegenwoordiger in de havenstaat.
  • 2. 
    Alle kosten in verband met de door de bevoegde instantie van een Lid-Staat ingevolge de artikelen 6 en 7 uitgevoerde inspecties komen ten laste van de eigenaar of de exploitant van het schip.
  • 3. 
    De aanhouding wordt pas opgeheven wanneer volledige betaling of een toereikende waarborg voor de vergoeding van de kosten is ontvangen.

Artikel 17

Gegevens voor het toezicht op de tenuitvoerlegging

  • 1. 
    De Lid-Staten verstrekken de volgende informatie aan de Commissie en aan het MOU-secretariaat:
  • het aantal inspecteurs in hun dienst dat havenstaatcontrole overeenkomstig deze richtlijn verricht. Bij instanties waar inspecteurs slechts in deeltijd havenstaatcontrole verrichten, dient hun aantal te worden omgerekend in aantal inspecteurs met volledige betrekking;
  • het aantal afzonderlijke schepen dat hun havens in een representatief kalenderjaar van de voorafgaande periode van vijf jaar is binnengelopen.
  • 2. 
    De in lid 1 genoemde informatie wordt binnen drie maanden na de inwerkingtreding van deze richtlijn en daarna eenmaal per drie kalenderjaren en wel uiterlijk op 1 oktober verstrekt.

Artikel 18

Regelgevend comité

De Commissie wordt bijgestaan door het bij artikel 12 van Richtlijn 93/75/EEG opgerichte comité in overeenstemming met de procedure van dat artikel.

Artikel 19

Wijzigingsprocedure

Deze richtlijn kan worden gewijzigd volgens de in artikel 18 bedoelde procedure om:

  • a) 
    de in de artikelen 5, 6, 7 en 15 genoemde inspectie- en publikatieverplichtingen van de Lid-Staten, behalve het artikel 5, lid 1, genoemde percentage van te inspecteren schepen, aan te passen op basis van de ervaring met de toepassing van deze richtlijn en rekening houdend met de ontwikkelingen in het MOU;
  • b) 
    de bijlagen aan te passen om rekening te houden met wijzigingen in de Verdragen, protocollen, codes en resoluties van de relevante internationale organisaties en in het MOU die van kracht zijn geworden.

Artikel 20

Tenuitvoerlegging

  • 1. 
    De Lid-Staten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 30 juni 1996 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.
  • 2. 
    Wanneer de Lid-Staten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar de onderhavige richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de Lid-Staten.
  • 3. 
    De Lid-Staten delen de Commissie de tekst mede van de bepalingen van intern recht die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 21

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen.

Artikel 22

Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten.

Gedaan te Luxemburg, 19 juni 1995.

Voor de Raad

De Voorzitter

  • B. 
    PONS
  • (1) 
    PB nr. C 107 van 15. 4. 1994, blz. 14, en PB nr. C 347 van 8. 12. 1994, blz. 15.
  • (2) 
    PB nr. C 393 van 31. 12. 1994, blz. 50.
  • (3) 
    Advies van het Europees Parlement van 27 oktober 1994 (PB nr. C 347 van 8. 12. 1994, blz. 15), gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 14 maart 1995 (PB nr. C 93 van 13. 4. 1995, blz. 25) en besluit van het Europees Parlement van 18 mei 1995 (nog niet in het Publikatieblad verschenen).
  • (4) 
    PB nr. C 271 van 7. 10. 1993, blz. 1.
  • (1) 
    PB nr. L 247 van 5. 10. 1993, blz. 19.

BIJLAGE I

SCHEPEN DIE IN AANMERKING KOMEN VOOR PRIORITAIRE INSPECTIE als bedoeld in artikel 5, lid 2 (1)

  • 1. 
    Schepen die een haven van een Lid-Staat voor de eerste maal of na een afwezigheid van twaalf of meer maanden aandoen. Bij toepassing van dit criterium dienen de Lid-Staten ook rekening te houden met de inspecties die zijn uitgevoerd door de partijen bij het MOU. Wanneer de voor uitvoering van deze taak benodigde gegevens ontbreken, dienen de Lid-Staten zich te baseren op de beschikbare Sirenac E-gegevens en die schepen te inspecteren die niet zijn opgenomen in de Sirenac E-databank, na de inwerkingtreding van die databank op 1 januari 1993.
  • 2. 
    Schepen die varen onder de vlag van een Staat die voorkomt op de lopende driejaargemiddeldentabel van boven het gemiddelde liggende aantal aanhoudingen en vertragingen, bekendgemaakt in het jaarverslag van het MOU.
  • 3. 
    Schepen die toestemming hebben gekregen om de haven van een Lid-Staat te verlaten onder voorwaarde dat de geconstateerde tekortkomingen binnen een bepaalde periode worden verholpen, na het verstrijken van die periode.
  • 4. 
    Schepen waarbij door loodsen of havenautoriteiten tekortkomingen zijn gesignaleerd die afbreuk kunnen doen aan de veilige vaart (Richtlijn 93/75/EEG en artikel 13 van de onderhavige richtlijn).
  • 5. 
    Schepen waarvan de overeenkomstig de Verdragen afgegeven wettelijk voorgeschreven certificaten met betrekking tot de scheepsconstructie en -uitrusting en de classificatiecertificaten zijn afgegeven door een organisatie die geen erkende organisatie is in de zin van Richtlijn 94/57/EG van de Raad van 22 november 1994 inzake gemeenschappelijke voorschriften en normen voor met de inspectie en controle van schepen belaste organisaties en voor de desbetreffende werkzaamheden van maritieme instanties (2).
  • 6. 
    Schepen die niet aan de in Richtlijn 93/75/EEG vervatte verplichtingen hebben voldaan.
  • 7. 
    Schepen die behoren tot een categorie waarvoor een besluit tot uitgebreide inspectie is genomen (artikel 7).
  • 8. 
    Schepen waarvan de classering in de loop van de afgelopen zes maanden om veiligheidsredenen tijdelijk is opgeheven.
  • (1) 
    De volgorde van de criteria correspondeert niet met de volgorde van belangrijkheid.
  • (2) 
    PB nr. L 319 van 12. 12. 1994, blz. 20.

BIJLAGE II

LIJST VAN CERTIFICATEN EN DOCUMENTEN als bedoeld in artikel 6, lid 1

  • 1. 
    Meetbrief (1969).
  • 2. 
    - Veiligheidscertificaat voor passagiersschepen;
  • veiligheidsconstructiecertificaat voor vrachtschepen;
  • uitrustingscertificaat voor vrachtschepen;
  • radiotelegrafie-veiligheidscertificaat voor vrachtschepen;
  • radiotelefonie-veiligheidscertificaat voor vrachtschepen;
  • certificaat van vrijstelling;
  • veiligheidscertificaat voor vrachtschepen.
  • 3. 
    Internationaal certificaat van geschiktheid voor het vervoer van vloeibare gassen in bulk:
  • certificaat van geschiktheid voor het vervoer van vloeibare gassen in bulk.
  • 4. 
    Internationaal certificaat van geschiktheid voor het vervoer van gevaarlijke chemicaliën in bulk:
  • certificaat van geschiktheid voor het vervoer van gevaarlijke chemicaliën in bulk.
  • 5. 
    Internationaal certificaat ter voorkoming van verontreiniging door olie.
  • 6. 
    Internationaal certificaat van voorkoming van verontreiniging door het vervoer van schadelijke vloeistoffen in bulk.
  • 7. 
    Internationaal certificaat van uitwatering (1966):
  • internationaal certificaat van vrijstelling van uitwatering.
  • 8. 
    Oliejournaal, delen I en II.
  • 9. 
    Ladingjournaal.
  • 10. 
    Verklaring van minimum-bemanningssterkte:
  • vaardigheidscertificaten.
  • 11. 
    Keuringsdocumenten (ILO-Verdrag nr. 73 betreffende medische keuring van zeevarenden).
  • 12. 
    Stabiliteitsgegevens.
  • 13. 
    Afschriften van document van overeenstemming en certificaat dat is afgegeven overeenkomstig de internationale managementcode voor de veilige werking van schepen en voor voorkoming van verontreiniging (IMO-resolutie A.741 (18)).
  • 14. 
    Certificaten met betrekking tot de sterkte van de scheepsromp en de machines, afgegeven door het betrokken classificatiebureau (is alleen vereist als het schip bij een classificatiemaatschappij geklasseerd is).

BIJLAGE III

NIET-LIMITATIEVE LIJST VAN "GEGRONDE REDENEN" VOOR EEN GEDETAILLEERDE INSPECTIE als bedoeld in artikel 6, lid 3

  • 1. 
    Schepen als omschreven in bijlage I, met uitzondering van punt 1.
  • 2. 
    Een rapport of een kennisgeving van een andere Lid-Staat.
  • 3. 
    Een rapport of een klacht van de kapitein, een bemanningslid of een persoon of organisatie die een rechtmatig belang heeft in een veilige werking van het schip, de leef- en werkomstandigheden aan boord of de preventie van verontreiniging, tenzij de betrokken Lid-Staat het rapport of de klacht als duidelijk ongegrond beschouwt. De identiteit van de persoon die het rapport of de klacht heeft ingediend, wordt niet aan de kapitein of de eigenaar van het betrokken schip meegedeeld.
  • 4. 
    Het schip is op weg naar de haven betrokken geweest bij een aanvaring.
  • 5. 
    Het oliejournaal is niet behoorlijk bijgehouden.
  • 6. 
    Het schip is beschuldigd van schending van de voorschriften betreffende de lozing van schadelijke stoffen of effluenten.
  • 7. 
    Bij het controleren van de certificaten en andere documenten (zie artikel 6, lid 1, onder a), en lid 2) zijn onnauwkeurigheden ontdekt.
  • 8. 
    Aanwijzingen dat bemanningsleden niet in staat zijn, te voldoen aan de eisen van artikel 8 van Richtlijn 94/58/EG van de Raad van 22 november 1994 inzake het minimum-opleidingsniveau van zeevarenden (1).
  • 9. 
    Bewijs dat het laden en andere operationele handelingen niet veilig of niet in overeenstemming met de IMO-richtlijn worden uitgevoerd, bij voorbeeld het zuurstofgehalte in de hoofdtoevoerleiding van inert gas naar de ladingtanks is boven het voorgeschreven maximumniveau.
  • 10. 
    Het niet voorleggen door de kapitein van een olietanker van het verslag van het olielozingsbewakings- en regelsysteem over de laatste reis in ballast.
  • 11. 
    Het ontbreken van een bijgewerkte monsterrol, of bemanningsleden die niet weten wat zij moeten doen in geval van brand of van het verlaten van het schip ("abandon ship").
  • (1) 
    PB nr. L 319 van 12. 12. 1994, blz. 28.

BIJLAGE IV

PROCEDURES VOOR HET CONTROLEREN VAN SCHEPEN als bedoeld in artikel 6, lid 4

  • 1. 
    Procedures voor het controleren van schepen (IMO-resolutie A.466 (XII)), als gewijzigd.
  • 2. 
    Beginselen inzake de minimum-bemanningssterkte (IMO-resolutie A.481 (XII)) en de bijlagen: de inhoud van het document inzake minimum-bemanningssterkte (bijlage 1) en richtsnoeren voor de toepassing van de beginselen inzake minimum-bemanningssterkte (bijlage 2).
  • 3. 
    Procedures voor het controleren van schepen en lozingen krachtens bijlage I van Marpol 73/78 (IMO-resolutie A.542 (13)).
  • 4. 
    Procedures voor het controleren van schepen en lozingen krachtens bijlage II van Marpol 73/78 (IMO-resolutie MEPC 26 (23)).
  • 5. 
    Procedures voor het controleren van de operationele voorschriften in verband met de veiligheid van schepen en preventie van verontreiniging (IMO-resolutie A.742 (18)).
  • 6. 
    De bepalingen van de International Maritime Dangerous Goods Code.
  • 7. 
    ILO-publikatie "Inspectie van de arbeidsomstandigheden aan boord van schepen: procedurerichtlijnen".
  • 8. 
    Bijlage I van de MOU-richtlijnen voor inspecteurs.

BIJLAGE V

  • A. 
    CATEGORIEËN SCHEPEN DIE IN AANMERKING KOMEN VOOR UITGEBREIDE INSPECTIE als bedoeld in artikel 7, lid 1
  • 1. 
    Olietankers die vijf jaar of minder af zijn van de uitfaseringsdatum overeenkomstig Marpol 73/78, bijlage I, voorschrift 13 G, d.w.z.:
  • ruwe-olietankschepen met een draagvermogen van 20 000 ton massa of meer of produktentankers met een draagvermogen van 30 000 ton en meer, die niet voldoen aan de eisen voor nieuwe olietankschepen als omschreven in voorschrift 1, punt 26, van bijlage I van Marpol 73/78, worden 20 jaar na de datum van oplevering als vermeld in de Aanvulling, formulier B, van het Internationaal Certificaat van voorkoming van verontreiniging door olie onderworpen aan uitvoerige inspectie, respectievelijk 25 jaar na die datum indien de zijtanks van de schepen of de dubbele-bodemruimten die niet worden gebruikt voor het vervoer van olie, voldoen aan de eisen van voorschrift 13 G, punt 4, van die bijlage, tenzij zij verbouwd zijn om te voldoen aan voorschrift 13 F van diezelfde bijlage;
  • olietankschepen als hierboven bedoeld die voldoen aan de eisen voor nieuwe olietankschepen als omschreven in voorschrift 1, punt 26, van bijlage I, van Marpol 73/78, worden 25 jaar na de datum van oplevering als vermeld in de aanvulling, formulier B, van het Internationaal Certificaat van voorkoming van verontreiniging door olie, onderworpen aan uitgebreide inspectie, tenzij zij voldoen aan of verbouwd zijn om te voldoen aan voorschrift 13 F van die bijlage;
  • 2. 
    Bulkschepen die ouder zijn dan twaalf jaar, bepaald op basis van de datum van constructie op de veiligheidscertificaten van het schip;
  • 3. 
    Passagiersschepen;
  • 4. 
    Gas- en chemicaliëntankers die ouder zijn dan tien jaar, bepaald op basis van de datum van constructie op de veiligheidscertificaten van het schip.
  • B. 
    NIET-VERPLICHTE RICHTSNOEREN VOOR UITGEBREIDE INSPECTIE VAN BEPAALDE CATEGORIEËN SCHEPEN als bedoeld in artikel 7, lid 2

Voor zover van toepassing kunnen onderstaande punten als onderdeel van de uitgebreide inspectie worden beschouwd. Inspecteurs dienen te beseffen dat bij bepaalde werkzaamheden aan boord, bij voorbeeld het laden, de veiligheid in gevaar kan komen als er tijdens die werkzaamheden proeven moeten worden uitgevoerd die daarop een rechtstreekse invloed hebben.

  • 1. 
    ALLE SCHEPEN (alle categorieën van deel A):
  • black-out en het starten van de noodgenerator;
  • inspectie van de noodverlichting;
  • werking van de noodbrandbluspomp met twee brandslangen, aangesloten op de hoofdbrandblusleiding;
  • werking van de lenspompen;
  • sluiting van de waterdichte deuren;
  • het strijken van een reddingsboot aan de waterzijde;
  • beproeving van de afstandbediende noodstop voor bij voorbeeld ketels, ventilatie en brandstofpompen;
  • beproeving van de stuurinrichting en hulpstuurinrichting;
  • inspectie van de noodvoedingsbron voor radio-installaties;
  • inspectie en, voor zover mogelijk, beproeving van de olieseparator in de machinekamer.
  • 2. 
    OLIETANKERS

Naast de in punt 1 genoemde punten kan de uitgebreide inspectie van olietankers ook onderstaande punten omvatten:

  • vast aangebracht dekschuimbrandblussysteem;
  • brandblusmiddelen in het algemeen;
  • inspectie van de brandkleppen in de machinekamer, de pompkamer en accommodatie;
  • controle van de druk van het inertgas en het zuurstofgehalte;
  • controle van het dossier met de rapporten van onderzoek (IMO-resolutie A.744 (18)) om te weten te komen waar er mogelijk verdachte plaatsen zijn die moeten worden geïnspecteerd.
  • 3. 
    BULKSCHEPEN

Naast de in punt 1 genoemde punten kan de uitgebreide inspectie van bulkschepen ook onderstaande punten omvatten:

  • mogelijke corrosie van de fundaties van dekwerktuigen;
  • mogelijke vervorming en/of corrosie van luiken;
  • mogelijke scheuren of corrosieplekken in dwarsschotten;
  • toegangen tot de laadruimten;
  • controle van het dossier met de rapporten van onderzoek (zie IMO-resolutie A.744 (18)) om te weten te komen waar er mogelijk verdachte plaatsen zijn die moeten worden geïnspecteerd.
  • 4. 
    GAS- EN CHEMICALIËNTANKERS

Naast de in punt 1 genoemde punten kan de uitgebreide inspectie van gas- en chemicaliëntankers ook onderstaande punten omvatten:

  • bewakings- en veiligheidsinrichtingen van de ladingstank die verband houden met temperatuur, druk en ullage;
  • apparatuur voor zuurstofanalyse en explosiemeters, met inbegrip van de ijking daarvan. Beschikbaarheid van uitrusting voor de detectie van chemicaliën (balg), met een voor de specifieke vracht die wordt vervoerd passend aantal geschikte gasdetectiebuizen;
  • middelen voor ademhalings- en oogbescherming, voor elke persoon aan boord (indien vereist voor de produkten die voorkomen op het internationaal certificaat van geschiktheid of het certificaat van geschiktheid voor het vervoer van chemicaliën in bulk of vloeibaar gas in bulk, naar gelang van het geval);
  • het nagaan dat het vervoerde produkt voorkomt op het internationaal certificaat van geschiktheid of het certificaat van geschiktheid voor het vervoer van chemicaliën in bulk of vloeibaar gas in bulk, naar gelang van het geval;
  • de vaste brandblusinstallatie aan dek, met schuim, droge chemische stof of met een andere stof, zoals vereist voor het vervoerde produkt.
  • 5. 
    PASSAGIERSSCHEPEN

Naast de in punt 1 genoemde punten kan de uitgebreide inspectie van passagiersschepen ook onderstaande punten omvatten:

  • beproeving van het branddetectie- en alarmsysteem;
  • beproeving of de branddeuren naar behoren sluiten;
  • beproeving van het boordomroepsysteem;
  • brandoefening waarbij op z'n minst alle persoonlijke brandweeruitrusting wordt gedemonstreerd en waaraan ook een deel van het cateringpersoneel deelneemt;
  • demonstratie dat bemanningsleden op sleutelposten bekend zijn met de instructies bij beschadiging van het schip.

Indien zulks nuttig wordt geacht, kan de inspectie, met de toestemming van de kapitein of de eigenaar, worden voortgezet terwijl het schip naar de haven van de Lid-Staat vaart of daaruit afvaart. De inspecteurs mogen de activiteit op het schip niet hinderen en mogen geen situaties doen ontstaan die volgens de kapitein de veiligheid van de passagiers, de bemanning of het schip in gevaar brengen.

BIJLAGE VI

CRITERIA VOOR DE AANHOUDING VAN EEN SCHIP als bedoeld in artikel 9, lid 3

Inleiding

Alvorens te bepalen of tijdens een inspectie geconstateerde tekortkomingen aanhouding van het betrokken schip rechtvaardigen, past de inspecteur de in de punten 1 en 2 genoemde criteria toe.

Punt 3 bevat een niet-limitatieve lijst van tekortkomingen die op zich aanhouding van het betrokken schip kunnen rechtvaardigen (artikel 9, lid 3).

  • 1. 
    Belangrijkste criteria

Wanneer hij beroepshalve moet beoordelen of een schip al dan niet moet worden aangehouden, dient de inspecteur de volgende criteria toe te passen:

Tijdstip

Schepen die niet veilig zee kunnen kiezen, worden bij de eerste inspectie aangehouden, ongeacht de tijd die het schip in de haven zal doorbrengen.

Criterium

Het schip wordt aangehouden indien de tekortkomingen zo ernstig zijn dat een inspecteur het opnieuw moet bezoeken om zich er vóór afvaart van te vergewissen dat deze zijn verholpen.

De ernst van de tekortkomingen wordt bepaald door de noodzaak dat de inspecteur terugkeert naar het schip. Dit brengt echter niet in alle gevallen deze verplichting mee. Wel betekent het dat de instantie op enigerlei wijze, bij voorkeur door een hernieuwd bezoek, verifieert dat de tekortkomingen vóór het vertrek zijn verholpen.

  • 2. 
    Toepassing van de belangrijkste criteria

Wanneer hij beslist of de tekortkomingen van een schip ernstig genoeg zijn om het schip aan te houden, dient de inspecteur te beoordelen of:

  • 1. 
    het schip de vereiste documenten heeft en of deze geldig zijn;
  • 2. 
    het schip over de bemanning als vereist in de Verklaring van Minimum-bemanningssterkte beschikt.

Gedurende de inspectie dient de inspecteur te bekijken of het schip en/of de bemanning in staat is:

  • 3. 
    de volgende bestemming veilig te bereiken;
  • 4. 
    tot de volgende bestemming de lading veilig te behandelen, te vervoeren en te controleren;
  • 5. 
    tot de volgende bestemming de machinekamer veilig te bedienen;
  • 6. 
    tot de volgende bestemming een goede voortstuwing en besturing te handhaven;
  • 7. 
    tot de volgende bestemming zo nodig efficiënt een brand te blussen in enig deel van het schip;
  • 8. 
    tot de volgende bestemming, wanneer nodig, het schip snel en veilig te verlaten en reddingswerkzaamheden te verrichten;
  • 9. 
    tot de volgende bestemming verontreiniging van het milieu te voorkomen;
  • 10. 
    tot de volgende bestemming een passende stabiliteit te handhaven;
  • 11. 
    tot de volgende bestemming het schip waterdicht en intact te houden;
  • 12. 
    tot de volgende bestemming zo nodig in noodsituaties te communiceren;
  • 13. 
    tot de volgende bestemming te zorgen voor veilige en gezonde omstandigheden aan boord.

Indien het antwoord op een van deze vragen ontkennend luidt, wordt, rekening houdend met alle geconstateerde tekortkomingen, aanhouding ernstig overwogen. Ook een combinatie van minder ernstige tekortkomingen kan aanhouding van het schip rechtvaardigen.

  • 3. 
    Om de inspecteur te helpen bij de toepassing van deze criteria, volgt hier een lijst van naar de betrokken Verdragen en/of Codes gegroepeerde tekortkomingen die als dermate ernstig worden beschouwd dat zij de aanhouding van het betrokken schip kunnen rechtvaardigen. Deze lijst is niet limitatief.

3.1. Algemeen

Het ontbreken van geldige certificaten als vereist bij de relevante instrumenten. Schepen die onder de vlag varen van Staten die geen partij zijn bij een Verdrag (relevant instrument) of die een ander relevant instrument niet ten uitvoer hebben gelegd, zijn echter niet gerechtigd de certificaten van het Verdrag of het andere relevante instrument in bezit te hebben. Daarom is het ontbreken van de vereiste certificaten op zich geen reden om deze schepen aan te houden; door toepassing van de "geen gunstiger behandeling-clausule" dient echter in aanzienlijke mate naleving van de bepalingen geëist te worden alvorens het schip kan vertrekken.

3.2. Werkingssfeer van het Solas-Verdrag (referenties tussen haakjes)

  • 1. 
    Slechte werking van de voortstuwing en andere essentiële machines en van de elektrische installatie.
  • 2. 
    Onvoldoende schone machinekamer, teveel olie-watermengsel in de bilges, isolatie van leidingen met inbegrip van de uitlaatleidingen in de machinekamer, aangetast door olie, slecht functioneren van de lensinrichting.
  • 3. 
    Slecht functioneren van de noodgenerator, noodverlichting, accumulatoren en schakelaars.
  • 4. 
    Slechte werking van de hoofd- en hulpstuurinrichting.
  • 5. 
    Het ontbreken, onvoldoende inhoud of ernstige beschadiging van individuele reddingsmiddelen, van reddingsboten en installaties om deze te water te brengen.
  • 6. 
    Het ontbreken van brandopsporingssystemen, brandalarm, blusuitrusting, vast aangebrachte blusinstallaties, ventilatieafsluiters, brandkleppen, snelsluitinrichtingen, of, indien wel aanwezig, het niet-conform of in slechte staat zijn in een mate die niet verenigbaar is met de bestemming ervan.
  • 7. 
    Het ontbreken, het in slechte toestand verkeren of het niet juist werken van de brandbescherming aan dek van tankers.
  • 8. 
    Het ontbreken, het niet-conform zijn of de slechte toestand van lichtseinen, dagmerken of geluidsseinen.
  • 9. 
    Het ontbreken of het niet goed werken van de radio-uitrusting voor nood- en veiligheidscommunicatie.
  • 10. 
    Het ontbreken of het niet goed werken van navigatiemiddelen, rekening houdend met de bepalingen van Solas-voorschrift V/12 (o).
  • 11. 
    Het ontbreken van bijgewerkte zeekaarten en/of alle andere nautische publikaties die nodig zijn voor de voorgenomen reis, rekening houdend met het feit dat elektronische kaarten als vervanging voor papieren kaarten gebruikt mogen worden.
  • 12. 
    Het ontbreken van vonkvrije afvoerventilatie voor ladingpompkamers ((Solas-voorschrift II-2/59.3.1).

3.3. Werkingssfeer van de IBC-code (referenties tussen haakjes)

  • 1. 
    Vervoer van een stof die niet vermeld wordt in het certificaat van geschiktheid of het ontbreken van informatie over de lading (16.2).
  • 2. 
    Het ontbreken of beschadigd zijn van hoge-drukveiligheidsinrichtingen (8.2.3).
  • 3. 
    De elektrische installatie is niet intrinsiek veilig of correspondeert niet met de eisen van de code (10.2.3).
  • 4. 
    Ontbrandbaar materiaal op gevaarlijke plaatsen als bedoeld in 10.2 (11.3.15).
  • 5. 
    Niet voldoen aan speciale voorschriften (15).
  • 6. 
    Overschrijding van de maximaal toegestane hoeveelheid lading per tank (16.1).
  • 7. 
    Onvoldoende bescherming tegen hitte van kwetsbare produkten (16.6).

3.4. Werkingssfeer van de IGC-code (referenties tussen haakjes)

  • 1. 
    Vervoer van een stof die niet vermeld wordt in het certificaat van geschiktheid, of het ontbreken van informatie over de lading (18.1).
  • 2. 
    Het ontbreken van middelen om accommodatie of dienstruimten af te sluiten (3.2.6).
  • 3. 
    Schotten niet gasdicht (3.3.2).
  • 4. 
    Tekortkoming aan de luchtsluizen (3.6).
  • 5. 
    Het ontbreken of niet goed werken van snelafsluiters (5.6).
  • 6. 
    Het ontbreken of niet goed werken van veiligheidsafsluiters (8.2).
  • 7. 
    Elektrische installatie is niet intrinsiek veilig en correspondeert niet met de eisen van de code (10.2.4).
  • 8. 
    Ventilatoren in het ladinggedeelte niet bruikbaar (12.1).
  • 9. 
    Drukalarmen voor ladingtanks niet werkend (13.4.1).
  • 10. 
    Gasdetectieapparaat en/of detectieapparaat voor giftig gas vertoont/vertonen gebreken (13.6).
  • 11. 
    Vervoer van stoffen waarvan reactie moet worden tegengegaan zonder geldig inhibitor-certificaat (17/19).

3.5. Werkingssfeer van het Verdrag betreffende de uitwatering

  • 1. 
    Belangrijke plaatsen hebben schade of corrosie of putjes in de platen en daarmee gepaard gaande verstijving van dekken en romp, die van invloed is op de zeewaardigheid of het plaatselijk bestand zijn tegen ladingen, tenzij passende voorlopige reparaties worden uitgevoerd om een reis naar een haven voor definitieve reparatie mogelijk te maken.
  • 2. 
    Een geconstateerd geval van onvoldoende stabiliteit.
  • 3. 
    Het ontbreken van voldoende en betrouwbare informatie in goedgekeurde vorm op grond waarvan de kapitein op snelle en eenvoudige wijze het laden en het ballasten van zijn schip kan regelen, zodanig dat er in alle stadia en onder wisselende omstandigheden tijdens de reis een veilige stabiliteitsmarge is en dat het ontstaan van onaanvaardbare spanningen op de constructie van het schip vermeden wordt.
  • 4. 
    Sluitwerk, luiken en waterdichte deuren ontbreken, verkeren in slechte staat of vertonen gebreken.
  • 5. 
    Overbelading.
  • 6. 
    Ontbreken of onleesbaarheid van het uitwateringsmerk.

3.6. Werkingssfeer van het Marpol-Verdrag, bijlage I (referenties tussen haakjes)

  • 1. 
    Het ontbreken, ernstige beschadiging of het niet goed werken van het olie-waterafscheidingssysteem, het bewakings- en regelsysteem voor de olielozingen of de alarminrichting wanneer de limiet van 15 delen olie per miljoen in een mengsel wordt overschreden.
  • 2. 
    Overblijvende capaciteit van de sloptank is onvoldoende voor de voorgenomen reis.
  • 3. 
    Het oliejournaal is niet aanwezig (20(5)).
  • 4. 
    Niet toegestane omloopleiding voor lozing aangebracht.

3.7. Werkingssfeer van het Marpol-Verdrag, bijlage II (referenties tussen haakjes)

  • 1. 
    Het ontbreken van het P& A Manual.
  • 2. 
    De lading is niet gecategorizeerd (3(4)).
  • 3. 
    Geen ladingjournaal aanwezig (9(6)).
  • 4. 
    Vervoer van olieachtige stoffen zonder te voldoen aan de voorschriften.
  • 5. 
    Niet toegestane omloopleiding voor lozing aangebracht.

3.8. Werkingssfeer van het STCW-Verdrag

Aantal, samenstelling of diplomering van de bemanning komt niet overeen met de verklaring van minimum-bemanningssterkte.

3.9. Werkingssfeer van de ILO-Verdragen

  • 1. 
    Onvoldoende voedsel voor de reis naar de volgende haven.
  • 2. 
    Onvoldoende drinkwater voor de reis naar de volgende haven.
  • 3. 
    Uiterst ongezonde omstandigheden aan boord.
  • 4. 
    Geen verwarming in de accommodatie van een schip dat vaart in gebieden waar temperaturen uiterst laag kunnen zijn.
  • 5. 
    Uitzonderlijk veel vuilnis, versperring door uitrusting of vracht, of anderszins onveilige omstandigheden, in gangpaden of -accommodatie.

3.10. Gevallen die geen aanhouding rechtvaardigen, maar waar bij voorbeeld ladingoperaties moeten worden opgeschort

Niet goed functioneren (of slecht onderhoud) van het inert-gassysteem, installaties of machines die betrekking hebben op het laden, wordt beschouwd als voldoende aanleiding om het laden te stoppen.

BIJLAGE VII

MINIMUMEISEN VOOR INSPECTEURS als bedoeld in artikel 11, lid 1

  • 1. 
    De inspecteur moet door de bevoegde instantie van de Lid-Staat zijn gemachtigd havenstaatcontrole uit te voeren.
  • 2. 
    Ofwel moet de inspecteur:
  • minstens een jaar als vlaggestaatinspecteur, belast met controle en certificering in het kader van de Verdragen, werkzaam zijn geweest,
  • en in het bezit zijn van:
  • a) 
    een bewijs van bekwaamheid als kapitein, dat deze persoon in staat stelt het bevel te voeren over een schip van 1 600 BRT of meer (zie STCW, voorschrift II/2), of
  • b) 
    een bewijs van bekwaamheid als hoofdwerktuigkundige, dat deze persoon in staat stelt die taak op zich te nemen aan boord van een schip waarvan de hoofdmachine-installatie een vermogen heeft van 3 000 kW of meer (zie STCW, voorschrift III/2), of
  • c) 
    het diploma van scheepsbouwkundig ingenieur, werktuigbouwkundig ingenieur of ingenieur op een met de scheepvaart verband houdend gebied, en in die hoedanigheid ten minste vijf jaar hebben gewerkt,
  • en in de gevallen onder a) en b), ten minste vijf jaar op zee werkzaam zijn geweest als officier in de dekdienst, respectievelijk de machinekamerdienst;

ofwel moet hij:

  • in het bezit zijn van een relevant universitair diploma of een gelijkwaardige opleiding hebben gevolgd, en
  • opgeleid en gediplomeerd zijn aan een school voor inspecteurs scheepsveiligheid, en
  • ten minste twee jaar als vlaggestaatinspecteur, belast met controle en certificering in het kader van de Verdragen, werkzaam zijn geweest.
  • 3. 
    De inspecteur moet schriftelijk en mondeling met zeevarenden kunnen communiceren in de op zee het meest algemeen gesproken taal.
  • 4. 
    De inspecteur moet passende kennis hebben van de internationale verdragen en van de relevante procedures van havenstaatcontrole.
  • 5. 
    Inspecteurs die niet aan bovenstaande criteria voldoen, worden ook geaccepteerd indien zij op het moment van de aanneming van deze richtlijn in dienst van de bevoegde instantie van de Lid-Staat havenstaatcontrole uitoefenen.

Deze samenvatting is overgenomen van EUR-Lex.