Verordening 2010/200 - Uitvoering van Verordening 2160/2003 wat betreft een doelstelling van de Unie voor het verminderen van de prevalentie van serotypen Salmonella bij volwassen vermeerderingskoppels van Gallus gallus

1.

Wettekst

11.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 61/1

 

VERORDENING (EU) Nr. 200/2010 VAN DE COMMISSIE

van 10 maart 2010

ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 2160/2003 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft een doelstelling van de Unie voor het verminderen van de prevalentie van serotypen Salmonella bij volwassen vermeerderingskoppels van Gallus gallus

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gelet op Verordening (EG) nr. 2160/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 17 november 2003 inzake de bestrijding van Salmonella en andere specifieke door voedsel overgedragen zoönoseverwekkers (1), en met name op artikel 4, lid 1, tweede alinea, en artikel 13,

Overwegende hetgeen volgt:

 

(1)

Verordening (EG) nr. 2160/2003 is bedoeld om te waarborgen dat er maatregelen worden getroffen voor de detectie en de bestrijding van Salmonella en andere zoönoseverwekkers in alle stadia van productie, verwerking en distributie, in het bijzonder op het niveau van de primaire productie, teneinde de prevalentie ervan en het risico voor de volksgezondheid te verminderen.

 

(2)

Krachtens Verordening (EG) nr. 2160/2003 moeten doelstellingen van de Unie worden vastgesteld voor het verminderen van de prevalentie van de in bijlage I bij die verordening opgenomen zoönoses en zoönoseverwekkers bij de in die bijlage opgenomen dierpopulaties. Voor die doelstellingen zijn in die verordening ook bepaalde voorwaarden vastgesteld.

 

(3)

In bijlage I bij Verordening (EG) nr. 2160/2003 wordt verwezen naar alle serotypen Salmonella die van belang zijn voor de volksgezondheid bij vermeerderingskoppels van Gallus gallus. Deze vermeerderingskoppels kunnen een besmetting met Salmonella onder hun nakomelingen verspreiden, in het bijzonder onder koppels leghennen en slachtkuikens. Een vermindering van de prevalentie van Salmonella bij vermeerderingskoppels draagt dan ook bij tot de bestrijding van die zoönoseverwekker in eieren en vlees van de nakomelingen, die een belangrijk risico voor de volksgezondheid inhoudt.

 

(4)

Verordening (EG) nr. 1003/2005 van de Commissie van 30 juni 2005 ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 2160/2003 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft een communautaire doelstelling voor het verminderen van de prevalentie van bepaalde serotypen Salmonella bij vermeerderingskoppels van Gallus gallus  (2) stelt een communautaire doelstelling voor het verminderen van de prevalentie van bepaalde serotypen Salmonella bij vermeerderingskoppels van Gallus gallus vast voor een overgangsperiode die op 31 december 2009 afloopt. Tegen die datum mag het maximumpercentage volwassen vermeerderingskoppels van Gallus gallus dat nog positief is voor Salmonella enteritidis, Salmonella infantis, Salmonella hadar, Salmonella typhimurium en Salmonella virchow (de relevante Salmonella spp.) niet hoger zijn dan 1 %. Er moet bijgevolg een permanente doelstelling van de Unie worden vastgesteld voor het verminderen van de relevante Salmonella spp. na afloop van die periode.

 

(5)

Verordening (EG) nr. 2160/2003 bepaalt dat bij het vastleggen van de doelstelling van de Unie rekening moet worden gehouden met de ervaring die is opgedaan in het kader van de bestaande nationale maatregelen, en met de informatie die aan de Commissie of de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) is verstrekt uit hoofde van de bestaande voorschriften van de Unie, in het bijzonder in het kader van de informatie als bedoeld in Richtlijn 2003/99/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 november 2003 inzake de bewaking van zoönoses en zoönoseverwekkers (3), en met name in artikel 5.

 

(6)

Overeenkomstig Verordening (EG) nr. 2160/2003 is de EFSA over de vaststelling van de permanente doelstelling van de Unie voor vermeerderingskoppels van Gallus gallus geraadpleegd. Bijgevolg heeft het Panel voor biologische gevaren in zijn wetenschappelijk advies van 26 maart 2009 op verzoek van de Europese Commissie een kwantitatieve raming gemaakt van het effect van de vaststelling van een nieuwe doelstelling voor het verminderen van Salmonella bij vermeerderingskoppels van Gallus gallus  (4). Het panel kwam tot de conclusie dat de mogelijkheid van overdracht van vermeerderingskoppels op hun nakomelingen in de productieketen van slachtkuikenvlees en eieren het grootst is voor Salmonella enteritidis en Salmonella typhimurium. Het concludeerde eveneens dat EU-bestrijdingsmaatregelen voor deze twee serotypen bij vermeerderingskoppels waarschijnlijk besmettingen met Salmonella bij productiekoppels zullen helpen bestrijden en de risico's van pluimvee voor de menselijke gezondheid zullen helpen verminderen. Volgens dat wetenschappelijk advies zijn de marginale voordelen van extra bestrijding van andere serotypen bij vermeerderingskoppels in de hele EU relatief klein: deze worden minder vaak in verband gebracht met ziekte bij de mens en houden minder risico van verticale overdracht in.

 

(7)

Rekening houdend met het wetenschappelijk advies van de EFSA en met het feit dat er meer tijd nodig is om de trend van Salmonella bij koppels na de invoering van nationale bestrijdingsprogramma's te beoordelen, moet de doelstelling van de Unie voor het verminderen van Salmonella bij volwassen vermeerderingskoppels van Gallus gallus vergelijkbaar blijven met die van Verordening (EG) nr. 1003/2005.

 

(8)

Om na te gaan welke vooruitgang bij de verwezenlijking van de doelstelling van de Unie is geboekt, is het nodig dat wordt voorzien in de herhaalde bemonstering van vermeerderingskoppels van Gallus gallus.

 

(9)

Overeenkomstig Beschikking 2009/883/EG van de Commissie van 26 november 2009 tot goedkeuring van de door de lidstaten voor 2010 en volgende jaren ingediende jaarlijkse en meerjarenprogramma’s en van de financiële bijdrage van de Gemeenschap voor de uitroeiing, bestrijding en bewaking van bepaalde dierziekten en zoönosen (5) zijn nationale bestrijdingsprogramma's goedgekeurd om de doelstelling in 2010 te realiseren. Deze programma's waren gebaseerd op de wettelijke bepalingen die bij de indiening van die programma's van toepassing waren. De programma's voor vermeerderingskoppels van Gallus gallus zijn goedgekeurd op grond van Verordening (EG) nr. 1003/2005. Daarom is er voor de reeds goedgekeurde bestrijdingsprogramma's een overgangsmaatregel nodig.

 

(10)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Doelstelling van de Unie

  • 1. 
    Met ingang van 1 januari 2010 houdt de doelstelling van de Unie, als genoemd in artikel 4, lid 1, van Verordening (EG) nr. 2160/2003, voor het verminderen van Salmonella spp. bij vermeerderingskoppels van Gallus gallus (de doelstelling van de Unie) in dat het maximumpercentage volwassen vermeerderingskoppels van Gallus gallus dat nog positief is voor Salmonella enteritidis, Salmonella infantis, Salmonella hadar, Salmonella typhimurium en Salmonella virchow (de relevante serotypen Salmonella) niet hoger dan 1 % mag zijn.

Voor lidstaten met minder dan honderd volwassen vermeerderingskoppels Gallus gallus houdt de doelstelling van de Unie in dat met ingang van 1 januari 2010 per jaar nog maximaal één dergelijk koppel positief mag zijn voor de relevante serotypen Salmonella.

  • 2. 
    Het testschema om na te gaan of de doelstelling van de Unie is verwezenlijkt, wordt in de bijlage beschreven.

Artikel 2

Herbekijken van de doelstelling van de Unie

De Commissie moet de doelstelling van de Unie opnieuw bekijken in het licht van de informatie die overeenkomstig het testschema van artikel 1, lid 2, van deze verordening en de criteria van artikel 4, lid 6, onder c), van Verordening (EG) nr. 2160/2003 werd verzameld.

Artikel 3

Intrekking van Verordening (EG) nr. 1003/2005

  • 1. 
    Verordening (EG) nr. 1003/2005 wordt ingetrokken.
  • 2. 
    Verwijzingen naar de ingetrokken verordening gelden als verwijzingen naar deze verordening.

Artikel 4

Overgangsmaatregelen

De bijlage bij Verordening (EG) nr. 1003/2005 blijft gelden voor de bestrijdingsmaatregelen die voor de inwerkingtreding van deze verordening werden goedgekeurd.

Artikel 5

Inwerkingtreding en toepassing

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2010.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 10 maart 2010.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO

 

  • (4) 
    The EFSA Journal (2009) 1036, blz. 1-68.
 

BIJLAGE

Testschema om na te gaan of de doelstelling van de Unie voor de vermindering van de relevante serotypen Salmonella bij volwassen vermeerderingskoppels van Gallus gallus is verwezenlijkt

  • 1. 
    STEEKPROEFKADER

Het steekproefkader om de aanwezigheid op te sporen van Salmonella enteritidis, Salmonella infantis, Salmonella hadar, Salmonella typhimurium en Salmonella virchow (de relevante serotypen Salmonella) omvat alle volwassen vermeerderingskoppels van kippen (Gallus gallus) die bestaan uit minimaal 250 dieren (vermeerderingskoppels). Het laat Verordening (EG) nr. 2160/2003 en Richtlijn 2003/99/EG onverlet wat de bewakingsvoorschriften voor andere dierpopulaties of andere serotypen betreft.

  • 2. 
    BEWAKING VAN VERMEERDERINGSKOPPELS

2.1.   Locatie, frequentie en status van de bemonstering

Vermeerderingskoppels worden op initiatief van de exploitant van een levensmiddelenbedrijf en bij officiële controles bemonsterd.

2.1.1.   Bemonstering op initiatief van de exploitant van een levensmiddelenbedrijf

De bemonstering vindt tweewekelijks plaats op de door de bevoegde autoriteit aangewezen locatie, en wel:

 

a)

op de broederij; of

 

b)

op het bedrijf.

De bevoegde autoriteit kan kiezen voor een van de onder a) of b) bedoelde mogelijkheden voor het hele testschema voor alle vermeerderingskoppels van slachtkuikens en een van die mogelijkheden voor alle vermeerderingskoppels van legkippen. De bemonstering van vermeerderingskoppels die voor het handelsverkeer binnen de Unie bestemde broedeieren leggen, moet evenwel op het bedrijf plaatsvinden.

Er wordt een procedure vastgesteld om te garanderen dat, wanneer de relevante serotypen Salmonella bij bemonstering op initiatief van de exploitant van een levensmiddelenbedrijf worden aangetroffen, dit door het laboratorium dat de analysen verricht, onverwijld aan de bevoegde autoriteit wordt gemeld. De exploitant van het levensmiddelenbedrijf en het laboratorium dat de analysen verricht, blijven verantwoordelijk voor de tijdige melding van de detectie van elk van de relevante serotypen van Salmonella.

Als de doelstelling van de Unie in ten minste twee achtereenvolgende kalenderjaren in de hele lidstaat is verwezenlijkt, kan de bevoegde autoriteit in afwijking van de eerste alinea van dit punt naar eigen goeddunken de bemonstering op het bedrijf driewekelijks laten plaatsvinden. De bevoegde autoriteit kan besluiten om het tweewekelijkse testinterval aan te houden of ernaar terug te keren wanneer bij een vermeerderingskoppel op het bedrijf de relevante serotypen Salmonella worden aangetroffen en/of wanneer de bevoegde autoriteit dat nodig acht.

2.1.2.   Bemonstering bij officiële controles

Bemonstering bij officiële controles bestaat uit:

2.1.2.1.   Indien de bemonstering op initiatief van de exploitant van een levensmiddelenbedrijf op de broederij wordt uitgevoerd:

 

a)

routinebemonstering op de broederij elke 16 weken; en

 

b)

routinebemonstering op het bedrijf op twee tijdstippen van de productiecyclus, namelijk binnen vier weken na de overgang naar de legfase of de verplaatsing naar een legeenheid en tegen het eind van de legfase, op zijn vroegst acht weken voor het eind van de productiecyclus;

 

c)

verificatiebemonstering op het bedrijf, als bij de bemonstering op de broederij relevante serotypen Salmonella zijn aangetroffen.

2.1.2.2.   Indien de bemonstering op initiatief van de exploitant van een levensmiddelenbedrijf op het bedrijf wordt uitgevoerd, vindt op drie tijdstippen in de productiecyclus routinebemonstering plaats:

 

a)

binnen vier weken na de overgang naar de legfase of de verplaatsing naar een legeenheid;

 

b)

tegen het eind van de legfase, op zijn vroegst acht weken voor het eind van de productiecyclus;

 

c)

op om het even welk moment tijdens de productiecyclus, op een tijdstip dat voldoende verschilt van de onder a) en b) bedoelde tijdstippen.

2.1.2.3.   In afwijking van de punten 2.1.2.1 en 2.1.2.2 en als de doelstelling van de Unie in ten minste twee achtereenvolgende kalenderjaren in de hele lidstaat is verwezenlijkt, kan de bevoegde autoriteit de routinebemonsteringen vervangen door een bemonstering:

 

a)

op het bedrijf op één willekeurig tijdstip in de productiecyclus en eens per jaar op de broederij; of

 

b)

op het bedrijf op twee willekeurige tijdstippen in de productiecyclus die voldoende ver uit elkaar liggen.

De bevoegde autoriteit kan besluiten om de in punt 2.1.2.1 of punt 2.1.2.2 vastgestelde bemonstering aan te houden of ernaar terug te keren wanneer bij een vermeerderingskoppel op het bedrijf de relevante serotypen Salmonella worden aangetroffen en/of wanneer de bevoegde autoriteit dat nodig acht.

Een bemonstering door de bevoegde autoriteit kan in de plaats komen van de bemonstering op initiatief van de exploitant van een levensmiddelenbedrijf.

2.2.   Bemonsteringsprotocol

2.2.1.   Bemonstering op de broederij

Bij elke bemonstering wordt minstens één monster per vermeerderingskoppel genomen.

De bemonstering moet plaatsvinden op een uitkomstdag wanneer monsters van alle vermeerderingskoppels beschikbaar zijn. Is dat niet mogelijk, dan moet worden gegarandeerd dat van elk koppel minstens met de in punt 2.1 vastgestelde frequentie monsters worden genomen.

Al het materiaal van alle uitkomstkasten (uitkipkasten) waaruit de uitgekomen kuikens op de bemonsteringsdag worden weggehaald, moet proportioneel bijdragen tot het stel monsters.

Als zich in de uitkomstkasten meer dan 50 000 eieren van een vermeerderingskoppel bevinden, wordt een tweede monster van dat koppel verzameld.

Het monster bestaat ten minste uit:

 

a)

één verzamelmonster van zichtbaar met feces besmeurde inlegvellen van uitkomstladen die aselect van vijf verschillende uitkomstladen of plaatsen in de uitkomstkast zijn genomen, overeenkomend met een totaaloppervlak van minimaal 1 m2; als de broedeieren van een vermeerderingskoppel over meer dan één uitkomstkast verdeeld zijn, wordt van alle (maximaal vijf) uitkomstkasten een dergelijk verzamelmonster genomen; of

 

b)

één monster dat met een of meer bevochtigde veegdoekjes met een totaal oppervlak van minstens 900 cm2 onmiddellijk na het weghalen van de kuikens is genomen van het gehele oppervlak van de bodem van in totaal minstens vijf uitkomstladen of van dons op vijf plaatsen, waaronder de vloer, in alle (maximaal vijf) uitkomstkasten met uitgebroede eieren van het koppel, waarbij ervoor wordt gezorgd dat minstens één monster per koppel waarvan eieren afkomstig zijn, wordt genomen; of

 

c)

10 g gebroken eierschalen genomen uit in totaal 25 afzonderlijke uitkomstladen (d.w.z. 250 g in het oorspronkelijk monster) in maximaal vijf uitkomstkasten met uitgebroede eieren van het koppel, fijngemaakt en gemengd, waarna hiervan een deelmonster van 25 g voor de tests wordt genomen.

De onder a), b) en c) beschreven procedure wordt zowel voor bemonstering op initiatief van de exploitant van een levensmiddelenbedrijf als voor bemonstering bij officiële controles gevolgd. Het is evenwel niet verplicht een monster te nemen van een uitkomstkast met eieren uit verschillende koppels, als minstens 80 % van de eieren zich in andere bemonsterde uitkomstkasten bevindt.

2.2.2.   Bemonstering op het bedrijf

2.2.2.1.   Routinebemonstering op initiatief van de exploitant van een levensmiddelenbedrijf

De bemonstering betreft in eerste instantie fecesmonsters en moet zodanig zijn dat een koppelprevalentie van 1 % met een betrouwbaarheid van 95 % wordt opgespoord. Daartoe worden de monsters op een van de volgende wijzen genomen.

 

a)

Verzamelde feces van afzonderlijke verse fecesmonsters met een gewicht van ten minste 1 g, die aselect zijn genomen op een aantal plaatsen in de pluimveestal waar het vermeerderingskoppel wordt gehouden, of, indien het vermeerderingskoppel vrije toegang heeft tot meer dan één pluimveestal op een bepaald bedrijf, in elke groep stallen van het bedrijf waar het vermeerderingskoppel wordt gehouden. De feces mogen voor de analyse worden samengevoegd tot minimaal twee verzamelmonsters.

Het aantal plaatsen waar afzonderlijke fecesmonsters moeten worden genomen om het verzamelmonster te vormen, wordt als volgt bepaald:

 

Aantal dieren dat in een vermeerderingskoppel wordt gehouden

Aantal in het vermeerderingskoppel te nemen fecesmonsters

250-349

200

350-449

220

450-799

250

800-999

260

1 000 of meer

300

 

b)

Overschoentjes en/of stofmonsters:

 
 

De gebruikte overschoentjes moeten voldoende absorberend zijn om vocht op te nemen. Buisgaas-„sokken” kunnen daar ook voor worden gebruikt.

 
 

Het oppervlak van de overschoentjes wordt bevochtigd met een geschikte vloeistof (bv. 0,8 % keukenzout + 0,1 % pepton in steriel gedeïoniseerd water, steriel water of een andere door de bevoegde autoriteit goedgekeurde vloeistof).

 
 

De monsters worden genomen terwijl de monsternemer door de pluimveestal loopt en daarbij een route volgt die representatieve monsters voor alle delen van de pluimveestal of de respectieve sector oplevert. Dit omvat ook delen met strooisel en latten, als op de latten veilig kan worden gelopen. Alle afzonderlijke hokken in de pluimveestal moeten worden bemonsterd. Als de bemonstering van de gekozen sector gereed is, worden de overschoentjes voorzichtig uitgetrokken zodat het aanhangende materiaal niet loskomt.

De monsters bestaan uit:

 

i)

vijf paar overschoentjes, elk overeenkomend met een monster van circa 20 % van het oppervlak van de pluimveestal; de overschoentjes mogen voor de analyse worden samengevoegd tot minimaal twee verzamelmonsters; of

 

ii)

minstens één paar overschoentjes als monster voor het gehele oppervlak van de pluimveestal en één aanvullend stofmonster verzameld op verschillende plaatsen in de pluimveestal op oppervlakken waar zichtbaar stof aanwezig is. Voor de verzameling van het stofmonster worden één of meer bevochtigde veegdoekjes met een totaal oppervlak van minstens 900 cm2 gebruikt.

 

c)

Bij vermeerderingskoppels in kooisystemen kunnen de monsters bestaan uit natuurlijk gemengde feces afkomstig van mestbanden, mestschrapers of mestputten, naar gelang van het type stal. Er worden twee monsters van minimaal 150 g verzameld, die afzonderlijk worden onderzocht:

 

i)

van mestbanden onder elke kooilaag, die op gezette tijden worden aangezet en waarvan de mest via een vijzel- of transportsysteem wordt afgevoerd;

 

ii)

van een systeem waarbij de mest door deflectoren onder de kooien in een mestput onder de stal wordt geschraapt;

 

iii)

van een systeem met trapkooien die niet recht onder elkaar staan, zodat de feces direct in de mestput vallen.

In de regel bestaat een stal uit meerdere stapelkooien. Uit elke stapel moeten samengevoegde feces in het totale verzamelmonster vertegenwoordigd zijn. Er worden twee verzamelmonsters van elk vermeerderingskoppel genomen, als beschreven in de derde tot en met zesde alinea hieronder.

Bij systemen met mestbanden of mestschrapers moeten die op de dag van de bemonstering in werking worden gesteld voordat het monster wordt genomen.

Bij systemen met mestgoten en mestschrapers moeten de samengevoegde feces na het afschrapen van de mestschraper worden genomen.

Bij trapkooien zonder mestbanden of mestschrapers moeten de samengevoegde feces in de mestput bemonsterd worden.

Bij mestbanden wordt samengevoegd fecaal materiaal verzameld aan het eind van de band.

2.2.2.2.   Bemonstering bij officiële controles

 

a)

De routinebemonstering vindt plaats zoals beschreven in punt 2.2.2.1.

 

b)

De verificatiebemonstering na aantoning van de relevante serotypen Salmonella op de broederij verloopt zoals beschreven in punt 2.2.2.1.

Er kunnen aanvullende monsters worden genomen voor tests om antimicrobiële stoffen of bacteriegroeiremmers op te sporen: in dit geval wordt een monster genomen van aselect gekozen dieren uit elke pluimveestal op het bedrijf, in de regel vijf dieren per stal, tenzij de bevoegde autoriteit het nodig acht een groter aantal dieren te bemonsteren.

Als de besmettingsbron niet wordt bevestigd, worden antimicrobiële tests uitgevoerd of worden nieuwe bacteriologische tests op de aanwezigheid van de relevante serotypen Salmonella uitgevoerd op het vermeerderingskoppel en zijn nakomelingen, voordat de handelsbeperkingen worden opgeheven.

Als antimicrobiële stoffen of bacteriegroeiremmers worden opgespoord, wordt de besmetting met Salmonella als bevestigd beschouwd.

 

c)

Verdenking van foute resultaten

In uitzonderingsgevallen waarin de bevoegde autoriteit reden heeft om te twijfelen aan de juistheid van het resultaat (fout-positieve of fout-negatieve resultaten), kan zij besluiten om de test overeenkomstig punt b) te herhalen.

  • 3. 
    ONDERZOEK VAN DE MONSTERS

3.1.   Vervoer en voorbereiding van de monsters

3.1.1.   Vervoer

De monsters worden bij voorkeur binnen 24 uur nadat zij genomen zijn per expresse of koeriersdienst verzonden naar de in de artikelen 11 en 12 van Verordening (EG) nr. 2160/2003 bedoelde laboratoria. Als zij niet binnen 24 uur worden verzonden, worden zij koel bewaard. De monsters mogen bij omgevingstemperatuur worden vervoerd, op voorwaarde dat overmatige hitte (boven 25 °C) en blootstelling aan zonlicht worden vermeden. In het laboratorium worden de monsters koel bewaard tot op het ogenblik van het onderzoek, dat binnen 48 uur na ontvangst van de monsters en binnen 96 uur na de bemonstering wordt uitgevoerd.

3.1.2.   Inlegvellen van uitkomstladen:

 

a)

plaats de inlegvellen in 1 liter gebufferd peptonwater (BPW) dat op kamertemperatuur is gebracht en schud zachtjes;

 

b)

incubeer het monster volgens de in punt 3.2 aangegeven detectiemethode.

3.1.3.   Overschoentjes en stofmonsters:

 

a)

de overschoentjes of oversokken (een of meer paar) en het stofmonster (veegdoekje) worden zorgvuldig uitgepakt om te vermijden dat aanhangend fecaal materiaal of stofmateriaal loskomt, en worden ondergedompeld in 225 ml gebufferd peptonwater (BPW) dat op kamertemperatuur is gebracht;

 

b)

de overschoentjes of oversokken en het veegdoekje worden volledig ondergedompeld in BPW om ervoor te zorgen dat zich rond het monster voldoende vrije vloeistof bevindt voor de migratie van Salmonella uit het monster en daarom moet zo nodig meer BPW worden toegevoegd.

Er worden afzonderlijke bereidingen gemaakt van de overschoentjes en het veegdoekje;

 

c)

wanneer vijf paar overschoentjes of oversokken worden samengevoegd tot twee monsters, wordt elk verzamelmonster in 225 ml BPW, of meer indien nodig, geplaatst zodat het volledig wordt ondergedompeld en ervoor wordt gezorgd dat zich rond het monster voldoende vrije vloeistof bevindt voor de migratie van Salmonella uit het monster;

 

d)

zwenk om zodat het monster volledig verzadigd is en incubeer volgens de in punt 3.2 beschreven detectiemethode.

3.1.4.   Andere fecesmonsters:

 

a)

de fecesmonsters worden samengevoegd en grondig gemengd, waarna een deelmonster van 25 g wordt genomen dat verder wordt gekweekt;

 

b)

het deelmonster van 25 g wordt in 225 ml op kamertemperatuur gebracht BPW gedaan;

 

c)

vervolgens wordt de in punt 3.2 beschreven detectiemethode toegepast.

Indien ISO-normen voor de bereiding van relevante monsters met het oog op de opsporing van Salmonella worden vastgesteld, worden die toegepast in plaats van de voorschriften in de punten 3.1.2, 3.1.3 en 3.1.4 voor de monsterbereiding.

3.2.   Detectiemethode

De detectie van de relevante serotypen Salmonella wordt uitgevoerd overeenkomstig amendement 1 van EN/ISO 6579-2002/Amd1:2007. „Microbiology of food and animal feeding stuffs — Horizontal method for the detection of Salmonella spp. (Microbiologie van voedingsmiddelen en diervoeders — Horizontale methode voor het aantonen van Salmonella spp.) — Amendment 1: Annex D: Detection of Salmonella spp. in animal faeces and in environmental samples from the primary production stage”.

Wat de in punt 3.1 bedoelde monsters van overschoentjes, stofmonsters en monsters van ander fecaal materiaal betreft, kan de geïncubeerde BPW-ophopingsbouillon voor toekomstige kweken worden samengevoegd. Incubeer daartoe beide monsters in BPW als vermeld in punt 3.1.3. Neem 1 ml geïncubeerde bouillon van elk monster en meng zorgvuldig; neem vervolgens 0,1 ml van het mengsel en beënt de gemodificeerde semisolide Rappaport-Vassiliadis platen (MSRV-platen).

Schud de monsters in BPW na incubatie niet en zwenk of roer ze niet om, aangezien daardoor deeltjes met remmende werking vrijkomen en de isolatie in MSRV wordt verminderd.

3.3.   Serotypering

Ten minste één isolaat van elk monster dat een positieve reactie vertoont, wordt getypeerd aan de hand van het Kaufmann-White-schema.

3.4.   Alternatieve methoden

Voor monsters die op initiatief van de exploitant van een levensmiddelenbedrijf genomen zijn, mogen alternatieve analysemethoden worden gebruikt in plaats van de in de punten 3.1 tot en met 3.3 van deze bijlage beschreven methoden voor monstervoorbereiding, detectie en serotypering, mits zij overeenkomstig de recentste versie van norm EN-ISO 16140 gevalideerd zijn.

3.5.   Opslag van de stammen

Er wordt gegarandeerd dat ten minste één geïsoleerde stam van de relevante serotypen Salmonella uit bemonstering bij officiële controles per stal en per jaar wordt opgeslagen om eventueel op een later tijdstip gefaagtypeerd of op zijn antimicrobiële gevoeligheid getest te worden, onder gebruikmaking van de gangbare methoden voor kweekverzameling, waarbij de integriteit van de stammen gedurende ten minste twee jaar wordt gegarandeerd. Wanneer de bevoegde autoriteit daartoe beslist, worden voor deze doeleinden ook isolaten van bemonstering door exploitanten van levensmiddelenbedrijven opgeslagen.

  • 4. 
    RESULTATEN EN RAPPORTAGE

Een vermeerderingskoppel wordt ten aanzien van de doelstelling van de Unie als positief beschouwd:

 

als in één of meer bij het koppel genomen monsters relevante serotypen Salmonella (met uitzondering van vaccinstammen) zijn aangetroffen, ook als de relevante serotypen Salmonella alleen in het stofmonster worden aangetroffen; of

 

als de verificatiebemonstering bij officiële controles overeenkomstig punt 2.2.2.2, onder b), de aanwezigheid van relevante serotypen Salmonella niet bevestigt, maar er bij het koppel antimicrobiële stoffen of bacteriegroeiremmers worden opgespoord.

Deze regel geldt niet in uitzonderlijke gevallen als beschreven in punt 2.2.2.2, onder c), waarin het oorspronkelijke positieve resultaat voor Salmonella van bemonstering op initiatief van de exploitant van een levensmiddelenbedrijf niet werd bevestigd door de bemonstering bij officiële controles.

Een positief vermeerderingskoppel wordt slechts eenmaal geteld, ongeacht hoe vaak de relevante serotypen Salmonella tijdens de productieperiode bij dit koppel zijn aangetroffen, en ongeacht of de bemonstering op initiatief van de exploitant van een levensmiddelenbedrijf of door de bevoegde autoriteit is uitgevoerd. Wanneer de bemonstering tijdens de productieperiode evenwel over twee kalenderjaren gespreid is, moet het resultaat van elk jaar afzonderlijk worden gerapporteerd.

De rapportage omvat:

 

a)

een uitvoerige beschrijving van de voor het bemonsteringsschema gemaakte keuzen en het type monsters dat is genomen;

 

b)

het totale aantal volwassen vermeerderingskoppels met minstens 250 dieren dat tijdens het rapportagejaar minstens één keer is getest;

 

c)

de resultaten van de tests, met:

 

i)

het totale aantal vermeerderingskoppels dat in de lidstaat positief was voor Salmonella;

 

ii)

het aantal vermeerderingskoppels dat positief was voor ten minste één van de relevante serotypen Salmonella;

 

iii)

het aantal positieve vermeerderingskoppels voor elk serotype Salmonella of voor niet-gespecificeerde Salmonella (niet-typeerbare of niet-geserotypeerde isolaten);

 

d)

het aantal gevallen waarin het oorspronkelijke positieve monster voor Salmonella van bemonstering op initiatief van de exploitant van een levensmiddelenbedrijf niet werd bevestigd door de bemonstering bij officiële controles.

 

e)

een toelichting op de resultaten, met name wat uitzonderingsgevallen betreft.

Over de resultaten en aanvullende relevante informatie wordt gerapporteerd in het verslag over de tendensen en bronnen als bedoeld in artikel 9, lid 1, van Richtlijn 2003/99/EG.

 

Deze samenvatting is overgenomen van EUR-Lex.