Verordening 2009/262 - Eisen inzake de gecoördineerde toewijzing en toepassing van Mode S-ondervragingscodes in het gemeenschappelijke Europese luchtruim

1.

Wettekst

31.3.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 84/20

 

VERORDENING (EG) Nr. 262/2009 VAN DE COMMISSIE

van 30 maart 2009

tot vaststelling van de eisen inzake de gecoördineerde toewijzing en toepassing van Mode S-ondervragingscodes in het gemeenschappelijke Europese luchtruim

(Voor de EER relevante tekst)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 552/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2004 betreffende de interoperabiliteit van het Europese netwerk voor luchtverkeersbeveiliging („de interoperabiliteitsverordening”) (1), en met name op artikel 3, lid 5,

Gelet op Verordening (EG) nr. 549/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2004 tot vaststelling van het kader voor de totstandbrenging van het gemeenschappelijke Europese luchtruim („de kaderverordening”) (2), en met name op artikel 8, lid 2,

Overwegende hetgeen volgt:

 

(1)

Mode S (Select) is een coöperatieve surveillancetechniek voor luchtverkeersleiding. Via deze techniek kunnen luchtvaartuigen selectief worden ondervraagd en kunnen vluchtgegevens worden opgevraagd die de ontwikkeling van nieuwe luchtverkeerbeheersfuncties mogelijk maken. Systemen die de individuele ondervraging van luchtvaartuigen via Mode S ondersteunen (hierna „Mode S-ondervragingssystemen” genoemd) zijn zodanig ontworpen dat Mode S-ondervragingscodes moeten worden gebruikt voor de detectie en surveillance van luchtvaartuigen die met een Mode S-transponder zijn uitgerust.

 

(2)

Om de veiligheid van het luchtverkeerssurveillancesysteem te garanderen, is het van essentieel belang dat de gebieden die onder de radardekking vallen van twee Mode S-ondervragingssystemen die gebruikmaken van dezelfde ondervragingscode, elkaar niet overlappen, tenzij zij in een cluster zijn gegroepeerd of andere passende operationele risicobeperkende maatregelen zijn genomen.

 

(3)

Om de ingebruikneming van een toenemend aantal Mode S-ondervragingssystemen mogelijk te maken en een oplossing te vinden voor het tekort aan beschikbare codes voor de ondervraging van luchtvaartuigen, moeten de toewijzing en toepassing van die ondervragingscodes op efficiënte wijze worden gecoördineerd.

 

(4)

Overeenkomstig artikel 8, lid 1, van Verordening (EG) nr. 549/2004 heeft Eurocontrol het mandaat gekregen om eisen inzake de toewijzing en toepassing van Mode S-ondervragingscodes (hierna „ondervragingscodes” genoemd) op te stellen. De onderhavige verordening is gebaseerd op het uit het mandaat voortgevloeide verslag van Eurocontrol van 2 januari 2008.

 

(5)

Om technische redenen werden in eerste instantie alleen de ondervragingsidentificatiecodes (hierna „II-codes” genoemd) 0 tot en met 15 gedefinieerd en als ondervragingscodes gebruikt. Gezien het verwachte aantal Mode S-ondervragingssystemen zijn vervolgens maatregelen genomen om het gebruik van de aanvullende surveillance-identificatiecodes (hierna „SI-codes” genoemd) 1 tot en met 63 mogelijk te maken.

 

(6)

Het gebruik van SI-codes vereist doorgaans dat alle Mode S-targets binnen het bereik van Mode S-ondervragingssystemen daartoe zijn uitgerust. Eurocontrol heeft echter specificaties opgesteld voor een II/SI-code-werking, die het mogelijk maken dat Mode S-ondervragingssystemen in een vroeg stadium met SI-codes werken, zelfs wanneer niet alle Mode S-targets daartoe zijn uitgerust. Daarom moet van Mode S-operators worden verlangd dat zij II/SI-code-werking mogelijk maken.

 

(7)

Onder leiding van Eurocontrol is een gecentraliseerde dienst voor de toewijzing van ondervragingscodes opgezet, die wordt verleend via het systeem voor de toewijzing van ondervragingscodes. De lidstaten dienen de nodige maatregelen te nemen om te garanderen dat het systeem voor de toewijzing van ondervragingscodes informatie oplevert die de consistentie van de essentiële elementen van een toewijzing van een ondervragingscode waarborgt. Die essentiële elementen moeten duidelijk worden omschreven.

 

(8)

Er moeten gemeenschappelijke procedures worden vastgesteld om te garanderen dat de essentiële elementen van de toewijzingen van ondervragingscodes op passende wijze worden geïmplementeerd. Daarbij moet rekening worden gehouden met de toepasselijke bepalingen van de Internationale Burgerluchtvaartorganisatie (hierna „ICAO” genoemd).

 

(9)

Mode S-operators en verleners van luchtverkeersdiensten moeten passende maatregelen nemen om mogelijke conflicten tussen ondervragingscodes te detecteren en het effect daarvan te beperken.

 

(10)

Deze verordening dient geen betrekking te hebben op militaire operaties en trainingen in de zin van artikel 1, lid 2, van Verordening (EG) nr. 549/2004.

 

(11)

Een beperkt aantal ondervragingscodes is exclusief gereserveerd voor gebruik en beheer door militaire entiteiten, inclusief intergouvernementele organisaties, met name de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie. Mode S-ondervragingssystemen die van die codes gebruikmaken, hoeven dan ook niet aan het gecoördineerde toewijzingsproces te worden onderworpen. De lidstaten dienen evenwel de nodige maatregelen te nemen om te garanderen dat het gebruik van die ondervragingscodes geen nadelige gevolgen heeft voor de veiligheid van het algemene luchtverkeer.

 

(12)

Ondervragingscode 0 is door de ICAO gereserveerd voor gebruik zonder een toegewezen code. Mode S-ondervragingssystemen die overeenkomstig de ICAO-normen en aanbevolen praktijken gebruikmaken van ondervragingscode 0, hoeven niet aan het gecoördineerde toewijzingsproces te worden onderworpen.

 

(13)

II-code 14 is gereserveerd voor gedeeld gebruik door testsystemen. De detectie van Mode S-targets kan niet worden gegarandeerd wanneer verscheidene testsystemen tegelijk actief zijn. Operators van Mode S-testsystemen die tijdelijke tests uitvoeren waarvoor een conflictloze situatie vereist is, moeten dan ook zorgen voor goede bilaterale coördinatie met andere operators van Mode S-testsystemen.

 

(14)

De gecentraliseerde dienst voor de toewijzing van ondervragingscodes dient een plan voor de toewijzing van ondervragingscodes, dat een veilige en efficiënte toepassing van ondervragingscodes garandeert, ter beschikking te stellen van de lidstaten en de Mode S-operators, en dit plan indien nodig te actualiseren. Dat plan moet worden goedgekeurd door de lidstaten waarop de inhoud ervan betrekking heeft.

 

(15)

Er moet een mechanisme worden vastgesteld om oplossingen te vinden voor gevallen waarin het plan voor de toewijzing van ondervragingscodes niet tijdig wordt goedgekeurd.

 

(16)

Teneinde de huidige veiligheidsniveaus te handhaven of te verbeteren, dienen de lidstaten te waarborgen dat de betrokken partijen veiligheidsbeoordelingen uitvoeren, met inbegrip van gevarenidentificatie, risicobeoordeling en risicobeperking. Om deze processen op geharmoniseerde wijze te kunnen toepassen op de onder deze verordening vallende systemen, moeten specifieke veiligheidsvoorschriften voor alle interoperabiliteits- en prestatie-eisen worden vastgesteld.

 

(17)

Overeenkomstig artikel 3, lid 3, onder d), van Verordening (EG) nr. 552/2004 moeten de implementatiemaatregelen voor interoperabiliteit de specifieke comformiteitsbeoordelingsprocedures omschrijven die moeten worden gebruikt bij de beoordeling van de conformiteit of de geschiktheid voor gebruik van onderdelen, alsmede voor de verificatie van systemen.

 

(18)

Gezien het maturiteitsniveau van de markt voor de onderdelen waarop deze verordening van toepassing is, kan de conformiteit of gebruiksgeschiktheid daarvan op een bevredigende wijze worden beoordeeld via interne fabricagecontrole, met gebruikmaking van procedures gebaseerd op Module A van Besluit nr. 768/2008/EG van het Europees Parlement en de Raad van 9 juli 2008 betreffende een gemeenschappelijk kader voor het verhandelen van producten en tot intrekking van Besluit 93/465/EEG van de Raad (3).

 

(19)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité voor het gemeenschappelijke luchtruim,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Onderwerp en toepassingsgebied

  • 1. 
    In deze verordening worden de eisen inzake de gecoördineerde toewijzing en toepassing van Mode S-ondervragingscodes (hierna „ondervragingscodes” genoemd) vastgesteld met het oog op de veilige en efficiënte werking van de luchtverkeerssurveillance en civiel-militaire coördinatie.
  • 2. 
    Deze verordening is van toepassing op in aanmerking komende Mode S-ondervragingssystemen en aanverwante surveillancesystemen, de onderdelen daarvan en de bijbehorende procedures, wanneer deze de gecoördineerde toewijzing of toepassing van in aanmerking komende ondervragingscodes ondersteunen.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze verordening gelden de definities van artikel 2 van Verordening (EG) nr. 549/2004.

Voorts wordt verstaan onder:

 

1.

„Mode S-ondervragingssysteem”: een uit antennes en elektronische onderdelen samengesteld systeem ter ondersteuning van de ondervraging van individuele luchtvaartuigen via de Mode Select, ook Mode S genoemd;

 

2.

„ondervragingscode”: een ondervragingsidentificatiecode of surveillance-identificatiecode die wordt gebruikt voor multisite-lock-outprotocollen en eventueel voor multisite-communicatieprotocollen;

 

3.

„ondervragingsidentificatiecode” (hierna „II-code” genoemd): een Mode S-ondervragingscode met een waarde van 0 tot 15 die zowel voor multisite-lock-outprotocollen als voor multisite-communicatieprotocollen kan worden gebruikt;

 

4.

„surveillance-identificatiecode” (hierna „SI-code” genoemd): een Mode S-ondervragingscode met een waarde van 1 tot 63 die voor multisite-lock-outprotocollen, maar niet voor multisite-communicatieprotocollen kan worden gebruikt;

 

5.

„multisite lock-out”: het protocol dat voorziet in de mogelijkheid van Mode S-targetidentificatie en lock-out door verscheidene Mode S-ondervragingssysteem met overlappende dekking;

 

6.

„multisite-communicatieprotocollen”: de protocollen die in gebieden met een overlappende dekking van Mode S-ondervragingssystemen worden gebruikt om de controle van de in meer dan één transactie uitgevoerde communicatie te coördineren;

 

7.

„Mode S-target”: een platform dat is uitgerust met een Mode S-transponder;

 

8.

„lock-out”: het protocol dat het onderdrukken van antwoorden van reeds geïdentificeerde Mode S-targets op collectieve Mode S-ondervragingen („all call”) mogelijk maakt;

 

9.

„Mode S-operator”: een persoon, organisatie of onderneming die een Mode S-ondervragingssysteem exploiteert of aanbiedt voor exploitatie, zoals:

 

a)

verleners van luchtvaartnavigatiediensten;

 

b)

fabrikanten van Mode S-ondervragingssystemen;

 

c)

luchthavenexploitanten;

 

d)

onderzoeksinstellingen;

 

e)

alle andere entiteiten die het recht hebben een Mode S-ondervragingssysteem te exploiteren;

 

10.

„toewijzing van een ondervragingscode”: de vaststelling van waarden voor ten minste alle in bijlage II, deel B, genoemde essentiële elementen van de toewijzing van een ondervragingscode;

 

11.

„systeem voor de toewijzing van ondervragingscodes”: een systeem binnen het Europese netwerk voor luchtverkeerbeheer, en de bijbehorende procedures, door middel waarvan een gecentraliseerde dienst voor de toewijzing van ondervragingscodes (hierna „dienst voor de toewijzing van ondervragingscodes” genoemd) ter verwerking van aanvragen van ondervragingscodes en ter verspreiding van een voorstel voor een plan voor de toewijzing van ondervragingscodes, via de lidstaten aan Mode S-operators wordt verleend;

 

12.

„aanvraag van een ondervragingscode”: een door een Mode S-operator gedane aanvraag om de toewijzing van een ondervragingscode;

 

13.

„voorstel voor een plan voor de toewijzing van ondervragingscodes”: een voorstel voor een volledige reeks IC-toewijzingen, ter goedkeuring aan de lidstaten voorgelegd door de dienst voor de toewijzing van ondervragingscodes;

 

14.

„plan voor de toewijzing van ondervragingscodes”: de meest recente goedgekeurde volledige reeks van toewijzingen van ondervragingscodes;

 

15.

„in aanmerking komend Mode S-ondervragingssysteem”: een Mode S-ondervragingssysteem dat aan ten minste een van de volgende voorwaarden voldoet:

 

a)

de Mode S-targetidentificatie van het ondervragingssysteem is ten minste gedeeltelijk gebaseerd op collectieve Mode S-ondervragingen en –antwoorden, of

 

b)

geïdentificeerde Mode S-targets worden, in antwoord op collectieve Mode S-ondervragingen door het ondervragingssysteem, permanent of tijdelijk onderdrukt („lock-out”) in het gehele bereik van dat systeem of een deel ervan, of

 

c)

de ondervrager gebruikt multisite-communicatieprotocollen voor gegevensverbindingstoepassingen;

 

16.

„in aanmerking komende ondervragingscode”: alle II- en SI-codes, behalve:

 

a)

II-code 0;

 

b)

de ondervragingscodes die zijn gereserveerd voor beheer en toewijzing door militaire entiteiten, inclusief intergouvernementele organisaties, met name de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie;

 

17.

„collectieve Mode S-ondervragingen” („Mode S all call interrogations”): de berichten die normaal door Mode S-ondervragingssystemen worden gebruikt voor de identificatie van Mode S-targets die hun dekkingsgebied binnenkomen;

 

18.

„operationele ondervragingscode”: alle in aanmerking komende ondervragingscodes, behalve II-code 14;

 

19.

„bevoegde lidstaat”:

 

a)

in het geval van een verlener van luchtvaartnavigatiediensten: de lidstaat die de verlener heeft gecertificeerd overeenkomstig Verordening (EG) nr. 2096/2005 van de Commissie (4);

 

b)

in andere gevallen: de lidstaat in het bevoegdheidsgebied waarbinnen de Mode S-operator een in aanmerking komend Mode S-ondervragingssysteem exploiteert of voornemens is te exploiteren;

 

20.

„ondervragingscodeconflict”: niet-gecoördineerde overlapping van de dekking van twee of meer Mode S-ondervragingssystemen die met dezelfde ondervragingscode werken, hetgeen tot gevolg kan hebben dat luchtvaartuigen door ten minste een van de Mode S-ondervragingssystemen niet worden gedetecteerd;

 

21.

„bewaking van ondervragingscodeconflicten”: de aanwending door een Mode S-operator van technische of procedurele middelen om na te gaan welk effect ondervragingscodeconflicten met andere Mode S-ondervragingssystemen hebben op de surveillancegegevens van zijn eigen Mode S-ondervragingssystemen;

 

22.

„uitvoeringssequentie”: de tijdsgebonden sequentie van de uitvoering van toewijzingen van ondervragingscodes die Mode S-operators in acht moeten nemen om tijdelijke ondervragingscodeconflicten te voorkomen;

 

23.

„overeenstemmende II-code”: de II-code die door een Mode S-transponder die geen SI-codes ondersteunt, wordt gedecodeerd in antwoord op een collectieve Mode S-ondervraging die een SI-code bevat, en die door deze transponder wordt gebruikt om het antwoord op de collectieve ondervraging te coderen;

 

24.

„lock-outkaart”: het configuratiebestand van het Mode S-ondervragingssysteem waarin is beschreven waar en hoe de lock-out moet worden toegepast op Mode S-targets.

Artikel 3

Interoperabiliteits- en prestatie-eisen

Mode S-operators zorgen ervoor dat de elektronica van de radarkop van hun Mode S-ondervragingssystemen die gebruikmaken van een operationele ondervragingscode:

 

1.

het gebruik van SI-codes en II-codes ondersteunt overeenkomstig de in bijlage I, punt 1, genoemde bepalingen van de Internationale Burgerluchtvaartorganisatie;

 

2.

II-/SI-code-werking ondersteunt, overeenkomstig de eisen van bijlage III.

Artikel 4

Bijbehorende procedures voor Mode S-operators

  • 1. 
    Mode S-operators mogen alleen een in aanmerking komend Mode S-ondervragingssysteem exploiteren, met gebruikmaking van een in aanmerking komende ondervragingscode, indien hun daartoe door de bevoegde lidstaat een ondervragingscode is toegewezen.
  • 2. 
    Mode S-operators die een in aanmerking komend Mode S-ondervragingssysteem waarvoor geen ondervragingscode is toegewezen, exploiteren of voornemens zijn te exploiteren, dienen bij de bevoegde lidstaat een aanvraag van een ondervragingscode in overeenkomstig de eisen van bijlage II, deel A.
  • 3. 
    Mode S-operators voldoen aan de in bijlage II, deel B, genoemde eisen inzake essentiële elementen van de ondervragingscode die hun is toegewezen.
  • 4. 
    Mode S-operators stellen de bevoegde lidstaat ten minste om de zes maanden in kennis van eventuele wijzigingen in de installatieplanning of in de operationele status van de in aanmerking komende Mode S-ondervragingssystemen met betrekking tot de in bijlage II, deel B, genoemde essentiële elementen van toewijzingen van ondervragingscodes.
  • 5. 
    Mode S-operators zien erop toe dat elk Mode S-ondervragingssysteem uitsluitend de daaraan toegewezen ondervragingscode gebruikt.

Artikel 5

Bijbehorende procedures voor de lidstaten

  • 1. 
    De lidstaten controleren de geldigheid van de door Mode S-operators ingediende aanvragen van een ondervragingscode alvorens deze codes via het systeem voor de toewijzing van ondervragingscodes ter beschikking te stellen voor coördinatie. De controle van de geldigheid heeft betrekking op de in bijlage II, deel A, genoemde essentiële elementen.
  • 2. 
    De lidstaten nemen de nodige maatregelen om te garanderen dat het systeem voor de toewijzing van ondervragingscodes:
 

a)

controleert of de aanvragen van een ondervragingscode voldoen aan de afspraken inzake formaat en inhoud;

 

b)

controleert of de aanvragen van een ondervragingscode volledig en accuraat zijn en tijdig zijn ingediend;

 

c)

uiterlijk zes kalendermaanden na de aanvraag:

 

i)

simulaties van de actualisering van het plan voor de toewijzing van ondervragingscodes uitvoert op basis van de ingediende aanvragen;

 

ii)

een voorstel opstelt voor een actualisering van het plan voor de toewijzing van ondervragingscodes, dat ter goedkeuring moet worden voorgelegd aan de betrokken lidstaten;

 

iii)

garandeert dat de voorgestelde actualisering van het plan voor de toewijzing van ondervragingscodes zoveel mogelijk voldoet aan de operationele eisen van de aanvragen van een ondervragingscode, zoals beschreven in de in bijlage II, deel A, genoemde essentiële elementen g), h) en i);

 

iv)

het plan voor de toewijzing van ondervragingscodes onmiddellijk na de goedkeuring ervan actualiseert en aan de lidstaten meedeelt, onverminderd de nationale procedures voor het meedelen van informatie over Mode S-ondervragingssystemen onder militair beheer.

  • 3. 
    Wijzigingen van het plan voor de toewijzing van ondervragingscodes worden goedgekeurd door alle lidstaten waarop de actualisering van het plan betrekking heeft.
  • 4. 
    In geval van onenigheid over de in lid 3 van dit artikel bedoelde wijzigingen leggen de betrokken lidstaten de kwestie voor aan de Commissie. De Commissie handelt overeenkomstig de in artikel 5, lid 2, van Verordening (EG) nr. 549/2004 bedoelde procedure.
  • 5. 
    De in lid 3 bedoelde lidstaten zien erop toe dat hun goedkeuringen van het plan voor de toewijzing van ondervragingscodes via het systeem voor de toewijzing van ondervragingscodes aan de andere lidstaten worden meegedeeld.
  • 6. 
    De in lid 3 bedoelde lidstaten zien erop toe dat wijzigingen in de toewijzing van ondervragingscodes die het gevolg zijn van een actualisering van het plan voor de toewijzing van ondervragingscodes, binnen 14 dagen na ontvangst van het geactualiseerde toewijzingsplan worden meegedeeld aan de desbetreffende onder hun bevoegdheid vallende Mode S-operators.
  • 7. 
    Ten minste om de zes maanden stellen de lidstaten via het systeem voor de toewijzing van ondervragingscodes een geactualiseerd overzicht van de toewijzing en toepassing van ondervragingscodes door de in aanmerking komende Mode S-ondervragingssystemen in hun bevoegdheidsgebied ter beschikking van de andere lidstaten.
  • 8. 
    In geval van overlapping van de dekking van een Mode S-ondervragingssysteem in het bevoegdheidsgebied van een lidstaat en de dekking van een Mode S-ondervragingssysteem in het bevoegdheidsgebied van een derde land, moet de betrokken lidstaat:
 

a)

ervoor zorgen dat het derde land in kennis wordt gesteld van de veiligheidseisen met betrekking tot de toewijzing en toepassing van ondervragingscodes;

 

b)

de nodige maatregelen nemen om het gebruik van ondervragingscodes met het derde land te coördineren.

Artikel 6

Bijbehorende procedures voor verleners van luchtverkeersdiensten

Verleners van luchtverkeersdiensten mogen geen gegevens van onder de bevoegdheid van een derde land vallende Mode S-ondervragingssystemen gebruiken indien de toewijzing van de ondervragingscode niet is gecoördineerd.

Artikel 7

Eisen in het geval van onvoorziene gebeurtenissen

  • 1. 
    Verleners van luchtverkeersdiensten beoordelen het mogelijke effect van ondervragingscodeconflicten op luchtverkeersdiensten en het daarmee verband houdende mogelijke verlies van surveillancegegevens over Mode S-targets in de betrokken Mode S-ondervragingssystemen, rekening houdend met hun operationele eisen en beschikbare redundantie.
  • 2. 
    Tenzij wordt geoordeeld dat het mogelijke verlies van surveillancegegevens over Mode S-targets geen betekenis heeft voor de veiligheid, moeten Mode S-operators:
 

a)

bewakingsmiddelen toepassen teneinde door andere Mode S-operators veroorzaakte ondervragingscodeconflicten te detecteren die invloed hebben op de in aanmerking komende Mode S-ondervragingssystemen die zij met een operationele ondervragingscode exploiteren;

 

b)

ervoor zorgen dat de toegepaste bewakingsmiddelen de ondervragingscodeconflicten tijdig detecteren en binnen een bereik dat in overeenstemming is met hun veiligheidseisen;

 

c)

indien nodig een noodwerkwijze uitwerken en toepassen om de eventuele risico's van het ondervragingscodeconflict voor een operationele code te beperken, zoals vastgesteld in de in lid 1 vermelde beoordeling;

 

d)

ervoor zorgen dat de toegepaste noodwerkwijze niet leidt tot een ondervragingscodeconflict met andere Mode S-ondervragingssystemen die in het plan voor de toewijzing van ondervragingscodes zijn vermeld.

  • 3. 
    Mode S-operators moeten alle vastgestelde ondervragingscodeconflicten die betrekking hebben op een in aanmerking komend Mode S-ondervragingssysteem dat zij met een operationele ondervragingscode exploiteren, meedelen aan de bevoegde lidstaat en de bijbehorende informatie via het systeem voor de toewijzing van ondervragingscodes ter beschikking stellen van de andere Mode S-operators.

Artikel 8

Civiel-militaire coördinatie

  • 1. 
    De lidstaten nemen de nodige maatregelen om te garanderen dat militaire eenheden die in aanmerking komende Mode S-ondervragingssystemen met een andere ondervragingscode dan II-code 0 en andere voor militair beheer gereserveerde codes exploiteren, voldoen aan de artikelen 3 tot en met 7 en 12.
  • 2. 
    De lidstaten nemen de nodige maatregelen om te garanderen dat militaire eenheden die Mode S-ondervragingssystemen met II-code 0 of andere voor militair beheer gereserveerde ondervragingscodes exploiteren, toezicht houden op het exclusieve gebruik van die ondervragingscodes teneinde te voorkomen dat een in aanmerking komende ondervragingscode op ongecoördineerde wijze wordt gebruikt.
  • 3. 
    De lidstaten nemen de nodige maatregelen om te garanderen dat de toewijzing en de toepassing van de ondervragingscodes voor militaire eenheden geen nadelige gevolgen hebben voor de veiligheid van het algemene luchtverkeer.

Artikel 9

Veiligheidseisen

  • 1. 
    Mode S-operators zien erop toe dat mogelijke risico's van ondervragingscodeconflicten die hun Mode S-ondervragingssystemen betreffen, naar behoren worden beoordeeld en dat de gevolgen ervan worden beperkt.
  • 2. 
    De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat alle wijzigingen in de bestaande, in artikel 1, lid 2, bedoelde systemen en bijbehorende procedures, dan wel de invoering van nieuwe systemen en procedures, worden voorafgegaan door een door de betrokken partijen verrichte veiligheidsbeoordeling, met inbegrip van gevarenidentificatie, risicobeoordeling en risicobeperking.
  • 3. 
    Voor de toepassing van de in lid 2 bedoelde veiligheidsbeoordeling worden de in de artikelen 4 tot en met 8 en artikel 12 genoemde eisen eveneens als minimumveiligheidseisen beschouwd.

Artikel 10

Conformiteitsbeoordeling

Alvorens een in artikel 5 van Verordening (EG) nr. 552/2004 bedoelde EC-verklaring van conformiteit of geschiktheid voor gebruik af te geven, beoordelen de fabrikanten van onderdelen van de in artikel 1, lid 2, van deze verordening bedoelde systemen, of hun in de Gemeenschap gevestigde gemachtigde vertegenwoordigers, de conformiteit of gebruiksgeschiktheid van die onderdelen overeenkomstig de eisen van bijlage IV, deel A, bij deze verordening.

Artikel 11

Verificatie van systemen

  • 1. 
    De verleners van luchtvaartnavigatiediensten die hebben aangetoond of kunnen aantonen dat zij voldoen aan de voorwaarden van bijlage V, voeren een verificatie van de in artikel 1, lid 2, bedoelde systemen uit overeenkomstig de eisen van bijlage VI, deel A.
  • 2. 
    De verleners van luchtvaartnavigatiediensten die niet kunnen aantonen dat zij voldoen aan de voorwaarden van bijlage V, besteden de verificatie van de in artikel 1, lid 2, bedoelde systemen uit aan een aangemelde instantie. Die verificatie geschiedt overeenkomstig de eisen van bijlage VI, deel B.

Artikel 12

Aanvullende eisen

  • 1. 
    Mode S-operators zorgen ervoor dat hun personeel dat met de implementatie van de toewijzing van ondervragingscodes is belast, wordt gewezen op de toepasselijke bepalingen van deze verordening en dat het voldoende voor zijn taken wordt opgeleid.
  • 2. 
    Mode S-operators:
 

a)

stellen Mode S-handleidingen op en onderhouden deze, met daarin de nodige instructies en informatie die hun met de implementatie van de toewijzing van ondervragingscodes belaste personeel in staat stelt de bepalingen van deze verordening toe te passen;

 

b)

zorgen ervoor dat de onder a) bedoelde handleidingen toegankelijk zijn en worden bijgewerkt en dat het bijwerken en verspreiden ervan aan een passend kwaliteits- en documentconfiguratiebeheer worden onderworpen;

 

c)

zorgen ervoor dat de werkmethoden en exploitatieprocedures die vereist zijn voor de implementatie van de toewijzing van ondervragingscodes aan de toepasselijke bepalingen van deze verordening voldoen.

  • 3. 
    De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat het personeel dat de ondervragingscodes toewijst, wordt gewezen op de toepasselijke bepalingen van deze verordening en dat het voldoende voor zijn taken wordt opgeleid.
  • 4. 
    De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de gecentraliseerde dienst voor de toewijzing van ondervragingscodes:
 

a)

handleidingen opstelt en onderhoudt met daarin de nodige instructies en informatie teneinde zijn personeel in staat te stellen de bepalingen van deze verordening toe te passen;

 

b)

ervoor zorgt dat de onder a) bedoelde handleidingen toegankelijk zijn en worden bijgewerkt en dat het bijwerken en verspreiden ervan aan een passend kwaliteits- en documentconfiguratiebeheer worden onderworpen;

 

c)

ervoor zorgt dat de werkmethoden en exploitatieprocedures aan de toepasselijke bepalingen van deze verordening voldoen.

Artikel 13

Inwerkingtreding en toepassing

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 3 is van toepassing met ingang van 1 januari 2011.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 30 maart 2009.

Voor de Commissie

Antonio TAJANI

Vicevoorzitter

 

 

BIJLAGE I

De in artikel 3, lid 1, en bijlage III, punt 2, bedoelde bepalingen van de Internationale Burgerluchtvaartorganisatie

 

1.

Hoofdstuk 3 „Surveillance radar systems”, punt 3.1.2.5.2.1.2 „IC: Interrogator code” van ICAO-bijlage 10 „Aeronautical Telecommunications”, Volume IV „Surveillance Radar and Collision Avoidance Systems” (Derde uitgave, juli 2002, met inbegrip van wijziging 77).

 

2.

Hoofdstuk 5 „SSR Mode S Air-Ground Data Link”, punt 5.2.9 „The data link capability report format” van ICAO-bijlage 10 „Aeronautical Telecommunications”, Volume III „Communication Systems” (Eerste uitgave, wijziging 79).

 

BIJLAGE II

Deel A:   Eisen inzake de in artikel 4, lid 2, en artikel 5, leden 1 en 2, bedoelde aanvraag van een ondervragingscode

Een aanvraag van een ondervragingscode moet ten minste de volgende essentiële elementen omvatten:

 

a)

een unieke aanvraagreferentie van de bevoegde lidstaat;

 

b)

de volledige gegevens van de vertegenwoordiger van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de coördinatie van de toewijzing van de Mode S-ondervragingscodes;

 

c)

de volledige gegevens van de contactpersoon van de Mode S-operator voor kwesties betreffende de toewijzing van Mode S-ondervragingscodes;

 

d)

de naam van het Mode S-ondervragingssysteem;

 

e)

het gebruik van het Mode S-ondervragingssysteem (operationeel of test);

 

f)

de locatie van het Mode S-ondervragingssysteem;

 

g)

de geplande datum voor de eerste Mode S-transmissie van het Mode S-ondervragingssysteem;

 

h)

de gevraagde Mode S-dekking;

 

i)

specifieke operationele vereisten;

 

j)

de mogelijkheid om SI-codes te gebruiken;

 

k)

de mogelijkheid om met II/SI-codes te werken;

 

l)

de mogelijkheid om met dekkingskaarten te werken.

Deel B:   Eisen inzake de in artikel 2, lid 10, en artikel 4, leden 3 en 4, bedoelde toewijzing van de ondervragingscodes

Een toewijzing van een ondervragingscode moet ten minste betrekking hebben op de volgende punten:

 

a)

de desbetreffende aanvraagreferentie van de bevoegde lidstaat;

 

b)

een unieke toewijzingsreferentie van de dienst voor de toewijzing van ondervragingscodes;

 

c)

vervallen toewijzingsreferenties, indien vereist;

 

d)

de toegewezen ondervragingscode;

 

e)

beperkingen in de surveillance- en lock-outdekking in de vorm van beperkingen van het radarbereik of van de Mode S-dekkingskaart;

 

f)

de implementatietermijn waarbinnen de toewijzing moet worden geregistreerd in het in de aanvraag vermelde Mode S-ondervragingssysteem;

 

g)

de in acht te nemen uitvoeringssequentie;

 

h)

facultatief en in samenhang met andere alternatieven: clusteraanbeveling;

 

i)

specifieke operationele beperkingen, indien vereist.

 

BIJLAGE III

De in artikel 3, onder 2, bedoelde II/SI-code-werking

 

1.

Wanneer Mode S-ondervragingssystemen met een SI-code werken, moeten zij, indien dit mogelijk wordt gemaakt door een passende operationele parameter, ook targets identificeren op basis van collectieve ondervragingen die met de overeenstemmende II-code zijn gecodeerd.

 

2.

Wanneer Mode S-ondervragingssystemen met een SI-code werken, moeten zij, indien dit mogelijk wordt gemaakt door een passende operationele parameter, transponders waarvan het antwoord op collectieve ondervragingen met de overeenstemmende II-code is gecodeerd, als niet voor SI uitgeruste transponders beschouwen, ongeacht of in het verslag van de gegevensverbindingsmogelijkheden dat is omschreven in het in bijlage I, punt 2, genoemde document, is vermeld dat de transponder met SI-codes kan werken.

 

3.

Wanneer Mode S-ondervragingssystemen met een SI-code werken, moeten zij, indien dit mogelijk wordt gemaakt door een passende operationele parameter, transponders die niet met SI-codes kunnen werken, ondervragen met berichten van het Mode S-multisite-lock-outprotocol die bestemd zijn voor werking met II-codes. In dat geval moet de overeenstemmende II-code worden gebruikt.

 

4.

Wanneer Mode S-ondervragingssystemen met een SI-code werken, moeten zij, indien dit mogelijk wordt gemaakt door een passende operationele parameter, door de operator zodanig kunnen worden geconfigureerd dat zij:

 

geen lock-out toepassen op de overeenstemmende II-codes van transponders die niet met SI-codes kunnen werken, of

 

tijdelijk lock-out toepassen op de overeenstemmende II-codes van transponders die niet met SI-codes kunnen werken.

 

5.

Wanneer Mode S-ondervragingssystemen met een II-code werken, moeten zij, indien dit mogelijk wordt gemaakt door een passende operationele parameter, door de operator zodanig kunnen worden geconfigureerd dat zij:

 

geen lock-out toepassen op transponders die in het verslag van de gegevensverbindingsmogelijkheden melden dat zij niet met SI-codes kunnen werken of die hun gegevensverbindingsmogelijkheden niet kunnen melden, of

 

tijdelijk lock-out toepassen op transponders die in het verslag van de gegevensverbindingsmogelijkheden melden dat zij niet met SI-codes kunnen werken of die hun gegevensverbindingsmogelijkheden niet kunnen melden.

 

6.

Wanneer de II-/SI-code-werking is geactiveerd, behoeft geen rekening te worden gehouden met de lock-outkaarten voor transponders die niet met SI-codes kunnen werken.

 

BIJLAGE IV

Deel A:   De in artikel 10 bedoelde eisen inzake de beoordeling van de conformiteit of de gebruiksgeschiktheid van onderdelen van de systemen

 

1.

Bij de verificatie moet worden aangetoond dat de onderdelen ter ondersteuning van de II-code- en SI-code-lock-outprotocollen en de II/SI-code-werking in overeenstemming zijn met de interoperabiliteits- en prestatievereisten van deze verordening, of dat zij geschikt zijn voor gebruik in de testomgeving.

 

2.

Het gebruik door de fabrikant, of zijn in de Gemeenschap gevestigde gemachtigde vertegenwoordiger, van de in deel B beschreven module geldt als een afdoende conformiteitsbeoordelingsprocedure om de overeenstemming van de onderdelen te waarborgen en te bevestigen. Equivalente of strengere procedures mogen eveneens worden gebruikt.

Deel B:   Module voor interne productiecontrole

 

1.

In deze module wordt de procedure beschreven in het kader waarvan de fabrikant of zijn in de Gemeenschap gevestigde gemachtigde vertegenwoordiger die voldoet aan de in punt 2 genoemde verplichtingen, garandeert en verklaart dat de betrokken onderdelen voldoen aan de eisen van deze verordening. De fabrikant of zijn in de Gemeenschap gevestigde gemachtigde vertegenwoordiger stelt een schriftelijke verklaring van conformiteit of gebruiksgeschiktheid op overeenkomstig bijlage III, punt 3, van Verordening (EG) nr. 552/2004.

 

2.

De fabrikant stelt de in punt 4 beschreven technische documentatie samen en hij of zijn in de Gemeenschap gevestigde gemachtigde vertegenwoordiger houdt deze gedurende ten minste tien jaar na de vervaardiging van de laatste onderdelen voor controledoeleinden ter beschikking van de bevoegde nationale toezichthoudende autoriteiten en van de verleners van luchtvaartnavigatiediensten die deze onderdelen in hun systemen integreren. De fabrikant of zijn in de Gemeenschap gevestigde gemachtigde vertegenwoordiger informeert de lidstaten over waar en hoe die technische documentatie ter beschikking kan worden gesteld.

 

3.

Indien de fabrikant niet in de Gemeenschap is gevestigd, wijst hij de personen aan die de onderdelen in de Gemeenschap in de handel brengen. Deze personen informeren de lidstaten over waar en hoe die technische documentatie ter beschikking kan worden gesteld.

 

4.

Op basis van de technische documentatie moet kunnen worden beoordeeld of de onderdelen in overeenstemming zijn met de eisen van deze verordening. Voor zover dat voor deze beoordeling nodig is, dient de technische documentatie tevens inzicht te verschaffen in het ontwerp, het fabricageproces en de werking van de onderdelen.

 

5.

De fabrikant of zijn gemachtigde vertegenwoordiger bewaart samen met de technische documentatie een afschrift van de verklaring van conformiteit of gebruiksgeschiktheid.

 

BIJLAGE V

De in artikel 11 bedoelde voorwaarden

 

1.

De verlener van luchtvaartnavigatiediensten moet binnen zijn organisatie beschikken over rapporteringsmethoden waaruit blijkt dat de verificatie onpartijdig is verlopen en dat een onafhankelijk oordeel is geveld.

 

2.

De verlener van luchtvaartnavigatiediensten moet erop toezien dat de bij de verificaties betrokken personeelsleden de controles met de grootst mogelijke beroepsintegriteit en technische bekwaamheid uitvoeren en dat hun oordeel of het resultaat van hun controles niet wordt beïnvloed door druk of — vooral financiële — aanmoedigingen van personen of groepen die belang hebben bij het resultaat van de controles.

 

3.

De verlener van luchtvaartnavigatiediensten moet erop toezien dat de bij de verificaties betrokken personeelsleden toegang hebben tot apparatuur waarmee zij de vereiste controles goed kunnen uitvoeren.

 

4.

De verlener van luchtvaartnavigatiediensten moet erop toezien dat de bij de verificaties betrokken personeelsleden een goede technische en beroepsopleiding hebben genoten, voldoende kennis hebben van de eisen die gesteld worden aan de controles die zij moeten uitvoeren, voldoende ervaring hebben met dergelijke werkzaamheden en in staat zijn de verklaringen, dossiers en verslagen op te stellen waaruit blijkt dat de verificaties zijn uitgevoerd.

 

5.

De verlener van luchtvaartnavigatiediensten moet erop toezien dat de bij de verificaties betrokken personeelsleden in staat zijn hun controles onpartijdig uit te voeren. Hun bezoldiging is niet afhankelijk van het aantal uitgevoerde controles of van het resultaat van die controles.

 

BIJLAGE VI

Deel A:   De in artikel 11, lid 1, bedoelde eisen inzake de verificatie van systemen

 

1.

Uit de verificatie van systemen moet blijken of die systemen voldoen aan de in deze verordening genoemde interoperabiliteits-, prestatie-, nood- en veiligheidseisen, in een beoordelingsomgeving die de operationele context van de systemen weergeeft. Bij de verificatie van Mode S-ondervragingssystemen moet met name worden aangetoond:

 

dat het ondervragingssysteem correct werkt met een SI-code, inclusief de II/SI-code-werking;

 

dat het risico op ondervragingscodeconflicten voldoende wordt beperkt door de combinatie van systemen voor de bewaking van ondervragingscodeconflicten en/of procedures enerzijds en de noodwerkwijze anderzijds;

 

dat de noodwerkwijze niet conflicteert met het plan voor de toewijzing van ondervragingscodes.

 

2.

De verificatie van de in artikel 1, lid 2, genoemde systemen gebeurt aan de hand van geschikte en erkende testmethoden en -praktijken.

 

3.

De testinstrumenten die bij de verificatie van de in artikel 1, lid 2, genoemde systemen worden gebruikt, moeten een geschikte functionaliteit hebben.

 

4.

De verificatie van de in artikel 1, lid 2, van deze verordening genoemde systemen moet de elementen voor het krachtens bijlage IV, punt 3, van Verordening (EG) nr. 552/2004 vereiste technische dossier opleveren, onder meer de volgende elementen:

 

een beschrijving van de implementatie van de specificaties;

 

het verslag van de inspecties en tests die zijn uitgevoerd alvorens het systeem in dienst is genomen.

 

5.

De verlener van luchtvaartnavigatiediensten beheert de verificatieactiviteiten en:

 

stelt de geschikte operationele en technische testomgeving vast die de operationele omgeving goed weergeeft;

 

verifieert of het testplan de integratie beschrijft van de in artikel 1, lid 2, genoemde systemen in een operationele en technische testomgeving;

 

verifieert of het testplan de relevante interoperabiliteits-, prestatie-, nood- en veiligheidseisen van deze verordening volledig bestrijkt;

 

waarborgt de consistentie en technische kwaliteit van de technische documentatie en het testplan;

 

plant de organisatie van de test, het personeel en de installatie en configuratie van het testplatform;

 

voert de in het testplan vermelde inspecties en tests uit;

 

stelt het verslag op waarin de resultaten van de inspecties en tests worden gepresenteerd.

 

6.

De verlener van luchtvaartnavigatiediensten waarborgt dat de in artikel 1, lid 2, genoemde systemen, beproefd in een operationele testomgeving, voldoen aan de interoperabiliteits-, prestatie-, nood- en veiligheidseisen van deze verordening.

 

7.

Na een bevredigende voltooiing van de verificatie van de overeenstemming stellen de verleners van luchtvaartnavigatiediensten de EG-verklaring van verificatie van het systeem op en dienen die, samen met het technische dossier, in bij de nationale toezichthoudende autoriteit overeenkomstig artikel 6 van Verordening (EG) nr. 552/2004.

Deel B:   De in artikel 11, lid 2, bedoelde eisen inzake de verificatie van systemen

 

1.

Uit de verificatie van systemen moet blijken of die systemen voldoen aan de in deze verordening genoemde interoperabiliteits-, prestatie-, nood- en veiligheidseisen, in een beoordelingsomgeving die de operationele context van de systemen weergeeft. Bij de verificatie van Mode S-ondervragingssystemen moet met name worden aangetoond:

 

dat het ondervragingssysteem correct werkt met een SI-code, inclusief de II/SI-code-werking;

 

dat het risico op ondervragingscodeconflicten voldoende wordt beperkt door de combinatie van systemen voor de bewaking van ondervragingscodeconflicten enerzijds en de noodwerkwijze anderzijds;

 

dat de noodwerkwijze niet conflicteert met het plan voor de toewijzing van ondervragingscodes.

 

2.

De verificatie van de in artikel 1, lid 2, genoemde systemen gebeurt aan de hand van geschikte en erkende testmethoden en -praktijken.

 

3.

De testinstrumenten die bij de verificatie van de in artikel 1, lid 2, genoemde systemen worden gebruikt, moeten een geschikte functionaliteit hebben.

 

4.

De verificatie van de in artikel 1, lid 2, van deze verordening genoemde systemen moet de elementen voor het krachtens bijlage IV, punt 3, van Verordening (EG) nr. 552/2004 vereiste technische dossier opleveren, onder meer de volgende elementen:

 

een beschrijving van de implementatie van de specificaties;

 

het verslag van de inspecties en tests die zijn uitgevoerd alvorens het systeem in dienst is genomen.

 

5.

De verlener van luchtvaartnavigatiediensten stelt de geschikte operationele en technische testomgeving vast die de operationele omgeving goed weergeeft en laat de verificatie uitvoeren door een aangemelde instantie.

 

6.

De aangemelde instantie beheert de verificatieactiviteiten en:

 

stelt de geschikte operationele en technische testomgeving vast die de operationele omgeving goed weergeeft;

 

verifieert of het testplan de integratie beschrijft van de in artikel 1, lid 2, genoemde systemen in een operationele en technische testomgeving;

 

verifieert of het testplan de relevante interoperabiliteits-, prestatie-, nood- en veiligheidseisen van deze verordening volledig bestrijkt;

 

waarborgt de consistentie en technische kwaliteit van de technische documentatie en het testplan;

 

plant de organisatie van de test, het personeel en de installatie en configuratie van het testplatform;

 

voert de in het testplan vermelde inspecties en tests uit;

 

stelt het verslag op waarin de resultaten van de inspecties en tests worden gepresenteerd.

 

7.

De aangemelde instantie ziet erop toe dat de uitwisseling van informatie ter ondersteuning van de toewijzing en toepassing van Mode S-ondervragingscodes, die geïntegreerd zijn in systemen die in een gesimuleerde operationele omgeving worden geëxploiteerd, voldoen aan de in deze verordening vastgestelde interoperabiliteits-, prestatie-, nood- en veiligheidseisen.

 

8.

Na een bevredigende voltooiing van de verificatietaken stelt de aangemelde instantie een certificaat van overeenstemming op met betrekking tot de door die instantie uitgevoerde taken.

 

9.

Vervolgens stelt de verlener van luchtvaartnavigatiediensten de EG-verklaring van verificatie van het systeem op en dient die, samen met het technische dossier, in bij de nationale toezichthoudende autoriteit overeenkomstig artikel 6 van Verordening (EG) nr. 552/2004.

 

Deze samenvatting is overgenomen van EUR-Lex.