Besluit 2002/1003 - Minimumeisen voor een onderzoek naar prioneiwitgenotypes van schapenrassen - Hoofdinhoud
Inhoudsopgave
|
2002/1003/EG: Beschikking van de Commissie van 18 december 2002 tot vaststelling van minimumeisen voor een onderzoek naar prioneiwitgenotypes van schapenrassen (Voor de EER relevante tekst) (kennisgeving geschied onder nummer C(2002) 5102)
Publicatieblad Nr. L 349 van 24/12/2002 blz. 0105 - 0107
Beschikking van de Commissie
van 18 december 2002
tot vaststelling van minimumeisen voor een onderzoek naar prioneiwitgenotypes van schapenrassen
(kennisgeving geschied onder nummer C(2002) 5102)
(Voor de EER relevante tekst)
(2002/1003/EG)
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,
Gelet op Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën(1), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1494/2002 van de Commissie(2), en met name op artikel 23,
Overwegende hetgeen volgt:
-
(1)Scrapie is een ernstig probleem voor de diergezondheid in de schapen- en geitenpopulatie van de Gemeenschap.
-
(2)Er is geen gevalideerde diagnostische routinemethode waarmee infectie met boviene spongiforme encefalopathie (BSE) bij schapen en geiten kan worden onderscheiden van infectie met scrapie. Er is weliswaar nog geen bewijs dat infectie met BSE bij schapen en geiten onder natuurlijke omstandigheden voorkomt, maar het wordt niet onmogelijk geacht dat BSE de schapen- en geitenpopulatie geïnfecteerd heeft en nog in die populatie aanwezig is. Daarom vormen besmettingen met overdraagbare spongiforme encefalopathieën (TSE's) bij schapen en geiten ook een theoretisch risico voor de volksgezondheid.
-
(3)Uit onderzoek is gebleken dat bepaalde prioneiwitgenotypes bij schapen resistentie tegen scrapie bieden. Uit de tot dusver verkregen gegevens komt naar voren dat er een soortgelijke genetisch bepaalde resistentie tegen BSE bestaat bij schapen die onder experimentele omstandigheden oraal met BSE zijn besmet.
-
(4)Het advies van de Wetenschappelijke Stuurgroep (WS) van 4 en 5 april 2002 over veilige bronnen van materiaal van kleine herkauwers bevatte richtsnoeren voor de hoofdpunten van een fokprogramma ter verkrijging van TSE-resistentie bij schapen. Een van de vereisten is een benadering van de frequentie van ARR/ARR-schapen voor elk belangrijk ras. Het is dienstig een onderzoek op schapenrassen in de lidstaten uit te voeren om deze informatie te verkrijgen.
-
(5)De Commissie zal bij de Raad en het Parlement een voorstel indienen om Verordening (EG) nr. 999/2001 te wijzigen om in die verordening een rechtsgrond voor de in deze beschikking vervatte maatregelen te creëren. In afwachting daarvan dient deze beschikking als overgangsmaatregel te worden vastgesteld.
-
(6)De in deze beschikking vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid,
HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:
Artikel 1
Definities
Voor de toepassing van deze beschikking gelden de definities in bijlage I.
Artikel 2
Onderzoek naar prioneiwitgenotypes van schapenrassen
Uiterlijk 1 juli 2003 heeft elke lidstaat een onderzoek verricht naar het prioneiwitgenotype van elk schapenras dat inheems is of een significante populatie op zijn grondgebied vormt.
Het onderzoek wordt verricht aan de hand van de in bijlage II aangegeven parameters.
Artikel 3
Door de lidstaten aan de Commissie te verstrekken verslagen
De lidstaten verstrekken de Commissie uiterlijk 1 oktober 2003 een verslag over het in artikel 2 bedoelde onderzoek.
Artikel 4
Door de Commissie aan de lidstaten te verstrekken samenvatting van de verslagen
De Commissie verstrekt de lidstaten binnen drie maanden na afloop van de termijn waarbinnen de in artikel 3 bedoelde verslagen moeten worden ingediend, een samenvatting van die verslagen.
Artikel 5
Adressaten
Deze beschikking is gericht tot de lidstaten.
Gedaan te Brussel, 18 december 2002.
Voor de Commissie
David Byrne
Lid van de Commissie
-
(1)PB L 147 van 31.5.2001, blz. 1.
-
(2)PB L 225 van 22.8.2002, blz. 3.
BIJLAGE I
Definities
-
1.Het allel wordt gedefinieerd aan de hand van de aminozuren waarvoor de codons 136, 154 en 171 van het prioneiwitgen coderen.
Elk allel wordt aangegeven met een drielettercode volgens onderstaande tabel.
>RUIMTE VOOR DE TABEL>
-
2.Het genotype wordt gedefinieerd door een combinatie van twee allelen. Wanneer het niet mogelijk is onderscheid te maken tussen het ARQ-allel en het ARH-allel, mag een verzamelterm gebruikt worden om deze twee allelen te beschrijven.
-
3.Onder een koppel van hoge genetische waarde wordt verstaan:
-
a)een koppel raszuivere fokschapen als gedefinieerd in Richtlijn 89/361/EEG betreffende raszuivere fokschapen en -geiten, of
-
b)een ander koppel schapen dat door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van groot belang wordt geacht voor het in de handel brengen of de teelt van fokschapen, en dat de bevoegde autoriteit van de lidstaat in het onderzoek wenst op te nemen,
van hetzelfde ras, die op hetzelfde bedrijf en/of onder verantwoordelijkheid van één veehouder worden gehouden. Deze definitie omvat ook rammen die voor kunstmatige inseminatie worden gebruikt, maar geen rammen die uitsluitend voor fokdoeleinden met commerciële ooien worden gehouden.
BIJLAGE II
Parameters voor een onderzoek naar prioneiwitgenotypes van schapen van koppels van hoge genetische waarde
-
1.De bemonstering wordt uitgevoerd bij schapen van koppels van hoge genetische waarde als gedefinieerd in bijlage I.
-
2.Van elk ras worden minimaal 50 monsters genomen.
-
3.De monsters moeten representatief zijn voor het hele ras in de lidstaat.
-
4.Wanneer bij de bemonstering overeenkomstig de punten 2 en 3 in een bepaald ras geen dieren worden aangetroffen die het ARR-allel dragen, wordt dat ras intensiever bemonsterd.
Deze samenvatting is overgenomen van EUR-Lex.