Verordening 1983/3187 - Opening, de verdeling en de wijze van beheer van een gemeenschappelijk tariefcontingent voor bepaalde kwaliteiten ferrochroom van post ex 73.02 E I van het gemeenschappelijk douanetarief

Inhoudsopgave

  1. Wettekst
  2. 31983R3187

1.

Wettekst

Avis juridique important

|

2.

31983R3187

Verordening (EEG) nr. 3187/83 van de Raad van 4 november 1983 betreffende de opening, de verdeling en de wijze van beheer van een communautair tariefcontingent voor bepaalde kwaliteiten ferrochroom van post ex 73.02 E I van het gemeenschappelijk douanetarief

Publicatieblad Nr. L 311 van 12/11/1983 blz. 0007 - 0009

*****

VERORDENING (EEG) Nr. 3187/83 VAN DE RAAD

van 4 november 1983

betreffende de opening, de verdeling en de wijze van beheer van een communautair tariefcontingent voor bepaalde kwaliteiten ferrochroom van post ex 73.02 E I van het gemeenschappelijk douanetarief

DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, inzonderheid op artikel 28,

Gezien de ontwerp-verordening, ingediend door de Commissie,

Overwegende dat de produktie van bepaalde kwaliteiten ferrochroom, bevattende 4 of meer gewichtspercenten koolstof of 6 of meer gewichtspercenten koolstof, in wisselende mate ontoereikend is in de Gemeenschap en dat de producenten dus niet in de totale behoeften van de verwerkende industrieën kunnen voorzien; dat het derhalve in het belang van de Gemeenschap is om voor dit metaal voor een periode gaande tot en met 31 december 1984 de toepassing van de rechten van het gemeenschappelijk douanetarief volledig te schorsen in het kader van een tariefcontingent met een passende omvang; dat het dienstig is, ten einde het evenwicht op de markt voor de betrokken ferrolegering niet in gevaar te brengen en met het oog op een parallelle ontwikkeling van de afzet van de communautaire produktie en een toereikende voorziening van de verwerkende industrie, het volume van het contingent voorlopig vast te stellen op 115 000 ton, welke hoeveelheid overeenstemt met de onmiddellijke behoeften aan invoer uit derde landen; dat het om dezelfde redenen gerechtvaardigd lijkt een onderscheid te maken tussen bepaalde kwaliteiten ferrochroom en eerdergenoemd tariefcontingent daarover te verdelen; dat voorts in de mogelijkheid dient te worden voorzien dat de Lid-Staten de afboeking op hun quotum van het contingent mogen beperken tot produkten voor bepaalde bestemmingen;

Overwegende dat met name dient te worden gewaarborgd dat alle importeurs van de Gemeenschap te allen tijde en in gelijke mate gebruik kunnen maken van de door de bedoelde contingenten geboden mogelijkheden en dat het aan de contingenten verbonden recht zonder onderbreking wordt toegepast op alle invoer, totdat de contingenten geheel zijn uitgeput; dat een systeem voor de benutting van de communautaire tariefcontingenten gebaseerd op een verdeling over de Lid-Staten in overeenstemming lijkt te zijn met het licht van de hierboven uiteengezette beginselen; dat die verdeling, om zo goed mogelijk bij de werkelijke ontwikkeling op de markt voor de betrokken produkten aan te sluiten, zou moeten geschieden naar verhouding van de behoeften van de Lid-Staten, berekend enerzijds aan de hand van de statistische gegevens betreffende de invoer uit derde landen gedurende een representatieve referentieperiode, en anderzijds op basis van de economische vooruitzichten voor de betrokken contingentsperiode;

Overwegende dat, aangezien het hier autonome communautaire tariefcontingenten betreft ter voorziening in invoerbehoeften van de Gemeenschap, bij wijze van proef een verdeling van de contingenten op basis van de voorlopige, door ieder van de Lid-Staten geraamde behoeften aan importen uit derde landen kan worden geaccepteerd; dat deze wijze van verdeling tevens de uniformiteit van de toepassing van het gemeenschappelijk douanetarief waarborgt;

Overwegende dat, ten einde rekening te houden met de eventuele ontwikkeling van de invoer van de betrokken produkten, de contingenten in twee gedeelten moeten worden gesplitst, waarbij het eerste gedeelte over de Lid-Staten wordt verdeeld, terwijl het tweede gedeelte een reserve vormt ter voorziening in de verdere behoeften van deze Lid-Staten wanneer zij hun aanvankelijk quotum hebben verbruikt; dat het, ten einde aan de importeurs van de Lid-Staten enige zekerheid te verschaffen, dienstig is het eerste gedeelte van elk communautair tariefcontingent op een betrekkelijk hoog niveau vast te stellen, dat in het onderhavige geval meer dan 90 % van de contingenten zou kunnen bedragen;

Overwegende dat de aanvankelijke quota van de Lid-Staten meer of minder spoedig kunnen zijn verbruikt; dat het, ten einde hiermede rekening te houden en elke onderbreking te voorkomen, van belang is dat iedere Lid-Staat die zijn aanvankelijk quotum vrijwel geheel heeft benut, een extra quotum uit de overeenkomstige reserve opneemt; dat dergelijke opnemingen door iedere Lid-Staat dienen te worden verricht wanneer elk van zijn extra quota nagenoeg geheel is benut, en wel zo vaak als elk van de reserves dit toelaat; dat de aanvankelijke en de extra quota moeten gelden tot aan het einde van de contingentsperiode; dat deze wijze van beheer een nauwe samenwerking vereist tussen de Lid-Staten en de Commissie, die met name de benuttingsgraad van de contingenten moet kunnen volgen en de Lid-Staten daarover moet kunnen inlichten;

Overwegende dat het, indien in een Lid-Staat op een bepaald tijdstip van de contingentsperiode een belangrijk overschot van een van de aanvankelijke quota bestaat, noodzakelijk is dat de betrokken Lid-Staat daarvan een aanzienlijk percentage terugstort in de overeenkomstige reserve, ten einde te vermijden dat een gedeelte van een van de communautaire contingenten in een Lid-Staat onbenut blijft, terwijl andere Lid-Staten er gebruik van zouden kunnen maken; Overwegende dat, aangezien het Koninkrijk België, het Koninkrijk der Nederlanden en het Groothertogdom Luxemburg verenigd zijn in en vertegenwoordigd worden door de Benelux Economische Unie, elke handeling met betrekking tot het beheer van de aan genoemde Economische Unie toegewezen quota kan worden verricht door een van haar leden,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING

VASTGESTELD:

Artikel 1

  • 1. 
    Vanaf 1 januari 1984 tot en met 31 december 1984 wordt in de Gemeenschap een tariefcontingent van 115 000 ton geopend voor bepaalde kwaliteiten ferrochroom van post ex 73.02 E I van het gemeenschappelijk douanetarief.
  • 2. 
    Het in lid 1 bedoelde tariefcontingent wordt als volgt verdeeld:
  • a) 
    3 000 ton voor ferrochroom bevattende 4 of meer gewichtspercenten koolstof;
  • b) 
    112 000 ton voor ferrochroom bevattende 6 of meer gewichtspercenten koolstof.
  • 3. 
    De invoer van de betrokken produkten waarvoor reeds vrijstelling van het douanerecht geldt krachtens een andere preferentiële tariefregeling, kan niet van dit contingent worden afgeboekt.
  • 4. 
    Binnen de grenzen van dit tariefcontingent wordt het recht van het douanetarief volledig geschorst. In het kader van dit contingent past de Helleense Republiek invoerrechten toe die worden berekend overeenkomstig het bepaalde ter zake in de Toetredingsakte van 1979.

Artikel 2

  • 1. 
    Een eerste gedeelte van elk van de in artikel 1, lid 2, vermelde hoeveelheden ten belope van 2 900 ton voor het tariefcontingent sub a) en 107 000 ton voor het tariefcontingent sub b) wordt over de Lid-Staten verdeeld; de quota die, behoudens artikel 5, gelden tot en met 31 december 1984, bedragen de volgende hoeveelheden:
  • a) 
    voor ferrochroom bevattende 4 of meer gewichtspercenten koolstof

1.2 // // (in ton) // Benelux // 1 500 // Denemarken // 5 // Duitsland // 100 // Griekenland // 5 // Frankrijk // 685 // Ierland // 5 // Italië // 300 // Verenigd Koninkrijk // 300;

  • b) 
    voor ferrochroom bevattende 6 of meer gewichtspercenten koolstof

1.2 // // (in ton) // Benelux // 4 925 // Denemarken // 5 // Duitsland // 58 745 // Griekenland // 5 // Frankrijk // 23 865 // Ierland // 5 // Italië // 8 450 // Verenigd Koninkrijk // 11 000.

  • 2. 
    De tweede gedeelten, ter grootte van respectievelijk 100 ton en 5 000 ton, vormen de reserve.

Artikel 3

  • 1. 
    Indien een van de aanvankelijke quota van de Lid-Staten - zoals vastgesteld in artikel 2, lid 1 - dan wel dat zelfde quotum verminderd met het krachtens artikel 5 in de reserve teruggestorte gedeelte, voor 90 % of meer is benut, gaat de betrokken Lid-Staat, door middel van een kennisgeving aan de Commissie, onverwijld over tot opneming, voor zover de reserve zulks toelaat, van een tweede quotum, gelijk aan 10 % van zijn aanvankelijk quotum, eventueel op de volgende eenheid naar boven afgerond.
  • 2. 
    Indien een Lid-Staat, na volledige benutting van een van zijn aanvankelijke quota, het door hem opgenomen tweede quotum voor 90 % of meer heeft benut, gaat hij, onder de in lid 1 genoemde voorwaarden, over tot opneming van een derde quotum, gelijk aan 5 % van zijn aanvankelijk quotum.
  • 3. 
    Indien een Lid-Staat, na volledige benutting van een van zijn tweede quota, het door hem opgenomen derde quotum voor 90 % of meer heeft benut, gaat hij onverwijld, onder dezelfde voorwaarden, over tot opneming van een vierde quotum, dat gelijk is aan het derde.

Deze procedure wordt verder gevolgd totdat de reserve is uitgeput.

  • 4. 
    In afwijking van de leden 1, 2 en 3 kunnen de Lid-Staten overgaan tot opneming van kleinere quota dan de in die leden vastgestelde, indien er redenen zijn om aan te nemen dat die quota wellicht niet geheel zullen worden benut. Zij delen aan de Commissie de redenen mede die tot toepassing van dit lid hebben geleid.

Artikel 4

De overeenkomstig artikel 3 opgenomen extra quota gelden tot en met 31 december 1984.

Artikel 5

De Lid-Staten storten uiterlijk op 1 november 1984 van de niet-benutte hoeveelheid het gedeelte dat op 15 oktober 1984 20 % van hun aanvankelijke quota te boven gaat in de overeenkomstige reserve terug. Zij kunnen een grotere hoeveelheid terugstorten indien er redenen zijn om aan te nemen dat deze wellicht niet zal worden benut.

De Lid-Staten geven uiterlijk op 1 november 1984 aan de Commissie kennis van de totale invoer van de betrokken produkten, die gedurende de periode tot en met 15 oktober 1984 heeft plaatsgevonden en op de communautaire contingenten is afgeboekt, alsmede eventueel van het gedeelte van hun aanvankelijke quota dat zij in de overeenkomstige reserve terugstorten.

Artikel 6

De Lid-Staten kunnen bepalen dat van de betrokken produkten alleen die met bepaalde bestemmingen op hun quota kunnen worden afgeboekt. In dat geval wordt overeenkomstig de ter zake geldende communautaire bepalingen gecontroleerd of de betrokken produkten voor het speciale doel worden aangewend.

Artikel 7

De Commissie houdt boek van de door de Lid-Staten overeenkomstig de artikelen 2 en 3 geopende quota en zij geeft, zodra de opgaven haar bereiken, aan iedere Lid-Staat kennis van de in de reserves nog aanwezige hoeveelheid.

Zij stelt de Lid-Staten uiterlijk op 5 november 1984 in kennis van de stand van de reserves na de overeenkomstig artikel 5 verrichte terugstortingen.

Zij draagt er zorg voor dat de opneming waardoor een van de reserves volledig wordt uitgeput, tot de nog beschikbare hoeveelheid beperkt blijft, en deelt daartoe aan de Lid-Staat die de laatste opneming verricht mede hoeveel het saldo bedraagt.

Artikel 8

  • 1. 
    De Lid-Staten nemen alle dienstige maatregelen opdat, bij opening van de krachtens artikel 3 door hen opgenomen extra quota, zonder onderbreking afboekingen kunnen plaatsvinden op hun gecumuleerde aandelen in de tariefcontingenten.
  • 2. 
    De Lid-Staten waarborgen de importeurs van de betrokken produkten vrije toegang tot de hun toegekende quota.
  • 3. 
    De benuttingsgraad van de quota van de Lid-Staten wordt vastgesteld op grond van de ingevoerde hoeveelheden van de betrokken produkten die bij de douane ten invoer in het vrije verkeer worden aangegeven.

Artikel 9

De Lid-Staten stellen de Commissie op haar verzoek in kennis van de invoer die daadwerkelijk op hun quota is afgeboekt.

Artikel 10

De Lid-Staten en de Commissie werken nauw samen om te bereiken dat deze verordening wordt nagekomen.

Artikel 11

Deze verordening treedt in werking op 1 januari 1984.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat.

Gedaan te Brussel, 4 november 1983.

Voor de Raad

De Voorzitter

  • C. 
    VAITSOS

Deze samenvatting is overgenomen van EUR-Lex.